Vgl. HR 12 oktober 2010, LJN BN0526, NJ 2011/537 m.nt. Reijntjes, rov. 3.3.2, HR 21 september 2010, LJN BM9141, NJ 2010/520, rov. 2.5, HR 2 juni 2009, LJN BH9920, NJ 2009/278, rov. 2.5.1, HR 25 maart 2008, LJN BC3785, NJ 2008/211, rov. 3.3, HR 22 januari 2008, LJN BC1311, NJ 2008/193 m.nt. Reijntjes, rov. 3.3, HR 14 oktober 1997, LJN ZD0819, NJ 1998/187 m.nt. Knigge, rov. 5.2 en HR 26 mei 1992, NJ 1992, 676 m.nt. 't Hart, rov. 6.4.
HR, 17-09-2013, nr. 11/05007
ECLI:NL:HR:2013:BZ9992, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-09-2013
- Zaaknummer
11/05007
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BZ9992
- Roepnaam
Puttense Moordzaak
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ9992, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ9992
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BU3933, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2013:BZ9992, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ9992
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑07‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/91 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
EeR 2013, afl. 5/6, p. 224
SR-Updates.nl 2013-0357
NbSr 2013/317
Uitspraak 17‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Puttense moordzaak II. 1. Verwerping verweer. 2. Salduz. 3. Herhaald verzoek horen deskundigen. 4. Samenloop. Ad 1. Indien de aan het verweer en middel ten grondslag liggende stellingen dat de in 1994 in de DNA-databank opgenomen sporendragers volgens de destijds geldende regels verwijderd en vernietigd hadden behoren te zijn dan wel ten onrechte niet alle sporendragers zijn bewaard juist zijn, dan kan dat niet de gevolgtrekking dragen dat zulke een vormverzuim oplevert dat is begaan i.h.k.v. het voorbereidend onderzoek a.b.i. art. 359a Sv naar de in deze zaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten. Ad 2. HR herhaalt HR ECLI BH3079. Het middel mist feitelijke grondslag v.zv. het middel klaagt dat het Hof de 1e, 2e en 3e verklaring van de verdachte voor het bewijs heeft gebezigd. Wat betreft de overige verklaringen van verdachte kan het middel niet tot cassatie leiden, nu het hof die verklaringen slechts heeft betrokken bij de beoordeling van verdachtes (niet aannemelijk bevonden) lezing van de gebeurtenissen, nog daargelaten dat verdachte die overige verklaringen heeft afgelegd nadat hij een advocaat heeft kunnen raadplegen en hem de cautie was gegeven. Ad 3. Het middel klaagt terecht dat he Hof geen beslissing heeft genomen t.a.v. het herhaalde verzoek. In aanmerking genomen dat het Hof eerder het verzoek gemotiveerd heeft afgewezen en bij het herhaalde verzoek niet is ingegaan op ’s Hofs motivering van de afwijzing en zonder dat een beroep is gedaan op nieuwe f&o heeft verdachte geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht. Ad 4. HR herhaalt HR ECLI AS5556 m.b.t. de samenloopbepalingen. Toepassing van de in dat arrest neergelegde overwegingen brengt met zich dat de maximaal op te leggen tijdelijke gvs i.v.m. eerdere veroordelingen i.c. (afgerond) 16 jr en 9 mnd kon bedragen. De HR doet de zaak zelf af en legt verdachte een gvs van 16 jr op, vermindert met een half jaar i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
17 september 2013
Strafkamer
nr. 11/05007
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 november 2011, nummer 21/004091-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, en mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel tot bewijsuitsluiting strekkende verweer dat sporendragers (inclusief het daarop aanwezige celmateriaal) ten onrechte niet zijn vernietigd en/of niet hadden mogen worden teruggevraagd aan de nabestaanden.
2.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft bepleit dat terstond na het onherroepelijk worden van de veroordeling van [A] en [B] op 16 september 1996 al het onderzoeksmateriaal had moeten worden vernietigd, hetgeen niet is gebeurd. Voor het geval het hof de raadsman in dit verzuim niet zou volgen, is de raadsman van opvatting dat justitie alle sporendragers, al het celmateriaal en alle daarvan verkregen DNA-profielen had moeten bewaren. De raadsman heeft betoogd dat justitie slechts selectief sporen heeft bewaard. Deze gestelde onrechtmatigheden hebben tot gevolg dat de DNA-match van verdachte onrechtmatig is verkregen en voorts dat het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld. Dit zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting, aldus de raadsman. Het gaat er de raadsman in het bijzonder om dat veel onderzoeksmateriaal niet meer beschikbaar is zodat nader onderzoek of controle van onderzoeksresultaten niet meer mogelijk is, niet om wat de oorzaak is dat dat materiaal er niet meer is.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het voorbereidend onderzoek dat is gestart op 9 januari 1994 is uiterlijk op het moment van het uitbrengen van de inleidende dagvaardingen tegen [A] en [B], geëindigd. Nadien is na de vrijspraak - na herziening van de veroordeling - van die twee in 2002, opnieuw een voorbereidend onderzoek gestart.
Het hof heeft reeds eerder bij tussenarrest overwogen, dat het geen verbazing wekt dat - in het bijzonder voor wat betreft het "oude dossier" - stukken niet altijd goed zijn geordend en wellicht enkele (delen van) stukken ontbreken. Hetzelfde geldt ten aanzien van enkele delen van het onderzoeksmateriaal. Een (onrechtmatige) selectie als bedoeld door de raadsman is echter niet aannemelijk geworden.
In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Daarom is het openbaar ministerie ontvankelijk en is voor bewijsuitsluiting geen reden. Het hof verwerpt het verweer."
2.3.
De aan verweer en middel ten grondslag liggende stellingen dat de in 1994 in de DNA-databank opgenomen sporendragers volgens de destijds geldende regels verwijderd en vernietigd hadden behoren te zijn dan wel dat ten onrechte niet alle sporendragers zijn bewaard, kunnen, indien juist, niet de gevolgtrekking dragen dat zulks een vormverzuim oplevert dat is begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv naar de in deze zaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten.
2.4.
Het Hof heeft in zijn oordeel betrokken dat delen van het onderzoeksmateriaal niet meer beschikbaar zijn. Het heeft, anders dan door de verdediging bepleit, daaraan niet de gevolgtrekking verbonden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging aangezien niet aannemelijk is geworden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat het voorbereidend onderzoek in de onderhavige strafzaak eerst is gestart nadat andere verdachten ter zake van de onderhavige feiten waren veroordeeld en later vrijgesproken, en dat van een onrechtmatige selectie van het onderzoeksmateriaal niet is gebleken.
2.5.
Voorts kan aan de in dit geval gestelde vormverzuimen - zouden die zich hebben voorgedaan - niet de gevolgtrekking worden verbonden dat daardoor in de onderhavige strafprocedure een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in zodanig aanzienlijke mate is geschonden dat de uitkomst van het DNA-vergelijkingsonderzoek van het bewijs zou moeten worden uitgesloten (vgl. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2814).
2.6.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof in strijd met een gevoerd verweer verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan het verhoor in de gelegenheid was gesteld een advocaat te raadplegen, bij de bewijsvoering heeft betrokken.
3.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat op grond van de Salduz-jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geen enkele bij de politie afgelegde verklaring van verdachte kan worden gebruikt voor het bewijs, wegens schending van het consultatierecht en het aanwezigheidsrecht. De raadsman heeft ook betoogd dat de schending van het consultatierecht zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het consultatierecht, omdat dit volgens de jurisprudentie niet de sanctie is die aan een dergelijke schending dient te worden verbonden.
Het hof gaat er op basis van het dossier vanuit dat verdachte voorafgaand aan de eerste, tweede en derde verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd inderdaad niet is gewezen op zijn recht om een raadsman te consulteren, zodat deze verklaringen niet gebezigd zullen worden tot het bewijs. Alle andere verklaringen zijn wel bruikbaar voor het bewijs. Voor zover door of namens verdachte zelf ter ondersteuning van zijn lezing is geput uit de eerste drie verklaringen, is het hof vrij om bij de beoordeling van verdachtes lezing uit diezelfde verklaringen te putten.
Een aanwezigheidsrecht van de raadsman bij de politieverhoren vindt geen steun in het Wetboek van Strafvordering, noch vloeit zo'n recht voort uit artikel 6 van het EVRM."
3.3.
Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel - behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken - dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het voorgaande geldt ook voor bewijsmateriaal dat is verkregen als een rechtstreeks gevolg van een voor het bewijs onbruikbare verklaring zoals hiervoor bedoeld. De vraag of sprake is van zo'n rechtstreeks gevolg laat zich niet in algemene zin beantwoorden, zij het dat bewijsuitsluiting in beginsel niet in aanmerking komt ten aanzien van (een) verklaring(en) die de verdachte nadien heeft afgelegd nadat hij een advocaat heeft kunnen raadplegen en hem de in art. 29, tweede lid, Sv bedoelde mededeling is gedaan dat hij niet verplicht is tot antwoorden. (Vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349, rov. 2.7.2 en 2.7.3).
3.4.
Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat nu de verdachte voorafgaand aan de eerste, tweede en derde verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd, niet is gewezen op zijn recht om een raadsman te consulteren, deze verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebezigd. Voor zover het middel klaagt dat het Hof deze verklaringen toch voor het bewijs heeft gebruikt, mist het feitelijke grondslag. Ook voor zover het de overige verklaringen van de verdachte in de hiervoren weergegeven overweging betreft, kan het middel niet tot cassatie leiden, aangezien uit hetgeen het Hof heeft overwogen blijkt dat die overige verklaringen slechts zijn betrokken bij de beoordeling van verdachtes (niet aannemelijk bevonden) lezing van de gebeurtenissen, nog daargelaten dat de verdachte die overige verklaringen heeft afgelegd nadat hij een advocaat heeft kunnen raadplegen en hem de in art. 29, tweede lid, Sv bedoelde mededeling is gedaan dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
3.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het achtste middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd uitdrukkelijk te beslissen op het ter terechtzitting van het Hof van 12 oktober 2011 herhaalde verzoek om de deskundigen Barten en Van Seumeren te horen.
4.2.
De aan het proces-verbaal van voormelde terechtzitting gehechte pleitnota houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verzoek het volgende in:
"14.9 Herhaald verzoek tot nader horen van Barten en Van Seumeren
Door uw hof zijn Barten en van Seumeren bevraagd omtrent koppen per gezichtsveld. De vragen staan niet in het proces-verbaal vermeld. De antwoorden zijn naar de mening van de verdediging niet volledig weergegeven.
Het proces-verbaal vermeldt (p. 7):
Barten verklaart:
"Uit het aantal koppen per gezichtsveld kan je niet afleiden hoe oud het spoor is. Dat heeft er niets mee te maken.
(...)
Als een zuiver spermaspoor wordt gemengd met cervixslijm dan wordt het aantal koppen per gezichtsveld minder. Over de mate waarin dat gebeurt, is niet veel te zeggen."
Van Seumeren verklaart: over 'donatie'.
"Dat klopt.
Uit het aantal koppen per gezichtsveld kan je niet het tijdstip van donatie afleiden."
Deze verklaringen van Barten en Van Seumeren laten volgens de verdediging ruimte open voor onduidelijkheid.
Als ik welwillend lees, dan begrijp ik de verklaringen van Barten en Van Seumeren aldus, dat het aantal koppen per gezichtsveld geen (betrouwbare) maatstaf is voor de bepaling van de ouderdom van zaadcellen. Dat verklaren Barten en Van Seumeren echter niet.
Barten (en dus ook Van Seumeren) heeft het over de ouderdom van het spoor, ofwel: de substantie op het bovenbeen.
Als ik niet welwillende lees, dan betekent dit dat Barten en Van Seumeren nog geen antwoord hebben gegeven op de vraag waar het nu juist om ging, te weten de vraag of het aantal koppen per gezichtsveld een betrouwbare maatstaf is voor de bepaling van de ouderdom van die 'koppen'.
De verdediging heeft geen afstand gedaan van de getuigen Barten en Van Seumeren en heeft, gelet op het voorgaande, nog steeds belang bij het nader horen van Barten en Van Seumeren. Het verzoek om Barten en Van Seumeren nader te horen, wordt bij dezen dus herhaald.
Als uit al het voorgaande al niet glashelder is geworden dat het aantal geschatte KPG in deze zaak niet kan discrimineren tussen 'zaterdagavond' en 'zondagmiddag', dan heeft de verdediging nog steeds (recht en) belang bij het stellen van vragen aan Barten en Van Seumeren, zoals bijvoorbeeld de navolgende vraag:
"Kan uit het aantal koppen per gezichtsveld in een mengspoor worden afgeleid hoe lang geleden is geëjaculeerd?"
Dat is immers waar het om gaat. Het gaat niet om de ouderdom van het 'spoor', ofwel 'de substantie op het bovenbeen'. Over de 'ouderdom' van deze substantie is immers geen discussie. Deze 'substantie' is op het bovenbeen terecht gekomen op de plaats delict tijdens het delict.
Het gaat om de ouderdom van de zaadcellen."
4.3.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 24 mei 2011 gehechte pleitnota houdt dienaangaande onder meer in:
"10 Verzoek nader horen 3 getuigen waarvan geen afstand
10.1
Verdedigingsbelang
Artikel 319 lid 3 (Tekst en Commentaar aant. 4).
De rechter wijst een verzoek tot het (nader) horen van getuigen die eerder al op zitting zijn gehoord, maar waarvan nog geen afstand is gedaan, toe, tenzij de rechter oordeelt dat verdediging redelijkerwijs niet verdedigingsbelang wordt geschaad.
10.2
Barten en Van Seumeren
(verslag vraag/antwoord juist / vooraf info/feiten PD/onderzoek)
Deskundigen als getuigen
Deskundigenverklaring (getuige-deskundige)
299 lid 1 (zie ook artikel 343 aant. 8)
Toetsing deskundigheid in HR 27 januari 1998, NJ 1998, 404
Getoetst moet worden de basis van de deskundigheid in het concrete geval.
- door hem gebruikte methode
- doeltreffendheid en betrouwbaarheid daarvan
- alsmede de mate waarin hij in staat is de bedoelde methode(n) toe vakkundig toe te passen
Zie verder artikel 299 (aant. 4) omtrent de 'deskundige getuige' (niet te verwarren met de getuige-deskundige) Barten en Van Seumeren dienen zowel als getuige-deskundige en als getuige te zijn beëdigd voorzover hun waarnemingen/ondervindingen rechtstreeks betrekking hebben op de door hen getrokken conclusies.
De Hoge Raad geeft een voorbeeld wanneer eerder gehoorde getuigen (waaronder mede moeten worden verstaan eerder gehoorde getuigen die ook de hoedanigheid van deskundige hebben) opnieuw moeten worden gehoord.
HR 8 maart 1994, NJ 1994, 411
Eerder gehoorde getuigen(-deskundigen) moeten (desgevraagd) nogmaals worden gehoord indien is gebleken dat:
- de raadsman de verklaring wil aanvechten en op betrouwbaarheid wil toetsen
- Deze getuige niet zo standvastig is in zijn verklaringen
1. De verdediging wil de verklaring aanvechten en op betrouwbaarheid toetsen.
Voorafgaand aan het verhoor van Barten en Van Seumeren heeft het hof aan de advocaat-generaal en de raadsman de algemene vraag gesteld: twijfelt u aan deskundigheid van getuigen-deskundigen? Het antwoord was tweemaal: neen.
Deze vraag is natuurlijk niet bedoeld om een eventueel betrouwbaarheidsverweer ('schoenmakerverweer') onmogelijk te maken. Nee, deze vraag ziet op de algemene deskundigheid van Barten en Van Seumeren als respectievelijk uroloog en gynaecoloog. Ik wil hen (onder meer) nader bevragen omtrent de criteria van het schoenmakerarrest.
Ik wil hen in dat verband confronteren met alle feiten (in het oude en in het huidige dossier) die relevant kunnen zijn voor een eventueel 'waarschijnlijkheidsoordeel'.
In dat verband wil ik hen tevens confronteren met de bevindingen en conclusies in het rapport 'Bijkans Begrepen' en het rapport van dr. Blom van 19 augustus 2010. Ik verzoek in dat verband om deze beide rapporten in ieder geval vooraf aan de getuigen-deskundigen toe te zenden zodat ik ze daar vragen over kan stellen (bijvoorbeeld over de pagina's 3/10 e.v. ('3. welke gegevens zijn theoretisch noodzakelijk voor het evalueren van de hypothesen en over het tijdstip van ejaculatie? Etc.)
Verder verwijs ik u naar het eerder vandaag voorgedragen document 'herhaald verzoek opname en letterlijke uitwerking' voorzover de passages in dat document verband houden met het verhoor van Barten en
Van Seumeren (op 2 juni 2010).
2. Verder zijn de getuigen niet zo standvastig geweest in hun verklaring.
Met name niet omtrent de waarschijnlijkheid van de aanwezigheid van de substantie op het bovenbeen in relatie tot de schone slip.
Van deze getuigen is dezerzijds geen afstand gedaan, terwijl ik mij op voorhand het recht heb voorbehouden hen nader te horen omdat de voorbereidingstijd voor de verdediging op 2 juni jongstleden te kort was geweest (ik had uw selectie van de 'onderzoeksbibliotheek' pas kort daarvoor mogen ontvangen). Bovendien heb ik na het verhoor in september 2010 en januari 2011 van de advocaat-generaal vele stukken uit het NFI-dossier mogen ontvangen en ook daarover heb ik aan hen nog wat vragen.
NB. Barten en Van Seumeren hadden zich in de 'oude strafzaak' - vanuit de niet-forensische hoek - alleen nog nooit uitgelaten over de ouderdom van de zaadcellen in het mengspoor op het bovenbeen. Inmiddels zijn Barten en Van Seumeren door uw hof gehoord.
Uit het proces-verbaal van verhoor blijkt dat zij uitspraken hebben gedaan over het vermoedelijke tijdstip waarop het mengspoor (de 'substantie') op het bovenbeen terecht is gekomen. Zij denken die zondagmiddag.
Op vragen van uw hof hebben zij - zakelijk weergegeven - verklaard dat ze het onwaarschijnlijk vinden dat de 'zondagmiddagslip' schoon zou zijn indien het slachtoffer haar 'zaterdagavondslip' (de slip die zij droeg toen zij zaterdagavond bij [verdachte] kwam) nadien niet meer zou hebben verwisseld (waardoor de 'zaterdagavondslip' feitelijk dezelfde zou zijn als de 'zondagmiddagslip' die zondagmiddag in de spijkerbroek werd aangetroffen). Temeer indien het slachtoffer tussen die zaterdagavond en die zondagmiddag niet zou hebben gedoucht en vervolgens die zondagmiddag ook nog eens vijf minuten op de fiets heeft gezeten naar de woning van oma.
Logisch dat Barten en Van Seumeren in DAT geval mengsporen met zaadcellen in de slip van het slachtoffer zouden verwachten.
Barten en Van Seumeren hebben op vragen van de verdediging - zakelijk weergegeven - verklaard dat in de slip geen sperma (mengspoor) hoeft te worden verwacht indien Christel:
- die zaterdagavond na de vrijwillige seks thuis is gekomen
- vervolgens haar vuile 'zaterdagavondslip' heeft uitgedaan (en in de wasmand heeft gedaan)
- zich vervolgens heeft verschoond (vermoedelijk gedoucht)
- vervolgens een schone slip heeft aangetrokken (de 'zaterdagnachtslip')
- zich vervolgens verder heeft omgekleed en opgemaakt voor het stappen die zaterdagnacht
- vervolgens tot diep in de nacht is wezen stappen
- vervolgens zondagochtend met rokerige kleding moet zijn thuisgekomen
- wellicht bij thuiskomen direct al haar 'zaterdagnachtslip' heeft uitgedaan en haar pyjama aangedaan.
- zich in die zondagmiddag na het opstaan opnieuw heeft aangekleed (mogelijk opnieuw gedoucht en mogelijk de 'zaterdagnachtslip' verwisselt voor de schone 'zondagmiddagslip')
- om vervolgens in haar schone zondagmiddagslip zo'n 5 minuutjes op de fiets naar het huisje van oma te gaan.
Waar Barten en Van Seumeren (vooralsnog) geen uitspraak over hebben kunnen doen, is over de 'ouderdom' van de zaadcellen in het mengspoor ('de substantie') op het bovenbeen. Over die ouderdom valt kennelijk niets te zeggen.
Spermadeskundigen hebben in deze zaak eensluidend verklaard dat de ouderdom van zaadcellen slechts kan worden bepaald aan de hand van de beweeglijkheid van zaadcellen.
Beweeglijke zaadcellen zijn in deze zaak niet gezien.
De rechtbank heeft mede op basis van het geschatte aantal 'koppen per gezichtsveld' (KPG) geoordeeld dat daaruit volgt dat [verdachte] op zondagmiddag moet hebben geëjaculeerd.
Dit is een onhoudbare conclusie gebleken.
De forensisch deskundigen hebben geen waarschijnlijkheidsverdeling kunnen maken tussen zaterdagavond en zondagmiddag, eenvoudigweg omdat zij onvoldoende gegevens hebben om daarover betrouwbare uitspraken te kunnen doen. Medisch biologe Dr. Bauer van het NFI zei stellig: het aantal KPG zegt niets over tijdsverloop!
De niet-forensisch deskundigen Barten en Van Seumeren hebben stellig verklaard dat op grond van het aantal 'koppen per gezichtsveld' (KPG) geen enkele uitspraak kan worden gedaan over tijdsverloop sinds een eerder, vrijwillig seksueel contact."
4.4.
Het tussenarrest van 22 juli 2011 houdt onder meer in:
"Horen van de deskundigen Barten en Van Seumeren
De raadsman heeft verzocht om de eerder ter terechtzitting van 2 juni 2010 gehoorde deskundigen Barten en Van Seumeren opnieuw te horen (verzoeken en toelichting 2, p. 13).
Het hof is van oordeel dat de raadsman dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. De raadsman heeft geen enkele concrete vraag genoemd die hij nog aan deze deskundigen op grond van nieuwe of andere stukken (die niet bekend waren ten tijde van het verhoor van beide deskundigen op 2 juni 2010), zou willen stellen en waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing. Op grond daarvan wijst het hof het verzoek af. Verdachte wordt door het niet horen van deze deskundigen niet in zijn verdediging geschaad."
4.5.
Het op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 herhaalde verzoek van de raadsman om Barten en Van Seumeren als deskundigen te horen, is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook van toepassing is in hoger beroep. Ingevolge art. 330 Sv dient de rechter op een dergelijk verzoek op straffe van nietigheid van het onderzoek te beslissen. Het proces-verbaal van de terechtzitting van12 oktober 2011, noch de bestreden uitspraak houdt een beslissing op dit herhaalde verzoek in. Het middel klaagt daarover terecht.
4.6.
In aanmerking genomen dat het Hof bij tussenarrest van 22 juli 2011 het verzoek gemotiveerd heeft afgewezen en dat het verzoek ter terechtzitting van 12 oktober 2011 is herhaald zonder dat is ingegaan op de door het Hof aan diens beslissing gegeven motivering en zonder dat ter ondersteuning van het standpunt van de raadsman een beroep is gedaan op nieuwe feiten en omstandigheden, heeft de verdachte geen in rechte te respecteren belang bij de klacht dat in de einduitspraak van het Hof een uitdrukkelijke beslissing ontbreekt omtrent het opnieuw gedane verzoek.
5. Beoordeling van het veertiende middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof bij de strafoplegging ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de samenloopbepalingen.
5.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. moord (art. 289 Sr) en 2. verkrachting (art. 242 Sr), begaan op 9 januari 1994, veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren. Het heeft die strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"In eerste aanleg heeft de rechtbank verdachte overeenkomstig de eis van de officier van justitie veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren met aftrek van de preventieve hechtenis.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van achttien jaren met aftrek van de preventieve hechtenis.
In hoger beroep heeft de verdediging zich niet uitgelaten over de strafoplegging.
Verdachte heeft op 9 januari 1994 de 23-jarige Christel Ambrosius, een levenslustige jonge vrouw in de bloei van haar leven, verkracht en vermoord. Na zijn slachtoffer door wurging weerloos gemaakt te hebben, heeft hij haar verkracht. Vervolgens heeft hij Christel vermoord door haar hals door te snijden. Daarmee heeft verdachte één van de ernstigste levensmisdrijven en één van de ernstigste zedenmisdrijven die ons Wetboek van Strafrecht kent, gepleegd. Door feiten als deze is de rechtsorde ernstig geschokt.
Hoe lang en hoe ernstig Christel heeft moeten lijden is wegens het stilzwijgen van verdachte hierover niet bekend. Wel is bekend dat aan de naaste familie onnoemelijk veel en onherstelbaar leed is toegebracht en dat in haar vrienden- en kennissenkring een gat is geslagen door het gemis van Christel.
In 1994 was het wettelijke strafmaximum voor deze beide feiten een tijdelijke gevangenisstraf van twintig jaren. Gedurende de laatste jaren pleegt voor verkrachting gemiddeld een gevangenisstraf van twee jaren en voor moord gemiddeld een gevangenisstraf van veertien à vijftien jaren te worden opgelegd. Bij het bepalen van de op te leggen straf neemt het hof deze straffen tot uitgangspunt.
Als strafverzwarend neemt het hof de volgende omstandigheden in aanmerking.
Het is de oma van Christel, in wier woning het drama op 9 januari 1994 zich heeft voltrokken, die het half ontklede en ernstig verminkte dode lichaam van haar kleindochter kort daarna heeft gevonden. Deze huiveringwekkende vondst moet haar de rest van haar leven hebben begeleid.
Verdachte heeft - natuurlijk tegen beter weten in - gedurende de hele strafprocedure volgehouden dat hij voorafgaande en ten tijde van de ten laste gelegde feiten een geheime, vooral seksuele relatie met Christel Ambrosius heeft gehad. Dit heeft betekend dat de politie en justitie meer dan anders het geval zou zijn, in het persoonlijk leven van Christel en haar naaste familie- en kennissenkring hebben moeten wroeten. Voor de ter terechtzitting altijd aanwezige familie van Christel moet zeer pijnlijk zijn geweest dat door de verdachte een beeld van haar is geschetst dat niet bij haar paste.
Ook door deze opstelling van verdachte blijft de familie van Christel in het ongewisse wat er precies gebeurd is en waarom. Door zijn proceshouding heeft verdachte ook duidelijk gemaakt geen verantwoordelijkheid te nemen voor de verkrachting van en de moord op Christel Ambrosius.
Anders dan de advocaat-generaal merkt het hof het feit dat wegens het stilzwijgen van verdachte de heren [A] en [B] lange tijd ten onrechte in gevangenschap hebben doorgebracht, niet aan als een omstandigheid die strafverzwarend behoort te werken. Verdachte had weliswaar door zijn stilzwijgen te verbreken een einde kunnen maken aan de gevangenschap van die twee mannen, maar van het nalaten daarvan kan verdachte geen strafrechtelijk relevant verwijt worden gemaakt.
Strafverminderende omstandigheden zijn er niet.
Over de persoon van verdachte is niet veel bekend geworden. Aan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum heeft hij niet willen meewerken. De vraag of verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht, kan dan ook niet worden beantwoord. Daarom houdt het hof verdachte ten volle verantwoordelijk voor de ten laste gelegde feiten.
Hoewel verdachte sinds 9 januari 1994 enkele malen is veroordeeld ter zake van voornamelijk vermogensdelicten wegen deze veroordelingen niet zo zwaar, dat zij op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht thans bij de strafoplegging gewicht in de schaal leggen.
Ofschoon de misdrijven bijna achttien jaar geleden hebben plaatsgevonden, ziet het hof daarin geen aanleiding tot matiging van de op te leggen straf. Dat tijdsverloop moet in belangrijke mate aan de houding van verdachte worden toegeschreven. Het is hem niet verboden om erover te zwijgen, maar indien hij daarvoor kiest, zou een beroep op het tijdsverloop misplaatst zijn.
Alles afwegende, is het hof van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van de preventieve hechtenis is aangewezen."
5.3.
Het in 's Hofs overwegingen genoemde art. 63 Sr luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten als volgt:
"Indien iemand, na veroordeling tot straf, opnieuw wordt schuldig verklaard aan misdrijf of overtreding vóór die veroordeling gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval van gelijktijdige berechting van toepassing."
5.4.
Bij de stukken van het geding bevinden zich de verdachte betreffende uittreksels uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst. Die houden in dat de verdachte na de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde misdrijven bij in totaal 7 - in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 151 nader genoemde - rechterlijke uitspraken is veroordeeld tot (afgerond) 39 maanden gevangenisstraf.
5.5.
In zijn arrest van 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556, NJ 2006/10 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in een geval als het onderhavigea) de rechter moet nagaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien alle feiten gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid, terwijl
b) hij in ieder geval geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met het hiervoor onder a) bedoelde maximum verminderd met de eerder opgelegde straffen enc) hij in geen geval hoger mag straffen dan tot het maximum van de vrijheidsstraf die is gesteld op het door hem te berechten feit.
5.6.
Toepassing van het voorgaande op het onderhavige geval leidt tot de gevolgtrekking dat het Hof - gelet op de in art. 242 en 289 Sr vermelde strafmaxima - voor de bewezenverklaarde feiten een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 20 jaren had mogen opleggen. Nu de verdachte inmiddels is veroordeeld tot (afgerond) 39 maanden gevangenisstraf, had het Hof, dat heeft gekozen voor de oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf, een gevangenisstraf kunnen opleggen van ten hoogste (afgerond) zestien jaren en negen maanden.
5.7.
Het middel is gegrond.
5.8.
De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen en de straf verminderen. In aanmerking genomen dat het Hof kennelijk niet de maximaal mogelijke tijdelijke gevangenisstraf voor de bewezenverklaarde feiten heeft willen opleggen, zal de Hoge Raad met inachtneming van art. 63 Sr de gevangenisstraf bepalen op zestien jaren.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de door de Hoge Raad bepaalde gevangenisstraf van zestien jaren.
8. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 7 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijftien jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 17 september 2013.
Conclusie 23‑04‑2013
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 11/05007
Mr. Aben
Zitting: 23 april 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 10 november 2011, in een zaak die ook wel bekend staat als "de Puttense moordzaak II", de verdachte wegens 1 primair "moord" en 2. "verkrachting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en met onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen voorwerp zoals in het arrest omschreven.
2.
Namens de verdachte heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. R.D.A. van Boom en M.L. Plas, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur (van 98 pagina's) veertien middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De achtergrond van de onderhavige zaak is als volgt. Op 9 januari 1994 is de toentertijd 23-jarige stewardess Christel Ambrosius verkracht en vermoord in de woning van haar oma in Putten. Aanvankelijk zijn [A] en [B] in hoger beroep bij arresten van het gerechtshof te Arnhem van 3 oktober 1995, LJN AE1889 en LJN AE1892 voor deze feiten ter zake van medeplegen van doodslag en medeplegen van verkrachting beiden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren. Vervolgens heeft de Hoge Raad bij arrest van 26 juni 2001, LJN AA9800, NJ 2001/564 m.nt. Schalken de tegen deze onherroepelijke veroordelingen gerichte herzieningsaanvragen gegrond verklaard, (kort gezegd) omdat een belangrijke deskundige nadien is teruggekomen op zijn eerdere "verslepingstheorie". Daarna heeft het gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 24 april 2002, LJN AE1877 [A] en [B] vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Ten slotte is de verdachte in beeld gekomen, nadat zijn DNA-profiel op 9 april 2008 is opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en bij vergelijking van dit DNA-profiel een match is gevonden met het DNA-profiel van een bloedvlek die was aangetroffen aan de binnenzijde van de spijkerbroek van Christel Ambrosius.
4.
Het eerste middel klaagt over de partijdigheid van het hof. De motivering van de afwijzing van verzoeken tot voeging van stukken, het horen van getuigen, het doen van onderzoek aan sporenmateriaal en de vergelijking van DNA-profielen, als ook andere feiten en omstandigheden leveren zwaarwegende aanwijzingen op dat het hof jegens de verdachte een vooringenomenheid heeft gekoesterd, althans dat de bij de verdachte dienaangaande ontstane vrees objectief gerechtvaardigd is, aldus de stellers van het middel.
5.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.1.
6.
De stellers van het middel erkennen dat de enkele onwelgevalligheid van 's hofs (afwijzende) beslissingen op verzoeken tot de genoemde (onderzoeks)verrichtingen geen objectieve rechtvaardiging vormt voor de vrees van vooringenomenheid. Onder verwijzing naar de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank te Amsterdam van 22 oktober 2010 (toewijzing van het wrakingsverzoek in de Wilderszaak) voeren de stellers van het middel aan dat een rechterlijke beslissing dermate onbegrijpelijk kan zijn "dat voor die beslissing redelijkerwijze geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat zij voortvloeit uit vooringenomenheid van de rechter."2.
7.
De stellers van het middel bouwen met hun argumentatie voort op de aangehaalde rechtsoverweging van de Amsterdamse rechtbank en leggen de vinger op overwegingen van het hof bij de tussenarresten van 4 maart 2010, 16 juni 2010, 10 december 2010 en van 22 juli 2011, alsmede bij het eindarrest. 's Hofs overwegingen motiveren telkens de afwijzing van verzoeken tot nader onderzoek ter staving van alternatieve scenario's. Naar 's hofs oordeel is in die stand van het geding, dat wil zeggen: nadat in het vooronderzoek reeds veel recherche is gedaan naar alternatieve scenario's, nader onderzoek naar alternatieve scenario's alleen aangewezen bij "sterke" c.q. "zeer ernstige aanwijzingen tegen andere personen dan de verdachte in een scenario dat niet alleen niet ondenkbaar is maar ook een zekere mate van waarschijnlijkheid heeft."
Het hof zou op 10 december 2010 zijn oordeel al klaar hebben, aldus de stellers van het middel, namelijk het oordeel dat er geen sterke aanwijzingen zijn voor de ontlastende scenario's die de verdediging had benoemd c.q. nog naar voren had willen brengen. Daarmee zou het hof onaanvaardbaar vooruit zijn gelopen op het beslissingskader van de artikelen 348 en 350 Sv, aldus de klacht.
8.
Wapperend met de wrakingsbeslissing in de Wilderszaak achten de stellers van het middel deze overwegingen van het hof - klaarblijkelijk - dermate onbegrijpelijk dat zij van vooringenomenheid blijk zouden geven. Ik meen echter dat de geciteerde passage uit de bedoelde wrakingsbeslissing de stand van het recht op dit punt niet juist weergeeft. De verklaring voor ernstige misslagen in de motivering van rechterlijke beslissingen hoeft niet per se gezocht te worden in vooringenomenheid jegens de verdachte. Voor de constatering van partijdigheid is meer nodig. Naar dat meerdere zoekt men tevergeefs in de toelichting op het middel, nog daargelaten de vraag of de onderwerpelijke motiveringen werkelijk zo onbegrijpelijk zijn.
9.
Aldus hebben zich in het onderhavige geval - anders dan de stellers van het middel aanvoeren - geen uitzonderlijke omstandigheden voorgedaan die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat het hof jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde en evenmin voor het oordeel dat een dienaangaande bij de verdachte bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
10.
Voor zover in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan op gestelde gebreken aangaande de onpartijdigheid van het hof die reeds aan de wrakingskamer van het hof zijn voorgelegd, miskennen de stellers van het middel dat in cassatie niet opnieuw een beroep kan worden gedaan op dergelijke vermeende gebreken. De wrakingskamer van het hof heeft bij beslissingen van 24 november 2010, 19 januari 2011 en 8 september 2011 immers welgeteld drie wrakingsverzoeken van de raadsman van de verdachte afgewezen, terwijl ingevolge art. 515, vijfde lid, Sv tegen wrakingsbeslissingen geen rechtsmiddel openstaat.3.
11.
Het middel faalt.
12.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof - zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid - is afgeweken van het in hoger beroep ingenomen "uitdrukkelijk onderbouwde standpunt"4. van de raadsman van de verdachte strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens verzuim van vormen in het voorbereidende onderzoek.
13.
Blijkens zijn op de terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2011 overgelegde pleitnota ("Inleiding knotsgekke zaak")5. heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging wegens verzuim van vormen die zijn begaan tijdens het voorbereidende onderzoek (p. 7-9; nr. 2). De raadsman heeft daartoe - kort gezegd - de volgende argumenten aangedragen. Er is sprake geweest van een schending het beginsel van "equality of arms" zoals bedoeld in art. 6 EVRM, nu de autoriteiten hebben geweigerd de verdediging een vergoeding toe te kennen voor de inzage van de stukken, de Raad voor Rechtsbijstand een tweede advocaat niet heeft vergoed, in eerste aanleg vele (ontlastende) stukken buiten het dossier zijn gehouden, het dossier ontoegankelijk is omdat geen digitale versie van de stukken is verstrekt aan de verdediging, justitie in hoger beroep inzage in ontbrekende stukken heeft geweigerd en de verdediging geen kennis heeft kunnen nemen van aan justitie bekende processtukken (p. 9-11; nr. 3). Voorts zijn verschillende processtukken niet gevoegd en zoek (p. 11-40; nr. 4). Bovendien is sporenmateriaal zoek geraakt, vernietigd en teniet gegaan (p. 50-90; nr. 6). Daarnaast is er sprake geweest van contaminatie (p. 90-103; nr. 7). Voorts is de "chain of custody" gebroken (p. 103-106; nr. 8). Daarnaast is er sprake geweest van een "trial by media" (p. 106-114; nr. 9). Ten slotte is er sprake geweest van een "tunnelvisie" (p. 114-124; nr. 10).
14.
Het hof in reactie op dit verweer onder het kopje "verweren en verzoeken, overige verweren, het al dan niet bewaren van onderzoeksmateriaal" geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, nu niet aannemelijk is geworden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Het hof heeft daartoe overwogen dat het geen verbazing wekt dat - in het bijzonder wat betreft het "oude dossier" - stukken en enkele delen van het onderzoeksmateriaal niet altijd goed zijn geordend en wellicht enkele (delen van) stukken ontbreken. Het voorbereidende onderzoek is immers gestart op 9 januari 1994. Dit voorbereidende onderzoek is uiterlijk op het moment van het uitbrengen van de dagvaardingen tegen [B] en [A] geëindigd en na de vrijspraak van deze twee personen is in 2002 opnieuw een voorbereidend onderzoek gestart. Een (onrechtmatige) selectie zoals bedoeld door de raadsman is niet aannemelijk geworden, aldus 's hofs oordeel.
15.
Het middel neemt blijkens de toelichting als uitgangspunt dat het hof is afgeweken van voornoemd verweer zonder dat het in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid. Dit uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en de overwegingen van het hof, zodat het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In de hiervoor onder 14 weergegeven overwegingen heeft het hof immers met redenen omkleed beslist op het in het middel bedoelde verweer. Daarbij stond het het hof vrij om het verweer van de raadsman aldus uit te leggen dat het met name ziet op het niet (meer) beschikbaar zijn van processtukken en onderzoeksmateriaal, in aanmerking genomen dat de uitleg van verweren is voorbehouden aan de feitenrechter.6. De resterende door de verdediging betrokken stellingen kunnen trouwens vrij evident niet tot cassatie leiden. Dat heeft het hof wat mij betreft überhaupt niet hoeven uit te leggen, en ik evenmin.
16.
Anders dan de stellers van het middel betogen, behoefde het hof niet expliciet in te gaan op de in de toelichting op het middel aangevoerde onderdelen van de onderbouwing van het verweer van de raadsman.7. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid eerste volzin, Sv in verbinding met art. 358, derde lid, Sv ten aanzien een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de motiveringsplicht van art. 359a, derde lid, Sv ten aanzien van een beroep op vormverzuimen gaan immers niet zo ver dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.8.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel komt op tegen 's hofs ongemotiveerde c.q. ontoereikend gemotiveerde afwijking van het tot niet-ontvankelijkheid c.q. bewijsuitsluiting strekkende "uitdrukkelijk onderbouwde standpunt"9. dat de sporendragers ten onrechte niet zijn vernietigd en/of niet hadden mogen worden teruggevraagd van de nabestaanden, subsidiair dat ten onrechte niet alle sporendragers zijn bewaard. Deze op het eerste gezicht wat paradoxale standpunten verdienen enige toelichting.
19.
Blijkens zijn op de terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2011 overgelegde pleitnota ("Inleiding knotsgekke zaak")10. heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging en subsidiair bepleit dat alle sporendragers (inclusief het daarop aanwezige celmateriaal) van het bewijs dienen te worden uitgesloten, onder meer11. omdat sporenmateriaal zoek is geraakt, is vernietigd en teniet is gegaan (p. 50-90; nr. 6).
De raadsman heeft primair betoogd dat na de onherroepelijke veroordeling van [B] en [A] alle sporendragers hadden moeten worden vernietigd, althans niet hadden mogen worden teruggevraagd van de familie van Christel Ambrosius. Daartoe heeft hij onder verwijzing naar de van toepassing zijnde regelgeving met betrekking tot de inbeslagneming en het bewaren van onderzoeksmateriaal en jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM over dit onderwerp het volgende aangevoerd. Het bewaren van celmateriaal en DNA-profielen van (onbekende) niet-verdachte personen, terwijl een zaak reeds is opgelost, vormt een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven zoals bedoeld in art. 8 EVRM van deze onbekende donoren. Derhalve hadden het celmateriaal en de DNA-profielen in de onderhavige zaak na 16 september 1996 (de datum waarop de veroordeling van [B] en [A] onherroepelijk was geworden) niet mogen worden bewaard maar hadden deze moeten worden vernietigd (p. 69).
De raadsman heeft subsidiair - voor zover het hof van oordeel zou zijn dat de sporendragers niet hadden moeten worden vernietigd - betoogd dat justitie dan alle sporendragers (al het daarop aanwezige celmateriaal en alle daarvan verkregen DNA-profielen) had moeten bewaren, hetgeen niet is gebeurd (p. 70). Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd. Justitie heeft er doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging voor gekozen slechts (zeer) selectief sporendragers te bewaren, terwijl (bijzonder) onzorgvuldig met (gegevens omtrent) sporenmateriaal is omgegaan. Op 26 januari 1996 zijn verschillende kledingstukken van Christel Ambrosius (spijkerbroek, bh, blouse, trui, waxcoat en laarsjes) door de politie teruggegeven aan haar moeder, terwijl er op dat moment geen verplichting tot teruggaaf was (p. 71). Op een later moment is een deel van die kleding door de moeder van Christel Ambrosius weer aan de politie gegeven. Daarbij is gebleken dat de bh door de moeder is gewassen, de waxcoat geheel is beschimmeld, de trui gedeeltelijk is beschimmeld en de laarsjes zijn verbrand (p. 71-73). Voorts is gebleken dat de riem van Christel Ambrosius wellicht ook is verbrand, de vaste vloerbedekking waarop het lichaam van Christel Ambrosius had gelegen uit de woning van haar oma is verwijderd en is verbrand, het nagelvuil is verdwenen, de sokken die Christel Ambrosius droeg toen zij dood werd aangetroffen zoek zijn geraakt en de slip van Christel Ambrosius is vernietigd (p. 74-78). Bovendien zijn de microscooppreparaten van de zaadcelhoudende sporen (de NFI-bemonsteringen en de ruwe data) zoekgeraakt, terwijl justitie weigert verantwoording af te leggen over het zoekraken van stukken (p. 80-83). Derhalve is er in deze zaak sprake van de meest vergaande inbreuk op art. 8 EVRM, terwijl er door de wijze waarop door justitie met het "bewijs" is omgegaan geen sprake meer is van een eerlijk proces (p. 84). Voorts is de match met het bloedvlekje op de spijkerbroek van Christel Ambrosius onrechtmatig, terwijl er zonder deze match in het geheel geen zaak tegen de verdachte was geweest (p. 85). Al met al heeft justitie door in deze zaak slechts selectief stukken te bewaren en voor het overige buitengewoon slordig om te gaan met de sporen en de administratie daarvan, welbewust het aanmerkelijke risico aanvaard dat (na een eventuele herziening) een toekomstige verdachte zich nooit meer "praktisch en effectief" zou kunnen verdedigen, waardoor doelbewust althans met grove veronachtzaming tekort is gedaan aan diens toekomstige recht op een eerlijk proces (p. 86). Ten slotte is er geen adequate compensatie meer mogelijk (p. 90).
20.
Zoals bij de bespreking van het tweede middel reeds is weergegeven, heeft het hof in reactie op dit verweer onder het kopje "verweren en verzoeken, overige verweren, het al dan niet bewaren van onderzoeksmateriaal" geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, nu niet aannemelijk is geworden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, en dat voor bewijsuitsluiting geen reden is. Het hof heeft daartoe zoals gezegd overwogen dat het geen verbazing wekt dat - in het bijzonder wat betreft het "oude dossier" - stukken en enkele delen van het onderzoeksmateriaal niet altijd goed zijn geordend en wellicht enkele (delen van) stukken ontbreken, aangezien het voorbereidende onderzoek is gestart op 9 januari 1994, dit voorbereidende onderzoek uiterlijk op het moment van het uitbrengen van de dagvaardingen tegen [B] en [A] is geëindigd en na de vrijspraak van deze twee personen in 2002 opnieuw een voorbereidend onderzoek is gestart. Een (onrechtmatige) selectie zoals bedoeld door de raadsman is echter niet aannemelijk geworden, aldus oordeelde het hof.
21.
Indien het gaat om vormverzuimen begaan tijdens het voorbereidend onderzoek kan bewijsuitsluiting als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen als het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval.12.
22.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim of de vormverzuimen daarin bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.13.
23.
Blijkens de toelichting klaagt het middel er in de eerste plaats over dat het hof in het geheel niet heeft gerespondeerd op het eerste onderdeel van het verweer, inhoudende dat na de onherroepelijke veroordeling van [B] en [A] alle sporendragers hadden moeten worden vernietigd.
24.
Ter onderbouwing van dit onderdeel van het in het middel bedoelde verweer heeft de raadsman primair aangevoerd dat na de onherroepelijke veroordeling van [B] en [A] op 16 september 199414. alle sporendragers in de zogeheten "Puttense moordzaak" hadden moeten worden vernietigd dan wel niet voor nader onderzoek hadden mogen worden teruggevraagd van de familie van het slachtoffer (aan wie na het einde van de zaak tegen [B] en [A] een aantal van de sporendragers waren geretourneerd). Meer specifiek heeft de raadsman betoogd dat in een strafzaak die reeds is opgelost het bewaren van celmateriaal en DNA-profielen van (onbekende) niet-verdachte personen een inbreuk vormt op artikel 8 EVRM.
25.
Om te beginnen deel ik dat standpunt niet. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds referentiemateriaal, zoals een vingerafdruk of celmateriaal, dat door de justitiële autoriteiten rechtstreeks is afgenomen van de betrokken persoon en dat op zijn naam is bewaard en geregistreerd, en anderzijds sporenmateriaal, dat doorgaans (maar niet altijd) wordt veiliggesteld op de plaats van het delict en dat een relatie met het delict kan hebben waardoor onderzoek aan dit materiaal de toedracht van het delict kan ophelderen. In het geval van met name vingersporen en biologische sporen kan onderzoek hieraan een deskundige in staat stellen de bron ervan te individualiseren en eventueel uitspraken te doen over de wijze waarop die sporen zijn ontstaan. Met het veiligstellen van sporenmateriaal in de vorm van vingersporen en biologische sporen op de plaats van het delict wordt geen inbreuk gemaakt op het in art. 8 EVRM verankerde recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een onbekende verdachte. Art. 8 EVRM beschermt met name niet het belang om gevrijwaard te blijven van de opheldering van delicten.15.
26.
Bovendien kan de aan voornoemd onderdeel van het verweer en aan de klacht ten grondslag liggende stelling dat het sporenmateriaal op 16 september 1994 volgens de (destijds) geldende regels vernietigd had moeten worden, indien juist, niet de gevolgtrekking dragen dat de bewaring van dit materiaal een vormverzuim oplevert dat is begaan in het kader van het voorbereidende onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv in verbinding met art. 132 Sv naar de delicten die in deze zaak zijn tenlastegelegd en bewezenverklaard. Dit (vermeende) verzuim is immers niet begaan in het onderzoek tegen de verdachte ter zake van de aan hem tenlastegelegde feiten waarover de rechter, die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen.16.
27.
Het in de hiervoor onder 20 weergegeven overwegingen besloten liggende oordeel van het hof dat geen sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv, is dus juist. De klacht die enkel betrekking heeft op het ontbreken van een (nadere) motivering van dit oordeel, stuit reeds hierop af.
28.
Blijkens de toelichting klaagt het middel er voorts over dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom het van oordeel is dat voor bewijsuitsluiting geen reden is.
29.
Deze klacht berust op het uitgangspunt dat het hof niet met redenen omkleed heeft beslist op het tweede onderdeel van het verweer, inhoudende dat ten onrechte niet alle sporendragers zijn bewaard, voor zover dat strekt tot bewijsuitsluiting. Dit uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en de overwegingen van het hof, zodat de klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In de hiervoor onder 20 weergegeven overwegingen heeft het hof immers geoordeeld dat voor bewijsuitsluiting geen reden is, nu het gelet op het tijdsverloop geen verbazing wekt dat stukken en enkele delen van het onderzoeksmateriaal niet altijd goed zijn geordend en wellicht enkele stukken ontbreken, en de door raadsman bedoelde onrechtmatige selectie niet aannemelijk is geworden.
30.
Aan de stellers van het middel kan worden toegegeven dat de motivering van het hof in reactie op het uitvoerige verweer van de raadsman op bepaalde onderdelen daarvan wel wat uitgebreider had mogen zijn. Desondanks kan worden geconcludeerd dat het eindoordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging en dat voor bewijsuitsluiting geen reden is, gelet op hetgeen hiervoor onder 21 en 22 is vooropgesteld geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen hiervoor bij de bespreking van de eerste twee klachten van het middel is uiteengezet. Derhalve heeft het hof het in het middel bedoelde verweer op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen. Ik voeg daaraan ten overvloede nog toe dat een schending van de door art. 8 EVRM gewaarborgde persoonlijke levenssfeer beslist niet zonder meer hoeft te leiden tot bewijsuitsluiting van het daardoor verkregen bewijsmateriaal.17.
31.
Aan de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel doet bovendien niet af dat het hof bij de verwerping van het verweer - door te overwegen dat stukken en enkele delen van het onderzoeksmateriaal niet altijd goed zijn geordend en er wellicht enkele (delen van) stukken ontbreken - in het midden heeft gelaten of er al dan niet stukken en onderzoeksmateriaal ontbreken. Dat op basis van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zonder meer zou vaststaan dat stukken en onderzoeksmateriaal ontbreken en welke stukken en welk onderzoeksmateriaal precies ontbreken, is namelijk niet evident. Voorts heeft het hof heeft in zijn tussenarrest van 10 december 2010 overwogen dat de advocaat-generaal op verschillende manieren heeft aangegeven dat hij alle stukken waarvan het hof de toevoeging heeft gelast aan het dossier heeft toegevoegd en dat de stukken waarvan de raadsman alsnog de toevoeging heeft verzocht er niet zijn, terwijl niet aannemelijk is geworden dat de advocaat-generaal stukken heeft achtergehouden en er in weerwil van de mededeling van de advocaat-generaal ook overigens geen aanwijzingen zijn dat de desbetreffende stukken er wel zouden zijn, hetgeen ook door de raadsman niet is betwist. Aldus begrepen heeft het hof kunnen overwegen zoals het heeft gedaan.
32.
In de toelichting op het middel wordt bovendien geklaagd over de overweging van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een onrechtmatige selectie. De desbetreffende overweging, die van feitelijke aard is, acht ik niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de raadsman dienaangaande heeft aangevoerd. Het hof heeft immers - zoals hiervoor onder 31 is uiteengezet - in voornoemd tussenarrest vastgesteld dat niet aannemelijk is geworden dat de advocaat-generaal stukken heeft achtergehouden en dat er ook overigens geen aanwijzingen zijn dat de desbetreffende stukken er in strijd met de mededeling van de advocaat-generaal wel zouden zijn.
33.
Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, behoefde het hof niet expliciet in te gaan op de in de toelichting op het middel aangevoerde onderdelen van de onderbouwing van het verweer van de raadsman.18. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, eerste volzin, Sv in verbinding met art. 358, derde lid, Sv ten aanzien een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de motiveringsplicht van art. 359a, derde lid, Sv ten aanzien van een beroep op vormverzuimen gaan immers niet zo ver dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.19.
34.
Het middel faalt.
35.
Het vierde middel bevat de klacht dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van de verdachte strekkende tot bewijsuitsluiting van alle door de deskundige Eikelenboom gerapporteerde bevindingen, zijn conclusies en zijn verklaringen, in het bijzonder die ten aanzien van de afgeknipte nagelstukjes, zonder dat het hof in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid, althans dat het hof dit verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
36.
Blijkens zijn op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 overgelegde pleitnota ("Deel IV technisch bewijs") heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de bevindingen van de deskundige Eikelenboom omtrent het nagelvuil c.q. de nagelresten niet mogen worden meegenomen in enige bewijsconclusie dan wel dat deze bevindingen niet kunnen discrimineren tussen de hypothese van justitie ("zondagmiddag") en de lezing van de verdachte ("zaterdagavond") (p. 57). De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het op 9 januari 1994 bemonsterde nagelvuil van Christel Ambrosius is zoek, waardoor aan dit nagelvuil geen onderzoek c.q. contra-expertise kan worden uitgevoerd (p. 64). De isolatie van de nagelstukjes en de DNA-analyse van de nagelstukjes is uitgevoerd door een niet-geaccrediteerd laboratorium, terwijl de gehanteerde isolatiemethode niet bekend is zodat de betrouwbaarheid en de beweerdelijke "bewijswaarde" van de uitkomsten uitdrukkelijk worden betwist. Bovendien moeten de "interpretaties" van Eikelenboom - niet alleen wat betreft zijn bevindingen en conclusies omtrent het nagelvuil maar ook wat betreft alle overige door hem gerapporteerde bevindingen en conclusies - buiten beschouwing blijven, nu Eikelenboom op geen enkele wijze voldoet aan de "schoenmakertest". Hij is namelijk niet onafhankelijk en hij is niet ter zake deskundig, terwijl zijn interpretaties niet voldoen aan de minimaal daaraan te stellen eisen (p. 72-73). Ten slotte zou de door Eikelenboom gehanteerde methode volgens professor De Knijff in ieder geval de uitkomsten van zijn onderzoek kunnen verklaren (p. 74).20.
37.
Onder het kopje "verweren en verzoeken, overige verweren, nagelvuil en afgeknipte nagels", heeft het hof dit verweer voor zover betrekking hebbende op de bevindingen en conclusies van de deskundige Eikelenboom verworpen. Het hof heeft daartoe overwogen dat in 1994 zowel nagelvuil als afgeknipte nagels van Christel Ambrosius werd veiliggesteld. De deskundige P.E. de Vreede heeft destijds vezelonderzoek verricht aan het nagelvuil. In 2004 heeft het NFI (Nederlands Forensisch Instituut) vastgesteld dat de envelopjes, waarin het nagelvuil zich zou hebben bevonden, leeg waren, terwijl de afgeknipte nagels nog wel aanwezig bleken te zijn. In 2008 heeft IFS (Independent Forensic Services) in de persoon van de deskundige Eikelenboom de afgeknipte nagels onderzocht en daarover in rapporten van 30 januari 2009 en 8 juni 2009 verslag gedaan. Voorts betekent het feit dat het in 1994 bemonsterde nagelvuil niet meer aanwezig is, niet dat reeds daarom de resultaten van het in 2008 verrichte vergelijkende DNA-onderzoek aan de nog wel aanwezige afgeknipte nagels buiten beschouwing dienen te blijven, aldus het hof. Bovendien ziet het hof in navolging van de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de door IFS gerapporteerde verhouding tussen de hoeveelheid celmateriaal van de verdachte en de hoeveelheid DNA-materiaal van Christel Ambrosius, nu Eikelenboom uit celmateriaal van de afgeknipte rechternagels van Christel Ambrosius een volledig autosomaal DNA-profiel heeft verkregen waarvan het hoofdprofiel overeenkomt met het autosomale DNA-profiel van de verdachte, en Eikelenboom ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij geen reden heeft om aan te nemen dat de verhoudingen van de aangetroffen profielen zouden zijn veranderd door een eventuele eerdere nagelvuilbemonstering en eerder verricht onderzoek.
38.
Daarnaast heeft het hof in reactie op dit verweer, voor zover betrekking hebbende op alle door de deskundige Eikelenboom gerapporteerde conclusies en bevindingen, onder het kopje "verweren en verzoeken, overige verweren, IFS en Eikelenboom" geoordeeld dat het de rapporten en verklaringen van Eikelenboom op onderdelen voor het bewijs zal gebruiken. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen. Op verzoek van de officier van justitie dan wel de rechter-commissaris kan op basis van art. 7 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een ander laboratorium dan het NFI worden aangewezen voor het verrichten van DNA-onderzoek, mits dat laboratorium is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie en deskundig is op het gebied van forensisch DNA-onderzoek. In de onderhavige zaak heeft IFS (in de persoon van Eikelenboom) in opdracht van de officier van justitie een aantal DNA-onderzoeken uitgevoerd, welke onderzoeken zijn aangevangen in maart 2008, terwijl IFS pas in juli 2008 door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd. Voorts blijkt uit de op de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van Eikelenboom dat de werkwijze en de protocollen die door IFS vanaf het moment van accreditatie worden gehanteerd reeds vanaf het begin van het DNA-onderzoek in maart 2008 zijn gebruikt en nageleefd, terwijl in het kader van het verkrijgen van de accreditatie de onderhavige zaak door de Raad voor Accreditatie is beoordeeld, naar aanleiding waarvan geen zaaksinhoudelijke of procedurele aanpassingen hebben moeten plaatsvinden. Hoewel het wenselijk zou zijn geweest als IFS geaccrediteerd was geweest vanaf het begin van de uitvoering van het DNA-onderzoek in maart 2008, behoeven aan de omstandigheid dat IFS vier maanden voor het verkrijgen van de accreditatie reeds met het onderzoek was begonnen geen gevolgen te worden verbonden, nu er gedurende de periode dat IFS nog niet was geaccrediteerd op dezelfde wijze, volgens dezelfde normen en met dezelfde waarborgen is gewerkt als dat er sinds de accreditatie wordt gewerkt en op basis waarvan die accreditatie heeft plaatsgevonden. Bovendien kan op grond van de enkele omstandigheid dat Eikelenboom om advies was gevraagd door het politieteam, niet worden geconcludeerd dat Eikelenboom reeds daarom vooringenomen en niet onafhankelijk was. Voorts wil het enkele gegeven dat andere deskundigen op onderdelen kanttekeningen hebben geplaatst bij de bevindingen van Eikelenboom, volgens het hof nog niet zeggen dat Eikelenboom daarom niet ter zake kundig was. Ten slotte kan ten aanzien van de verantwoording van Eikelenboom van de wijze waarop het DNA is geïsoleerd bij het onderzoek van de afgeknipte nagels worden gewezen op het rapport van het IFS van 30 januari 2009, waarin ten aanzien van de verschillende stukken van overtuiging in het algemeen is beschreven hoe DNA-isolatie plaatsvindt, en op het verhoor van Eikelenboom ter terechtzitting in eerste aanleg, waarbij hij heeft geantwoord dat ten aanzien van de afgeknipte nagels een speciaal filter (Qiagen) - een speciale methode die gewoon onder de accreditatie van IFS valt - is gebruikt, aldus oordeelde telkens het hof.
39.
Het hof heeft het deskundigenrapport IFS van R. Eikelenboom van 30 januari 2009 (bewijsmiddelen 6 en 14) en het deskundigenrapport NFI van R. Eikelenboom van 5 april 2002 (bewijsmiddel 9) inderdaad voor het bewijs gebezigd. Deze rapporten houden onder meer in dat Christel Ambrosius eerst is gestranguleerd, dat zij vervolgens is verkracht en dat zij daarna is gestoken in haar hals en in haar pols (bewijsmiddel 6); dat aan de binnenzijde van de spijkerbroek van Christel Ambrosius een bloedvlekje is aangetroffen (bewijsmiddel 9); en dat een match is gevonden tussen het DNA-profiel van de verdachte en het DNA-profiel van het bloedvlekje in de spijkerbroek van Christel Ambrosius, dat het DNA-profiel van het bloed dat is aangetroffen onder de nagels van Christel Ambrosius volledig overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte en dat het DNA-profiel van het sperma dat is aangetroffen op het bovenbeen van Christel Ambrosius volledig overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. Daaruit kan worden afgeleid dat van de verdachte celmateriaal is achtergebleven op of onder de nagels van de rechterhand van Christel Ambrosius en dat spermacellen van de verdachte zijn aangetroffen in of bij haar vagina (bewijsmiddel 14).21.
40.
Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.22.
41.
Art. 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien de verdediging ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.23.
42.
De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.24.
43.
In de hiervoor onder 37 en 38 weergegeven overwegingen bezien in samenhang met de hiervoor 39 weergegeven inhoud van de voor het bewijs gebezigde deskundigenrapporten ligt als het oordeel van het hof besloten dat de door de deskundige Eikelenboom gerapporteerde bevindingen, zijn conclusies en zijn verklaringen - voor zover voor het bewijs gebruikt - ook ten aanzien van de afgeknipte nagelstukjes betrouwbaar zijn. Gelet op hetgeen onder 40 en 41 is vooropgesteld omtrent de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de feitenrechter en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsman van de verdachte dienaangaande naar voren is gebracht, is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Bovendien is het hof in zijn hiervoor onder 37 en 38 weergegeven overwegingen uitgebreid ingegaan op het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer. Aldus heeft het hof het in het middel bedoelde verweer toereikend gemotiveerd verworpen. Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, was het hof - gelet op hetgeen hiervoor onder 42 is vooropgesteld - niet gehouden tot een nadere motivering.
44.
De in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheden doen hieraan niet af. Volgens de stellers van het middel heeft de overweging van het hof dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de door IFS gerapporteerde verhouding tussen de hoeveelheid celmateriaal van de verdachte en de hoeveelheid DNA-materiaal van Christel Ambrosius, geen betrekking op datgene wat de raadsman in dit onderdeel van zijn verweer ter discussie heeft gesteld. De stellers van het middel voeren aan dat het erom ging dat de vermissing van het bemonsterde nagelvuil in de weg staat aan het gebruik van de resultaten van het IFS-onderzoek aan de nagels, zulks omdat door die vermissing niet meer kan worden nagegaan of resultaten van onderzoek aan het bemonsterde nagelvuil steun hadden kunnen opleveren voor de (door de verdediging ter zitting geschetste) alternatieve scenario's omtrent de toedracht van het misdrijf.
45.
Deze redenering snijdt m.i. geen hout. Over de interpretatie van de resultaten van onderzoek aan de nagels van het slachtoffer kan van alles worden gezegd, maar dat ook maar enige interpretatie ervan achterwege behoort te blijven omdat ander materiaal niet is kunnen worden onderzocht, is een stelling die alleen kan zijn ingegeven door de onwelgevalligheid van de uitspraken van Eikelenboom. Dat het hof hierop niet uitdrukkelijk is ingegaan, acht ik geenszins onbegrijpelijk en het zou in elk geval overbodig zijn geweest als het hof dat wel zou hebben gedaan.
46.
Voorts heeft het hof volgens de stellers van het middel in zijn beoordeling ten onrechte niet betrokken dat Eikelenboom voorafgaand aan zijn adviesrol reeds zijn mening omtrent de betrokkenheid van de verdachte had gevormd. Bovendien zou de niet mis te verstane kritiek van De Knijff alle resultaten en bevindingen van Eikelenboom raken, zodat het oordeel van het hof dat die kritiek slechts op onderdelen zou zien volgens de stellers van het middel onbegrijpelijk is. De stellers van het middel voeren daarnaast nog aan dat Eikelenboom niet degene is die mag bepalen of hij voorafgaand aan de accreditatie voldeed aan de eisen van de accreditatie en dat uit de verklaring van Eikelenboom niet kan worden afgeleid welke isolatiemethode is gebruikt.
47.
De stellers van het middel leggen m.i. met deze standpunten (alleen) aan een (hen onwelgevallige) deskundige eisen op die veel weg hebben van de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die aan de rechter (mogen) worden gesteld. Dergelijke eisen aan deskundigen vinden geen steun in het recht. Het hof heeft op goede gronden overwogen dat een eerdere conclusie van een deskundige hem niet ongeschikt maakt om nader te rapporteren. Dat deskundigen - in welke bewoordingen dan ook - met elkaar van mening verschillen brengt niet reeds op zichzelf mee dat de ene 'deskundige' niet meer als kundig mag worden aangemerkt en de andere wel.
Het is ook niet Eikelenboom die hier bepaalt of hij bevoegd is om op bepaalde wijze onderzoek te doen; het is het hof dat hier oordeelt dat gebrek aan accreditatie bij de aanvang van het onderzoek niet hoeft te leiden tot uitsluiting van de resultaten van onderzoek dat is verricht overeenkomstig de accreditatienormen en die zijn gerapporteerd na verkrijging van die accreditatie.
48.
Bovendien heeft van de voor het bewijs gebruikte onderdelen van de deskundigenrapporten van R. Eikelenboom slechts een klein gedeelte (een subonderdeel van bewijsmiddel 14) betrekking op het onderzoek dat is verricht aan de nagels van Christel Ambrosius, terwijl het gevoerde verweer - mede gelet op de aanhef in de pleitnota ("nagelvuil") - met name daartegen was gericht. Voor zover deze rapporten betrekking hebben op de volgorde van de jegens Christel Ambrosius verrichte handelingen, vinden deze steun in bewijsmiddel 5 (een proces-verbaal van politie). Voor zover de rapporten betrekking hebben op de gevonden match tussen het DNA-profiel van de verdachte en het DNA-profiel van het bloedvlekje in de spijkerbroek van Christel Ambrosius, vinden deze steun in bewijsmiddel 11 (het deskundigenrapport NFI van H.N. Bauer van 16 april 2008). Derhalve kon het hof voornoemde bevindingen, conclusies en verklaringen voor het bewijs bezigen.
49.
Het middel faalt.
50.
Het vijfde middel behelst de klacht dat de verdachte voorafgaand aan zijn eerste drie verklaringen bij de politie niet is gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen, terwijl zijn daarop volgende verklaringen als rechtstreekse (verboden) vrucht van de eerste drie verklaringen hebben te gelden, en dat de raadsman van de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld om aanwezig te zijn bij de politieverhoren.
51.
De stukken van het geding houden in dat de verdachte in de periode van 20 mei 2008 tot en met 17 juli 2008 in totaal 25 keer door de politie is verhoord. Uit de stukken blijkt niet dat de verdachte na zijn aanhouding voorafgaande aan de eerste drie verhoren door de politie in de gelegenheid is gesteld om een advocaat te raadplagen. Blijkens het proces-verbaal van het derde verhoor van de verdachte door de politie op 20 mei 2008 is dit verhoor halverwege onderbroken om de verdachte in de gelegenheid te stellen met behulp van een aan hem uitgereikte mobiele telefoon met zijn raadsman te spreken. Vervolgens heeft de verdachte zich bij de hervatting van dat verhoor op advies van zijn raadsman op zijn zwijgrecht beroepen en heeft hij die verklaring en alle daarop volgende bij de politie afgelegde verklaringen niet ondertekend.25. Bij zijn eerste twee verhoren door de politie heeft de verdachte - kort gezegd - verklaard dat hij tot het moment van haar overlijden een geheime seksuele relatie had met Christel Ambrosius, dat die relatie ongeveer zes à zeven maanden26. heeft geduurd, dat zij seks hadden in het huis van zijn ouders en in het park, dat ze afspraken bij snackbar "[de snackbar]", dat hij aan zijn ouders nooit over deze relatie heeft verteld, dat hij met niemand heeft gesproken over zijn relatie met Ambrosius behalve met zijn toenmalige achterbuurjongen ([betrokkene 1]), dat hij eerder (kort na het overlijden van Ambrosius) bij de politie heeft aangegeven dat hij een relatie met haar had, maar dat de politie toen tegen hem heeft gezegd dat ze de daders al te pakken hadden, dat hij Ambrosius een dag voor de moord (op zaterdag 8 januari 1994) voor het laatst heeft gezien en dat ze toen seks met elkaar hebben gehad, dat hij op de dag van haar overlijden (op zondag 9 januari 1994) de deur niet is uit geweest, dat hij niet weet welke kleur ogen Ambrosius had en dat Ambrosius en hij hebben gesproken over samenwonen. De belangrijkste elementen van deze verklaringen heeft hij herhaald in zijn latere verklaringen, nadat hij wel in de gelegenheid was gesteld om een advocaat te raadplegen. Zo heeft hij bij zijn zesde, zevende en achtste verhoor door de politie op 26 mei 2008 verklaard dat hij verschillende keren seks met Christel Ambrosius heeft gehad in het huis van zijn ouders en in het park, dat hij op de zaterdagavond vóór de moord seks met Christel Ambrosius heeft gehad, dat hij de gehele zondag het huis niet uit is geweest en dat hij niet weet of zij moedervlekken en haar onder haar oksels had. Voorts heeft hij bij zijn dertiende politieverhoor op 4 juni 2008 verklaard dat hij Christel Ambrosius ontmoette bij "[de snackbar]". Bovendien heeft de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2010 verklaard dat hij op zaterdagavond 8 januari 1994 seks heeft gehad met Christel Ambrosius, dat hij de zondag daarna de gehele dag de deur niet uit is geweest, dat hij zes à zeven maanden een seksrelatie met Ambrosius heeft gehad, dat Ambrosius in het huis van zijn ouders kwam als zijn ouders weg waren, dat Ambrosius en hij elkaar zagen bij cafetaria "[de snackbar]", dat hij zich kort na haar overlijden heeft gemeld bij een politiebureau en daar heeft aangegeven dat hij een seksuele relatie had met Christel Ambrosius waarna ze tegen hem zeiden dat dat niets uitmaakte omdat ze de dader of daders al hadden, dat hij aan niemand heeft verteld over zijn contact met haar, dat Ambrosius en hij hebben gesproken over samenwonen en dat hij niet met zekerheid iets kan zeggen over het okselhaar van Ambrosius maar dat hij zich wel kan herinneren dat zij donkere ogen had.27.
52.
Blijkens zijn op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 overgelegde pleitnota ("Deel VII verklaring cliënt") heeft de raadsman van de verdachte - kort gezegd - aangevoerd dat wegens schending van het consultatierecht van de verdachte en schending van diens recht op aanwezigheid van een advocaat tijdens het politieverhoor op grond van de "Salduz-jurisprudentie" van het EHRM geen enkele bij de politie afgelegde verklaring van de verdachte voor het bewijs kan worden gebruikt.28.
53.
Het hof heeft in reactie op dit verweer onder het kopje "verweren en verzoeken, overige verweren, Salduz" geoordeeld dat de eerste, de tweede en de derde verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd niet tot het bewijs zullen worden gebezigd, nu het hof er op basis van het dossier van uitgaat dat de verdachte voorafgaand aan deze verklaringen niet is gewezen op zijn recht om een raadsman te consulteren. Voorts heeft het hof geoordeeld dat alle andere verklaringen van de verdachte wel bruikbaar zijn voor het bewijs. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat het vrij is om voor zover door of namens de verdachte zelf ter ondersteuning van zijn lezing is geput uit de eerdere drie verklaringen, bij de beoordeling van de lezing van de verdachte uit diezelfde verklaringen te putten. Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat een aanwezigheidsrecht van de raadsman bij politieverhoren geen steun vindt in het Wetboek van Strafvordering, noch voortvloeit uit art. 6 EVRM.
54.
Blijkens de toelichting klaagt het middel in de eerste plaats over het feit dat het hof ondanks een daartoe strekkend verweer van de raadsman van de verdachte, inhoudende dat de eerste drie verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd niet gebruikt mogen worden, die verklaringen toch heeft gebruikt, althans dat het hof dit verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
55.
Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen, behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken.29.
56.
Een dergelijk verzuim dient - behoudens ingeval van de twee hiervoor genoemde uitzonderingen - zonder meer tot bewijsuitsluiting te leiden. Doen die uitzonderingen zich niet voor dan zal de desbetreffende verklaring van de verdachte dus niet voor het bewijs mogen worden gebruikt en is er geen plaats meer voor een nadere afweging.30.
57.
Het hof heeft vastgesteld dat in deze zaak wat betreft de eerste, de tweede en de derde verklaring van de verdachte bij de politie sprake is van een vormverzuim zoals hiervoor bedoeld. Voorts heeft het hof geoordeeld dat deze verklaringen niet voor het bewijs gebezigd zullen worden, dat alle andere verklaringen van de verdachte wel bruikbaar zijn voor het bewijs maar dat het het hof vrijstaat om, voor zover door of namens de verdachte zelf ter ondersteuning van zijn lezing is geput uit de eerste drie verklaringen, bij de beoordeling van de lezing van de verdachte uit diezelfde verklaringen te putten. Dat oordeel berust kennelijk op de opvatting dat verklaringen van de verdachte die hij bij de politie heeft afgelegd zonder voorafgaande raadpleging van een advocaat in bepaalde gevallen toch door het hof zouden mogen worden gebruikt ter weerlegging van de lezing van de verdachte. Door het verweer op deze grond te verwerpen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.31.
58.
Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu deze omstandigheid aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet. Blijkens de aanvulling bewijsmiddelen heeft het hof immers geen enkele van de door de verdachte afgelegde verklaringen als bewijsmiddel gebezigd. Bovendien hebben de stellers van het middel verzuimd om aan te geven welke onderdelen van de eerste drie bij de politie afgelegde verklaringen van de verdachte desondanks door het hof zouden zijn gebruikt. Dat klemt, nu blijkt uit de hiervoor onder 51 weergegeven stukken van het geding dat de verdachte de belangrijkste elementen van die verklaringen eenvoudigweg heeft herhaald nadat hij zijn raadsman had geraadpleegd (bij zijn overige verhoren door de politie) c.q. in aanwezigheid van zijn raadsman (ter terechtzitting in hoger beroep). Wat er ook zij van 's hofs oordeel, tot schending van art. 6 EVRM heeft het niet geleid.
59.
Blijkens de toelichting bevat het middel voorts de klacht dat het oordeel van het hof dat het recht op rechtsbijstand tijdens politieverhoren niet voortvloeit uit art. 6 EVRM, gelet op uitspraken van het EHRM en de daarin door het EHRM gegeven uitleg onjuist en onbegrijpelijk is.
60.
Volgens bestendige jurisprudentie leidt de Hoge Raad uit de "Salduz-rechtspraak" van het EHRM af dat de meerderjarige verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM enkel een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan volgens de Hoge Raad echter niet worden afgeleid dat de meerderjarige verdachte net als de aangehouden minderjarige verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.32.
61.
Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld geeft het oordeel van het hof dat een aanwezigheidsrecht van de raadsman bij politieverhoren geen steun vindt in het Wetboek van Strafvordering noch voortvloeit uit art. 6 EVRM, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. De in de toelichting op het middel aangehaalde uitspraak van het EHRM doet hieraan niet af. Voorts zie ik geen aanleiding mijn eerdere aarzelingen - zoals weergegeven in mijn conclusie voor HR 6 maart 2012, LJN BQ8596, NJ 2012/176 - in de onderhavige zaak te herhalen.
62.
Het middel faalt.
63.
Het zesde middel behelst de klacht dat het hof bij tussenarrest van 4 maart 2010 en bij tussenarrest van 22 juli 2011 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het (herhaalde) verzoek van de raadsman van de verdachte tot het horen van de deskundigen Eskes, Brinkmann en Faugno heeft afgewezen.
64.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
Namens de verdachte is op 22 oktober 2009 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 9 oktober 2009, waarbij de verdachte op tegenspraak is veroordeeld.
- (ii)
De raadsman van de verdachte (mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht) heeft bij appelschriftuur van 4 november 2009 zonder enige onderbouwing verzocht T.K.A.B. Eskes, B. Brinkmann en D. Faugno als deskundigen te horen.33.
- (iii)
De advocaat-generaal bij het hof heeft in reactie op de appelschriftuur bij schrijven van 21 december 2009, gericht aan de raadsman van de verdachte, medegedeeld dat het verzoek tot het horen van de deskundigen (nadere) onderbouwing behoeft en dat hij zonder die onderbouwing niet in staat is naar behoren op het verzoek te reageren zodat hij niet anders kan dan zich daartegen verzetten.
- (iv)
De raadsman heeft naar aanleiding van deze reactie zijn verzoek bij schrijven van 26 januari 2010, gericht aan de advocaat-generaal, als volgt gemotiveerd. De verdediging wenst Eskes te horen omtrent zijn "aandeel" in de oude zaak (zoals zijn visie op versleping en de afwezigheid van sperma in de slip), zijn ogenschijnlijke "zwenk"34. en (de inhoud van) zijn contacten met Peter R. de Vries en mr. G.J. Knoops voorafgaande aan zijn "zwenk". Voorts wenst de verdediging Brinkmann en Faugno te horen omdat zij blijkbaar over deskundigheid beschikken op het gebied van sperma en de wisselwerking daarvan met cervixslijm, terwijl de verdediging hen tevens wil horen ten aanzien van de vraag of in deze zaak een schone slip kon worden verwacht.
- (v)
De advocaat-generaal heeft in reactie op deze brief bij schrijven van 4 februari 2010, gericht aan de raadsman, bericht dat hem ondanks de nadere onderbouwing nog steeds niet duidelijk is waarom door het niet horen van deze personen de verdediging redelijkerwijs in haar belangen zou worden geschaad. Daarnaast heeft hij medegedeeld dat hij wel wat ziet in het horen van één of meer getuige-deskundigen ten aanzien van de - voor het scenario van de raadsman relevante - vraag of versleping dan wel uitpersing van een spermaspoor mogelijk is, dat hij het niet zinvol acht Eskes hierover opnieuw te horen nu hij later is teruggekomen op zijn eerder hierover ingenomen standpunt, en dat het hem veel nuttiger voorkomt om hierover één of twee andere getuige-deskundigen (gynaecologen) in te schakelen.
- (vi)
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2010 heeft de raadsman het verzoek tot het horen van Eskes, Brinkmann en Faugno gehandhaafd. Ter motivering van het verzoek om Eskes te horen heeft de raadsman aangevoerd dat hij hem wil confronteren met hetgeen zij nu weten en met de vraag waarom hij van inzicht is gewijzigd, waarbij eerst de vraag moet worden gesteld hoe het met zijn gezondheid is nu hij inmiddels in de zeventig zal zijn. De raadsman heeft het verzoek tot het horen van Brinkmann en Faugno op deze terechtzitting niet nader onderbouwd.35.
- (vii)
Bij tussenarrest van 4 maart 2010 heeft het hof het verzoek van de raadsman afgewezen op de grond dat het horen van deze deskundigen niet noodzakelijk is. Het hof heeft daartoe overwogen dat de raadsman onvoldoende heeft aangegeven waarom hij deze specifieke deskundigen wil horen en op welke punten hij de deskundigen met betrekking tot de tenlastegelegde feiten vragen wil stellen. Voorts heeft de raadsman niet dusdanige vragen geformuleerd waarvan de antwoorden relevant kunnen zijn voor enige in verdachtes strafzaak te nemen beslissing. Bovendien zijn over deze onderwerpen ter terechtzitting in eerste aanleg reeds meerdere deskundigen gehoord, aldus het hof.36.
- (viii)
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 door de raadsman overgelegde "op schrift gestelde verzoeken en toelichting" (bijlage 2) heeft de verdediging naar aanleiding van de inhoud van de "nieuwe stukken" (waaronder een selectie uit het "oude dossier") het verzoek tot het horen van al de bij appelschriftuur opgegeven getuigen [en deskundigen; DA] herhaald. Voor de motivering wordt verwezen naar de eerdere toelichting in de appelschriftuur, de gevoerde correspondentie, het zittingsverbaal en naar passages van het eerste wrakingsverzoek voor zover deze zien op die getuigen. In dat verband wordt verzocht die motivering als woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen.37.
- (ix)
Bij tussenarrest van 22 juli 2011 heeft het hof dit verzoek onder verwijzing naar zijn eerdere beslissing bij tussenarrest van 4 maart 2010 afgewezen. Het hof heeft daartoe overwogen dat de in de motivering van de raadsman genoemde omstandigheden onvoldoende noodzaak opleveren om de verzochte deskundigen alsnog te horen.
- (x)
Het tussenarrest van het hof van 22 juli 2011 houdt voorts nog het volgende in:
"Het verzoek tot het horen van een aantal deskundigen is bij tussenarrest van 4 maart 2010 afgewezen vanwege het ontbreken van de noodzakelijkheid van dat horen. Op dezelfde in dat tussenarrest weergegeven gronden wordt de verdachte door het niet horen van deze deskundigen niet in zijn verdediging geschaad. Bovendien zijn geen punten naar voren gebracht waarover hij deze deskundigen had willen ondervragen en waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing en ook op grond daarvan dient het verzoek te worden afgewezen."
65.
Blijkens de toelichting klaagt het middel in de eerste plaats over de afwijzing door het hof bij tussenarrest van 4 maart 2010 van het verzoek tot het (doen) horen van de deskundigen Eskes, Brinkmann en Faugno.
66.
Het bij appelschriftuur van 4 november 2009 gedane en op de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2010 gehandhaafde verzoek van de raadsman van de verdachte om de deskundigen Eskes, Brinkmann en Faugno op te roepen, is een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv in verbinding met art. 299, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. In aanmerking genomen dat de deskundigen namens de verdachte bij appelschriftuur zijn opgegeven en de deskundigen niet op de terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris zijn gehoord, is de maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek - voor zover hier van belang - ingevolge art. 288, eerste lid onder c, Sv in verbinding met art. 418, eerste lid, Sv of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afzien van de oproeping van de deskundigen niet in zijn verdediging wordt geschaad.38.
67.
Het hof heeft - zoals hiervoor onder 64 sub vii is weergegeven - bij de afwijzing van voornoemd verzoek bij tussenarrest van 4 maart 2010 geoordeeld dat het horen van deze deskundigen niet noodzakelijk is, nu de raadsman onvoldoende heeft aangegeven waarom hij deze specifieke deskundigen wil horen en op welke punten hij de deskundigen met betrekking tot de tenlastegelegde feiten vragen wil stellen. In aanvulling hierop heeft het hof - zoals hiervoor onder 64 sub x is weergegeven - in zijn tussenarrest van 22 juli 2011 nog overwogen dat de verdachte door het niet horen van deze deskundigen niet in zijn verdediging wordt geschaad. In het licht van deze aanvulling ligt in de overwegingen van het hof in zijn tussenarrest van 4 maart 2010 besloten dat het hof bij de afwijzing van het verzoek heeft geoordeeld dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het niet horen van voornoemde deskundigen de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad. Aldus gelezen heeft het hof, anders dan de stellers van het middel betogen, de juiste maatstaf toegepast. De opvatting dat het hof in een later tussenarrest - en ruim voor het wijzen van het eindarrest - de motivering van een in een eerder tussenarrest opgenomen afwijzing van een verzoek van de verdediging niet zou mogen aanvullen, vindt geen steun in het recht.
68.
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om Eskes te horen enkel aangevoerd dat hij hem wenst te horen omtrent zijn "aandeel" in "de Puttense moordzaak I", de vraag waarom hij van inzicht is gewijzigd en zijn contacten met Peter R. de Vries en mr. G.J. Knoops voorafgaande aan zijn gewijzigde inzicht. Voorts heeft de raadsman ter onderbouwing van zijn verzoek om Brinkmann en Faugno te horen slechts aangevoerd dat hij hen wenst te horen ten aanzien van de vraag of in deze zaak een schone slip kon worden verwacht en omdat zij blijkbaar over deskundigheid beschikken op het gebied van sperma en de wisselwerking daarvan met cervixslijm.
Bovendien zijn op de terechtzittingen in eerste aanleg de volgende personen als deskundigen gehoord: P. de Knijff (hoogleraar populatie en evolutiegenetica; op 8 en 24 juni en 8 juli 2009), R. Eikelenboom (forensisch onderzoeker; op 26 mei en 11, 16, 19 en 29 juni en 8 juli 2009), M.J. Blom (forensisch expert; op 8 juni en 8 juli 2009), J. Walker (forensisch wetenschapper; op 26 mei 2009), H.N. Bauer (wetenschappelijk onderzoeker; op 25 mei 2009), H.J.T. Janssen (wetenschappelijk ambtenaar; op 25 mei 2009), W.J. Schulte (technisch rechercheur bij de politie; op 11 en 20 mei 2009), C.A. de Bruijn (technisch rechercheur; 11 en 20 mei 2009), H. Bosch (criminaliteitsanalist; op 20 mei 2009) en D.A. Kloosterman (gerechtelijk deskundige; op 18 mei 2009). Daarnaast zijn op de terechtzittingen in hoger beroep de volgende personen als deskundigen gehoord: P.E. de Vreede (forensisch deskundige; op 25 januari 2011), E.J. Barten (uroloog; 2 juni 2010) en E.G. van Seumeren (gynaecoloog; 2 juni 2010), terwijl bij de verhoren van Barten en Van Seumeren is gesproken over cervixslijm. Doordat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een groot aantal andere deskundigenverzoeken van de raadsman wel zijn toegewezen, is in zoverre reeds tegemoet gekomen aan de onderzoekswensen van de verdediging.
Ten slotte is dit verzoek kennelijk gedaan in het kader van het door de raadsman in hoger beroep naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt betreffende de alternatieve lezing van de verdachte (de verdachte zou een geheime seksuele relatie met Christel Ambrosius hebben gehad en hij zou op de avond voor de moord consensuele seks met haar hebben gehad) en strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten. Zoals bij de bespreking van het tiende, het twaalfde en het dertiende middel zal worden uiteengezet, heeft het hof dit standpunt op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen.
69.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 68 is uiteengezet, geeft het oordeel van het hof dat het horen van deze deskundigen niet noodzakelijk is, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. De raadsman heeft onvoldoende aangegeven waarom hij deze specifieke deskundigen wil horen en op welke punten hij de deskundigen met betrekking tot de tenlastegelegde feiten vragen wil stellen. In eerste aanleg zijn reeds verscheidene deskundigen gehoord over deze onderwerpen, terwijl de raadsman niet dusdanige vragen heeft geëxpliciteerd waarvan de antwoorden relevant kunnen zijn voor enige in verdachtes strafzaak te nemen beslissing. In het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd, was het hof dus niet gehouden tot een nadere motivering.
70.
Blijkens de toelichting klaagt het middel voorts over de afwijzing door het hof bij tussenarrest van 22 juli 2011 van het verzoek tot het (doen) horen van de deskundigen Eskes, Brinkmann en Faugno.
71.
Het op de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 herhaalde verzoek van de raadsman van de verdachte om de deskundigen Eskes, Brinkmann en Faugno op te roepen is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 315, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.39.
72.
Het hof heeft - zoals hiervoor onder 64 sub ix is weergegeven - bij de afwijzing van voornoemd verzoek bij tussenarrest van 22 juli 2011 geoordeeld dat het horen van deze deskundigen niet noodzakelijk is. Aldus heeft het hof, anders dan de stellers van het middel betogen, de juiste maatstaf toegepast. Anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, behoefde het hof dan ook niet het verdedigingsbelang te betrekken bij de beoordeling van dit verzoek.
73.
Zoals bij de bespreking van de eerste klacht van dit middel reeds is uiteengezet, heeft het hof bij tussenarrest van 4 maart 2010 een eerder verzoek van de raadsman om de deskundigen te horen op goede gronden en toereikend gemotiveerd afgewezen. Voorts heeft de raadsman ter onderbouwing van het hernieuwde verzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 enkel aangevoerd dat de verdediging naar aanleiding van de inhoud van "nieuwe stukken" uit het "oude dossier" het verzoek herhaalt en voor het overige verwezen naar de toelichting bij het reeds afgewezen verzoek. Derhalve is hetzelfde verzoek al eerder aan de orde geweest en afgewezen, terwijl de raadsman - afgezien van de niet nader gespecificeerde en niet nader onderbouwde verwijzing naar "nieuwe stukken" uit het "oude dossier" - geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan deze deskundigen alsnog zouden moeten worden gehoord. Ten slotte geldt ook voor dit herhaalde verzoek dat het kennelijk is gedaan in het kader van het door de raadsman in hoger beroep naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt betreffende de alternatieve lezing van de verdachte en strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten, welk standpunt het hof op goede gronden en toereikend gemotiveerd heeft verworpen.
74.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 73 is uiteengezet, geeft het oordeel van het hof dat het horen van deze deskundigen niet noodzakelijk is omdat de in de motivering van de raadsman genoemde omstandigheden onvoldoende noodzaak opleveren om de verzochte deskundigen alsnog te horen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. In het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.40.
75.
Het middel faalt.
76.
Het zevende middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, het op de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 gedane verzoek van de raadsman van de verdachte tot het (nader) horen van de eerder toegewezen en gehoorde deskundigen Barten en Van Seumeren heeft afgewezen.
77.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
De raadsman van de verdachte heeft bij appelschriftuur van 4 november 2009 zonder enige onderbouwing verzocht E.J. Barten en E.G.C.A. van Seumeren als deskundigen te horen.41.
- (ii)
De advocaat-generaal bij het hof heeft in reactie op de appelschriftuur bij schrijven van 21 december 2009, gericht aan de raadsman van de verdachte, medegedeeld dat het verzoek tot het horen van de deskundigen (nadere) onderbouwing behoeft en dat hij zonder die onderbouwing niet in staat is naar behoren op het verzoek te reageren zodat hij niet anders kan dan zich daartegen verzetten.
- (iii)
De raadsman heeft naar aanleiding van deze reactie zijn verzoek bij schrijven van 26 januari 2010, gericht aan de advocaat-generaal, als volgt gemotiveerd. De verdediging wenst Barten en Van Seumeren te bevragen omtrent hun deskundigheid en hen te confronteren met de door andere deskundigen afgelegde verklaringen en met alle op dat moment bekende relevante feiten en omstandigheden, nu de rechtbank conclusies heeft getrokken omtrent hun deskundigheid op het gebied van tijdsbepaling e.d. aan de hand van 'koppen per gezichtsveld' (i.e. het aantal koppen van spermatozoa per gezichtsveld bij een bepaalde vergroting onder de microscoop, D.A.).
- (iv)
De advocaat-generaal heeft in reactie op deze brief bij schrijven van 4 februari 2010, gericht aan de raadsman, bericht dat hem ondanks de nadere onderbouwing nog steeds niet duidelijk is waarom door het niet horen van deze personen de verdediging redelijkerwijs in haar belangen zou worden geschaad. Daarnaast heeft hij medegedeeld dat hij wel wat ziet in het horen van één of meer getuige-deskundigen ten aanzien van de - voor het scenario van de raadsman relevante - vraag of versleping dan wel uitpersing van een spermaspoor mogelijk is, en dat het hem nuttig voorkomt om hierover één of twee andere getuige-deskundigen (gynaecologen) in te schakelen.
- (v)
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2010 heeft de raadsman aldaar medegedeeld dat hij Barten en Van Seumeren beiden wil horen, omdat zij worden genoemd in het vonnis van de rechtbank.42.
- (vi)
Bij tussenarrest van 4 maart 2010 heeft het hof het verzoek van de raadsman toegewezen, nu het hof het noodzakelijk acht dat Barten en Van Seumeren op een nadere terechtzitting als deskundigen worden gehoord. Op de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2010 heeft het hof bepaald dat deze verhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van 2 juni 2010.
- (vii)
De raadsman heeft bij faxberichten van 7 mei 201043. en 17 mei 201044., gericht aan het hof, verzocht om het geplande verhoor van de deskundigen Barten en Van Seumeren op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2010 geen doorgang te laten vinden, omdat de verdediging (vanwege het nog niet c.q. heel laat ontvangen hebben van het "oude dossier") vooralsnog niet in staat is om het verdedigingsbelang te bepalen bij het wel of niet stellen van bepaalde vragen zodat het onmogelijk is om bij de geplande verhoren op adequate en effectieve wijze rechtsbijstand aan de verdachte te bieden, terwijl ervan uit moet worden gegaan dat de verhoren van Barten en Van Seumeren hoe dan ook op een later moment zullen moeten worden voortgezet teneinde de verdediging in staat te stellen (nadere) vragen te stellen.
- (viii)
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2010 heeft de griffier van het hof op 18 mei 2010 (kennelijk naar aanleiding van voornoemde faxberichten van de raadsman) telefonisch aan de raadsman doorgegeven dat op de terechtzitting van 2 juni 2010 Barten en Van Seumeren zullen worden gehoord en dat de raadsman na het verhoor van de deskundigen eventueel verzoeken kan doen. Vervolgens heeft de voorzitter van het hof op die terechtzitting - in reactie op de mededeling van de raadsman dat hij zich onthand voelt omdat het "oude dossier" pas op een laat tijdstip aan de verdediging is verstrekt en omdat hij bepaalde stukken mist die van belang kunnen zijn voor het verhoor van de twee deskundigen - de raadsman gewezen op de mogelijkheid om na het verhoor geen afstand te doen van de deskundigen en eventueel op een nadere terechtzitting aanvullende vragen aan de deskundigen te stellen.
- (ix)
Op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2010 zijn Barten en Van Seumeren in aanwezigheid van de verdachte en diens raadsman gehoord en hebben zij uitgebreide verklaringen afgelegd. Daarbij is de raadsman in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan deze deskundigen, terwijl hij ook daadwerkelijk van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Na afloop van hun verhoor heeft de verdachte aangegeven geen vragen te hebben aan de deskundigen. De raadsman heeft geen afstand gedaan van de deskundigen.
- (x)
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 door hem overgelegde "op schrift gestelde verzoeken en toelichting" (bijlage 2) heeft de raadsman op die terechtzitting wederom verzocht Barten en Van Seumeren te horen. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. Hij wil hun eerder afgelegde verklaringen aanvechten en op betrouwbaarheid toetsen door hen te confronteren met alle feiten (uit het oude en het huidige dossier) die relevant kunnen zijn voor een eventueel "waarschijnlijkheidsoordeel" en met de bevindingen en de conclusies in het rapport "Bijkans Begrepen"45. en het rapport van dr. Blom van 19 augustus 2010. Voorts zijn de deskundigen niet zo standvastig geweest in hun verklaring, met name niet omtrent de waarschijnlijkheid van de aanwezigheid van de substantie op het bovenbeen van Christel Ambrosius in relatie tot haar schone slip. Bovendien is van deze getuigen geen afstand gedaan, terwijl de raadsman zich op voorhand het recht heeft voorbehouden om hen nader te horen omdat de voorbereidingstijd voor de verdediging op 2 juni 2010 te kort is geweest en de raadsman na het eerdere verhoor nog vele stukken uit het NFI-dossier heeft ontvangen waarover hij aan hen nog wat te vragen heeft.46.
- (xi)
Bij tussenarrest van 22 juli 2011 heeft het hof dit verzoek afgewezen, aangezien de verdachte door het niet horen van deze deskundigen niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof heeft daartoe overwogen dat de raadsman dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd, nu hij geen enkele concrete vraag heeft genoemd die hij op grond van nieuwe of andere stukken (die niet bekend waren ten tijde van het verhoor van beide deskundigen op 2 juni 2010) nog aan deze deskundigen zou willen stellen en waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing.
78.
Het op de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 herhaalde verzoek van de raadsman van de verdachte om de - op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2010 reeds gehoorde - deskundigen E.J. Barten (uroloog) en E.G.C.A. van Seumeren (gynaecoloog) op te roepen is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 315, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.47.
79.
Het hof heeft - zoals hiervoor onder 77 sub xi is weergegeven - bij de afwijzing van voornoemd verzoek bij tussenarrest van 22 juli 2011 geoordeeld dat de verdachte door het niet horen van deze deskundigen niet in zijn verdediging wordt geschaad. In deze overweging ligt als het oordeel van het hof besloten dat de noodzaak tot het nogmaals horen van deze deskundigen niet is gebleken. Daarbij stond het het hof vrij om een ruimere maatstaf toe te passen, nu deze gunstiger is voor de verdediging. Aldus heeft het hof, anders dan de stellers van het middel betogen, de juiste maatstaf toegepast en behoefde het hof niet het verdedigingsbelang te betrekken bij de beoordeling van dit verzoek.48.
80.
Barten en Van Seumeren zijn naar aanleiding van het eerdere - op de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2010 gedane - verzoek van de raadsman van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2010 door het hof als deskundigen gehoord in aanwezigheid van de verdachte en diens raadsman. Beide deskundigen hebben toen een uitgebreide verklaring afgelegd, terwijl de raadsman bij die gelegenheid vragen aan hen heeft gesteld en ook de verdachte vragen aan de deskundigen heeft kunnen stellen (maar van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt).
Bovendien heeft de raadsman ter onderbouwing van het herhaalde verzoek om Barten en Van Seumeren te horen enkel aangevoerd dat deze deskundigen opnieuw moeten worden gehoord, omdat hij hun eerder afgelegde verklaringen wil aanvechten en op betrouwbaarheid wil toetsen door hen te confronteren met alle feiten die relevant kunnen zijn voor een eventueel "waarschijnlijkheidsoordeel" en met twee rapporten, de deskundigen niet zo standvastig zijn geweest in hun verklaring omtrent de waarschijnlijkheid van de aanwezigheid van de substantie op het bovenbeen van Christel Ambrosius in relatie tot haar schone slip, en van deze getuigen geen afstand is gedaan terwijl hij zich op voorhand het recht heeft voorbehouden om hen nader te horen vanwege de korte voorbereidingstijd en de na het eerdere verhoor nog te ontvangen stukken.
Voorts heeft het hof de op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2010 afgelegde verklaringen niet als bewijsmiddelen voor het bewijs gebezigd, doch enkel in zijn nadere bewijsoverwegingen een klein onderdeel van die verklaringen aangehaald ter onderbouwing van zijn overweging dat het ervoor moet worden gehouden dat de zaadcelsporen in en op het lichaam van Christel Ambrosius dateren van na zondagmiddag 9 januari 1995 omstreeks 16:15 uur en ter weerlegging van de stelling van de verdachte dat hij op zaterdagavond 8 januari 1994 in de woning van zijn ouders seksueel contact met haar heeft gehad.
Ten slotte geldt ook voor dit verzoek dat het kennelijk is gedaan in het kader van het door de raadsman in hoger beroep naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt betreffende de alternatieve lezing van de verdachte en strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten, terwijl het hof dit standpunt op goede gronden en toereikend gemotiveerd heeft verworpen.
81.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 80 is uiteengezet, geeft het oordeel van het hof dat de verdachte door het niet horen van deze deskundigen niet in zijn verdediging wordt geschaad omdat de raadsman het verzoek onvoldoende heeft onderbouwd en de raadsman geen enkele concrete vraag heeft genoemd die hij op grond van nieuwe of andere stukken nog aan deze deskundigen zou willen stellen en waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. In het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.49.
82.
Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af dat de raadsman van de verdachte voorafgaand aan het verhoor van Barten en Van Seumeren op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2010 heeft verzocht het geplande verhoor wegens onvoldoende gelegenheid tot voorbereiding voor de verdediging geen doorgang te laten vinden en dat de voorzitter van het hof in dat verband op die terechtzitting de raadsman heeft gewezen op de mogelijkheid om na het verhoor geen afstand te doen van de deskundigen en eventueel op een nadere terechtzitting aanvullende vragen aan de deskundigen te stellen.
83.
Het middel faalt.
84.
Het achtste middel behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op het op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 gedane verzoek van de raadsman van de verdachte tot het (nader) horen van de deskundigen Barten en Van Seumeren.
85.
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 overgelegde pleitnota ("Deel IV technisch bewijs") heeft de raadsman van de verdachte onder het kopje "herhaald verzoek tot nader horen van Barten en Van Seumeren" het verzoek tot het nader horen van de deskundigen Barten en Van Seumeren nogmaals herhaald, nu de verdediging nog steeds belang heeft bij het nader horen van deze deskundigen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de door Barten en Van Seumeren bij hun eerdere verhoor gegeven antwoorden niet volledig zijn weergegeven, terwijl hun verklaringen ruimte laten voor onduidelijkheid. Bij een niet welwillende lezing van hun verklaringen hebben zij nog geen antwoord gegeven op de vraag waar het om ging, te weten of het aantal koppen per gezichtsveld een betrouwbare maatstaf is voor de bepaling van de ouderdom van die "koppen". Bovendien gaat het niet om de ouderdom van de substantie op het bovenbeen van Christel Ambrosius maar om de ouderdom van de zaadcellen, aldus de raadsman.50.
86.
Dit op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 nogmaals herhaalde verzoek van de raadsman om Barten en Van Seumeren als deskundigen te horen, is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 315, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.51.
87.
Het hiervoor bedoelde verzoek is een verzoek waaromtrent de rechter ingevolge art. 330 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 noch het bestreden arrest houden een zodanige beslissing in. Het middel klaagt daarover terecht.52.
88.
Op grond van het navolgende behoeft dit evenwel niet tot cassatie te leiden. Barten en Van Seumeren zijn op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2010 als deskundigen gehoord. Zoals bij de bespreking van het zevende middel is uiteengezet, heeft het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 herhaalde verzoek om Barten en Van Seumeren nogmaals te horen bij tussenarrest van 22 juli 2011 met toepassing van de juiste maatstaf, op goede gronden en toereikend gemotiveerd afgewezen. De raadsman heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 voornoemd verzoek andermaal herhaald zonder dat hij is ingegaan op de door het hof in zijn tussenarrest van 22 juli 2011 aan diens beslissing gegeven motivering en zonder dat hij ter onderbouwing van het (voor de tweede keer) herhaalde verzoek een beroep heeft gedaan op nieuwe feiten en omstandigheden. Gelet hierop heeft de verdachte geen in rechte te respecteren belang bij het honoreren van de klacht dat het hof in zijn einduitspraak niet (nogmaals) uitdrukkelijk heeft beslist omtrent het deskundigenverzoek van de raadsman, dat - ook wat betreft de gronden waarop het verzoek berust - louter een herhaling behelst van het bij tussenarrest van 22 juli 2011 (reeds) afgewezen verzoek.53. Aan het ontbreken van antwoord op vragen naar de bekende weg hoeven geen gevolgen te worden verbonden.
89.
Het negende middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, de op de terechtzittingen in hoger beroep van 25 en 26 november 2010 en 24 mei 2011 gedane en op de terechtzittingen in hoger beroep van 12 en 13 oktober 2011 herhaalde verzoeken van de raadsman van de verdachte tot het voegen van stukken, het horen van getuigen en het doen van nader onderzoek ter onderbouwing van alternatieve ontlastende scenario's heeft afgewezen.
90.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 25 november 2010 overgelegde pleitnota "zitting 11 11 10 Voeging stukken OB" en de op de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2010 overgelegde pleitnota "zitting 11 11 10 voeging NFI stukken" heeft de raadsman van de verdachte op die terechtzittingen verzocht diverse stukken aan het dossier toe te voegen ter onderbouwing van eventuele alternatieve ontlastende scenario's.
- (ii)
Bij tussenarrest van 10 december 2010 heeft het hof dit verzoek onder het kopje "beslissingskader van de beoordeling van verzoeken" en onder het kopje "toevoeging van stukken aan het dossier" afgewezen omdat het dit verzoek niet noodzakelijk acht, nu de raadsman de desbetreffende stukken slechts aan het dossier wil doen toevoegen voor onderzoek naar "eventuele, alternatieve, ontlastende scenario's". Het hof heeft daartoe overwogen dat de beslissing van het hof op het verzoek moet worden bezien in het kader van de in art. 348 Sv en art. 350 Sv vermelde vragen. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting gaat het niet om de vraag wie het tenlastegelegde feit heeft begaan maar om de beantwoording van de vraag of kan worden bewezen dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan, terwijl de vraag wie als verdachte kan worden aangemerkt behoort te worden onderzocht in het voorbereidende onderzoek, aldus het hof. Het verzoek van de raadsman dat is gemotiveerd met het argument dat de voeging van de verzochte stukken nodig is in verband met "een onderzoek naar eventuele, alternatieve, ontlastende scenario's", hoort derhalve thuis in het voorbereidende onderzoek en niet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Gelet op voornoemd beslissingskader lijdt het voorgaande slechts uitzondering, zo oordeelt het hof, indien er sterke aanwijzingen zijn dat een ander als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt. Bovendien heeft de advocaat-generaal op verschillende manieren aangegeven dat hij alle stukken waarvan het hof de toevoeging heeft gelast aan het dossier heeft toegevoegd en dat de stukken waarvan de raadsman alsnog de toevoeging heeft verzocht er niet zijn, terwijl niet aannemelijk is geworden dat de advocaat-generaal stukken heeft achtergehouden. Daarnaast zijn er behalve de mededeling van de advocaat-generaal ook overigens geen aanwijzingen dat de desbetreffende stukken er wel zouden zijn, hetgeen ook door de raadsman niet is betwist. Voorts wekt het geen verbazing dat de stukken - in het bijzonder wat betreft het "oude dossier" - niet altijd goed zijn geordend en dat wellicht enkele (delen van) stukken ontbreken, nu het onderzoek naar de dood van Christel Ambrosius reeds in 1994 is gestart en het dossier in de loop der tijd door vele instanties is bekeken. Ten slotte levert de enkele omstandigheid dat de advocaat-generaal wel kennis heeft kunnen nemen van stukken die niet tot de processtukken behoren, naar 's hofs oordeel geen schending op van het beginsel van "equality of arms".
- (iii)
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 heeft de raadsman ten aanzien van "het scenario [C]" verzocht Peter R. de Vries, de vader en de moeder van [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], de vader en de moeder van [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9] en [betrokkene 10] als getuigen te horen, de moeder van [betrokkene 2] te vragen om DNA af te staan, na te vragen wat bekend is omtrent de doodsoorzaak van [betrokkene 2] en uit te zoeken of het directe DNA van [betrokkene 2] nog op enigerlei wijze kan worden verkregen. Voorts heeft de raadsman ten aanzien van "het scenario [B] en [A]" het verzoek tot voeging van stukken, welk verzoek het hof eerder bij tussenarrest van 10 december 2010 heeft afgewezen, herhaald onder verwijzing naar de op deze terechtzitting voorgedragen stukken. Daarnaast heeft de raadsman ten aanzien van de scenario's "[E] en 8064" op dat moment geen verzoek tot het horen van getuigen gedaan. Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat hij primair van mening is dat alle sporen moeten worden onderzocht om te kijken wat ze er nog mee kunnen, dat hij de verzoeken met betrekking tot het bandenspooronderzoek laat vallen en dat hij het verzoek tot completering van het dossier - waaronder het verzoek tot toevoeging van de telefoongesprekken - wel handhaaft.
- (iv)
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 overgelegde "op schrift gestelde verzoeken en toelichting" (bijlage 2) heeft de raadsman verschillende verzoeken gedaan, waarbij het onder meer zou gaan om nog niet eerder gedane verzoeken die zijn opgekomen naar aanleiding van nieuwe stukken. Voorts heeft de raadsman blijkens de op die terechtzitting overgelegde "op schrift gestelde verzoeken en toelichting" (bijlage 7) diverse verzoeken gedaan tot het doen van nader onderzoek aan sporen c.q. sporendragers.
- (v)
Bij tussenarrest van 22 juli 2011 heeft het hof ten aanzien het verzoek tot het horen van getuigen onder het kopje "horen van getuigen omtrent de alternatieve scenario's" geoordeeld dat op dat moment geen beslissing kan worden genomen op het desbetreffende verzoek van de raadsman, nu de door de verdediging geschetste alternatieve ontlastende scenario's thuishoren in het pleidooi, zodat deze beslissing zal worden gedaan bij eindarrest als de raadsman dit verzoek handhaaft. Het hof heeft daartoe overwogen dat het verzoek moet worden beoordeeld met inachtneming van het toetsingskader, dat is weergegeven in zijn tussenarrest van 10 december 2010. Het hof kan in dit stadium van het geding echter niet beslissen op het gedane getuigenverzoek zonder tevens een waarde-oordeel te geven over de aangevoerde ontlastende alternatieve scenario's, waardoor het hof zich ook al zou uitlaten over de vragen van art. 348 Sv en art. 350 Sv, die echter eerst bij eindarrest na het requisitoir en het pleidooi dienen te worden beantwoord, aldus het hof. Dit klemt volgens het hof te meer daar de raadsman twee maal het hof heeft gewraakt - welke wrakingsverzoeken overigens zijn afgewezen - omdat volgens hem het hof vooringenomen was en bij de afwijzing van een aantal verzoeken op onaanvaardbare wijze vooruit was gelopen op een verweer dat de verdediging eerst bij pleidooi had willen voeren.
Voorts heeft het hof ten aanzien van het verzoek tot het voegen van stukken onder het kopje "horen van getuigen en toevoeging van stukken aan het dossier omtrent de samenstelling van het dossier" geoordeeld dat ook op dit verzoek bij eindarrest zal worden beslist op dezelfde grond als genoemd bij de beslissing op het verzoek tot het horen van de getuigen omtrent de alternatieve scenario's.
Daarnaast heeft het hof ten aanzien van het verzoek tot het doen van nader onderzoek onder het kopje "nader onderzoek naar sporen en sporendragers" geoordeeld dat de beslissing op dit verzoek zal worden aangehouden op dezelfde grond als genoemd bij de beslissing op het verzoek tot het horen van de getuigen omtrent de alternatieve scenario's.
- (vi)
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 overgelegde pleitnota ("Deel I herhaling verzoeken") heeft de raadsman alle getuigenverzoeken, alle verzoeken om stukken en alle verzoeken om onderzoek herhaald en alle verzoeken met betrekking tot het horen van getuigen rondom "het scenario [E]" alsnog uitdrukkelijk gedaan. De raadsman heeft ter onderbouwing van de getuigenverzoeken onder verwijzing naar HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Mevis betoogd dat materieel aan het redelijkheidscriterium moet worden getoetst, nu voor het eerst in hoger beroep een enorme hoeveelheid stukken is gevoegd, terwijl de verdediging geacht moet worden substantiële tijd nodig te hebben gehad om op grond van deze stukken te bepalen welke verzoeken in het belang van de verdediging kunnen zijn.54.
- (vii)
Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder het kopje "verweren en verzoeken, alternatieve scenario's" ten aanzien van de verzoeken, die door de raadsman zijn gedaan in het kader van de gepresenteerde alternatieve scenario's, geoordeeld dat nader onderzoek alleen is aangewezen bij zeer ernstige aanwijzingen tegen andere personen dan de verdachte in een scenario dat niet alleen niet ondenkbaar is maar ook een zekere mate van waarschijnlijkheid heeft. Het hof heeft daartoe overwogen dat er na de onherroepelijke vrijspraak van [B] en [A] en voordat de verdachte in beeld kwam zeer uitgebreid onderzoek is gedaan naar de verkrachting en de dood van Christel Ambrosius, waarbij vele scenario's zijn onderzocht, een grootschalig DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden, vele getuigen en deskundigen zijn gehoord en sporen(dragers) zijn onderzocht.
Voorts heeft het hof ten aanzien van "het scenario [C] en [D]" geoordeeld dat de op dit scenario betrekking hebbende verzoeken worden afgewezen, nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, terwijl het hof zich voldoende geïnformeerd acht en van zeer ernstige aanwijzingen als hiervoor bedoeld geen sprake is. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. Anders dan de raadsman heeft betoogd, ligt er met betrekking tot dit scenario geen bekentenis doch slechts een bericht van een misdaadverslaggever. Uit het gegeven dat in het nieuwe dossier in de zaak tegen de verdachte en in de in hoger beroep toegevoegde "onderzoeksbibliotheek" weinig is te vinden over deze personen, volgt niet dat er geen onderzoek is gedaan, aangezien DNA-onderzoek is verricht bij [C], de vader van de overleden [D] heeft meegewerkt aan een DNA-onderzoek en een verklaring heeft afgelegd onder meer inhoudende een alibi voor zijn zoon, en de zaaksofficier van justitie aan de advocaat-generaal heeft medegedeeld dat er destijds maandenlang onderzoek is verricht naar dit scenario maar dat daaruit niets is gekomen. Dit scenario is niet aannemelijk geworden, nu zich in het dossier onvoldoende aanwijzingen bevinden voor de betrokkenheid van deze personen bij de verkrachting en de moord.
Daarnaast heeft het hof ten aanzien van "het scenario [E]" geoordeeld dat de op dit scenario betrekking hebbende verzoeken geen beslissing meer behoeven en dat het niet verder ingaat op dit scenario. Het hof heeft daartoe overwogen dat de raadsman op 24 mei 2011 verzoeken heeft gedaan tot nader onderzoek ten aanzien van voornoemd scenario, dat de raadsman aan het begin van zijn pleidooi van 12 oktober 2011 alle eerder gedane verzoeken heeft herhaald maar dat (later) uit datzelfde pleidooi blijkt dat de raadsman er niet meer vanuit gaat dat [E] de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd.
Vervolgens heeft het hof ten aanzien van "het scenario [B] en [A]" geoordeeld dat de op dit scenario betrekking hebbende verzoeken worden afgewezen, nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, terwijl het hof zich voldoende geïnformeerd acht en - gelet op de onherroepelijke vrijspraak van [B] en [A] en de motivering daarvan door het gerechtshof te Leeuwarden - van zeer ernstige aanwijzingen als hiervoor bedoeld tegen hen geen sprake meer is. Het hof heeft daartoe overwogen dat [B] en [A] in 2002 onherroepelijk zijn vrijgesproken, dat de raadsman bij pleidooi in dit kader slechts heeft aangevoerd dat [B] en [A] in strijd met de waarheid hebben verklaard over hun aanwezigheid in het bos op zondagmiddag 9 januari 1994 en dat dit scenario niet aannemelijk is geworden.
Voorts heeft het hof geoordeeld dat er evenmin sprake is van zeer ernstige aanwijzingen in eerder bedoelde zin tegen (een) ander(en) dan de verdachte in één van de overige in het dossier voorkomende scenario's.
Bovendien heeft het hof ten aanzien van de verzoeken van de raadsman die het hof in zijn tussenarresten reeds eerder heeft afgewezen onder het kopje "verzoeken van de raadsman" geoordeeld dat het deze verzoeken wederom afwijst onder verwijzing naar die eerdere beslissingen, aangezien het geen aanleiding ziet om op die verzoeken thans anders te beslissen, nu de verdediging in haar pleitnotities geen nieuwe omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de verzoeken thans wel zouden moeten worden toegewezen.
Ten slotte heeft het hof ten aanzien van de verzoeken van de raadsman tot het horen van een aantal getuigen en het toevoegen van stukken aan het dossier, die primair zijn gedaan ter onderbouwing van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, onder het kopje "verzoeken van de raadsman" geoordeeld dat deze verzoeken worden afgewezen, nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken en het hof zich ook in dit opzicht voldoende geïnformeerd acht. Het hof heeft daartoe overwogen dat de raadsman niet heeft aangegeven waarom toewijzing van deze verzoeken noodzakelijk is ter onderbouwing van het bij pleidooi gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer.
91.
Blijkens de toelichting klaagt het middel in de eerste plaats over de afwijzing door het hof van het verzoek van de raadsman van de verdachte tot het voegen van stukken.
92.
Het op de terechtzitting in hoger beroep van 25 november 2010 gedane verzoek van de raadsman om diverse stukken aan het dossier toe te voegen ter onderbouwing van eventuele alternatieve scenario's, is een verzoek als bedoeld in art. 414, eerste lid, Sv.
93.
Ingevolge art. 414, eerste lid, tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt. Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door het openbaar ministerie dan wel door of namens de verdachte het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf. Indien de rechter het verzoek toewijst, zal hij de overgelegde stukken bij zijn beraadslaging dienen te betrekken.55.
94.
In de hiervoor onder 90 sub ii weergegeven overwegingen van het hof in zijn tussenarrest van 10 december 2010 ligt als diens oordeel besloten dat de beginselen van een behoorlijke procesorde niet noopten tot de voeging van de door de raadsman bedoelde stukken (indien zij zouden bestaan). Aldus verstaan heeft het hof bij de afwijzing van het verzoek van de raadsman - anders dan de stellers van het middel aanvoeren - de juiste maatstaf aangelegd.
95.
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoek enkel aangevoerd dat hij de desbetreffende stukken aan het dossier wil doen toevoegen voor onderzoek naar eventuele alternatieve ontlastende scenario's. Voorts is dit verzoek gedaan in het kader van de door de raadsman in hoger beroep gepresenteerde alternatieve scenario's. Het hof heeft in de bestreden uitspraak op niet onbegrijpelijke wijze geoordeeld dat die alternatieve scenario's niet aannemelijk zijn geworden.
96.
Zoals gezegd heeft het hof geoordeeld (i) dat de toewijzing van dit verzoek niet noodzakelijk is aangezien het verzoek thuis hoort in het voorbereidende onderzoek en niet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, (ii) dat het niet aannemelijk is geworden dat de advocaat-generaal stukken heeft achtergehouden, (iii) dat het (gelet op de ouderdom van de zaak) geen verbazing wekt dat de stukken niet altijd goed zijn geordend en dat wellicht enkele stukken ontbreken, en (iv) dat de enkele omstandigheid dat de advocaat-generaal wel kennis heeft kunnen nemen van stukken die niet tot de processtukken behoren geen schending oplevert van het beginsel van "equality of arms". Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is niet onbegrijpelijk. In het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.
97.
Het op de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 herhaalde en op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 gehandhaafde verzoek van de raadsman tot completering van het dossier, is eveneens een verzoek als bedoeld in art. 414, eerste lid, Sv.
98.
In de hiervoor onder 90 sub vii weergegeven overwegingen uit het bestreden eindarrest ligt als 's hofs oordeel besloten dat de beginselen van een behoorlijke procesorde niet noopten tot de voeging van de door de raadsman bedoelde stukken (indien zij zouden bestaan). Aldus verstaan heeft het hof bij de afwijzing van het verzoek van de raadsman - anders dan de stellers van het middel betogen - de juiste maatstaf aangelegd.
99.
Het oordeel van het hof dat de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, terwijl het hof zich voldoende geïnformeerd acht en geen sprake is van zeer ernstige aanwijzingen tegen andere personen dan de verdachte in een scenario dat niet alleen niet ondenkbaar is maar ook een zekere mate van waarschijnlijkheid heeft, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.56. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit herhaalde verzoek immers geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan de desbetreffende stukken alsnog zouden moeten worden overgelegd. Gelet daarop was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.
100.
Ik wil overigens wel toegeven dat het onderscheid dat het hof aanlegt tussen enerzijds het voorbereidend onderzoek, waarin ruimte is voor onderzoek naar alternatieve, ontlastende scenario's, en anderzijds het onderzoek ter terechtzitting, waarin volgens het hof alleen ruimte is voor dergelijk onderzoek naar de alternatieve scenario's "bij zeer ernstige aanwijzingen tegen andere personen dan de verdachte in een scenario dat niet alleen niet ondenkbaar is maar ook een zekere mate van waarschijnlijkheid heeft", mij in deze algemene bewoordingen niet bijster aanspreekt. In mijn opvatting behelst het bewijsoordeel van de feitenrechter onder alle omstandigheden een weging van de bewijskracht van uiteenlopende scenario's en heeft het gewicht van slechts één scenario in die zin geen zelfstandige betekenis. Daaruit vloeit m.i. voort dat de feitenrechter altijd oog zal moet hebben voor de alternatieven en daarnaar zonodig en eventueel ambtshalve onderzoek zal moeten (doen) verrichten. Het primaat van het feitenonderzoek ligt immers bij de rechter ter terechtzitting. Het vooronderzoek strekt "slechts" ter voorbereiding van dat onderzoek.
Daar staat tegenover dat juist in de onderhavige zaak voorafgaand aan het desbetreffende onderzoek ter terechtzitting, naar volgt uit 's hofs in zoverre onbestreden vaststellingen (zie 90 sub vii), reeds buitengewoon veel onderzoek is verricht naar alternatieve scenario's, waaronder door de raadsman geopperde scenario's. Ik acht het onder die omstandigheden bepaald geen overspannen eis van het hof om nader onderzoek naar reeds omstandig onderzochte scenario's in deze zaak alleen toe te staan indien alsnog zeer sterke aanwijzingen rijzen die steun geven aan een alternatief scenario dat ook op zichzelf reeds een zekere mate van waarschijnlijkheid bezit. 's Hofs oordeel valt dus in deze zaak zonder meer te billijken.
101.
Blijkens de toelichting klaagt het middel in de tweede plaats over de afwijzing door het hof van het verzoek van de raadsman van de verdachte tot het horen van getuigen.
102.
Het op de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 gedane en op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 gehandhaafde verzoek van de raadsman van de verdachte om Peter R. de Vries, de vader en de moeder van [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], de vader en de moeder van [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9] en [betrokkene 10] als getuigen te horen, is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. In aanmerking genomen dat de verdachte hoger beroep heeft ingesteld en voornoemde getuigen niet bij appelschriftuur zijn opgegeven, is de maatstaf voor de beoordeling van het verzoek ingevolge art. 418, derde lid, Sv57. of de noodzaak van het verzochte is gebleken.58.
103.
In de hiervoor onder 90 sub vii weergegeven overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat het horen van deze getuigen niet noodzakelijk is. Aldus verstaan heeft het hof bij de afwijzing van het verzoek van de raadsman - anders dan de stellers van het middel betogen - de juiste maatstaf aangelegd.
104.
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoek enkel aangevoerd dat hij de desbetreffende getuigen wil horen voor onderzoek naar eventuele alternatieve ontlastende scenario's en meer in het bijzonder ten aanzien van "het scenario [C]". Voorts is dit verzoek gedaan in het kader van de door de raadsman in hoger beroep gepresenteerde alternatieve scenario's, terwijl het hof in de bestreden uitspraak op niet onbegrijpelijke wijze heeft geoordeeld dat die alternatieve scenario's niet aannemelijk zijn geworden.
105.
Gelet hierop geeft het oordeel van het hof dat de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, terwijl het hof zich voldoende geïnformeerd acht en geen sprake is van zeer ernstige aanwijzingen tegen andere personen dan de verdachte in een scenario dat niet alleen niet ondenkbaar is maar ook een zekere mate van waarschijnlijkheid heeft, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.59. In het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.60.
106.
Voor zover in de toelichting op het middel onder verwijzing naar HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Mevis wordt betoogd dat het op 24 mei 2011 gedane getuigenverzoek is gedaan aan de hand van informatie die niet bekend was bij het indienen van de appelschriftuur en die pas bekend is geworden na ontvangst en bestudering van het "oude dossier" zodat ten aanzien van dit verzoek "materieel gezien het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is", geldt het navolgende.
107.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 19 juni 2007 LJN AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Mevis, rov. 3.4.2 beschouwingen gewijd aan de uitleg van art. 414, tweede lid, Sv en art. 418, derde lid, Sv. In dat arrest is onder meer uiteengezet dat onder bepaalde omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk zal kunnen worden gevergd dat hij getuigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft en dat daarvan in de regel sprake is indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van de appelschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is. Voorts heeft de Hoge Raad bepaald dat zich gevallen kunnen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur. In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist - de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidenlijk het gerechtshof bij gebruikmaking van de in voornoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het "noodzakelijkheidscriterium" de desbetreffende omstandigheden in hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het "verdedigingsbelang" zou worden bereikt.
108.
In de hiervoor onder 90 sub vii weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat zich geen omstandigheden hebben voorgedaan als hiervoor onder 107 bedoeld. In aanmerking genomen dat de raadsman van de verdachte in zijn appelschriftuur heeft verzocht om in totaal maar liefst 67 deskundigen en 78 getuigen op te roepen en gelet op het feit dat de raadsman op de terechtzittingen in hoger beroep niet heeft aangevoerd dat het voor hem zonder kennisneming van het "oude dossier" niet mogelijk was de in de klacht bedoelde personen als getuigen op te roepen, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.61.
109.
Blijkens de toelichting klaagt het middel in de derde plaats over de afwijzing door het hof van het verzoek van de raadsman van de verdachte tot het doen van nader onderzoek.
110.
Het op de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 gedane en op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 gehandhaafde verzoek van de raadsman van de verdachte om nader onderzoek te doen, is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 315, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.62.
111.
In de hiervoor onder 90 sub vii weergegeven overwegingen van het hof in zijn eindarrest ligt als diens oordeel besloten dat het doen van nader onderzoek niet noodzakelijk is. Aldus verstaan heeft het hof bij de afwijzing van het verzoek van de raadsman de juiste maatstaf aangelegd. Daarover klaagt het middel terecht niet.
112.
De raadsman heeft ter onderbouwing van het verzoek ten aanzien van "het scenario [C]" enkel gespecificeerd dat zijn verzoeken behelzen de moeder van [betrokkene 2] te vragen om DNA af te staan, na te vragen wat bekend is omtrent de doodsoorzaak van [betrokkene 2] en uit te zoeken of het DNA-profiel van [D] nog op enigerlei wijze kan worden bepaald. Voorts heeft de raadsman ter onderbouwing van het verzoek enkel nog aangevoerd dat alle sporen moeten worden onderzocht om te kijken wat ze er nog mee kunnen en dat nader onderzoek moet worden gedaan aan sporen c.q. sporendragers. Bovendien is dit verzoek gedaan in het kader van de door de raadsman in hoger beroep gepresenteerde alternatieve scenario's, terwijl het hof in de bestreden uitspraak op niet onbegrijpelijke wijze heeft geoordeeld dat die alternatieve scenario's niet aannemelijk zijn geworden.
113.
Gelet hierop geeft het oordeel van het hof dat de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, terwijl het hof zich voldoende geïnformeerd acht en geen sprake is van zeer ernstige aanwijzingen tegen andere personen dan de verdachte in een scenario dat niet alleen niet ondenkbaar is maar ook een zekere mate van waarschijnlijkheid heeft, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.63. In het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.64.
114.
De in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheden betreffende "het scenario [C] en [D]" en "het scenario [B] en [A]" doen niet af aan de juistheid en de begrijpelijkheid van de 's hofs afwijzingen van de verschillende verzoeken. Bovendien is het oordeel van het hof dat de op "het scenario [E]" betrekking hebbende verzoeken geen beslissing meer behoeven omdat uit het pleidooi van de raadsman van 12 oktober 201165. blijkt dat hij er niet meer vanuit gaat dat [E] de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd, niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de uitleg van verzoeken en verweren is voorbehouden aan de feitenrechter.66. Blijkens zijn op de terechtzitting in hoger van 13 oktober 2011 overgelegde pleitnota ("Deel VIII alternatieve scenario's") heeft de raadsman ten aanzien van dit scenario immers opgemerkt dat hij op grond van de feiten persoonlijk denkt dat [E] niet degene is geweest die Christel Ambrosius heeft gedood maar dat hij degene is geweest die haar als eerste dood heeft gevonden, (uit piëteit voor zijn oma) het onderlichaam van zijn zus netjes heeft toegedekt met de waxcoat en haar spijkerbroek, in de woning de hem bekende achterdeursleutel heeft aangetroffen en de sleutel na afsluiting van de achterdeur weer netjes heeft opgehangen op het spijkertje in de schuur.67. Anders dan de stellers van het middel betogen, was het hof dan ook niet gehouden (nader) op deze verzoeken te beslissen.
115.
Het middel faalt.
116.
Het tiende middel (in de schriftuur aangeduid als "middel X a") behelst de klacht dat de bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed, althans dat het hof - zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid - is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van de verdachte strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten.
117.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk en met voorbedachten rade C.C. Ambrosius van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg opzettelijk gewelddadig met een scherp voorwerp meermalen in het lichaam en in de hals en in de keel van die Ambrosius gestoken en/of gesneden, tengevolge van welke handelingen voornoemde Ambrosius is overleden."
118.
Voorts is ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 09 januari 1994, in de gemeente Putten, door geweld C.C. Ambrosius heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die Ambrosius, hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die Ambrosius gebracht, en bestaande dat geweld hierin dat verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig en dreigend
- -
die Ambrosius heeft vastgegrepen en/of vastgepakt en/of vastgehouden en/of
- -
tegen het lichaam van die Ambrosius heeft geslagen en/of gestompt tengevolge waarvan Ambrosius ten val is gekomen en/of
- -
die Ambrosius tegen de grond heeft gewerkt en/of ten val heeft gebracht en
- -
de boven- en/of onderbroek van die Ambrosius heeft uitgetrokken en/of (aldus) voor die Ambrosius een bedreigende situatie heeft doen ontstaan."
119.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof ten aanzien van deze feiten het volgende vastgesteld. Op zondag 9 januari 1994 is Christel Ambrosius omstreeks 16:15 uur naar de woning van haar oma ([betrokkene 11]) gelegen aan de [a-straat 1] in Putten gefietst (bewijsmiddel 2). Toen de oma van Christel Ambrosius omstreeks 17:15 uur thuis kwam, trof zij in de woonkamer van haar woning het stoffelijke overschot van haar kleindochter aan (bewijsmiddelen 1 en 2). Verbalisanten hebben Christel Ambrosius met een ontkleed onderlichaam ruggelings op de vloer gevonden met schuimend bloed op haar mond en verwondingen aan haar keel en aan haar hals (bewijsmiddel 2). Bij onderzoek van het lijk is gebleken dat er letsel is ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch snoerend geweld aan de hals, terwijl meerdere steek- c.q. snijverwondingen zijn geconstateerd aan de hals en op meerdere plaatsen van het lichaam (met name op het hoofd) huidkneuzingen zijn waargenomen (bewijsmiddel 3). Bij dit onderzoek is geconcludeerd dat het intreden van de dood kan worden verklaard door voornoemd uitwendig mechanisch snoerend geweld aan de hals en door de steek- c.q. snijverwondingen aan de hals, gepaard gaande met tekenen van verstikking (bewijsmiddel 3). Voorts is naar aanleiding van de aangetroffen sporen op de plaats van het delict geconcludeerd dat Christel Ambrosius eerst is gestranguleerd, dat zij vervolgens is verkracht en dat zij daarna is gestoken en gesneden in haar hals en in haar pols (bewijsmiddelen 5 en 6). Daarnaast is sperma aangetroffen in de vagina van Christel Ambrosius, in haar baarmoedermond, in haar anus en op haar bovenbeen, terwijl in haar slipje geen spermasporen zijn gevonden (bewijsmiddelen 7 en 8). Bovendien is aan de binnenzijde van de spijkerbroek van Christel Ambrosius een bloedvlekje aangetroffen, terwijl het DNA-profiel van dit bloedvlekje overeenkomt met het DNA-profiel van (de donor van) het sperma op het bovenbeen van Christel Ambrosius (bewijsmiddelen 9 en 10). Op 9 april 2008 is het DNA-profiel van de verdachte opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken (bewijsmiddel 11). Vervolgens is een match gevonden tussen het DNA-profiel van de verdachte en het DNA-profiel van het bloedvlekje in de spijkerbroek van Christel Ambrosius (bewijsmiddelen 11 en 14). Voorts is uit onderzoek gebleken dat het DNA-profiel van de verdachte volledig overeenkomt met het DNA-profiel van het sperma dat is aangetroffen in de vagina, in de baarmoedermond en in de anus van Christel Ambrosius (bewijsmiddelen 12 en 13). Ten slotte is tevens gebleken dat het DNA-profiel van het bloed dat is aangetroffen onder de nagels van Christel Ambrosius volledig overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte en dat het DNA-profiel van het sperma dat is aangetroffen op het bovenbeen van Christel Ambrosius volledig overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. Daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte celmateriaal heeft achtergelaten op of onder de nagels van de rechterhand van Christel Ambrosius en dat zijn sperma is achtergebleven in haar vagina (bewijsmiddel 14).
120.
De verdachte en diens raadsman hebben in het kader van de aanwezigheid van DNA-houdend celmateriaal van de verdachte bepleit dat Christel Ambrosius niet door de verdachte maar door een ander is verkracht en om het leven is gebracht. Zij hebben daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte heeft tot de dood van Christel Ambrosius gedurende zes à zeven maanden een geheime (seksuele) relatie met haar gehad. Het aantreffen van de sporen van de verdachte kan worden verklaard door het feit dat hij en Christel Ambrosius op zaterdagavond 8 januari 1994 in de ouderlijke woning van de verdachte seksueel contact hebben gehad. Op zondag 9 januari 1994 is de verdachte zijn huis niet uit geweest, terwijl hij nooit op de plaats van het delict is geweest. Voorts heeft de verdachte tegen [betrokkene 1] opgeschept over de seks die hij met Christel Ambrosius had. Bovendien is de verdachte een paar weken na de dood van Christel Ambrosius naar een politiebureau gegaan om te zeggen dat hij een (seksuele) relatie met haar had gehad, waarna hij is weggestuurd met de mededeling dat ze de daders al hadden. Ten slotte dient uit het gegeven dat op de plaats van het delict geen zaadvloeistof van de verdachte is aangetroffen, te worden afgeleid dat de verdachte het delict niet kan hebben gepleegd.68.
121.
Het hof heeft onder het kopje "essentie van het arrest, de toedracht van het delict" geoordeeld dat uit de volgorde van de handelingen kan worden afgeleid dat Christel Ambrosius met voorbedachte raad om het leven is gebracht. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. Christel Ambrosius is op de plaats van het delict eerst van achteren aangevallen, vervolgens is zij verkracht en daarna zijn haar gericht snij- en steekverwondingen toegebracht. Voorts was het geweld dat door de wurging is ingezet bedoeld om de verkrachting te kunnen plegen, terwijl Christel Ambrosius na haar verkrachting nog met een mes is bewerkt en bij haar snij- en steekverwondingen zijn toegebracht.
122.
Vervolgens heeft het hof onder het kopje "essentie van het arrest, sporen van verdachte" geoordeeld dat het DNA-profiel van de verdachte overeenkomt met de zaadcellen in de druppel op het bovenbeen van Christel Ambrosius, met de zaadcellen in de uitstrijkjes van de vagina, de baarmoedermond en de anus van Christel Ambrosius, met de sporen in het nagelvuil van Christel Ambrosius en met het bloedvlekje dat is aangetroffen aan de binnenkant van de spijkerbroek van Christel Ambrosius, terwijl de aanwezigheid van dit DNA-materiaal vraagt om een verklaring van de verdachte.
123.
Het hof heeft onder het kopje "essentie van het arrest, oordeel hof over verdachtes betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten" in reactie op het verweer van de verdediging betreffende de verklaring van de verdachte voor de aanwezigheid van zijn DNA geoordeeld dat het geen geloof hecht aan de door de verdachte gestelde relatie en het door hem gestelde seksuele contact op de avond van 8 januari 1994. Voorts heeft het hof geoordeeld dat de verdachte - gelet op de omstandigheid dat op en rond het lichaam van Christel Ambrosius vier biologische sporen van hem zijn aangetroffen - verantwoordelijk is voor het feit dat Christel Ambrosius op de plaats van het delict eerst van achteren is aangevallen, vervolgens is verkracht en daarna met voorbedachte raad is gedood. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. Geen van de - bij het uitgebreide onderzoek door de politie - gehoorde getuigen was op de hoogte van het bestaan van een (seksuele) relatie tussen de verdachte en Christel Ambrosius, terwijl niemand heeft verklaard hen op enig moment samen te hebben gezien en de schriftjes ("dagboeken") die Christel Ambrosius uitwisselde met een vriendin evenmin een aanwijzing bevatten voor zo'n relatie.
Voorts heeft [betrokkene 1] verklaard nooit iets van de verdachte te hebben gehoord over zijn seksleven, terwijl de ouders van de verdachte niet hebben kunnen bevestigen dat de verdachte op 9 januari 1994 de gehele dag thuis is geweest en de ouderlijke woning niet heeft verlaten.
Bovendien is het buitengewoon onwaarschijnlijk dat de (gestelde) melding van de verdachte bij een politiebureau een paar weken na 9 januari 1994 niet zou zijn aangegrepen voor verder onderzoek, nu in die periode nog geen aanhoudingen waren verricht in deze zaak en geen van de hierover gehoorde politieambtenaren zich kon herinneren dat er iemand met zo'n mededeling is gekomen.
Daarnaast wist de verdachte weinig van Christel Ambrosius en heeft hij zich bij vragen over haar vaak op de vlakte gehouden. Zo wist hij niet waar zij woonde, bij welke maatschappij zij als stewardess werkte, dat zij een broer had, wie haar vrienden en vriendinnen waren, of zij moedervlekken had, of zij haar oksels schoor, welke kleur ogen zij had en of en zo ja waarom ook zij hun relatie geheim wilde houden.
Voorts brengt de stelling van de verdachte dat hij een reden had om de relatie geheim te houden nog niet mee dat dit ook voor Christel Ambrosius zou gelden, aangezien Christel Ambrosius door haar familie is beschreven als iemand die open in de omgang was en zij in haar "dagboeken" melding heeft gemaakt van haar (andere) seksuele wederwaardigheden.
Bovendien is het niet aannemelijk dat Christel Ambrosius (een goed verzorgde en schone vrouw die zich vaak douchte en verkleedde) zich na de geslachtsgemeenschap op zaterdagavond niet heeft gewassen, waardoor de zaadcelsporen op zondagmiddag nog in en op haar lichaam zijn aangetroffen, terwijl zij na de vermeende geslachtsgemeenschap (op zaterdagavond) nog de gehele avond uit is geweest en op zondag nog heeft gefietst.
Daarnaast moet het er - mede gelet op de verklaringen van de deskundigen Barten (uroloog) en Van Seumeren (gynaecoloog) - voor worden gehouden dat de zaadcelsporen in en op het lichaam van Christel Ambrosius dateren van na het tijdstip waarop zij fietsend is gezien, te weten zondagmiddag 9 januari 1994 omstreeks 16:15 uur, nu er geen zaadcelsporen in de slip van Christel Ambrosius zijn gevonden.
Ten slotte kan uit het feit dat in de rapportages over de veiliggestelde sporen uit 1994 niet wordt gerept over al dan niet aangetroffen zaadvloeistof, niet de conclusie worden getrokken dat op de plaats van het delict geen zaadlozing kan hebben plaatsgevonden, aangezien de wijze waarop heden ten dage op de plaats van een delict sporen worden veiliggesteld aanzienlijk gedetailleerder is en met veel grotere voorzichtigheid wordt verricht dan in 1994 te doen gebruikelijk was en de sporen van de verdachte die wel op Christel Ambrosius zijn aangetroffen wijzen op de aanwezigheid van de verdachte op de plaats waar zij is aangetroffen.
124.
Blijkens de toelichting neemt het middel als uitgangspunt dat het hof voor de betrokkenheid van de verdachte bij de feiten voor het bewijs uitsluitend gebruik zou hebben gemaakt van een deskundigenrapport IFS van 30 januari 2009 van R. Eikelenboom in samenhang met een deskundigenrapport FLDO van 18 augustus 2004 van P. de Knijff en dat het hof zou hebben geoordeeld dat het daderschap van de verdachte enkel volgt uit de biologische sporen van de verdachte. Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en mist daardoor feitelijke grondslag. Het hof heeft naast het deskundigenrapport van R. Eikelenboom van 30 januari 2009 (bewijsmiddelen 6 en 14) en het deskundigenrapport van P. de Knijff van 18 augustus 2004 (bewijsmiddel 12) voor het bewijs immers ook gebruik gemaakt van een proces-verbaal van bevinding aantreffen stoffelijk overschot van Christel Charlotte Ambrosius (bewijsmiddel 1), een proces-verbaal technisch sporenonderzoek met bijlagen (bewijsmiddel 2), een deskundigenrapport van R. Visser van 3 maart 1994 (bewijsmiddel 3), een op 11 februari 2002 afgelegde verklaring van getuige-deskundige R. Visser (bewijsmiddel 4), een proces-verbaal over de volgorde van handelingen (bewijsmiddel 5), een deskundigenrapport van H.J.T. Jansen van 20 mei 1994 (bewijsmiddel 7), een proces-verbaal van politie (bewijsmiddel 8), een deskundigenrapport van R. Eikelenboom van 5 april 2002 (bewijsmiddel 9), een deskundigenrapport van A.D. Kloosterman van 19 maart 2002 (bewijsmiddel 10), een deskundigenrapport van H.N. Bauer van 16 april 2008 (bewijsmiddel 11) en een deskundigenrapport van P. de Knijff van 16 februari 2009 (bewijsmiddel 13). Voorts heeft het hof in de hiervoor onder 121, 122 en 123 weergegeven overwegingen eerst de volgorde van de handelingen vastgesteld (Christel Ambrosius is van achteren aangevallen, zij is verkracht en bij haar zijn snij- en steekverwondingen toegebracht), vervolgens vastgesteld dat vier biologische sporen van de verdachte op en rond het lichaam van Christel Ambrosius zijn aangetroffen (op haar bovenbeen, in haar vagina, baarmoedermond en anus, in haar nagelvuil en aan de binnenkant van haar spijkerbroek), en daarna geoordeeld dat en om welke (hiervoor onder 123 vermelde) redenen het geen geloof hecht aan de door de verdachte gegeven verklaring voor de aanwezigheid van cel-materiaal waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het zijne.
125.
Het komt er dus op neer dat het hof in de eerste plaats heeft stilgestaan bij het scenario dat door de verdachte is geschetst en dat een verklaring zou kunnen bieden voor de aanwezigheid op het lichaam en de kleding van het slachtoffer van celmateriaal waarvan het DNA-profiel correspondeert met het zijne. Naar dat scenario ("de geheime relatie waarbinnen seks plaatshad op de avond vóór de moord") is uitvoerig onderzoek gedaan en op de gronden die ik hiervoor onder 123 heb samengevat heeft het hof dit scenario om niet onbegrijpelijke redenen kennelijk zeer onwaarschijnlijk geacht.
In de tweede plaats heeft het hof zich klaarblijkelijk afgevraagd hoe waarschijnlijk de bevindingen van de sporenonderzoeken en DNA-onderzoeken zijn in het licht van het door de verdachte geschetste scenario ten opzichte van het scenario waarin de verdachte de dader is van de moord en de verkrachting. Ofschoon niet uitgesloten is dat die onderzoeksbevindingen worden aangetroffen in het door het verdachte geschetste scenario, acht ik 's hofs kennelijke oordeel dat de resultaten van forensisch onderzoek veel meer in de richting van de schuld van de verdachte wijzen dan in de richting van de schuld van een of meer derden geenszins onbegrijpelijk. In die zin hebben deze onderzoeksbevindingen wel degelijk het vermogen te onderscheiden tussen de relevante scenario's. Het gaat er namelijk niet om of de onderzoeksbevindingen telkens afzonderlijk beschouwd mogelijk zijn onder de uiteenlopende scenario's, maar om de vraag naar de waarschijnlijkheid onder de uiteenlopende scenario's van de combinatie van alle onderzoeksbevindingen, met inbegrip dus van de aanwezigheid van het celmateriaal dat niet aan de verdachte kan worden gekoppeld. 's Hofs oordelen zijn in dit verband niet alleen duidelijk, zij zijn ook - verder reikt de cassatietoets niet - geenszins onbegrijpelijk.
Ten slotte heeft het hof deze conclusies in onderling verband beschouwd en kennelijk geoordeeld dat voorbij kan worden gegaan aan (i) minder waarschijnlijke bevindingen onder een (ii) op zichzelf reeds zeer onwaarschijnlijk scenario. Met name de samenhang van deze twee wegingen maakt dat 's hofs bewijsoordeel de cassatietoets (wat mij betreft: moeiteloos) kan doorstaan.
126.
Kortom, gelet op de hiervoor onder 119 weergegeven vaststellingen heeft het hof uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in samenhang bezien met 's hofs nadere bewijsoverwegingen (zie onder 123) kunnen afleiden dat de verdachte op 9 januari 1994 Christel Ambrosius eerst heeft verkracht (feit 2) en haar vervolgens heeft vermoord (feit 1). De bewezenverklaringen van feit 1 en feit 2 zijn derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed.
127.
Voor zover het middel nog de klacht bevat dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van de verdachte strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten zonder dat het in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid, faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de hiervoor onder 123 weergegeven overwegingen blijkt immers dat het hof uitgebreid heeft gemotiveerd dat en waarom het geen geloof heeft gehecht aan de door de verdachte gegeven verklaring voor de aanwezigheid van DNA-materiaal op en rond het lichaam van Christel Ambrosius waarvan het profiel overeenkomt met het zijne. Aldus heeft het hof het in het middel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen.
128.
Het middel faalt.
129.
Het elfde middel (in de schriftuur aangeduid als "middel X b") bevat de klacht dat het hof - door te oordelen dat de vier biologische sporen van de verdachte vragen om een verklaring - de onschuldpresumptie zoals bedoeld in art. 6, tweede lid, EVRM heeft geschonden en dat het hof is afgeweken van het dienaangaande door de raadsman van de verdachte gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die tot die deze afwijking hebben geleid, althans zonder de redenen te hebben opgegeven die deze afwijking kunnen dragen.
130.
Blijkens zijn op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 overgelegde pleitnota ("Deel VII verklaring cliënt") heeft de raadsman van de verdachte - voor zover hier van belang - onder het kopje "is cliënt gehouden tot verklaring?" het volgende opgemerkt. Van de verdachte kan niet worden geëist dat hij zijn lezing aannemelijk maakt, terwijl het aan justitie is om de schuld van de verdachte te bewijzen en het aan de rechter is om bij redelijke twijfel vrij te spreken. Voorts heeft iedere verdachte het recht om te zwijgen, terwijl dit zwijgen niet tegen hem kan worden gebruikt. Ten slotte mag de rechter op grond van het ontbreken van een verklaring van de verdachte aannemen dat er geen ontlastende verklaring is, enkel en alleen als bepaalde belastende omstandigheden om een verklaring van de verdachte vragen en de verdachte er desondanks voor kiest om deze verklaring niet te geven.69.
131.
Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder het kopje "verweren en verzoeken, overige verweren, slotoverweging" het volgende overwogen:
"Het mag gezegd worden: de raadsman heeft veel werk gemaakt van de zaak. Zijn verzoeken en pleidooi heeft hij gepaard doen gaan met uitvoerige schriftelijke stukken. Hetgeen daarin is verwoord is niet altijd even toegankelijk gebleken. De schriftelijke toelichting op de verzoeken gedaan op 24 mei 2011 behelst 356 pagina's en het pleidooi in hoger beroep bestaat uit 424 pagina's.
Soms lijken redeneringen ineens te stoppen en is niet duidelijk of, en zo ja welke conclusie door de raadsman daaraan verbonden wordt.
Andere dan de hiervoor besproken verweren, uitdrukkelijk onderbouwde standpunten of verzoeken heeft het hof daarin niet herkend."
132.
Mede gelet op deze "slotoverweging" heeft het hof voornoemd standpunt van de raadsman, waarop het niet afzonderlijk heeft gerespondeerd, kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De raadsman van de verdachte heeft immers enkel in algemene zin zonder nadere onderbouwing opmerkingen gemaakt over de onschuldpresumptie, het zwijgrecht van de verdachte en een mogelijke uitzondering op dit zwijgrecht. Bovendien heeft de raadsman zijn opmerkingen niet voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.70.
133.
Het middel doelt voorts op hetgeen het hof - zoals hiervoor onder 122 is weergegeven - heeft overwogen onder het kopje "essentie van het arrest, sporen van verdachte". In die overweging heeft het hof vastgesteld dat vier biologische sporen van de verdachte op en rond het lichaam van Christel Ambrosius zijn aangetroffen en vervolgens overwogen dat de aanwezigheid van dit DNA-materiaal vraagt om een verklaring van de verdachte. Anders dan de stellers van het middel betogen, levert de enkele opmerking van het hof dat de aanwezigheid van het DNA-materiaal om een verklaring van de verdachte vraagt, geen schending van de onschuldpresumptie op. Bovendien heeft de verdachte zelf geheel vrijwillig zowel bij de politie als op de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2010 verklaard wat volgens hem de reden is van de aanwezigheid van zijn DNA-materiaal (vrijwillig seksueel contact tussen hem en Christel Ambrosius op de avond voor de moord). In reactie daarop heeft het hof vervolgens uitgebreid gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het geen geloof heeft gehecht aan die lezing van de verdachte. Het hof heeft met andere woorden de lezing van de verdachte en die van het openbaar ministerie afgezet tegen alle resultaten van het vooronderzoek. In deze bewijsredenering heeft de in dit middel gewraakte overweging van het hof evident geen zelfstandige betekenis.
134.
Het middel faalt.
135.
Het twaalfde middel (in de schriftuur aangeduid als "middel X c") behelst de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op, althans is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van de verdachte dat er geen sprake is van een "voorkomend geval" zoals bedoeld in de uitspraak van de Hoge Raad van 16 maart 2010, LJN BK3359, NJ 2010/314. Derhalve had het hof de alternatieve toedracht van de verdachte moeten weerleggen met aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden, hetgeen niet is gebeurd, aldus de stellers van het middel.
136.
Blijkens zijn op de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 overgelegde pleitnota ("Deel VII verklaring cliënt") heeft de raadsman van de verdachte onder het kopje "is cliënt gehouden tot verklaring?" betoogd dat het hof de door de verdachte gestelde "alternatieve toedracht" dient te weerleggen door uitsluiting met bewijsmiddelen, nu geen sprake is van een "voorkomend geval" zoals bedoeld in HR 16 maart 2010, LJN BK3359, NJ 2010/314. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. Uit de zogenaamde "Meer en Vaart-jurisprudentie" van de Hoge Raad volgt dat een "alternatieve toedracht" die wel verenigbaar is met de bewijsmiddelen maar niet met de bewezenverklaring dient te worden uitgesloten door wettig bewijs, tenzij sprake is van een "voorkomend geval". Er kan slechts sprake zijn van een "voorkomend geval", indien het bewijs gelet op de omstandigheden van het geval vraagt om een verklaring zonder welke de gevolgtrekking gerechtvaardigd is dat de verdachte de dader is. In het onderhavige geval is geen sprake van een "voorkomend geval", aangezien er geen bewijs is dat (bij gebreke van een alternatieve toedracht) een veroordeling kan dragen, aldus de raadsman.71.
137.
Wanneer de verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, dient de rechter - indien hij tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve gang van zaken te weerleggen. Dat kan geschieden door de opneming van bewijsmiddelen of door de vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.72.
138.
Blijkens de toelichting neemt het middel als uitgangspunt dat het hof de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet zou hebben uitgesloten door opneming en vermelding van aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden. Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en mist daardoor feitelijke grondslag. Het hof heeft in zijn hiervoor onder 123 weergegeven nadere bewijsoverweging ter weerlegging van de aangedragen alternatieve gang van zaken immers uitgebreid gemotiveerd op basis van welke feiten en omstandigheden het van oordeel is dat de alternatieve lezing van de verdachte kan worden uitgesloten. Daarbij heeft het hof wel degelijk aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen het deze feiten en omstandigheden heeft ontleend. Zo heeft het hof ter ontzenuwing van de gestelde geheime seksuele relatie verwezen naar de verklaringen van de tijdens het uitgebreide politieonderzoek gehoorde getuigen, de "dagboeken" die Christel Ambrosius uitwisselde met een vriendin, de verklaring van [betrokkene 1], de verklaringen van de verdachte zelf en de verklaringen van de familie van Christel Ambrosius. Voorts heeft het hof ter ontkrachting van de stelling van de verdachte dat hij op zondag 9 januari 1994 zijn huis niet uit is geweest, verwezen naar de verklaring van de ouders van de verdachte. Daarnaast heeft het hof ter ontzenuwing van de gestelde melding bij een politiebureau verwezen naar de verklaringen van de hierover gehoorde politieambtenaren. Ten slotte heeft het hof ter ontkrachting van de stelling van de verdachte dat hij op zaterdagavond 8 januari 1994 in de woning van zijn ouders seksueel contact heeft gehad met Christel Ambrosius, verwezen naar de verklaringen van de deskundigen Barten en Van Seumeren. Aldus is het oordeel van het hof dat de alternatieve lezing van de verdachte kan worden uitgesloten, in het licht van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de feitenrechter niet onbegrijpelijk.
139.
Het middel steunt bovendien op de opvatting dat het hof de gestelde alternatieve lezing enkel had kunnen weerleggen onder verwijzing naar de - in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen - door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Deze opvatting vindt echter geen steun in het recht en - zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 137 is vooropgesteld - met name niet in het door de stellers van het middel aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2010. Voor een dergelijke weerlegging is immers volgens die uitspraak toereikend dat het hof in een nadere bewijsoverweging feiten en omstandigheden vermeldt die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen, terwijl het hof ook kan volstaan met het oordeel dat de gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld.
140.
Het middel faalt.
141.
Het dertiende middel (in de schriftuur aangeduid als "middel X d") bevat de klacht dat de door het hof gegeven toepassing van het begrip "alternatieve toedracht" zoals bedoeld in de uitspraak van de Hoge Raad van 16 maart 2010, LJN BK3359, NJ 2010/314 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is het hof afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van de verdachte dat niet geoordeeld kan worden dat de door de verdachte geschetste alternatieve toedracht - inhoudende dat zijn biologische sporen moeten worden verklaard door vrijwillig (seksueel) contact voorafgaand aan het delict - niet geloofwaardig is, waarbij het hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven die tot deze afwijking hebben geleid althans zonder dat het hof de redenen heeft opgegeven die deze afwijking kunnen dragen.
142.
Blijkens de toelichting klaagt het middel er in de eerste plaats over dat het hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip "alternatieve toedracht", nu bij de beoordeling van de alternatieve toedracht (het gestelde seksuele contact op zaterdagavond 8 januari 1994) de gestelde relatie buiten beschouwing had dienen te blijven.
143.
Deze klacht keert zich tegen het volgende onderdeel van de bewijsoverweging van het hof, zoals opgenomen onder het kopje "essentie van het arrest, oordeel hof over verdachtes betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten":
"Op bovenstaande gronden hecht het hof geen geloof aan de door verdachte gestelde relatie en daarom [mijn cursivering; DA] evenmin aan het in dat kader gestelde seksuele contact op de avond van 8 januari 1994."
144.
In diezelfde bewijsoverweging heeft het hof ook het volgende overwogen:
"Ook op grond van deze omstandigheden - zeker gezien in samenhang met bovengenoemde omstandigheid dat geen van de gehoorde getuigen verdachtes verhaal bevestigen - hecht het hof aan de lezing van verdachte geen geloof. Dit geldt zowel voor de heimelijke relatie als voor de lezing dat de zaadcelsporen van verdachte die op 9 januari 1994 op de plaats delict zijn aangetroffen afkomstig zouden zijn van seksueel contact op zaterdagavond 8 januari 1994 in het huis van verdachtes ouders en niet in het huis van de oma van Christel."
145.
Deze klacht berust op het uitgangspunt dat het hof - door de in de hiervoor onder 143 weergegeven overwegingen opgenomen koppeling ("en daarom") - het gestelde seksuele contact op zaterdagavond 8 januari 1994 niet aannemelijk heeft geacht, omdat het de gestelde relatie niet aannemelijk heeft geacht. Dat uitgangspunt berust echter mede gelet op de hiervoor onder 144 weergegeven overwegingen van het hof op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en mist daardoor feitelijke grondslag. Het hof heeft immers in reactie op het verweer van de verdediging betreffende de verklaring van de verdachte voor de aanwezigheid van zijn DNA geoordeeld dat het geen geloof hecht aan de door de verdachte gestelde relatie en evenmin aan het door hem gestelde seksuele contact op de avond van 8 januari 1994, terwijl het beide onderdelen van dit oordeel heeft gegrond op de hiervoor onder 123 opgesomde argumenten.
Bovendien heeft de verdachte zelf een verband gelegd tussen enerzijds de geheime, maandendurende relatie met het slachtoffer en anderzijds de door hem gestelde seksuele ontmoeting die in het kader van deze relatie de avond voor de moord zou hebben plaatsgevonden. Indien het eerste onwaarschijnlijk is, heeft dat ook implicaties voor de waarschijnlijkheid van het tweede. Dat het hof beide aspecten tot op bepaalde hoogte in samenhang heeft beschouwd, acht ik dus niet onbegrijpelijk.
146.
Blijkens de toelichting klaagt het middel er voorts over dat het hof verschillende door de raadsman van de verdachte aangevoerde feiten en omstandigheden ten onrechte niet heeft betrokken bij zijn oordeel over de ongeloofwaardigheid van de lezing van de verdachte.
147.
Zoals hiervoor bij de bespreking van het tiende en het twaalfde middel is uiteengezet, heeft het hof het door de raadsman naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt betreffende de alternatieve lezing van de verdachte (geheime seksuele relatie en vrijwillig seksueel contact op zaterdagavond) en strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten, op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen. Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, behoefde het hof niet expliciet in te gaan op alle in de toelichting op het middel aangevoerde onderdelen van de onderbouwing van dit standpunt. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gaat immers niet zo ver dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.73.
148.
Het middel faalt.
149.
Het veertiende middel (in de schriftuur aangeduid als "middel XI") keert zich tegen de hoogte en de motivering van de opgelegde straf. Volgens de stellers van het middel heeft het hof door geen rekening te houden met de samenloopbepalingen een gevangenisstraf opgelegd die van een langere duur is dan het ten tijde van de feiten geldende absolute maximum van twintig jaren en wekt de duur van de opgelegde gevangenisstraf verbazing.
150.
Blijkens de toelichting bevat het middel in de eerste plaats de klacht dat het hof de verdachte gelet op de reeds opgelegde straffen in strijd met art. 63 Sr heeft veroordeeld tot een straf van een langere duur dan wettelijk is toegestaan, nu de maximale duur van twintig jaren met ruim veertien maanden is overschreden.
151.
Bij de stukken van geding bevinden zich uittreksels justitiële documentatie betreffende de verdachte van 27 maart 2011 en 10 mei 2011. Deze uittreksels houden in dat de verdachte na de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde, op 9 januari 1994 begane, misdrijven van art. 289 Sr (feit 1) en art. 242 Sr (feit 2) wat betreft misdrijven is veroordeeld tot de volgende gevangenisstraffen:
- (i)
Het gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte bij onherroepelijk geworden arrest van 15 februari 2005 ter zake van medeplegen van oplichting (meermalen gepleegd) en diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
- (ii)
De politierechter in de rechtbank te 's-Gravenhage heeft de verdachte bij onherroepelijk geworden vonnis van 8 januari 2004 ter zake van diefstal (meermalen gepleegd) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
- (iii)
De politierechter in de rechtbank te Arnhem heeft de verdachte bij onherroepelijk geworden vonnis van 24 november 2003 ter zake van gekwalificeerde diefstal veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
- (iv)
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte bij onherroepelijk geworden arrest van 23 augustus 2002 ter zake van gekwalificeerde diefstal, overtreding van de Wet milieugevaarlijke stoffen (meermalen gepleegd) en overtreding van de Wet milieubeheer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf weken.
- (v)
De politierechter in de rechtbank te Zutphen heeft de verdachte bij onherroepelijk geworden vonnis van 22 maart 2002 ter zake van poging tot diefstal veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand.
- (vi)
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft de verdachte bij onherroepelijk geworden vonnis van 19 januari 1999 ter zake van poging tot gekwalificeerde diefstal en gekwalificeerde diefstal (meermalen gepleegd) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk.
- (vii)
De rechtbank in Zutphen heeft de verdachte bij onherroepelijk geworden vonnis van 16 juli 1996 ter zake van gekwalificeerde diefstal (meermalen gepleegd) en diefstal (meermalen gepleegd) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden.
152.
Het hof heeft onder het kopje "toepasselijke wettelijke voorschriften" art. 63 Sr aangehaald en onder het kopje "oplegging van straf en/of maatregel" overwogen dat de verdachte sinds 9 januari 1994 weliswaar enkele malen is veroordeeld ter zake van voornamelijk vermogensdelicten maar dat deze veroordelingen niet zo zwaar wegen dat zij op de voet van art. 63 Sr bij de strafoplegging gewicht in de schaal leggen.
153.
Voor de beoordeling van deze klacht zijn de volgende wetsartikelen, zoals deze luidden ten tijde van de bewezenverklaarde feiten, van belang:
- -
Art. 10 Sr:
"1.
De gevangenisstraf is levenslang of tijdelijk.
2.
De duur van de tijdelijke gevangenisstraf is ten minste een dag en ten hoogste vijftien achtereenvolgende jaren.
3.
Zij kan voor ten hoogste twintig achtereenvolgende jaren worden opgelegd in de gevallen waarin op het misdrijf levenslange en tijdelijke gevangenisstraf ter keuze van de rechter zijn gesteld, en in die waarin wegens strafverhoging ter zake van samenloop van misdrijven, herhaling van misdrijf of het bepaalde bij artikel 44, de tijd van vijftien jaren wordt overschreden.
4.
Zij kan in geen geval de tijd van twintig jaren te boven gaan."
- -
Art. 57 Sr:
"1.
Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2.
Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum."
- -
Art. 63 Sr:
"Indien iemand, na veroordeling tot straf, opnieuw wordt schuldig verklaard aan misdrijf of overtreding vóór die veroordeling gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval van gelijktijdige berechting van toepassing."
- -
Art. 242 Sr:
"Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- -
Art. 289 Sr:
"Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of geldboete van de vijfde categorie."
154.
Voornoemde wettelijke regeling brengt volgens de Hoge Raad mee dat in een geval als het onderhavige
- a)
de rechter moet nagaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien alle, dat wil zeggen ook de na de datum van het plegen van het door de rechter te beoordelen feit, door een andere rechter reeds beoordeelde feiten gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid, terwijl
- b)
hij in ieder geval geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met het hiervoor onder a) bedoelde maximum verminderd met de eerder opgelegde straffen en
- c)
hij in geen geval hoger mag straffen dan tot het maximum van de vrijheidsstraf die is gesteld op het door hem te berechten feit.74.
Recentelijk nog heeft Uw Raad volhard in deze jurisprudentie, mede in het licht van het voornemen van de minister van Veiligheid en Justitie om het thema van de meerdaadse samenloop en van art. 63 Sr te herzien.75.
155.
Toepassing van de door Uw Raad geformuleerde regels op het onderhavige geval leidt tot de volgende slotsom. De rechter kon ter zake van de bewezenverklaarde feiten geïsoleerd beschouwd een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren (het in art. 10, vierde lid, (oud) Sr genoemde maximum) opleggen. Voorts had de rechter in geval van voeging van alle hiervoor onder 151 vermelde feiten met de bewezenverklaarde feiten eveneens maximaal een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van twintig jaren mogen opleggen. De verdachte is intussen ter zake van de hiervoor onder 151 sub i tot en met sub vii vermelde feiten veroordeeld tot (afgerond) 39 maanden gevangenisstraf.76. Uitgaande van de maximale tijdelijke gevangenisstraf van twintig jaren, kon het hof dus slechts een tijdelijke gevangenisstraf van (afgerond) zestien jaren en negen maanden opleggen.77.
156.
Door aan de verdachte een tijdelijke gevangenisstraf van achttien jaren op te leggen, heeft het hof de hiervoor onder 154 vermelde regels niet in acht genomen. Het stond het hof weliswaar vrij om in plaats van de resterende tijdelijke gevangenisstraf van zestien jaren en negen maanden een levenslange gevangenisstraf op te leggen, en binnen die grens is de strafoplegging van het hof ruimschoots gebleven, doch juist door te kiezen voor een tijdelijke gevangenisstraf ontstaat de enigszins paradoxale situatie dat het hof zich gesteld had moeten zien voor een strafmaximum dat is verlaagd met de duur van de onder 151 opgesomde, eerder opgelegde vrijheidsstraffen, ook voor zover die straffen zijn opgelegd in voorwaardelijke vorm, en ook al worden die straffen niet aaneensluitend ten uitvoer gelegd.
157.
Mocht Uw Raad mij hierin volgen, dan zal deze klacht moeten leiden tot vernietiging van het arrest, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging. Het hof waarnaar Uw Raad de zaak in dat geval zal verwijzen voor het bepalen van de hoogte van de straf wegens de bij het bestreden arrest bewezenverklaarde feiten, zal dan moeten beoordelen of alsnog (bijvoorbeeld uit het oogpunt van bescherming van de samenleving) een levenslange gevangenisstraf is aangewezen, dan wel een tijdelijke gevangenisstraf, en alleen in dat laatste geval overeenkomstig Uw jurisprudentie maximaal voor de duur van (afgerond) zestien jaren en negen maanden.
158.
Blijkens de toelichting behelst het middel voorts de klacht dat de door het hof opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren verbazing wekt gelet op de eerder aan [B] en [A] voor hetzelfde feitencomplex opgelegde gevangenisstraffen van tien jaren en de door het hof genoemde strafverzwarende omstandigheid betreffende het onderzoek dat de politie heeft moeten doen in het persoonlijke leven van C.C. Ambrosius en haar naaste familie en kennissenkring.
159.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en deze keuze behoeft geen motivering.78. Bovendien kan in cassatie niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.79. Alleen wanneer de strafoplegging op zichzelf onbegrijpelijk is of verbazing wekt en daardoor onbegrijpelijk is, is er voor de cassatierechter reden voor ingrijpen.80.
160.
De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd dat de verdachte ter zake van de moord op en de verkrachting van C.C. Ambrosius dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren. Vervolgens heeft de rechtbank de verdachte ter zake van die feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat de verdachte ter zake van dezelfde feiten dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren. Tenslotte heeft het hof de verdachte ter zake van de feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren.
161.
Het hof heeft in de motivering van de opgelegde straf een uiteenzetting gegeven van de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en daarbij gerefereerd aan de omstandigheid dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan één van de ernstigste levensmisdrijven en één van de ernstigste zedenmisdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent, dat de rechtsorde door deze feiten ernstig is geschokt, en dat aan de naaste familie van Christel Ambrosius onnoemelijk veel en onherstelbaar leed is toegebracht en dat in haar vrienden- en kennissenkring een gat is geslagen door het gemis van Christel Ambrosius. Voorts heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is begaan en daarbij in het nadeel van de verdachte gerefereerd aan het feit dat de oma van Christel Ambrosius het half ontklede en ernstig verminkte dode lichaam van haar kleindochter in haar woning heeft gevonden en dat deze huiveringwekkende vondst haar de rest van haar leven moet hebben begeleid. Bovendien heeft het hof bij de strafoplegging de persoon van de verdachte in aanmerking genomen, waarbij het hof heeft gerefereerd aan de omstandigheid dat er over zijn persoon niet veel bekend is geworden omdat hij niet heeft willen meewerken aan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum en dat het hof de verdachte ten volle verantwoordelijk houdt voor de tenlastegelegde feiten.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat het wettelijke strafmaximum voor beide feiten in 1994 een tijdelijke gevangenisstraf van twintig jaren was en dat gedurende de laatste jaren voor verkrachting gemiddeld een gevangenisstraf van twee jaren en voor moord gemiddeld een gevangenisstraf van veertien à vijftien jaren pleegt te worden opgelegd.
Daarnaast heeft het hof als strafverzwarende omstandigheid in aanmerking genomen dat de verdachte heeft volgehouden dat hij een geheime (vooral seksuele) relatie met Christel Ambrosius heeft gehad, waardoor politie en justitie in het persoonlijke leven van Christel Ambrosius en haar naaste familie en kenniskring hebben moeten wroeten, terwijl het voor haar familie zeer pijnlijk moet zijn geweest dat door de verdachte een beeld van Christel Ambrosius is geschetst dat niet bij haar paste. Het hof heeft eveneens als strafverzwarende omstandigheid in aanmerking genomen dat door de proceshouding van de verdachte de familie van Christel Ambrosius in het ongewisse blijft over wat er precies is gebeurd en waarom, en dat de verdachte duidelijk heeft gemaakt geen verantwoordelijkheid te nemen voor de verkrachting van en de moord op Christel Ambrosius.
Voorts heeft het hof overwogen dat het - anders dan de advocaat-generaal - het feit dat [B] en [A] wegens het stilzwijgen van de verdachte lange tijd ten onrechte in gevangenschap hebben gezeten niet aanmerkt als een omstandigheid die strafverzwarend behoort te werken, maar dat er geen strafverminderende omstandigheden zijn. Bovendien heeft het hof in de strafmotivering overwogen dat de verdachte sinds 9 januari 1994 weliswaar enkele malen is veroordeeld ter zake van voornamelijk vermogensdelicten, maar dat deze veroordelingen niet zo zwaar wegen dat zij op de voet van art. 63 Sr bij de strafoplegging gewicht in de schaal leggen. Ten slotte heeft het hof nog opgemerkt dat het in het feit dat de misdrijven bijna achttien jaren geleden hebben plaatsgevonden geen aanleiding ziet tot matiging van de op te leggen straf, nu het tijdsverloop in belangrijke mate aan de houding van de verdachte moet worden toegeschreven.
162.
Aldus heeft het hof geoordeeld dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die vrijheidsbeneming voor de duur van achttien jaren meebrengt. Deze strafoplegging is mede gelet op de in de strafmotivering aangehaalde strafverzwarende omstandigheden voldoende gemotiveerd. Anders dan de stellers van het middel betogen, wekt de door het hof opgelegde straf - gelet op de in eerste aanleg gevorderde en opgelegde straf, de in hoger beroep gevorderde straf, het wettelijke strafmaximum voor beide feiten en de straffen die (in recente vergelijkbare zaken) voor dergelijke delicten plegen te worden opgelegd - geen verbazing, terwijl de motivering daarvan evenmin onbegrijpelijk is. In aanmerking genomen dat door of namens de verdachte geen strafmaatverweer is gevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.
163.
Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, doet aan de begrijpelijkheid van de strafmotivering niet af dat [A] en [B] bij arresten van het gerechtshof te Arnhem van 3 oktober 1995 wegens hetzelfde feitencomplex ter zake van medeplegen van doodslag en medeplegen van verkrachting beiden zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren. Nog daargelaten dat de verdachte ter zake van moord (en niet voor doodslag) en verkrachting is veroordeeld, kan de zwaarte van bepaalde feiten door verschillende rechters verschillend worden gewaardeerd.
164.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, stond het het hof - gelet op de hiervoor onder 159 vooropgestelde keuzevrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de factoren die van belang zijn te achten voor de strafoplegging - vrij om bij de strafoplegging als strafverzwarende omstandigheden in aanmerking te nemen dat politie en justitie door de procesopstelling van de verdachte in het persoonlijke leven van Christel Ambrosius, haar naaste familie en haar kennissen hebben moeten wroeten en dat door de verdachte een beeld van Christel Ambrosius is geschetst dat niet bij haar paste. Dat een deel van het (familie-)onderzoek reeds zou zijn gedaan voordat de verdachte in beeld was gekomen en dat niet de verdachte zelf maar diens raadsman een overzicht heeft gegeven van verklaringen van vrienden van Christel Ambrosius, maakt dat niet anders.
165.
Het middel faalt in zoverre, doch zoals gezegd moet de eerste klacht, te weten die ten aanzien van de toepassing van art. 63 Sr, slagen.
166.
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte, die zich ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 10 november 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In het onderhavige geval behoeft de Hoge Raad evenwel niet ambtshalve te onderzoeken of de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.81.
167.
Het achtste middel is terecht voorgesteld maar behoeft niet tot cassatie te leiden. De eerste klacht van het veertiende middel leidt tot vernietiging van de strafoplegging. De overige middelen falen en kunnen met uitzondering van het derde middel en de eerste klacht van het vijfde middel worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
168.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2013
Zie rechtbank Amsterdam 22 oktober 2010, LJN BO1532.
Vgl. de jurisprudentie inzake het gesloten stelsel van rechtsmiddelen: HR 7 september 2004, LJN AP2257, NJ 2004/608, rov. 3.3 (beslissing rechter-commissaris als bedoeld in art. 59a Sv), HR 22 juni 2004, LJN AO8320, NJ 2004/561 m.nt. Mevis, rov. 4.3 (beschikking raadkamer inzake voorlopige hechtenis), HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.4.2 (bevelen inzake de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen welke kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris) en HR 8 mei 2001, LJN AB1566, NJ 2001/587 m.nt. Reijntjes, rov. 3.3 (verzuimen bij aanhouding en inverzekeringstelling).
De stellers van het middel wekken de indruk te doelen op de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, nu in de schriftuur de term 'uitdrukkelijk onderbouwd standpunt' wordt gebezigd. Het gaat hier echter om een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (waarvoor de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, eerste volzin, Sv in verbinding met art. 358, derde lid, Sv geldt) dan wel om een beroep op vormverzuimen (waarop de motiveringsplicht van art. 359a, derde lid, Sv van toepassing is). De term 'verweer' zou derhalve meer op zijn plaats zijn geweest.
In de schriftuur aangeduid als 'Deel IX'.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 202-203.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de raadsman heeft betoogd dat diverse vormen in het vooronderzoek zijn verzuimd maar dat het hof ten aanzien van de afzonderlijke gestelde vormverzuimen geen beslissing heeft genomen.
Vgl. ten aanzien van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Zie mijn eerdere opmerking in noot 4 bij het tweede middel ten aanzien van het gebruik van de term 'uitdrukkelijk onderbouwd standpunt'.
In de schriftuur aangeduid als 'Deel IX'.
Daarnaast heeft de raadsman ter onderbouwing van het verweer ook de bij de bespreking van het tweede middel weergegeven (andere) argumenten aangedragen. Het derde middel heeft enkel betrekking op het argument van het zoekraken, vernietigen en tenietgaan van sporenmateriaal.
Vgl. HR 19 februari 2013, LJN BY5322, rov. 2.4.2 en HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.6.4.
Vgl. HR 29 november 2011, LJN BT7104, NJ 2012/146 m.nt. Borgers, rov. 2.4 en HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.6.5.
De Hoge Raad heeft op 16 september 1994 de cassatieberoepen tegen de arresten van het gerechtshof te Arnhem, inhoudende de veroordelingen van [B] en [A], verworpen.
Vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145 m.nt. Borgers, rov. 3.2.2. en 3.5.
Vgl. HR 29 januari 2013, LJN BY2814, rov. 2.3.2, HR 29 januari 2013, LJN BY0816, rov. 3.4.1 en HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.4.2.
HR 19 februari 2013, LJN BY5321 en LJN BY5322, HR 29 januari 2013, LJN BY0816 en BY2814.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof in zijn beoordeling ten onrechte niet heeft betrokken dat door de raadsman is aangevoerd dat buitengewoon slordig is omgegaan met de wel bewaarde sporen en de administratie daarvan en dat door het vernietigen en het zoekraken van diverse stukken en onderzoeksmateriaal er geen mogelijkheid meer is voor nader onderzoek met de nieuwste onderzoekstechnieken en voor een contra-expertise.
Vgl. ten aanzien van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Pleitnota in hoger beroep van 12 en 13 oktober 2011, 'Deel IV technisch bewijs', p. 54-88 ('nagelvuil').
Voor een volledige uiteenzetting van de bewijsconstructie verwijs ik kortheidshalve naar de bespreking van het tiende middel.
Vgl. HR 31 januari 2012, LJN BU6064, rov. 3.3, HR 1 april 2003, LJN AF3121, NJ 2003/553, rov. 3.3 en HR 27 juni 2000, LJN ZD1915, NJ 2000/580, rov. 4.4.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.1.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
De verdachte heeft ook zijn eerste verklaring niet ondertekend omdat hij zijn advocaat eerst de gelegenheid wil geven om het dossier te bekijken, terwijl hij zijn tweede verklaring niet heeft ondertekend aangezien hij eerst overleg met zijn advocaat wilde.
In het eerste politieverhoor heeft de verdachte verklaard dat de relatie tussen hem en Christel Ambrosius negen à tien maanden heeft geduurd, terwijl hij in het tweede politieverhoor heeft verklaard dat de intieme relatie tussen hem en Christel ongeveer zes à zeven maanden heeft geduurd.
Op de terechtzittingen in eerste aanleg heeft de verdachte afgezien van zijn laatste woord geen verklaring afgelegd.
Pleitnota in hoger beroep van 12 en 13 oktober 2011, 'Deel VII verklaring cliënt', p. 18-25 (nr. 5.1-5.2).
Vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349 m.nt. Schalken, rov. 2.7.2.
Vgl. HR 13 september 2011, LJN BQ8907, NJ 2011/556 m.nt. Schalken, rov. 2.5.
Vgl. HR 2 oktober 2012, LJN BX5111, rov. 3.5.
Vgl. HR 22 januari 2013, LJN BY7886, NJ 2013/71, rov. 2.5, HR 12 juni 2012, LJN BW6864, NJ 2012/463 m.nt. Reijntjes, rov. 2.3.1, HR 15 mei 2012, LJN BU8773, NJ 2012/398 m.nt. Van Kempen, rov. 3.4 en HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349 m.nt. Schalken, rov. 2.5.
Deze appelschriftuur is blijkens een daarop geplaatste stempel op 5 november 2009 bij de rechtbank te Zutphen ingekomen. Het verzoek is opgenomen in de aan de appelschriftuur gehechte 'getuigenlijst ten behoeve van hoger beroep Puttense zaak'. Deze lijst bevat het verzoek om in totaal 67 deskundigen en 78 getuigen op te roepen.
In de toelichting op het middel wordt verduidelijkt dat hiermee wordt gedoeld op de herziening van zijn deskundigenoordeel [onder meer op basis waarvan de herzieningsaanvraag in 'de Puttense moordzaak I' gegrond is verklaard; DA].
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2010, p. 9.
Het hof heeft het verzoek tot het horen van de deskundigen E.G.C.A. van Seumeren (gynaecoloog) en E.J. Barten (uroloog) wel toegewezen.
De 'op schrift gestelde verzoeken en toelichting' (bijlage 2) van 24 mei 2011, p. 32 (nr. 14).
Vgl. HR 4 maart 2008, LJN BC3678, NJ 2008/157, rov. 3.5.1.
Vgl. HR 12 mei 2009, LJN BG9964, rov. 2.4 (ten aanzien van een op de zitting herhaald getuigenverzoek) en HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Mevis, rov. 3.3.1.
Vgl. zaken waarin het hof een verzoek heeft afgewezen met de enkele overweging dat de noodzaak daartoe niet is gebleken, waarna de Hoge Raad die afwijzing gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd niet onbegrijpelijk heeft geacht: HR 6 april 2010, LJN BL4158, rov. 2 (afwijzing getuigenverzoek) en HR 24 mei 2005, LJN AT2971, rov. 4 (afwijzing vordering advocaat-generaal tot nader onderzoek).
Zoals bij de bespreking van het zesde middel in noot 34 reeds is opgemerkt, is deze appelschriftuur blijkens een daarop geplaatste stempel op 5 november 2009 bij de rechtbank te Zutphen ingekomen. Het verzoek is opgenomen in de aan de appelschriftuur gehechte 'getuigenlijst ten behoeve van hoger beroep Puttense zaak'. Deze lijst bevat het verzoek om in totaal 67 deskundigen en 78 getuigen op te roepen.
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2010, p. 9.
Dit faxbericht is blijkens een daarop geplaatste stempel op 11 mei 2010 bij de griffie van het hof ingekomen.
Dit faxbericht is blijkens een daarop geplaatste stempel op 26 mei 2010 bij de griffie van het hof ingekomen.
Bedoeld wordt: J.W. de Keijser, H. Elffers, R.M. Kok & M.J. Sjerps, Bijkans begrepen? Feitelijk en vermeend begrip van forensische deskundigenrapportages onder rechters, advocaten en deskundigen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009.
De 'op schrift gestelde verzoeken en toelichting' (bijlage 2) van 24 mei 2011, p. 13-15 (nr. 10.2).
Vgl. HR 12 mei 2009, LJN BG9964, rov. 2.4 (ten aanzien van een op de zitting herhaald getuigenverzoek) en HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Mevis, rov. 3.3.1.
Vgl. HR 14 december 2010, LJN BO2966, NJ 2011/313 m.nt. Reijntjes, rov. 3.3.1, HR 25 maart 2008, LJN BC6007, NJ 2008/210, rov. 3.3 en HR 14 maart 2000, LJN ZD1879, NJ 2000/519, rov. 3.7.
Vgl. zaken waarin het hof een verzoek heeft afgewezen met de enkele overweging dat de noodzaak daartoe niet is gebleken, waarna de Hoge Raad die afwijzing gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd niet onbegrijpelijk heeft geacht: HR 6 april 2010, LJN BL4158, rov. 2 (afwijzing getuigenverzoek) en HR 24 mei 2005, LJN AT2971, rov. 4 (afwijzing vordering advocaat-generaal tot nader onderzoek).
Pleitnota in hoger beroep van 12 en 13 oktober 2011, 'Deel IV technisch bewijs', p. 41 (nr. 14.9).
Vgl. HR 12 mei 2009, LJN BG9964, rov. 2.4 (ten aanzien van een op de zitting herhaald getuigenverzoek) en HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Mevis, rov. 3.3.1.
Vgl. HR 28 juni 2011, LJN BQ3742, rov. 2.4, HR 13 april 2010, LJN BL4055, rov. 3.4, HR 30 juni 2009, LJN BI4073, rov. 2.6, HR 9 juni 2009, LJN BI0505, rov. 2.4, HR 24 juni 2008, LJN BD0429, rov. 3.3, HR 16 oktober 2007, LJN BB2968, NJ 2007/570, rov. 5.3, HR 17 april 2007, LJN AZ7120, NJ 2007/251, rov. 3.3 en HR 31 januari 2006, LJN AU5632, rov. 3.3.
Vgl. HR 16 november 2010, LJN BN0008, NJ 2011/355 m.nt. Buruma, rov. 2.4, HR 13 januari 2009, LJN BG4829, NJ 2009/60, rov. 2.5, HR 11 maart 2008, LJN BC4460, NJ 2008/174, rov. 3.4, HR 5 juli 2005, LJN AT5727, NJ 2005/366, rov. 3.6, HR 9 september 2003, LJN AF8779, NJ 2003/726, rov. 3.7, HR 12 maart 2002, LJN AD8903, NJ 2002/448, rov. 5.4 en HR 3 juli 2001, LJN ZD2788, NJ 2001/535, rov. 3.3.
Pleitnota in hoger beroep van 12 en 13 oktober 2011, 'Deel I herhaling verzoeken', p. 2-4.
Vgl. HR 22 mei 2012, LJN BW6199, NJ 2012/349, rov. 2.3, HR 5 juli 2011, LJN BQ6562, NJ 2011/328, rov. 3.4, HR 31 mei 2011, LJN BO6332, NJ 2011/275, rov. 3.4 en 3.5, HR 11 januari 2011, LJN BO1287, NJ 2011/45, rov. 2.4, HR 11 januari 2011, LJN BO1590, rov. 2.4, HR 29 juni 2010, LJN BL7709, NJ 2010/409, rov. 2.3 en 2.4, HR 16 november 2004, LJN AR3202, rov. 4.3 en HR 16 november 1999, LJN ZD1451, NJ 2000/214 m.nt. Reijntjes, rov. 3.3.
Dit oordeel heeft betrekking op het verzoek voor zover dit is gedaan ten aanzien van 'het scenario [C] en [D]' en 'het scenario [B] en [A]'. Voor zover het verzoek is gedaan ten aanzien van 'het scenario [E]' heeft het hof op niet onbegrijpelijke wijze geoordeeld dat het geen beslissing meer behoeft.
Ten aanzien van het verzoek om Peter R. de Vries als getuige te horen is de grondslag van de maatstaf ('het noodzakelijkheidscriterium') art. 315, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv. Dit betreft immers een herhaald verzoek, nadat het hof het initiële verzoek (bij appelschriftuur gedaan en op de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2010 gehandhaafd) bij tussenarrest van 4 maart 2010 heeft afgewezen.
Vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Mevis, rov. 3.2.5 en 3.3.
Dit oordeel heeft betrekking op het verzoek voor zover dit is gedaan ten aanzien van 'het scenario [C] en [D]' en 'het scenario [B] en [A]'. Voor zover het verzoek is gedaan ten aanzien van 'het scenario [E]' heeft het hof op niet onbegrijpelijke wijze geoordeeld dat het geen beslissing meer behoeft.
Vgl. zaken waarin het hof een verzoek heeft afgewezen met de enkele overweging dat de noodzaak daartoe niet is gebleken, waarna de Hoge Raad die afwijzing gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd niet onbegrijpelijk heeft geacht: HR 6 april 2010, LJN BL4158, rov. 2 (afwijzing getuigenverzoek) en HR 24 mei 2005, LJN AT2971, rov. 4 (afwijzing vordering advocaat-generaal tot nader onderzoek).
Vgl. HR 23 september 2008, LJN BD3900, NJ 2008/524, rov. 3.4 en HR 16 september 2008, LJN BD3654, NJ 2008/514, rov. 3.5.
Vgl. HR 15 januari 2008, LJN BA7888, NJ 2008/609 m.nt. Mevis, rov. 4.3.
Dit oordeel heeft betrekking op het verzoek voor zover dit is gedaan ten aanzien van 'het scenario [C] en [D]' en 'het scenario [B] en [A]'. Voor zover het verzoek is gedaan ten aanzien van 'het scenario [E]' heeft het hof op niet onbegrijpelijke wijze geoordeeld dat het geen beslissing meer behoeft.
Vgl. de in noot 50 reeds aangehaalde zaken waarin het hof een verzoek heeft afgewezen met de enkele overweging dat de noodzaak daartoe niet is gebleken, waarna de Hoge Raad die afwijzing gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd niet onbegrijpelijk heeft geacht: HR 6 april 2010, LJN BL4158, rov. 2 (afwijzing getuigenverzoek) en HR 24 mei 2005, LJN AT2971, rov. 4 (afwijzing vordering advocaat-generaal tot nader onderzoek).
Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 12 en 13 oktober 2011 blijkt dat het desbetreffende onderdeel van het pleidooi op 13 oktober 2011 door de raadsman is voorgedragen.
Vgl. ten aanzien van de uitleg van verweren A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 202-203.
Pleitnota in hoger beroep van 12 en 13 oktober 2011, 'Deel VIII alternatieve scenario's', p. 15-16 (nr. 8).
De samenvatting van dit verweer is ontleend aan de weergave daarvan zoals opgenomen in het arrest van het hof onder het kopje 'essentie van het arrest, verklaring van verdachte'.
Pleitnota in hoger beroep van 12 en 13 oktober 2011, 'Deel VII verklaring cliënt', p. 7-8 (nr. 2.1 t/m 2.3).
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
Pleitnota in hoger beroep van 12 en 13 oktober 2011, 'Deel VII verklaring cliënt', p. 8-10 (nr. 2.5 t/m 2.7).
Vgl. HR 16 maart 2010, LJN BK3359, NJ 2010/314, rov. 2.5.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Vgl. HR 19 februari 2013, LJN BX9407, rov. 4.4.1, HR 29 november 2005, LJN AU2227, NJ 2006/176 m.nt. Mevis, rov. 3.6 en HR 19 april 2005, LJN AS5556, NJ 2006/10 m.nt. Mevis, rov. 3.5 en 3.6.
Zie nogmaals HR 19 februari 2013, LJN BX9407, rov. 4.4.1, alsook de lezenswaardige vordering tot cassatie in het belang der wet van mijn ambtgenoot Machielse, die aanleiding gaf tot deze uitspraak. Machielse noemt het - kort gezegd - 'opvallend' dat in art. 63 Sr geen uitzondering is gemaakt voor het geval waarin (zoals in casu) de eerder opgelegde straffen niet aaneengesloten worden geëxecuteerd met de onderhavige.
3 maanden + 4 weken + 3 weken + 12 weken + 1 maand + 21 maanden + 9 maanden = 34 maanden en 19 weken = 34 maanden en 133 dagen (19 weken x 7 dagen) = 34 maanden en 4 maanden en 13 dagen = (naar boven afgerond) 39 maanden. Hierbij zij aangetekend dat ook (deels) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen volledig zijn meegeteld.
20 jaren -/- 39 maanden = 20 jaren -/- (3 jaren en 3 maanden) = 16 jaren en 9 maanden.
Vgl. HR 21 november 2006, LJN AY7805, rov. 3.3, HR 14 maart 2006, LJN AU9353, rov. 4.3, HR 25 november 2003, NS 2004, 18, rov. 4.4, HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 287.
Vgl. Van Dorst, a.w., p. 285.
Vgl. Van Dorst, a.w., p. 286-288, G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 772-773, HR 2 juni 2009, LJN BH8313, NJ 2009/283 en HR 17 oktober 2006, LJN AY0190, NJ 2006/578.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 03‑07‑2012
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte],
Geboren op [geboortedatum] 1975
Zaaknummer S 11/005007
parketnummer 21/004091-09
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], thans gedetineerd in PI Nieuw Vosseveld te Vught; dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem, uitgesproken op 10 november 2011, de volgende middelen van cassatie voordraagt.
Middel I
1.
de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden, nu de strafzaak in hoger beroep niet is behandeld door een onpartijdig gerecht als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM, aangezien het hof de afwijzing van verzoeken om voeging van stukken, horen van getuigen, doen van onderzoek aan sporenmateriaal en DNA-vergelijking met personen, heeft gemotiveerd op een wijze welke zwaarwegende aanwijzingen heeft opgeleverd voor het oordeel dat het hof jegens verdachte vooringenomenheid heeft gekoesterd, althans dat de bij de verdachte dienaangaande ontstane vrees objectief gerechtvaardigd is, terwijl zich ook overigens feiten en omstandigheden hebben voorgedaan welke dusdanige zwaarwegende omstandigheden opleveren.
Toelichting
1.
Volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad dient bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid EVRM en artikel 14, eerste lid IVBPR voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomen koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.
Het gaat er hier om dat verzoeken tot voeging van stukken, het horen van getuigen en het doen van nader onderzoek zijn afgewezen. Zoals in het negende middel wordt toegelicht, heeft het hof daarbij het verkeerde criterium toegepast. Dat vormt echter op zichzelf geen reden om vooringenomenheid aan te nemen, net zo min als de objectief gerechtvaardigde vrees daartoe. Datzelfde geldt voor de loutere omstandigheid dat het hier gaat om een onwelgevallige beslissing. Dat kan echter onder omstandigheden anders zijn, zoals in het geval dat ten grondslag lag aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2010 (LJN BO1532), waarin de rechtbank heeft overwogen:
‘In beginsel kan de omstandigheid dat een rechter een beslissing neemt die een partij onwelgevallig is, geen grond zijn tot wraking van een rechter. Dat is slechts anders als die beslissing zo onbegrijpelijk is dat voor die beslissing redelijkerwijze geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat zij voortvloeit uit vooringenomenheid van de rechter, of als de beslissing objectief gezien bij de verzoeker de gerechtvaardigde vrees heeft kunnen wekken dat de beslissing is ingegeven door vooringenomenheid jegens verzoeker.’
3.
De vraag is derhalve of hier sprake is van een omstandigheid die maakt dat de (motivering van de) door het hof genomen beslissing niet anders dan kan zijn voortgevloeid uit vooringenomenheid van het hof, althans dat die bij verzoeker objectief de gerechtvaardigde vrees heeft kunnen wekken dat er sprake is van vooringenomenheid. Verzoeker meent dat dit het geval is, gelet op het volgende.
4.
Verzoeker is in eerste aanleg veroordeeld wegens moord op en verkrachting van Christel Ambrosius, waarbij de veroordeling is gebaseerd op de aanwezigheid van zaadcellen in een mengspoor op het bovenbeen van het slachtoffer, elders op het lichaam, DNA op/onder een nagel en een bloedvlekje in de spijkerbroek. Verzoeker heeft van meet af aan gesteld onschuldig te zijn en bovendien, onverplicht, van meet af aan een alternatieve toedracht gegeven welke een onschuldige verklaring van voornoemde sporen inhoudt.
5.
Reeds eerder, in 1996, zijn [A] en [B] onherroepelijk veroordeeld voor dezelfde feiten. Na herziening zijn zij in 2002 door het gerechtshof Leeuwarden vrijgesproken.
6.
In de strafzaak tegen verzoeker, heeft de raadsman in eerste aanleg reeds verzocht om voeging van het ‘oude dossier’ inzake de verdenking tegen [A] en [B]. De rechtbank wees dit verzoek af nu er naar het oordeel van de rechtbank ‘gelet op de inhoud van het arrest’ van de vrijspraak van [A] en [B] geen aanleiding bestond om stukken aan het dossier toe te voegen (tussenvonnis d.d. 4 december 2008). Een tegen deze motivering gericht wrakingsverzoek werd door de wrakingskamer niet-ontvankelijk verklaard omdat het — in de visie van de wrakingskamer — niet onverwijld was ingediend. Vervolgens heeft de raadsman de rechtbank verzocht om voeging van bepaalde stukken uit het ‘oude dossier’. Ook dit verzoek werd door de rechtbank afgewezen, waarbij door de rechtbank volstaan werd met verwijzing naar de hiervoor aangehaalde motivering. Een tegen deze beslissing en motivering gericht wrakingsverzoek werd door de wrakingskamer afgewezen omdat — in de visie van de wrakingskamer — sprake was van hetzelfde argument.
7.
In eerste aanleg heeft het pleidooi van de raadsman zich vervolgens geconcentreerd op het (ontbreken van) bewijs. Ten overvloede heeft de raadsman in eerste aanleg gewezen op het feit dat het procesdossier in eerste aanleg aanwijzingen bevatte dat anderen dan verzoeker (formeel) als verdachte waren aangemerkt en/of (nog steeds) als mogelijk betrokken c.q. verdachte c.q. dader konden worden aangemerkt.
8.
Ondanks hetgeen de raadsman in eerste aanleg heeft aangevoerd, is verzoeker door de rechtbank veroordeeld. Daartegen is verzoeker in hoger beroep gegaan.
9.
In hoger beroep heeft de verdediging geen beroep gedaan op vooringenomenheid c.q. partijdigheid van de rechtbank in eerste aanleg. Niettemin meent verzoeker dat de feiten en omstandigheden in eerste aanleg in cassatie behoren te worden meegenomen bij de beoordeling van de ‘onpartijdigheid’ van de rechter, nu artikel 6 EVRM immers ziet op de procedure als geheel.
10.
Door de verdediging is bij appelschriftuur een groot aantal verzoeken gedaan, waaronder voeging van het oude dossier [A] en [B] en het horen van getuigen in verband met alternatieve scenario's.
In de appelschriftuur staat (onder meer):
‘In hoger beroep zal de verdediging opnieuw ingaan op de alternatieve scenario's, waaronder het scenario [A] en [B]. Aangezien de verdediging belang heeft bij het (nader) onderbouwen van alternatieve, ontlastende scenario's zullen de oude dossiers in dit dossier moeten worden gevoegd. De inhoud van de oude dossiers was destijds relevant (in belastende c.q. ontlastende zin) voor de zaak tegen [A] en [B] en kan dus (in ontlastende zin) relevant zijn voor de te nemen beslissingen in de zaak tegen appellant.’
11.
In zijn tussenarrest van 4 maart 2010 heeft het hof beslist dat het ‘oude dossier [A] en [B]’ aan het dossier zou worden toegevoegd. Voor het overige heeft het hof alle verzoeken afgewezen, veelal met gebruikmaking van een verkeerd criterium, terwijl veel van de afwijzingen bovendien zodanig onbegrijpelijk voorkwamen dat verzoeker toen al gerede twijfels had over de onpartijdigheid c.q. onbevangenheid van het hof. Onder meer wees het hof alle verzoeken af tot het horen van getuigen omtrent alternatieve scenario's. Het hof overwoog hieromtrent (onder meer): ‘Het hof hecht er groot belang aan om te benadrukken dat in de onderhavige strafprocedure in de allereerste plaats de aan verdachte ten laste gelegde verwijten worden onderzocht. Het mag niet zo zijn dat deze procedure zal worden gebruikt om gewezen verdachten en/of overige betrokkenen (opnieuw) van strafbare feiten te beschuldigen.’
12.
Bij telefax van 7 mei 2010, op verzoek van de raadsman gehecht aan het proces-verbaal van de zitting van 10 mei 2010, heeft de raadsman het hof medegedeeld dat hij niet begreep wat het hof bedoelde met: ‘Het mag niet zo zijn dat deze procedure zal worden gebruikt om gewezen verdachten en/of overige betrokkenen (opnieuw) van strafbare feiten te beschuldigen.’ en meer specifiek gevraagd waar het hof op doelde met ‘(opnieuw)’ en met ‘van strafbare feiten beschuldigen.’
13.
Bij tussenarrest van 16 juni 2010 (p. 1) wees het hof dit verzoek tot verduidelijking af, nu — in de visie van het hof — de strekking van de litigieuze passage duidelijk was.
14.
Op 18 november 2010 heeft de verdediging verzocht om wraking van het hof. Aan dit wrakingsverzoek is door de raadsman een groot aantal feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd welke zich vanaf de eerste zitting op 5 februari 2010 hebben voorgedaan (zie proces-verbaal zitting 18 november 2010; zie pleitnota raadsman t.b.v. toelichting wrakingsverzoek 24 november 2010), waaronder de hiervoor bedoelde (motivering van de) afwijzing van verzoeken omtrent alternatieve scenario's en de omstandigheid dat het hof (desgevraagd) geen antwoord had willen geven op de vraag wat hij bedoelde met de hiervoor onder punt 12 weergegeven zinsnede, zodat uit deze zinsnede ‘redelijkerwijs [kon] worden begrepen dat er een zekere beperking [zou worden] toegepast bij het naar voren brengen van scenario's’ (citaat raadsman ter zitting 18 november 2010, zie PV 18 november 2010, p. 23).
15.
De wrakingskamer van het hof heeft bij beslissing van 24 november 2010 het wrakingsverzoek afgewezen en daarbij geoordeeld (p. 2) dat de (motivering van de) afwijzing van verzoeken omtrent alternatieve scenario's door het hof bij tussenarrest van 4 maart 2010, niet meer aan het wrakingsverzoek ten grondslag kon worden gelegd vanwege het tijdsverloop sinds deze afwijzing.
16.
De gewraakte zinsnede c.q. motivering bij tussenarrest van 4 maart 2010 bleek een voorbode van een beslissingskader dat het hof vervolgens op 10 december 2010 formuleerde.
17.
Als gezegd heeft de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep omtrent (bepaalde) alternatieve scenario's het nodige verzocht en aangevoerd.
18.
Door de verdediging is ter terechtzitting van 25 en 26 november 2010 verzocht tot inzage en toevoeging van een grote hoeveelheid (proces-)stukken aan het dossier.
Een substantieel deel van deze stukken zag op alternatieve scenario's, waaronder [A] en [B], [E] en verdachte 8064 ([naam 1]).
Bij de formulering van het verzoek om inzage en voeging van stukken met betrekking tot alternatieve scenario's heeft de verdediging het adjectief ‘eventuele’ gebruikt, direct voorafgaand aan het begrip ‘alternatieve scenario's’.
Dit adjectief ziet (onder meer) op het feit dat de verdediging eerst ná completering van het dossier en ná voltooiing van (‘eventueel’) nader onderzoek, in staat is om — vanuit het verdedigingsbelang — alle gegevens omtrent ‘eventuele’ alternatieve scenario's te selecteren en waarderen om deze vervolgens ‘eventueel’ bij pleidooi te presenteren.
Bovendien ziet dit adjectief op het feit dat de verdediging op dat moment, mede gelet op de aard en omvang van de verzochte stukken, (nog) niet in staat was om (met voldoende mate van precisie) haar verdedigingsbelang te bepalen bij het doen van andere, verdergaande verzoeken dan inzage c.q. voeging van stukken, zoals verzoeken tot het horen van getuigen, onderzoek aan sporenmateriaal en DNA-vergelijking met personen.
Om voornoemde redenen sprak de verdediging van ‘eventuele’ alternatieve scenario's en gevolg is voorts dat — op dat moment — (nog) niet van de verdediging kon worden gevergd dat zij in verband met ‘eventuele’ alternatieve scenario's andere, verdergaande verzoeken zou doen dan inzage of voeging, terwijl evenmin van de verdediging kon worden gevergd dat zij de wél beschikbare gegevens omtrent alternatieve scenario's (uitputtend) zou selecteren en waarderen om deze vervolgens — ter onderbouwing van verzoeken — met (enige) stelligheid te presenteren.
19.
Bij tussenarrest van 10 december 2010 heeft het gerechtshof een beslissing genomen op deze verzoeken, waarbij het hof een beslissingskader heeft geformuleerd. Dit kader houdt in — voor zover hier van belang —:
‘2. Beslissingskader van de beoordeling van verzoeken
(…)
De raadsman heeft veel van zijn verzoeken gemotiveerd met het argument dat de voeging van de verzochte stukken nodig is in verband met ‘een onderzoek naar eventuele, ontlastende scenario's’. Hiermee wordt, gelet op het door de verdediging aangevoerde, gedoeld op een voorstelling van zaken waarin een ander als verdachte van de tenlastegelegde feiten wordt aangemerkt en op de uitsluiting als mogelijke daders van anderen dan de verdachte. Naar het oordeel van het hof horen deze verzoeken echter thuis in het voorbereidend onderzoek en niet in het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het vorenstaande lijdt, gezien het hiervoor vermelde beslissingskader, slechts uitzondering indien er sterke aanwijzingen zijn dat een ander als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt. In dat geval kan de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting dit natuurlijk niet negeren en zal hij onderzoek ten aanzien van die ander in verband met het strafbare feit gelasten.’ (onderstreping raadslieden)
(…)
3.
De raadsman heeft verzocht om een groot aantal stukken aan het dossier toe te voegen. (…) Kort gezegd heeft de raadsman aangevoerd dat de stukken waarvan hij voeging wenst, zijns inziens van belang zijn voor de onderbouwing van ‘eventuele, alternatieve, ontlastende scenario's’.
Het hof acht, nu de raadsman deze stukken slechts aan het dossier wil toevoegen voor onderzoek naar ‘eventuele, alternatieve, ontlastende scenario's’ en uitsluiting als mogelijke daders van anderen dan verdachte, dit verzoek niet noodzakelijk en wijst het om die reden af. Voor de motivering van deze beslissing verwijst het hof naar hetgeen is overwogen onder 2.
(…)’
Met betrekking tot enkele overige verzoeken heeft het hof die afgewezen omdat die onvoldoende onderbouwd waren, en voor zover die zien ter onderbouwing van alternatieve, ontlastende scenario's met dezelfde motivering als hiervoor geciteerd.
20.
Naar aanleiding van vorenbedoelde tussenbeslissing van het hof en de motivering daarvan heeft de raadsman een wrakingsverzoek ingediend, waarbij (onder meer) vanwege vorenbedoelde motivering van het hof is aangevoerd dat zich uitzonderlijke omstandigheden hadden voorgedaan die een zwaarwegende aanwijzing opleverden voor het oordeel dat het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was geworden. De raadsman heeft daarbij in het bijzonder het beslissingskader van het hof aan de orde gesteld, daartoe stellende dat het hof door de eis dat er sprake moet zijn van ‘sterke aanwijzingen’ bij de beoordeling van verzoeken het hof op onaanvaardbare wijze vooruitloopt op de vragen van artikel 348 en 350 Sr.
21.
De wrakingskamer van het hof heeft bij beslissing van 19 januari 2011 het wrakingsverzoek afgewezen met als motivering dat, naar het oordeel van de wrakingskamer, het hof ‘zijn oordeel voldoende heeft gemotiveerd binnen het juiste beslissingskader en daarbij de juiste besliscriteria heeft aangelegd’ en het oordeel van het hof bovendien ‘niet onbegrijpelijk’ geacht.
22.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 heeft de raadsman van verzoeker het verzoek tot voeging van stukken in verband met alternatieve scenario's herhaald en voorts verzocht tot het horen van getuigen ter onderbouwing van de alternatieve ontlastende scenario's ‘[C] en [D]’ en ‘[A] en [B]’ alsmede tot het doen van nader onderzoek ten aanzien van deze scenario's alsmede van het scenario [E].
23.
Het hof heeft bij tussenarrest van 22 juli 2011 ten aanzien van deze verzoeken het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft aangegeven (en dat blijkt ook uit het pleidooi van de raadsman in eerste aanleg) dat de alternatieve scenario's die hij thans heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoeken tot het horen van getuigen, ook bij pleidooi zullen worden gebruikt ter onderbouwing van het verweer dat verdachte de tenlastegelegde feiten niet heeft gepleegd en ook van het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Het hof heeft eerdere verzoeken over de eventuele, ontlastende scenario's afgewezen, ook omdat de verzoeken onvoldoende waren onderbouwd. De raadsman heeft zijn diverse verzoeken met toelichting zijn zienswijze meer onderbouwing gegeven. Het hof kan in dit stadium van het geding op deze getuigenverzoeken echter niet beslissen zonder daarmee tevens een waardeoordeel te geven over de aangevoerde ontlastende alternatieve scenario's. Daarmee zou het hof zich echter ook al uitlaten over de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, die eerst bij eindarrest, na requisitoir en pleidooi, dienen te worden beantwoord.’
24.
Naar aanleiding van de motivering van deze beslissing, heeft de raadsman op 11 augustus 2011 per brief een (derde) wrakingsverzoek ingediend.
25.
Ter zitting op 25 augustus 2011 heeft de raadsman aan de wrakingsgronden toegevoegd: ‘Het hof loopt tegen haar eigen beslissingskader aan.’
26.
Bij beslissing van 8 september 2011 wees de wrakingskamer het wrakingsverzoek af.
27.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 en 13 oktober 2011 heeft de raadsman van verzoeker alle verzoeken herhaald, waaronder de verzoeken ter onderbouwing van alternatieve, ontlastende scenario's. Het hof heeft bij eindarrest alle verzoeken afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft diverse alternatieve scenario's gepresenteerd, inhoudende dat een ander of anderen dan verdachte Christel Ambrosius heeft of hebben verkracht en vermoord. Daartoe heeft hij zich beroepen op aanwijzingen in het strafdossier. In dit kader heeft hij ook tal van verzoeken gedaan.
Het hof overweegt en beslist daaromtrent het volgende.
Uit het dossier blijkt dat er na de onherroepelijke vrijspraak van [A] en [B] en vóórdat verdachte in beeld kwam, zeer uitgebreid onderzoek is gedaan naar de verkrachting en de dood van Christel. Vele scenario's zijn onderzocht, er heeft een grootschalig DNA-onderzoek plaatsgevonden, vele getuigen en deskundigen zijn gehoord en er zijn sporen(dragers) onderzocht.
Bij deze stand van zaken heeft ten aanzien van de verzoeken, gedaan in het kader van de gepresenteerde alternatieve scenario's, het volgende te gelden.
Eerst bij zeer ernstige aanwijzingen tegen andere personen dan verdachte in een scenario dat niet alleen niet ondenkbaar is maar ook een zekere mate van waarschijnlijkheid heeft, is nader onderzoek aangewezen.
In het bijzonder gaat het hof in op enkele van die alternatieve scenario's, te weten de door de raadsman bij pleidooi genoemde.
In het bijzonder ten aanzien van het scenario [C] en [D]
(…)
Zo is DNA-onderzoek verricht bij [C] en heeft de vader van [D], aangezien laatstgenoemde is overleden, meegewerkt aan een DNA-onderzoek en een verklaring afgelegd die onder meer een alibi voor zijn zoon inhoudt.’
28.
Voor zover het hof meent dat de verdediging in het voorbereidend onderzoek verzoeken had moeten doen met betrekking tot alternatieve scenario's, miskent het hof dat de verdediging eerst in hoger beroep de beschikking heeft gekregen over (delen van) het ‘oude dossier’ en dat de betreffende verzoeken onmogelijk in het voorbereidend onderzoek konden worden gedaan, nu deze verzoeken (in overwegende mate) waren gebaseerd op deze delen van het ‘oude dossier’.
Het feit dat zich in het dossier ‘eerste aanleg’ reeds enkele aanwijzingen bevonden dat (een) ander(en) dan verzoeker als verdachte kon(den) worden aangemerkt van de feiten waarvoor verzoeker in eerste aanleg was veroordeeld, doet aan het voorgaande niets aan af.
29.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 25 en 26 november 2010 onder meer verzocht om het voegen van stukken ter (nadere) onderbouwing van ‘eventuele ontlastende scenario's’, en niet — zoals het hof derhalve ten onrechte heeft overwogen — om daar onderzoek naar te doen. De verdediging had daarbij voor ogen om eerst na kennisname van de ontbrekende stukken een afgewogen beslissing te nemen over de vraag of en zo ja in hoeverre zij op een nadere zitting zou willen verzoeken om onderzoek naar alternatieve scenario's en/of bij pleidooi één of meer van de beschikbare alternatieve, ontlastende scenario's naar voren zou willen/kunnen brengen, waarbij het ten tijde van de verzoeken reeds helder was op welke scenario's de verdediging (eventueel) het oog had (p. 18 wrakingsverzoek d.d. 13 december 2010). Daarbij is van belang dat de vraag of het tenlastegelegde is bewezen mede omvat de vraag naar ontlastende scenario's. Indien immers een alternatief ontlastend scenario kan worden aangetoond of aannemelijk is, kan niet worden bewezen dat het tenlastegelegde door verzoeker is begaan.
30.
Het hof heeft de verzoeken op 10 december 2010 blijkens de hiervoor weergegeven motivering afgewezen omdat het hof van oordeel is dat er geen sterke aanwijzingen zijn dat een ander als verdachte kan worden aangemerkt. Aldus loopt het hof op onaanvaardbare wijze vooruit op verzoeken die de verdediging nog moet doen, maar bovendien op een verweer dat de verdediging eerst bij pleidooi zou willen voeren, te weten dat aannemelijk is (geworden) dat een ander de dader is, zodat verzoeker zou moeten worden vrijgesproken. Gelet op het feit dat het dossier volgens het hof op dat moment compleet was, moet het er derhalve voor worden gehouden dat het hof op 10 december 2010 haar oordeel al klaar had over de aannemelijkheid van ontlastende scenario's, te weten het oordeel dat daarvoor geen sterke aanwijzingen zijn.
31.
Opmerkelijk is overigens dat blijkens de hiervoor weergegeven overweging van het hof bij tussenarrest van 22 juli 2011 het hof ook zelf van oordeel is dat hij bij een beslissing op de verzoeken ter onderbouwing van alternatieve, ontlastende scenario's overeenkomstig het door hemzelf bepaalde beslissingskader, tevens een waardeoordeel over die ontlastende scenario's geeft, waarmee het hof zich voorafgaand aan de eindbeslissing zou uitlaten over de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering.
32.
Bij eindarrest heeft het hof de verzoeken afgewezen omdat er geen ‘zeer ernstige aanwijzingen’ zijn tegen een ander dan verdachte. Ook met deze motivering is het hof op onaanvaardbare wijze vooruitgelopen op de vragen van artikel 350 Wetboek van Strafvordering, aangezien de beslissing op de verzoeken voorafgaand aan die vragen genomen dienen te worden en het hof zich kennelijk voordien daarover al een waardeoordeel heeft gevormd. Zo heeft het hof zich bij de beslissing omtrent het verzoek tot het horen van de (vermeende) vader van [D] over onder meer het door hem gegeven alibi, zich een waardeoordeel gevormd over dit alibi, welk waardeoordeel eerst nadien, bij de beantwoording van de vragen van artikel 350 Sv, dient plaats te vinden.
33.
Gelet op het voorgaande hebben zich uitzonderlijke omstandigheden voorgedaan die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid heeft gekoesterd, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 348, 359, 359a en 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid en/of dat het hof verzuimd heeft te responderen op verweren van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep dat er in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die van dien aard zijn dat tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te worden overgegaan.
Toelichting
2.
De raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 en 13 oktober 2011 blijkens de door hem overgelegde pleitnotities (deel IX) aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens (onherstelbaar) verzuim van een aantal vormen, al dan niet in het voorbereidend onderzoek begaan (§ 2.2).
3.
De raadsman heeft hieraan — kort gezegd — het volgende ten grondslag gelegd:
- —
Er is in deze procedure geen sprake geweest van ‘Equality of Arms’ als bedoeld in artikel 6 EVRM (hoofdstuk 3);
- —
Een veelheid aan processtukken is bewust zeer lang niet gevoegd of zoek (hoofdstuk 4);
- —
Door onvoldoende eliminatie (‘uitfiltering’) van personen als donor van (de contaminatie van) relevant sporenmateriaal, blijft justitie in de gelegenheid te suggereren (zie bijvoorbeeld paragraaf 7.5.2.) dat sprake is van ‘onschuldige’ c.q. niet delict-gerelateerde (contaminatie van) relevant sporenmateriaal, hetgeen niet alleen de waarheidsvinding schaadt, maar tevens de verdediging, nu de verdediging door deze nalatigheid van justitie niet kan aantonen dat sprake is van ‘schuldige’ c.q. delict-gerelateerde contaminatie (hoofdstuk 7.5);
- —
De ‘chain of custody’ is gebroken (hoofdstuk 8);
- —
Er is sprake geweest van ‘trial by media’ (hoofdstuk 9);
- —
Bij het verrichte onderzoek is sprake geweest van tunnelvisie (hoofdstuk 10).
De raadsman heeft in de hiervoor genoemde hoofdstukken van deel IX van zijn pleitnota uiteengezet dat en waarom er sprake is van verzuimen.
Daarbij heeft de raadsman gegevens aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat door deze verzuimen doelbewust althans met grove veronachtzaming tekort is gedaan aan het recht van verzoeker op een eerlijk proces.
4.
Het hof is van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman afgeweken door het openbaar ministerie te ontvangen in haar vordering, zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid. De raadsman heeft voorts betoogd dat diverse vormen in het vooronderzoek zijn verzuimd. Het hof heeft ten aanzien van de afzonderlijke gestelde vormverzuimen geen beslissing genomen of hij van oordeel is dat er sprake is van een dergelijk verzuim en zo ja of daar een consequentie aan verbonden dient te worden, al dan niet in onderling verband en samenhang bezien.
5.
De verdediging en verzoeker merken ten aanzien van deze verweren nog op dat deze expliciet zijn gedaan en zijn genoemd in de inhoudsopgave van deel IX van de door de raadsman overgelegde pleitnotities, alsmede dat de daaraan te verbinden conclusie eveneens expliciet is vermeld. Het hof had deze verzoeken derhalve dienen te herkennen, zodat de laatste volzin van de slotoverweging van het hof, inhoudende ‘Andere dan de hiervoor besproken, verweren, uitdrukkelijk onderbouwde standpunten of verzoeken heeft het hof hierin niet herkend’, in ieder geval ten aanzien van deze verweren onbegrijpelijk is.
Middel III
6.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
7.
In het bijzonder zijn de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en 348, 349, 350, 359, 359a en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het gerechtshof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van verzoeker strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair tot bewijsuitsluiting van alle sporendragers, inclusief het daarop aanwezige celmateriaal omdat de sporendragers ten onrechte niet zijn vernietigd en/of niet hadden mogen worden teruggevraagd, en voor het geval het hof tot het oordeel zou komen dat die sporendragers wel mochten worden vernietigd c.q. aan de familie teruggegeven had mogen worden subsidiair omdat alle sporendragers, al het daarop aanwezige celmateriaal en alle daarvan verkregen DNA-profielen hadden moeten worden bewaard terwijl dat niet is gebeurd, zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid en/of dat het hof genoemd verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting
8.
De raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep blijkens de door hem overgelegde pleitnotities (deel IX, pp. 50 – 90) aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, subsidiair dat alle sporendragers, inclusief het daarop aanwezige celmateriaal, van het bewijs dienen te worden uitgesloten, met vrijspraak tot gevolg. De raadsman heeft hier primair aan ten grondslag gelegd dat na de onherroepelijke veroordeling van [A] en [B] alle sporendragers hadden moeten worden vernietigd, althans — voor zover van toepassing — niet hadden mogen worden teruggevraagd aan de familie. Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat de sporendragers niet hadden moeten worden vernietigd, heeft de raadsman subsidiair betoogd dat justitie dan alle sporendragers, al het (daarop) aanwezige celmateriaal en alle daarop verkregen DNA-profielen had moeten bewaren, hetgeen niet is gebeurd. Er zijn diverse stukken van overtuiging, zoals de slip, de riem en de sokken van het slachtoffer, alsmede een ceintuur op een tak bij de plaats delict vernietigd dan wel kwijtgeraakt en voorts zijn diverse stukken van overtuiging, zoals de laarsjes, de trui en de waxcoat ten tijde van het verblijf bij de familie beschimmeld en/of verbrand. Justitie heeft er welbewust voor gekozen om slechts zeer selectief te bewaren, waardoor zij het voor de verdediging onmogelijk heeft gemaakt nader onderzoek te (doen) verrichten (p. 84). De raadsman heeft hiertoe — samengevat — het volgende aangevoerd.
9.
De raadsman heeft ten aanzien van dit verweer voorop gesteld dat niet alleen verzuimen van justitie, maar ook verzuimen van het NFI meegenomen dienen te worden bij de beantwoording van de vragen van artikel 359a Wetboek van Strafvordering (p. 50).
10.
Vervolgens heeft de raadsman verwezen naar het standpunt van de Officier van Justitie en van de Minister van Justitie. Volgens hen mocht het in beslag genomen materiaal in deze zaak worden vernietigd of teruggegeven aangezien de zaak onherroepelijk was afgedaan (p. 51–52). En Uw Raad heeft bij arrest van 21 november 2006 (LJN AY7757) geoordeeld dat justitie in beslag genomen goederen op behoorlijke wijze dient te bewaren en dat op haar een bijzondere zorgplicht rust. Onder omstandigheden kan het verloren gaan van onderzoeksmateriaal leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of tot bewijsuitsluiting. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien in beslag genomen materiaal doelbewust is vernietigd nadat het openbaar ministerie daarop onderzoek heeft laten verrichten, waardoor de door de verdediging gevraagde contra-expertise onmogelijk is geworden (p. 53–54).
11.
Op pagina 54 tot en met 64 van dit onderdeel van de pleitnotities heeft de raadsman geciteerd uit de van toepassing zijnde regelgeving met betrekking tot de inbeslagneming en het bewaren van onderzoeksmateriaal, te weten artikel 94, 116, 135, 138a, 151a en 195a van het Wetboek van Strafvordering, de Aanwijzing inbeslagneming, Aanwijzing opmaken proces-verbaal tegen onbekende daders, Besluit in beslag genomen voorwerpen, art. 9 en 10 Besluit DNA-onderzoeken (01-09-1994 tot 01-11-2001), artikel 1, 2, 5, 6 en 7 Reglement DNA-profielregistratie GL, artikel 5, 6, 14, 15 en 16 Besluit DNA-onderzoeken in Strafzaken 1 november 2001, inclusief de nota van toelichting daarbij. Hieruit blijkt onder meer dat volgens de oude regelgeving de officier van justitie het bevel geeft tot vernietiging van het DNA-profiel verkregen uit celmateriaal dat van een verdachte is afgenomen, indien hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. De raadsman heeft betoogd dat dit evenzeer geldt voor het DNA-profiel van een spoor indien dat spoor op een plaats delict is aangetroffen, maar uiteindelijk niet delictgerelateerd blijkt te zijn. Ook dan dient dat DNA-profiel te worden vernietigd. Als datzelfde spoor niet is geïdentificeerd, maar ten onrechte als (mogelijk) delictgerelateerd is aangemerkt, omdat het niet van de persoon c.q. personen is die onherroepelijk als de plegers zijn veroordeeld, moet dat spoor ook worden vernietigd, omdat tegen die onbekende donor geen redelijke verdenking meer bestaat (p. 58–59). In de nieuwe regelgeving is bepaald dat er een DNA-databank is die tot doel heeft de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten te bevorderen. Hiertoe wordt onder meer het DNA-profiel vastgelegd dat is verkregen uit celmateriaal van personen van wie celmateriaal als spoor is aangetroffen en met betrekking waartoe opdracht tot DNA-onderzoek is gegeven. Dit vormt de categorie onbekende personen / verdachten. Voorts moet het openbaar ministerie op grond van de regelgeving het instituut in kennis stellen van veroordelingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan in zaken waarin DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt indien zich de omstandigheid voordoet waardoor degene wiens DNA-profiel in de DNA-databank is vastgelegd, niet langer als verdachte kan worden aangemerkt. Alsdan moet het DNA-profiel worden vernietigd.
12.
Uit een arrest van Uw Raad van 5 oktober 2005 (LJN AT2968) volgt dat het mogelijk is een NN-gerechtelijk vooronderzoek tegen een onbekende donor van een ‘spoor’ te vorderen, als van dat ‘spoor’ een voor identificatie geschikt DNA-profiel is verkregen en de strafzaak waar het om gaat niet is opgelost (en dreigt te verjaren). De zaadceldonor is in de Puttense zaak vanaf 9 januari 1994 één van de identificeerbare (niet verdachte) donoren van het ‘sporenmateriaal’, aldus de raadsman (p. 64–65). In de zaak Marper vs UK (EHRM 4 december 2008) heeft het EHRM overwogen dat bewaring van vingerafdrukken, celmateriaal en DNA-profielen een inbreuk vormt op artikel 8 EVRM, welke inbreuk alleen noodzakelijk kan worden geacht in een democratische samenleving indien sprake is van een ‘pressing social need’ en de inbreuk proportioneel is in verhouding tot het legitieme doel dat wordt nagestreefd, waaronder het belang van strafvordering valt. Het EHRM heeft echter geconcludeerd dat algehele bewaring van vingerafdrukken, celmateriaal en DNA-profielen van verdachte maar niet veroordeelde personen niet proportioneel is. Uit de omstandigheid dat het belang van strafvordering een legitiem doel is, kan worden opgemaakt dat het ontbreken van het belang van strafvordering het ontbreken van een legitiem doel is (p. 65–67).
13.
Na het uiteenzetten van de van toepassing zijnde regelgeving en voornoemde jurisprudentie heeft de raadsman aan het einde van dit onderdeel van het verweer de criteria van het EHRM toegepast op de feiten in de Puttense zaak en daarbij een aantal zaken vastgesteld, waaraan hij de volgende conclusie heeft verbonden: ‘Het bewaren van celmateriaal en DNA-profielen van (onbekende) niet-verdachte personen terwijl een zaak reeds is opgelost vormt een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven (art. 8 EVRM). Genoemd celmateriaal en DNA-profielen hadden na 16 september 1996 dus niet mogen worden bewaard doch had moeten worden vernietigd.’ (p. 68–69).
14.
Voor het geval het hof de raadsman in voornoemd verweer niet zou volgen, heeft de raadsman op p. 69 – 90 subsidiair betoogd dat justitie alle sporendragers, al het celmateriaal en alle daarvan verkregen DNA-profielen had moeten bewaren. Ten onrechte is dat niet gebeurd, zoals blijkt uit het volgende.
15.
Op 26 januari1996 zijn door de politie de spijkerbroek, de BH, de blouse, de trui, de waxcoat en de laarsjes aan de moeder van het slachtoffer teruggegeven. Er was op dat moment geen rechtsregel die tot teruggaaf verplichtte, aangezien de veroordeling van [A] en [B] nog niet onherroepelijk was geworden. Na teruggaaf door moeder aan de politie bleek dat de BH inmiddels was gewassen (p. 71). De waxcoat en de trui zijn beschimmeld teruggekomen. Dit levert onherstelbare schade op voor de waarheidsvinding en de verdediging. Het is immers aannemelijk dat de dader(s) in aanraking is/zijn gekomen met de waxcoat en de trui, waartoe ook aanwijzingen zijn. Immers, op de waxcoat is een (gedeeltelijk) DNA-profiel verkregen van een onbekende man, waarvan de kenmerken niet passen bij het profiel van de verdachte. Volledig onderzoek is echter niet meer mogelijk. Volgens justitie zijn de laarsjes (met kracht) door de dader bij het slachtoffer uitgetrokken, waardoor er celmateriaal van de dader op kan zitten. De laarsjes zijn na teruggave aan de nabestaanden door hen echter verbrand, zodat geen onderzoek meer kan plaatsvinden (p. 72–73).
16.
Het is niet geheel duidelijk wat er met de riem is gebeurd; mogelijk is die eveneens verbrand. Er is echter geen enkel stuk waaruit blijkt dat die riem is teruggegeven aan de familie en evenmin dat die is vernietigd. Het staat echter wel vast dat de riem zoek is. Dit levert onherstelbare schade op voor de waarheidsvinding en de verdediging. Het is immers aannemelijk dat op die riem contact- c.q. greepsporen aanwezig waren, nu die riem ten tijde van het met kracht uittrekken van de spijkerbroek en slip nog in de spijkerbroek zat. Voorts kan niet meer worden onderzocht of de riem als strangulatiemiddel is gebruikt (p. 73–75). De vaste vloerbedekking is verbrand en het nagelvuil is verdwenen. De sokken zijn zoekgeraakt, waardoor die niet meer kunnen worden onderzocht, terwijl de kans groot is dat die sokken zijn aangeraakt door de dader(s) (p. 75).
17.
De slip van het slachtoffer is vernietigd, waardoor die niet meer kan worden onderzocht op bijvoorbeeld greepsporen en in het bijzonder of die greepsporen overeenkomen met die op de broeksband van de spijkerbroek. Evenmin is contra-expertise mogelijk. Het onderzoek aan de slipfragmenten is niet geschikt om het gebrek aan contra-expertise te compenseren. Dit verzuim heeft serieuze en onherstelbare schade voor de verdediging opgeleverd. Door dit verzuim (de vernietiging van de slip) heeft justitie doelbewust althans met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging tekort gedaan op diens recht op een eerlijk proces c.q. hem definitief de mogelijkheid ontnomen om een serieus te nemen alternatief ontlastend scenario te onderbouwen. Alleen al het vernietigen van de slip zou voldoende moeten zijn om te concluderen tot niet-ontvankelijkheid van het OM, temeer nu justitie deze vernietiging lange tijd heeft ‘verheimelijkt’ en bovendien weigert om verantwoording af te leggen over het ‘hoe en waarom’ (p. 76–78).
18.
Een riem / ceintuur die aan een tak van een boom tegenover de plaats delict heeft gehangen is vernietigd, terwijl het mogelijk om het strangulatiemiddel gaat (p. 79).
19.
De NFI-bemonsteringen, de ruwe data, waaronder de ruwe data van schaamhaar 22 zijn zoek, waarbij van belang is dat op de op schacht van schaamhaar 22 een vervuiling is aangetroffen die niet van de verdachte is (p. 80).
20.
Justitie weigert verantwoording af te leggen over het zoekraken van de stukken en de ‘chain of custody’, waarbij gedane beloftes om ruwe data van de DNA-profielen en om alle DNA-profielen op te vragen niet zijn nagekomen (p. 80–83).
21.
Er is sprake van de meest vergaande inbreuk op artikel 8 EVRM, de Wet op de Persoonsgegevens en het Besluit DNA-onderzoek, terwijl bovendien door de wijze waarop justitie met het ‘bewijs’ is omgegaan geen sprake (meer) is van een eerlijk proces. De consequentie moet zijn niet-ontvankelijkheid subsidiair bewijsuitsluiting (p. 83–84).
22.
De raadsman heeft vervolgens betoogd dat ‘de match van de eeuw’ onrechtmatig is.
Zonder die match zou cliënt nooit zijn gearresteerd en was er in het geheel geen zaak tegen hem. De match met het bloedvlekje, de spijkerbroek en/of het ‘zaadcelhoudende’ sporenmateriaal had er dan ook nooit mogen zijn. Er is in deze zaak slechts selectief bewaard en voor het overige is er buitengewoon slordig omgegaan met de sporen en de administratie daarvan. Justitie heeft hiermee welbewust het aanmerkelijke risico aanvaard dat, na eventuele herziening, een toekomstige verdachte, waarvan begin 1994 al duidelijk was dat deze er was (NN-donor zaadcellen) zich nooit praktisch en effectief kan verdedigen, waardoor doelbewust, althans met grove veronachtzaming aan diens recht op een eerlijk proces is tekortgedaan (p. 85–86).
23.
De raadsman van de verdachte heeft vervolgens aangevoerd dat op de zoekgeraakte stukken van overtuiging c.q. bemonstering mogelijk ontlastend materiaal aanwezig is.
Met betrekking tot schaamhaar 22 geldt dat de conclusie van professor De Knijff in ieder geval ontlastend is, te weten dat zowel de haar zelf als de vervuiling aan de schacht daarvan niet van cliënt afkomstig is. Ondanks het advies om een autosomaal DNA-onderzoek aan deze vervuiling van die schaamhaar te doen, is besloten van het laatste beetje DNA-extract een y-chromosomaal onderzoek te doen. Daardoor kan via contra-expertise niet meer worden vastgesteld wie de donor is van schaamhaar 22.
Voorts is SVO 205 deels opgebruikt bij onderzoek in 2011, waardoor morfologische vergelijking niet meer mogelijk is. Er is geen adequate compensatie mogelijk. De raadsman heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van Uw Raad van 21 juni 2011 (LJN BP4402), waarin Uw Raad heeft geoordeeld dat niet-ontvankelijkheid de juiste sanctie was in een zaak waarin de administratie van de verdachte ten behoeve van de waarheidsvinding in beslag was genomen en vervolgens ‘in het ongerede’ was geraakt, terwijl de verdediging stelde dat deze administratie relevant was voor het aantonen van de onschuld van de verdachte, niettegenstaande het feit dat de verdachte — bij gebreke van de administratie — niet kon duiden wat in die administratie dan wel precies zijn onschuld kon aantonen (p. 86–90).
24.
Het hof heeft met betrekking tot dit verweer het volgende overwogen:
‘Het al dan niet bewaren van onderzoeksmateriaal
De raadsman heeft bepleit dat terstond na het onherroepelijk worden van de veroordeling van [A] en [B] op 16 september 1996 al het onderzoeksmateriaal had moeten worden vernietigd, hetgeen niet is gebeurd. Voor het geval het hof de raadsman in dit verzuim niet zou volgen, is de raadsman van opvatting dat justitie alle sporendragers, al het celmateriaal en alle daarvan verkregen DNA-profielen had moeten bewaren. De raadsman heeft betoogd dat justitie slechts selectief sporen heeft bewaard.
Deze gestelde onrechtmatigheden hebben tot gevolg dat de DNA-match van verdachte onrechtmatig is verkregen en voorts dat het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld. Dit zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting, aldus de raadsman. Het gaat er de raadsman in het bijzonder om dat veel onderzoeksmateriaal niet meer beschikbaar is zodat nader onderzoek of controle van de onderzoeksresultaten niet meer mogelijk is, niet om wat de oorzaak is dat het materiaal er niet meer is.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het voorbereidend onderzoek dat is gestart op 9 januari 1994 is uiterlijk op het moment van het uitbrengen van de inleidende dagvaardingen tegen [A] en [B], geëindigd. Nadien is na de vrijspraak — na herziening van de veroordeling — van die twee in 2002, opnieuw een voorbereidend onderzoek gestart.
Het hof heeft reeds bij tussenarrest overwogen, dat het geen verbazing wekt dat — in het bijzonder voor wat betreft het ‘oude dossier’ — stukken niet altijd goed zijn geordend en wellicht enkele (delen) van stukken ontbreken. Hetzelfde geldt ten aanzien van enkele delen van het onderzoeksmateriaal. Een (onrechtmatige) selectie als bedoeld door de raadsman is echter niet aannemelijk geworden.
In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Daarom is het openbaar ministerie ontvankelijk en is voor bewijsuitsluiting geen reden. Het hof verwerpt het verweer.’
25.
In dit middel gaat het er — kort gezegd — om dat de raadsman heeft aangevoerd dat alle sporendragers ten onrechte niet zijn vernietigd en/of niet hadden mogen worden teruggevraagd, subsidiair dat alle sporendragers bewaard hadden moeten worden. De vraag die hierbij vooreerst aan de orde is, is of het gaat om (gestelde) verzuimen in het voorbereidend onderzoek. Het hof heeft in dit verband overwogen dat het voorbereidend onderzoek dat is gestart op 9 januari 1994 uiterlijk op het moment van het uitbrengen van de inleidende dagvaardingen tegen [A] en [B] is geëindigd en dat nadien — na herziening van de veroordeling — een nieuw voorbereidend onderzoek is gestart. Hoewel het hof niet expliciet aangeeft of hij van oordeel is of het eerste voorbereidend onderzoek tevens een voorbereidend onderzoek in de zaak van verzoeker betreft, lijkt het bij de bespreking van het verweer alsof het hof van oordeel is dat dit wel het geval is. De verdediging en verzoeker menen dat dit juist is. Immers, het voorbereidend onderzoek dat op 9 januari 1994 is gestart was ter zake van het (mede) aan verzoeker ten laste gelegde feit, te meer nu het tevens als voorbereidend onderzoek naar de NN-donor van de zaadcellen kon worden beschouwd. Het feit dat enige tijd andere personen verdacht werden van het feit, doet daar niet aan af.
26.
Een aantal handelingen die de raadsman ten grondslag gelegd heeft aan zijn verweer, heeft zich afgespeeld nadat het eerste voorbereidend onderzoek is geëindigd en voordat er een nieuw voorbereidend onderzoek is gestart. Het gaat hier bijvoorbeeld om het (onverplicht) teruggeven van een aantal kledingstukken aan de familie van het slachtoffer. Voorts is van een aantal handelingen niet duidelijk wanneer zich een en ander heeft voorgedaan en derhalve evenmin of zich dit tijdens het voorbereidend onderzoek heeft afgespeeld, zoals bijvoorbeeld het zoekraken van de riem. Deze verzuimen dienen, al dan niet in samenhang en onderling verband met de verzuimen tijdens het voorbereidend onderzoek, volgens de verdediging te worden bezien in het recht van een verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, nu artikel 6 EVRM ziet op de procedure in zijn geheel.
27.
De raadsman van verzoeker heeft in het eerste onderdeel van dit verweer onder verwijzing naar wet- en regelgeving en jurisprudentie aangevoerd dat na de onherroepelijke veroordeling van [A] en [B] op 16 september 1996 de kleding, de nagelrestanten, het celmateriaal, inclusief alle informatie met betrekking hiertoe, alsmede de DNA-profielen hadden moeten worden vernietigd, althans — voor zover van toepassing — nooit hadden mogen worden teruggevraagd. Immers, er was op dat moment geen belang van strafvordering meer en de (onbekende) donor van het DNA in het bloedvlekje en van de zaadcellen was immers op dat moment geen verdachte meer. Er is sprake van een schending van artikel 8 EVRM die niet wordt gerechtvaardigd door één van de uitzonderingsgronden in lid 2 van dit artikel doordat justitie dit materiaal desondanks heeft bewaard en teruggevraagd, terwijl bovendien sprake is van schending van artikel 6 EVRM, nu verzoeker door het teruggeven en het selectief terugvragen en bewaren niet meer in staat is om aan de hand van zoekgeraakt c.q. teruggegeven materiaal onderzoek te doen, terwijl verwacht mag worden dat biologisch materiaal van de (echte) dader aanwezig is. De DNA-match van verzoeker met het DNA in het bloedvlekje en het zaadcelhoudend materiaal is derhalve onrechtmatig, aldus de raadsman.
28.
Voornoemd verweer betreft een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt voorzien van een ondubbelzinnige conclusie, te weten niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair bewijsuitsluiting. Het hof is daarvan afgeweken zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid, immers heeft het hof in het geheel niet gerespondeerd op dit verweer, dan wel met een motivering die de conclusie niet kan dragen, althans onbegrijpelijk is. Het arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
29.
Met betrekking tot het tweede onderdeel van het verweer heeft het hof slechts geoordeeld dat het geen verbazing wekt dat stukken niet goed zijn geordend, wellicht enkele (delen) van stukken ontbreken, alsmede delen van onderzoeksmateriaal, maar dat een (onrechtmatige) selectie als door de raadsman is bedoeld niet aannemelijk is geworden. Het hof acht het in ieder geval niet aannemelijk dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, om welke reden het openbaar ministerie ontvankelijk is en voor bewijsuitsluiting geen reden is. Vooreerst merken verzoeker en de verdediging hierover op dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom hij van oordeel is dat voor bewijsuitsluiting geen reden is. Daarvoor is immers niet noodzakelijkerwijze vereist dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van een verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
30.
Voorts geldt ten aanzien van het oordeel van het hof het volgende. Het hof heeft in het midden gelaten of er al dan niet (delen) van stukken ontbreken en dat er onderzoeksmateriaal ontbreekt door gebruik te maken van het woord ‘wellicht’. Zoals de raadsman heeft toegelicht staat echter vast dat stukken en onderzoeksmateriaal ontbreken. De trui en de waxcoat zijn beschimmeld teruggekomen en derhalve tenietgegaan en de laarsje zijn door de familie verbrand. Dit is aan justitie toe te rekenen, aangezien deze stukken onverplicht — te weten voordat de veroordeling van [A] en [B] onherroepelijk was geworden — aan de familie zijn teruggegeven. Het staat voorts vast dat de riem die het slachtoffer om had zoek is. Hoewel justitie stelt dat ook die riem aan de familie is teruggegeven, staat daarover niets geverbaliseerd en blijkt dat evenmin uit de verklaringen van de familie, zodat aangenomen kan worden dat die riem bij justitie in het ongerede is geraakt. Voor zover die riem overigens wel aan de familie zou zijn teruggegeven, was dat om dezelfde reden als bij de hiervoor genoemde goederen ook onverplicht. De slip is vernietigd, hetgeen justitie ook nog eens lange tijd heeft verheimelijkt, een riem / ceintuur is weggegooid door de politie, NFI bemonsteringen en ruwe data zijn zoek, het nagelvuil is zoek en het laatste beetje DNA-extract van schaamhaar 22 is doelbewust opgebruikt door tegen het advies in een y-chromosomaal onderzoek te doen in plaats van een autosomaal onderzoek. De stukken en het onderzoeksmateriaal zijn derhalve deels onverplicht teruggegeven, zodat de vernietiging c.q. het tenietgaan daarvan aan justitie kan worden toegeschreven, deels zoek geraakt en voor het overige vernietigd. Het oordeel van het hof dat het geen verbazing wekt dat een en ander ontbreekt doet geen recht aan hetgeen daarmee is gebeurd en miskent de bewaarplicht conform de van toepassing zijnde regelgeving en artikel 6 EVRM.
31.
Zoals de raadsman heeft aangevoerd, heeft justitie er voor gekozen het autosomale DNA-extract van het zaadcelhoudend materiaal en de nagelstukjes te bewaren en de spijkerbroek met daarop het bloedvlekje terug te vragen. Op de plaats delict zijn echter meer sporen aangetroffen die mogelijk delictgerelateerd zijn, zoals schaamhaar 22. De vervuiling van deze haar is opgebruikt door tegen het advies in een y-chromosomaal onderzoek te verrichten, terwijl een autosomaal DNA-onderzoek naar de donor nog mogelijk was, teneinde die donor te achterhalen. De ceintuur is mogelijk het strangulatiemiddel geweest, doch justitie heeft er voor gekozen die weg te gooien. Voorts is het waarschijnlijk dat op een aantal andere zoekgeraakte, dan wel vernietigde stukken van overtuiging sporen bevonden die delictgerelateerd kunnen zijn. Het gaat hier bijvoorbeeld om de laarsjes, de riem, de waxcoat en de sokken. Justitie heeft er echter voor gekozen deze stukken van overtuiging onverplicht terug te geven aan de familie en/of heeft ze kwijtgeraakt. Justitie heeft er ook voor gekozen de slip te vernietigen, terwijl zich op die slip mogelijk greepsporen bevonden die niet van verzoeker zijn. De raadsman heeft hier de conclusie aan verbonden dat justitie er welbewust voor heeft gekozen cruciale stukken van overtuiging slechts zeer selectief te bewaren, waardoor het voor de verdediging onmogelijk is aan de ontbrekende stukken van overtuiging nader onderzoek te verrichten. Gelet op hetgeen de raadsman daaraan ten grondslag heeft gelegd, zoals hiervoor is weergegeven, is het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een (onrechtmatige) selectie — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
32.
De raadsman heeft niet alleen aangevoerd dat er sprake is van een (onrechtmatige) selectie, doch ook dat voor het overige buitengewoon slordig is omgegaan met de wel bewaarde sporen en de administratie daarvan. Behoudens (enkele van) de hiervoor genoemde stukken, heeft de raadsman daarbij verwezen naar het zoekraken van het nagelvuil en het ontbreken van de bemonsteringen, de waarnemingsbladen uit 1994 en de ruwe data bij het NFI. Hierdoor is het bijvoorbeeld onmogelijk geworden aan die stukken onderzoek te doen naar de vraag wie de onbekende man is in het zaadcelhoudend mengspoor op het bovenbeen van het slachtoffer, waarvan het mtDNA-profiel identiek is aan haar 15 en 17. Blijkens de hiervoor weergegeven overweging van het hof, heeft het hof deze onzorgvuldige omgang ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken, evenmin als het gestelde dat het openbaar ministerie de vernietiging van de slip lange tijd heeft verheimelijkt en bovendien heeft geweigerd verantwoording af te leggen over het hoe en waarom.
33.
Het hof heeft tot slot ten onrechte niet in zijn overweging betrokken dat door het vernietigen en zoekraken van diverse stukken en onderzoeksmateriaal er geen mogelijkheid meer is voor nader onderzoek met de nieuwste onderzoekstechnieken en evenmin voor een contra-expertise. In dit verband is van belang dat verzoeker van meet af aan heeft gesteld onschuldig te zijn, dat het bloedvlekje en het DNA op het nagelstukje niet delictgerelateerd hoeven te zijn, dat de mengverhouding van het DNA op de nagelstukjes niet representatief is voor de mengverhouding in het oorspronkelijke nagelvuil en dat de zaadcellen in het mengspoor verklaard kunnen worden door een vrijwillig seksueel contact op de dag voordat het slachtoffer dood is aangetroffen. Er zijn daarbij sporen op de plaats delict en op het slachtoffer aangetroffen die niet van verzoeker zijn, terwijl de donor(en) daarvan niet meer is (zijn) achterhaald en het is zeer waarschijnlijk, althans zeer wel mogelijk dat er op de vernietigde en zoekgeraakte stukken sporen hebben bevonden van de dader(s). De raadsman heeft in dit verband gesteld dat de vernietigde en zoekgeraakte stukken relevant kunnen zijn voor het aantonen van de onschuld van verzoeker, zodat het openbaar ministerie ook om deze reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, subsidiair dat tot bewijsuitsluiting dient te worden overgegaan. De raadsman heeft daarbij verwezen naar de hierboven weergegeven jurisprudentie van Uw Raad.
34.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het gerechtshof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is en dat geen reden is voor bewijsuitsluiting onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359, 359a en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van verzoeker strekkende tot bewijsuitsluiting van alle door de deskundige Eikelenboom gerapporteerde bevindingen, conclusies en verklaringen, in het bijzonder die ten aanzien tot de afgeknipte nagelstukjes, omdat:
- A.
het nagelvuil zoek is, hetgeen een belangrijk stuk van overtuiging is, waardoor (nader) onderzoek c.q. contra-expertise onmogelijk is, met onherstelbare schade voor de waarheidsvinding en de verdediging tot gevolg
- B.
de deskundige Eikelenboom
- a.
niet onafhankelijk was ten tijde van zijn advisering, onderzoek en rapportages;
- b.
vooringenomen was jegens de zaadceldonor (verzoeker);
- c.
niet goed geïnformeerd was;
- d.
niet ter zake kundig was;
- e.
niet deskundig heeft gerapporteerd;
- f.
Eikelenboom en IFS niet geaccrediteerd en dus onbevoegd waren;
- g.
Eikelenboom de bij het onderzoek aan de nagelstukjes gehanteerde isolatiemethode niet heeft verantwoord, waardoor het trekken van verantwoorde conclusies onmogelijk is;
zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid, en/of dat het hof genoemd verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting
2.
De raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep blijkens de door hem overgelegde pleitnotities (deel IV, pp. 54 – 77) aangevoerd dat alle bevindingen, conclusies en verklaringen van Eikelenboom, in het bijzonder die ten aanzien van de afgeknipte nagelstukjes buiten beschouwing dienen te blijven. De raadsman heeft hiertoe — kort gezegd en samengevat — het volgende aangevoerd.
Ad A: zoekgeraakt nagelvuil
3.
Op 9 januari 1994 is het nagelvuil onder de nagels van Christel Ambrosius bemonsterd. Destijds gebeurde dat met een cocktailprikkertje. In deze zaak is niets bekend omtrent de wijze waarop het cocktailprikkertje is gehanteerd om dit nagelvuil te bemonsteren. Met gezond verstand kan worden vastgesteld dat de cocktailprikkertjesmethode geschikt is om het (meest) losse celmateriaal te verwijderen, maar niet geschikt is om al het (eventueel) onder de nagels vastgekoekte materiaal te verwijderen. Vastgekoekt nagelvuil (zoals ingedroogd speeksel o.i.d.) is hardnekkig (Eng.: persistence) (p. 58).
4.
Op 10 januari 1994 zijn de nagels van Christel Ambrosius geknipt. Het is onbekend wie dat heeft gedaan, maar belangrijker nog: het is onbekend hoe dat is gebeurd. Aangenomen mag worden dat het nagelbed intact is gelaten. De vraag is echter of de gehele nagel of een deel ervan is geknipt. Dat is van belang omdat de aanwezigheid en kwaliteit van DNA in de nagels sterk afneemt zodra de nagel het nagelbed verlaat, omdat het nagelbed wel, maar de nagel zelf niet leeft.
5.
De nagelstukjes zijn niet naar het NFI, maar naar de politie gegaan (p. 59).
In 2004 heeft verbalisant [verbalisant 1] de keuze gemaakt uitsluitend het nagelvuil voor nader onderzoek op te sturen naar het NFI, vanuit de logische veronderstelling dat onderzoek aan de nagels zelf geen bruikbaar resultaat zou opleveren. Bij onderzoek op het NFI bleek echter dat de envelopjes waarin het nagelvuil zou moeten zitten, leeg waren. Er is derhalve nimmer (DNA)onderzoek naar het nagelvuil verricht (p. 60–63).
6.
Het nagelvuil is een belangrijk stuk van overtuiging. Immers, onder de nagels kan zich (los en/of vastgekoekt) celmateriaal bevinden dat delictgerelateerd is. Bovendien kan de mengverhouding van celmateriaal in nagelvuil onder omstandigheden relevante betekenis hebben.
7.
Doordat het nagelvuil zoek is, kan aan dat nagelvuil geen onderzoek c.q. contraexpertise worden gedaan. Het gevolg hiervan is onherstelbare schade voor de waarheidsvinding en de verdediging. Immers, er kan nooit meer worden vastgesteld welk celmateriaal in welke mengverhouding in het nagelvuil aanwezig is geweest en wie de donor(en) waren van dat celmateriaal, aldus nog steeds de raadsman (p. 64).
8.
Hoewel na (zorgvuldige) bemonstering met een cocktailprikkertje het meeste (zo niet alle) losse celmateriaal zal zijn verwijderd, blijft doorgaans vastgekoekt celmateriaal achter. Nagelvuilbemonstering is immers geen reiniging. Daarbij moet echter wel worden opgemerkt dat de wijze van bemonstering van nagelvuil (onder de nagel ‘heen en weer schrapen’ met een cocktailprikkertje) met zich brengt dat de samenstelling en mengverhouding van zowel het losse celmateriaal onder de nagels als het (onder)aan de nagels vastgekoekte celmateriaal verandert. Over de mate waarin de samenstelling en mengverhouding van het achterbleven vastgekoekte materiaal is verandert, kan geen uitspraak worden gedaan. Dat is een kwestie van gezond verstand. Er kan derhalve geen uitspraak worden gedaan over de mate waarin de ‘integriteit’ van de nagelstukjes is beïnvloed (p. 57), waarbij de raadsman (onder meer) heeft verwezen naar de metafoor van de in laagjes opgebouwde en vervolgens in laagjes opgegeten taart.
Simpel gezegd: als men alleen de slagroom op de taart heeft geproefd, heeft men nog geen idee over de smaak van de taart of de bodem (p. 55).
9.
Het hof heeft ten aanzien van dit verweer het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft betoogd dat het in 1994 bemonsterde nagelvuil zoek is. Nu dit een belangrijk stuk van overtuiging betreft waarop — kort gezegd — nader onderzoek of een contraexpertise niet meer mogelijk is, mogen de bevindingen en conclusies van de deskundige Eikelenboom met betrekking tot de afgeknipte nagels niet voor het bewijs worden gebezigd.
Uit het dossier blijkt dat in 1994 zowel nagelvuil als afgeknipte nagels van Christel zijn veiliggesteld. Door de deskundige P.E. de Vreede is destijds vezelonderzoek verricht aan het nagelvuil. Wat er vervolgens met het nagelvuil is gebeurd is niet duidelijk. Het NFI heeft in 2004 vastgesteld dat de envelopjes waarin het nagelvuil zich zou hebben bevonden, leeg waren. De afgeknipte nagels bleken echter nog wel aanwezig te zijn.
IFS heeft, in de persoon van de deskundige Eikelenboom, in 2008 deze afgeknipte nagels onderzocht en daarover bij rapporten van 30 januari 2009 en 8 juni 2009 gerapporteerd.
Dat het nagelvuil dat in 1994 is bemonsterd niet meer aanwezig is, betekent naar het oordeel van het hof niet dat reeds daarom de resultaten van het in 2008 verrichtte vergelijkend DNA-onderzoek aan de nog wel aanwezige afgeknipte nagels buiten beschouwing dienen te blijven. Het hof sluit zich aan bij de overweging van de rechtbank op dit punt en maakt die tot de zijne. Die luidt als volgt:
‘Daartoe is redengevend dat in 2008 door IFS (de deskundige Eikelenboom, hof) uit celmateriaal onder de afgeknipte rechternagels van Christel, een volledig autosomaal DNA-profiel is verkregen, waarvan het hoofdprofiel overeenkomt met het autosomaal DNA-profiel van verdachte. Eikelenboom heeft voorts ter terechtzitting verklaard, dat hij geen reden heeft om aan te nemen dat de verhoudingen van de aangetroffen profielen zouden zijn veranderd door een eventuele eerdere nagelbemonstering en eerder verricht onderzoek.’
Het hof ziet, mede gelet daarop, geen aanleiding om te twijfelen aan de door het IFS gerapporteerde verhouding tussen de hoeveelheid celmateriaal van verdachte ten opzichte van de hoeveelheid DNA-materiaal van Christel. Het hof verwerpt het verweer.’
10.
Het hof geeft aan geen reden te hebben te twijfelen aan de door het IFS gerapporteerde verhouding tussen de hoeveelheid celmateriaal van verzoeker ten opzichte van de hoeveelheid DNA-materiaal van Christel. Dat is echter niet wat de raadsman in dit onderdeel van zijn verweer ter discussie heeft gesteld en waarom hij heeft verzocht tot bewijsuitsluiting. Daar gaat het hier niet om. Het gaat wel om het volgende.
11.
Onder nagels hoopt zich gaandeweg nagelvuil op, welk vuil in laagjes wordt opgebouwd. Het oudste vuil, ofwel de oudste laag, bevindt zich in beginsel het dichtst op de nagel c.q. het dichtst bij het nagelbed en laat zich derhalve het moeilijkst verwijderen. Het ‘jongste’ vuil, ofwel de nieuwste laag, bevindt zich in beginsel het verst van de nagel c.q. het verst van het nagelbed (en dus het dichtst bij de nageltop) en laat zich derhalve het makkelijkst verwijderen.
12.
Verzoeker heeft gesteld dat hij dat niet de laatste is geweest die contact met Christel heeft gehad. Hij betwist niet dat zijn DNA zich onder een nagel van Christel bevond, maar stelt dat dit van een eerder (seksueel) contact is geweest op zaterdagavond.
Voor zover Christel nadien contact heeft gehad (tijdens het uitgaan zaterdagnacht of op zondag met haar familie) kan zich van deze contacten celmateriaal onder de nagels bevinden. Bovendien kan zich onder nagels van Christel celmateriaal van de dader(s) hebben bevonden. Al dit ‘latere’ celmateriaal zou bij bemonstering van het nagelvuil in beginsel eerder verwijderd worden dan het celmateriaal van verzoeker.
13.
In dit verband moet nog worden opgemerkt dat de aard en hoeveelheid van het celmateriaal dat van de nagelstukjes is getypeerd, nimmer is vastgesteld (deel IV, p. 76–77), terwijl de hoeveelheid DNA in celmateriaal nogal kan variëren en bovendien de ‘hardnekkigheid’ van celmateriaal nogal kan variëren (losse huidcellen zijn veel minder hardnekkig dan opgedroogde vloeistof zoals bijvoorbeeld speeksel).
14.
Op 9 januari 1994 is het nagelvuil van Christel verwijderd met een cocktailprikkertje.
Het losse vuil (waaronder celmateriaal) wordt daarbij zoveel mogelijk veilig gesteld, hoewel aannemelijk is dat niet al het celmateriaal daarmee moet zijn verwijderd, zoals de raadsman heeft aangevoerd. Bovendien is DNA van verzoeker en (een deelprofiel passend bij) het slachtoffer aangetroffen alsmede een los kenmerk dat volgens verzoeker kan duiden op een derde persoon (hoewel Eikelenboom stelt dat het een stotterartefact kan zijn), waaruit kan worden opgemaakt dat niet al het DNA bij de nagelvuilbemonstering is verwijderd.
15.
Op 10 januari 1994 zijn de nagels van Christel geknipt. Bij onderzoek naar de gezamenlijke nagelstukjes is daarbij DNA van Christel en van verzoeker aangetroffen. Zoals in het middel Xa zal worden betoogd, hoeft het DNA dat van verzoeker onder de nagel is aangetroffen niet delictgerelateerd te zijn. Immers, niet kan worden vastgesteld of het DNA dat op een nagel is aangetroffen afkomstig is van het laatste contact dat Christel heeft gehad, nu (al dan niet vastgekoekt) celmateriaal aantoonbaar enkele dagen tot weken in het nagelvuil aanwezig blijft, terwijl het nemen van een douche (bijvoorbeeld) nauwelijks invloed heeft, terwijl de kans dat celmateriaal van een (vrijwillige) sekspartner onder nagels komt aanzienlijk groter is dan dat van een ander contact. Gezien de wijze van verwijdering van het nagelvuil (schrapen met een cocktailprikkertje) is bovendien bepaald niet uitgesloten dat het DNA van verzoeker tijdens de bemonstering is verplaatst.
16.
Het op 9 januari 1994 bemonsterde nagelvuil is zoek. Er kan derhalve niet meer worden onderzocht welk celmateriaal in welke verhouding zich onder die nagels bevond en dus ook niet of er zich celmateriaal van een ander dan het slachtoffer en verzoeker onder die nagels bevond, terwijl aannemelijk is dat het nagelvuil dat het laatst onder de nagels is terecht gekomen tijdens de nagelvuilbemonstering is verwijderd. Voorts kan niet meer worden vastgesteld of de door het IFS gerapporteerde mengverhouding tussen de hoeveelheid celmateriaal van verzoeker en de hoeveelheid DNA-materiaal van Christel Ambrosius in de onderzochte nagelstukje representatief is voor de mengverhouding die zich ná het delict doch vóór de nagelvuilbemonstering op diezelfde nagelstukjes bevond.
17.
In tegenstelling tot hetgeen het hof heeft overwogen gaat het derhalve niet om de gerapporteerde mengverhouding op de nagelstukjes, want die hebben geen betekenis voor het bewijs, nu immers aannemelijk is dat (in weerwil van de ongemotiveerde suggestie van Eikelenboom) de mengverhoudingen in het nagelvuil én op de nagelstukjes zijn veranderd door de grove wijze van bemonstering.
18.
Waar het vooral om gaat is dat het bemonsterde nagelvuil zoek is, terwijl juist in dat nagelvuil celmateriaal van het laatste contact kan worden verwacht. Nu het bemonsterde nagelvuil niet meer kan worden onderzocht, mag het resultaat van de nagelstukjes niet tot het bewijs worden gebezigd, nu immers niet meer kan worden vastgesteld of zich in het bemonsterde nagelvuil steun bevindt voor alternatieve scenario's (te weten celmateriaal van derden), waardoor de waarheidsvinding en de verdediging daardoor onherstelbaar zijn geschaad.
19.
Gelet op het voorgaande is het hof afgeweken van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting vanwege het verdwenen nagelvuil, zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid, althans is het andersluidend oordeel van het hof — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Ad B: IFS en Eikelenboom
20.
Eikelenboom was/is vooringenomen jegens verzoeker. Van 1994 tot 2004 was hij werkzaam bij het NFI, alwaar hij sporenonderzoek in deze zaak heeft verricht. Hij vond toen al dat het ‘spermaspoor’ een daderspoor moest zijn. Eikelenboom baseerde deze veronderstelling (onder meer) op de misvatting dat het spermaspoor een zuiver spermaspoor was, nu zich volgens hem in het spoor op het bovenbeen geen vaginaal epitheel kon bevinden, terwijl de door hem gebruikte methode ongeschikt is om zulks vast te stellen. Eikelenboom geloofde toen ook niet in de mogelijkheid van versleping als verklaring voor de substantie op het bovenbeen. Eikelenboom ging er dus vanuit dat de donor van de zaadcellen (ofwel: verzoeker) de dader moest zijn. Daarom moet hij geacht worden vooringenomen te zijn jegens verzoeker. Immers is verzoeker de donor van de zaadcellen.
21.
Justitie kende voornoemde opvattingen van Eikelenboom, maar heeft hem desondanks ingehuurd als adviseur van het Marmotteam om te adviseren over de richting van nader onderzoek en om vervolgens (nader) onderzoek aan sporen te doen en om vervolgens de onderzoeksresultaten ‘in de context van de zaak’ (‘criminalistisch’) te ‘interpreteren’. Als betaald adviseur van de politie is Eikelenboom niet onafhankelijk. Dit gevoegd bij de vooringenomenheid van Eikelenboom kan alleen maar leiden tot door vooringenomenheid en tunnelvisie gestuurd onderzoek (p. 67–69).
22.
Eikelenboom is niet ter zake kundig. De raadsman heeft in dit verband (onder meer) verwezen naar het feit dat Eikelenboom heeft gerapporteerd terwijl hij hem daartoe ter beschikking gestelde cruciale informatie niet las en ook anderszins niet op de hoogte was van cruciale informatie (deel IV, p. 67–68).
23.
De raadsman heeft bovendien verwezen naar de verklaring van prof. De Knijff ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 juni 2009 en naar verklaringen van andere deskundigen over Eikelenboom. Prof. De Knijff heeft allereerst gesteld dat accreditatie voor DNA-analyse niet inhoudt dat de interpretatie van resultaten volgens de regelen der kunst plaatsvindt, nu die accreditatie alleen een technische normering is. Voorts heeft De Knijff uitvoerig gemotiveerd gesteld dat het grootste bezwaar tegen de wijze van interpreteren en rapporteren door Eikelenboom is dat het niet neutraal gebeurt omdat op geen enkel moment wordt ingegaan op de zogenaamde alternatieve (onschuld)hypothese, terwijl sporen door Eikelenboom alleen maar in het licht van de hypothese van justitie worden bediscussieerd. Prof. De Knijff acht dat — vanzelfsprekend — onzorgvuldig, terwijl het bovendien soms tot misleiding kan leiden. Ook andere deskundigen bekritiseren de door Eikelenboom gehanteerde werkwijze c.q. methodes c.q. bevindingen c.q. conclusies, waarbij de raadsman dr. Blom, dr. Walker en prof. Kloosterman met name heeft genoemd (p. 70–72).
Prof. De Knijff geeft aan dat dr. Blom de zaak wel heeft bekeken in het licht van de beide hypotheses.
24.
De raadsman heeft aan het voorgaande de conclusie verbonden dat Eikelenboom de schoenmakerstest niet doorstaat, hetgeen tot bewijsuitsluiting dient te leiden van alle gerapporteerde bevindingen en conclusies van Eikelenboom (met uitzondering van zijn onderzoek aan de spijkerbroek in zijn tijd bij het NFI) (p. 72).
25.
Het onderzoek naar de nagelresten is verricht door IFS in de persoon van R. Eikelenboom. Ook ten aanzien van dit onderzoek, DNA-analyse, doorstaat Eikelenboom de schoenmakerstest niet.
26.
Op het moment van het onderzoek aan de nagels was het IFS / Eikelenboom niet geaccrediteerd, terwijl dat wettelijk is verplicht. De rechtbank Zutphen vond dat geen probleem, waarbij zij zich heeft gebaseerd op de verklaring van Eikelenboom zelf ter terechtzitting in eerste aanleg, inhoudende dat de door IFS gehanteerde werkwijzen en procedures in maart 2008, bij aanvang van de DNA-onderzoeken, gelijk waren aan die in juli 2008 ten tijde van het verkrijgen van de accreditatie. Doch Eikelenboom is natuurlijk niet degene die mag bepalen of hij (en/of het IFS) voorafgaand aan de accreditatie aan de eisen van accreditatie voldeed, terwijl dat bovendien niet afdoet aan de omstandigheid dat er voorafgaand aan de accreditatie geen sprake was van accreditatie (p. 64–66), aldus de raadsman.
Eikelenboom heeft bovendien de door hem gebruikte isolatiemethode niet verantwoord, zodat controle c.q. toetsing van de gebruikte isolatiemethode niet mogelijk is. Professor De Knijff heeft na raadpleging van de rapporten van Eikelenboom in dit verband bovendien onder meer verklaard verbaasd te zijn dat er een volledig profiel werd aangetroffen, waarbij hij zich afvroeg hoe uit de nagelstukjes DNA is geïsoleerd. Dat is van belang omdat het van de wijze van isolatie afhangt of je er veel cellen van het slachtoffer (van de donor van de nagel zelf) of alleen maar de besmetting meeneemt.
De door Eikelenboom gevonden resultaten kunnen verklaard worden indien alleen de contaminatie is getypeerd (p. 66).
27.
Het hof heeft ten aanzien van dit verweer het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft betoogd dat alle door deskundige Eikelenboom gerapporteerde conclusies en bevindingen buiten beschouwing dienen te blijven. De raadsman heeft daartoe — zakelijk weergegeven — aangevoerd dat Eikelenboom en IFS niet waren geaccrediteerd en voorts dat Eikelenboom niet onafhankelijk was en bovendien niet ter zake kundig.
De bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek in strafzaken is in beginsel toebedeeld aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Op verzoek van de officier van justitie dan wel de rechter-commissaris kan op basis van artikel 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een ander laboratorium worden aangewezen indien, voor zover hier van belang, dat laboratorium door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd en deskundig is op het gebied van forensisch DNA-onderzoek.
IFS heeft, zoals hiervoor reeds aangegeven in de persoon van Eikelenboom, in opdracht van de officier van justitie een aantal DNA-onderzoeken uitgevoerd. Tijdens de behandeling in eerste aanleg is gebleken dat die onderzoeken zijn aangevangen in maart 2008 terwijl IFS pas in juli 2008 door de Raad van Accreditatie is geaccrediteerd.
Uit de verklaring van Eikelenboom zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat de werkwijze en protocollen die door IFS vanaf het moment van accreditatie worden gehanteerd, reeds vanaf het begin van het DNA-onderzoek in maart 2008 zijn gebruikt en nageleefd. Voorts blijkt dat in het kader van het verkrijgen van accreditatie de onderhavige zaak is bekeken en dat geen zaaksinhoudelijke of procedurele aanpassingen hebben plaatsgevonden.
Het hof stelt voorop dat het uiteraard wenselijk was geweest dat IFS was geaccrediteerd vanaf het begin van de uitvoering van het DNA-onderzoek in maart 2008. Uit het voorgaande leidt het hof echter af dat gedurende de periode dat IFS nog niet was geaccrediteerd, er op dezelfde wijze, volgens dezelfde normen en met dezelfde waarborgen is gewerkt als er sinds de accreditatie wordt gewerkt en op basis waarvan die accreditatie heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is het hof van oordeel dat in dit geval aan de omstandigheid dat IFS vier maanden voor het verkrijgen van de accreditatie reeds met het DNA-onderzoek was begonnen, geen gevolgen verbonden hoeven te worden.
De raadsman heeft voorts bepleit dat Eikelenboom vooringenomen en niet onafhankelijk was en is, hoofdzakelijk omdat hij heeft gewerkt als deskundige bij het politieteam dat de onderhavige zaak heeft onderzocht.
Het hof is van oordeel dat op grond van de enkele omstandigheid dat Eikelenboom om advies was gevraagd door het politieteam niet kan worden geconcludeerd dat Eikelenboom reeds daarom vooringenomen en niet onafhankelijk was en is.
Ten slotte is door de verdediging nog bepleit dat Eikelenboom niet ter zake kundig was. De raadsman heeft daartoe — zakelijk weergegeven — aangevoerd dat andere deskundigen het op onderdelen niet eens zijn met de bevindingen van Eikelenboom.
Het hof stelt voorop dat het enkele gegeven dat andere deskundigen op onderdelen kanttekeningen hebben geplaatst bij de bevindingen van Eikelenboom nog niet wil zeggen dat Eikelenboom daarom niet ter zake kundig was. Voor zover de verdediging in dit kader heeft aangevoerd dat Eikelenboom niet heeft verantwoord op welke wijze het DNA is geïsoleerd bij het onderzoek van de afgeknipte nagels en daardoor controle niet mogelijk is, wijst het hof op het hiervoor reeds genoemde rapport van IFS van 30 januari 2009 waarin ten aanzien van de verschillende stukken van overtuiging in het algemeen is beschreven hoe DNA-isolatie plaatsvindt en voorts op het verhoor van Eikelenboom ter terechtzitting in eerste aanleg van 29 juni 2009. Aldaar heeft Eikelenboom desgevraagd geantwoord dat ten aanzien van de afgeknipte nagels een speciaal filter, Qiagen, is gebruikt. Een speciale methode die gewoon onder de accreditatie van IFS valt.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof dit verweer en zal het de rapporten en verklaringen van Eikelenboom — op onderdelen — voor het bewijs gebruiken.’
28.
Het hof heeft miskend dat de raadsman niet alleen gewezen heeft op de (‘enkele’) omstandigheid dat Eikelenboom door justitie is ingehuurd als adviseur van justitie (om richting te geven aan het nader onderzoek), maar bovendien op het feit dat hij vervolgens zelf onderzoek heeft gedaan en ‘criminalistische’ rapportages heeft opgemaakt.
29.
Zoals hierboven is weergegeven heeft de raadsman bovendien aangevoerd dat Eikelenboom vooringenomen was, kort gezegd omdat Eikelenboom reeds eerder onderzoek in deze zaak heeft verricht én destijds al van mening was dat de zaadceldonor (verzoeker) de dader moest zijn.
Het hof miskent aldus dat het er vooral om gaat dat Eikelenboom voorafgaand aan zijn adviesrol, zijn onderzoek en rapportages, reeds zijn mening omtrent de betrokkenheid van verzoeker had gevormd en bovendien kenbaar had gemaakt, waardoor hij niet had mogen worden ingeschakeld als adviseur van het Marmotteam en niet had mogen worden ingeschakeld als ‘deskundige’.
Het hof heeft deze reeds gevormde mening ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken, zodat het verweer van de raadsman strekkende tot bewijsuitsluiting wegens vooringenomenheid en/of een gebrek aan onafhankelijkheid door het hof ontoereikend gemotiveerd is verworpen.
30.
Ten aanzien van de ter discussie gestelde deskundigheid van Eikelenboom, heeft het hof vooropgesteld dat ‘het enkele gegeven’ dat andere deskundigen ‘op onderdelen kanttekeningen hebben geplaatst’ nog niet maakt dat Eikelenboom niet ter zake deskundig was. Van belang is allereerst dat het gaat om alle deskundigen die omtrent Eikelenboom zijn bevraagd, waarvan de raadsman een aantal heeft aangehaald. Het hof miskent dat deze deskundigen niet op onderdelen kanttekeningen hebben geplaatst bij de bevindingen van Eikelenboom, maar dat deze deskundigen fundamentele kritiek hebben geleverd omtrent toegepaste methodes, de (interpretatie van) resultaten, (interpretatie van) bevindingen en de conclusies. De Knijff zegt — zakelijk weergegeven — dat het hele rapport doorspekt is met een gebrek aan neutraliteit (uitsluitend geschreven vanuit de hypothese van justitie en dus niet logisch correct). De niet mis te verstane kritiek raakt derhalve alle resultaten en bevindingen, zodat het oordeel dat het slechts zou zien op ‘onderdelen’, zonder motivering welke ontbreekt, onbegrijpelijk is.
31.
Op grond hiervan heeft het hof het verweer van de raadsman strekkende tot bewijsuitsluiting wegens het ontbreken van deskundigheid van Eikelenboom ontoereikend gemotiveerd verworpen.
32.
Het hof heeft geen gevolgen verbonden aan de omstandigheid dat Eikelenboom / IFS niet was geaccrediteerd omdat — aldus het hof — bij het onderzoek aan de nagelstukjes volgens dezelfde normen en met dezelfde waarborgen is gewerkt als er sinds de accreditatie wordt gewerkt. Ten onrechte, nu het hof zich voor dat oordeel uitsluitend heeft gebaseerd op de verklaringen van Eikelenboom zelf en het hof aldus miskent dat de betreffende deskundige (Eikelenboom) niet degene is die mag bepalen of hij voorafgaand aan de accreditatie voldeed aan de eisen van accreditatie, zoals de raadsman heeft aangevoerd. Dat is immers hetzelfde als ‘de slager die zijn eigen vlees keurt’. Het oordeel van het hof is in zoverre onjuist, althans onbegrijpelijk.
33.
Het hof heeft voorts miskend hetgeen prof. De Knijff omtrent de DNA-isolatie van de nagelstukjes heeft verklaard (pleitnota deel IV, p. 74 e.V.):
‘Als je afgeknipte nagels isoleert, dan brokkelt daar volgens mij over het algemeen het daaraan vastgekoekte vreemde celmateriaal langzaam vanaf. En je kunt alleen maar uit een afgeknipte nagel ook heel veel DNA van het slachtoffer krijgen of van die donor van die nagels krijgen, als je daar een specifieke DNA isolatie op los laat, die dus dat nagel celmateriaal net zoals een haar volledig afbreekt. (…) hangt het af van de DNA isolatie of je er heel veel cellen van het slachtoffer, van de donor van de nagel zelf, of alleen maar de besmetting meeneemt. Je kunt dus op die nagels dezelfde truc toepassen die je op haren kunt toepassen, waarbij je dus alle nagelcellen als het ware oplost en dan heb je, en dat is over het algemeen de manier waarop nagelvuil DNA isolaties worden gedaan, dat hij dus specifiek alleen maar de contaminatie op de nagels heeft getypeerd, dat zou dan deze resultaten kunnen verklaren.’
Prof. De Knijff is (wereldvermaard) DNA-deskundige. Voorafgaand aan deze verklaring had hij de rapporten van Eikelenboom (waaronder het rapport van 30 januari 2009) bestudeerd. De algemene beschrijving in het rapport van 30 januari 2009 hoe DNA-isolatie plaatsvindt, was hem derhalve genoegzaam bekend. Prof. De Knijff heeft desondanks uitdrukkelijk gesteld dat Eikelenboom niet heeft verantwoord op welke wijze het DNA in dit specifieke geval is geïsoleerd en daarbij bovendien uitdrukkelijk aangegeven waarom dit van belang is, te weten omdat met de ene methode vooral het DNA van de nagels van het slachtoffer (ofwel van de donor van de nagels) wordt getypeerd, terwijl met de andere methode ‘alleen maar’ de contaminatie op de nagels wordt getypeerd (hetgeen volgens De Knijff deze resultaten zou kunnen verklaren).
Het (impliciete) oordeel van het hof dat de in dit geval gehanteerde isolatiemethode door Eikelenboom genoegzaam is verantwoord door zijn verklaring dat hij het filter Qiagen heeft gebruikt, miskent dat hieruit nog steeds niet kan worden afgeleid welke isolatiemethode is gebruikt. Immers, het dossier houdt niets in waaruit kan blijken of het filter Qiagen vooral DNA van de nagel typeert of vooral DNA van aan de nagels vastgekoekte contaminatie. Eikelenboom heeft daaromtrent niets verklaard en prof. De Knijff is daar nooit over bevraagd.
Het hof is daar zonder opgaaf van redenen aan voorbijgegaan, reden waarom zijn oordeel, zonder nadere motivering welke ontbreekt, onbegrijpelijk is.
34.
Conclusie moet zijn dat de door Eikelenboom gehanteerde isolatiemethode niet dan wel onvoldoende is verantwoord en dat derhalve de resultaten van deze isolatiemethode, ofwel de resultaten van het onderzoek aan de nagelstukjes, niet bruikbaar zijn voor bewijsoverwegingen omtrent de door Eikelenboom getypeerde DNA-mengverhouding.
Middel V
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 6 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en 359a en 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien verzoeker voordat hij zijn eerste drie verklaringen heeft afgelegd niet is gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen en daarop volgende verklaringen als rechtstreekse (verboden) vrucht van die eerste drie verklaringen hebben te gelden, alsmede omdat de raadsman van verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld aanwezig te zijn bij de politieverhoren althans niet aanwezig mocht zijn c.q. omdat verzoeker gedurende de verhoren (desgevraagd) is geweigerd zijn raadsman te consulteren, terwijl het hof ondanks een daartoe strekkend verweer van de raadsman inhoudende dat die verklaringen niet gebruikt mogen worden, desondanks die verklaringen heeft gebruikt, althans dat het hof dit verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting
Consultatierecht
2.
De raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep blijkens de door hem overgelegde pleitnotities (deel VII, § 5.1) aangevoerd dat de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd voordat hij is gewezen op zijn recht om een advocaat te raadplegen, alsmede de vruchten daarvan, niet mogen worden gebruikt voor het bewijs en evenmin voor de eventuele onderbouwing van de stelling dat de verdachte (kennelijk leugenachtig of) ongeloofwaardig heeft verklaard.
3.
Het hof heeft ten aanzien van dit verweer het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft aangevoerd dat op grond van de Salduz-jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geen enkele bij de politie afgelegde verklaring van verdachte kan worden gebruikt voor het bewijs, wegens schending van het consultatierecht en het aanwezigheidsrecht. De raadsman heeft ook betoogd dat de schending van het consultatierecht zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het consultatierecht, omdat dit volgens de jurisprudentie niet de sanctie is die aan een dergelijke schending dient te worden verbonden.
Het hof gaat er op basis van het dossier vanuit dat verdachte voorafgaand aan zijn eerste, tweede en derde verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd inderdaad niet is gewezen op zijn recht een raadsman te consulteren, zodat deze verklaringen niet gebezigd worden tot het bewijs. Alle andere verklaringen zijn wel bruikbaar voor het bewijs. Voor zover door of namens verdachte zelf ter ondersteuning van zijn lezing is geput uit de eerste drie verklaringen, is het hof vrij om bij de beoordeling van verdachtes lezing uit diezelfde verklaringen te putten.’
4.
Uw Raad heeft bij arrest van 17 april 2012 (LJN BV9091) overwogen dat het verzuim dat een aangehouden verdachte niet of niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste politieverhoor een advocaat te raadplegen zonder meer tot bewijsuitsluiting dient te leiden. Bij arrest van 21 december 2010 (LJN BN9293) heeft Uw Raad ten aanzien van het consultatierecht — voor zover hier van belang — overwogen:
‘Een verklaring die tot stand is gekomen in strijd met artikel 6 EVRM, kan ook niet voor het bewijs worden gebruikt indien de verdachte nadien, na raadpleging van een advocaat, een verklaring heeft afgelegd van dezelfde inhoud en/of strekking.’
5.
Het hof heeft vastgesteld dat de eerste drie verklaringen in strijd met artikel 6 EVRM zijn verkregen. Blijkens de hiervoor weergegeven overweging van het hof acht het hof zich niettemin vrij deze drie verklaringen te gebruiken voor de weerlegging van de lezing van verzoeker, ‘voor zover door of namens verzoeker uit die eerste drie verklaringen is geput’. Hieromtrent heeft te gelden dat ‘voor zover door of namens de verdachte’ al dan niet ‘ter ondersteuning’ uit deze eerste drie verklaringen is geput, het hof, gelet op de jurisprudentie van het EHRM en Uw Raad, nooit mag putten uit de eerste drie verklaringen en aldus evenmin (mede) aan de hand van deze eerste drie verklaringen de lezing van verzoeker mag weerleggen.
6.
Voor zover, in de woorden van het hof, ‘door of namens verdachte ter ondersteuning van zijn lezing is geput uit de eerste drie verklaringen’, mag deze ‘ondersteuning’ ‘sec’ niet worden gebruikt voor het bewijs, nu deze ‘ondersteuning’ immers rechtstreeks afkomstig is uit de eerste drie verklaringen, hetgeen iets anders is dan een verklaring, afgelegd na raadpleging van een advocaat, met dezelfde inhoud en/of strekking als de eerste drie verklaringen. Door te overwegen ‘door of namens de verdachte’ heeft het hof bovendien de vaste jurisprudentie van Uw Raad miskend (zie onder meer HR 31 oktober 2006, LJN AX9179, r.o. 4.2) dat hetgeen door een raadsman, namens de verdachte, wordt aangevoerd, nimmer kan gelden als wettig bewijsmiddel (zoals een verklaring van de verdachte). Het hof mag derhalve ook niet via deze omweg gebruik maken van (onderdelen van) de eerste drie verklaringen voor het weerleggen van de lezing van verzoeker.
7.
Overigens heeft de raadsman bij pleidooi — zakelijk weergegeven — aangevoerd (pleidooi deel VII, § 5.1 en 5.2) dat, na consultatie van een advocaat, de verhorend politieambtenaren bij de verhoren van verzoeker (en derhalve bij de bewijsgaring) hebben geput uit de eerste drie verklaringen, door verzoeker (delen van) zijn eerste drie verklaringen voor te houden en hem daarover vragen te stellen. De raadsman heeft aangevoerd dat de politie in zoverre gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen materiaal en dat in zoverre sprake is van (voortgezette) schending van artikel 6 EVRM en/of schending van de behoorlijke procesorde, zodat in zoverre de reactie c.q. beantwoording door verzoeker moet worden beschouwd als rechtstreekse vrucht van de eerste drie verklaringen en derhalve niet bruikbaar is voor het bewijs en derhalve (eveneens) buiten beschouwing dient te blijven bij de eventuele weerlegging van de lezing van verzoeker. Op dit (onderdeel van het) verweer heeft het hof niet gereageerd.
Aanwezigheidsrecht bij het politieverhoor
8.
De raadsman van verzoeker heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van verzoeker niet gebruikt mogen worden omdat ten tijde van de politieverhoren niet was voorzien in een praktische en effectieve rechtsbijstand, omdat de raadsman van verzoeker niet aanwezig mocht zijn bij de politieverhoren. Hoewel niet noodzakelijkerwijs relevant voor de beoordeling van dit onderdeel van dit middel, klemt zulks temeer nu verzoeker bij aanvang van verhoor (herhaaldelijk) uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij zich op advies van zijn raadsman op zijn zwijgrecht wilde beroepen en de raadsman (herhaaldelijk) expliciet heeft gevraagd om aanwezig te mogen zijn bij de politieverhoren, terwijl verzoeker bovendien (herhaaldelijk) tijdens verhoor heeft aangegeven (onverwijld) zijn raadsman te willen spreken, hetgeen (herhaaldelijk) werd genegeerd.
9.
Het hof heeft ten aanzien van dit verweer overwogen: ‘Een aanwezigheidsrecht van de raadsman bij de politieverhoren vindt geen steun in het Wetboek van Strafvordering, noch vloeit zo'n recht voort uit artikel 6 EVRM.’
10.
Uw Raad heeft naar aanleiding van het ‘Salduz-arrest’ van het EHRM bij arrest van 30 juni 2009 (LJN BH3079) overwogen: ‘Uit die rechtspraak kan niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.’ Uw Raad heeft ook in latere arresten eenzelfde oordeel gegeven, ook na de uitspraken van het EHRM in bijvoorbeeld Pishchalnikov, Brusco (vs Frankrijk, m.n. r.o. 54), Dayanan (vs Turkije, m.n. r.o. 32) en Lapato (vs Rusland, m.n. r.o. 136 t/m 139).
11.
Naar de mening van verzoeker gaat het niet, althans niet primair, om de vraag of het recht op aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor voortvloeit uit de jurisprudentie van het EHRM, maar om de vraag of dit recht voortvloeit uit artikel 6 EVRM.
Bovendien meent verzoeker dat uit de jurisprudentie van het EHRM wel degelijk het recht op aanwezigheid van advocaat bij politieverhoor kan worden afgeleid.
12.
In zijn conclusie bij het arrest van Uw Raad van 6 maart 2012 (LJN BQ8596) gaat de advocaat-generaal Aben op de kwestie van rechtsbijstand tijdens het politieverhoor en de geldende jurisprudentie in, inhoudende — voor zover hier van belang —:
‘3.8
Het EHRM omschrijft ‘access to a lawyer’ in de hier aangehaalde passages (opmerking raadslieden: in Pishchalnikov en Brusco) onder meer als de rechtsbijstand tijdens politieverhoren, contrasterend met de rechtsbijstand die daaraan voorafgaat.
(…)
3.10
Zouden we dan nog (lang) moeten wachten op een uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in een (Nederlandse) zaak waarin voorafgaande aan het eerste verhoor overleg is geweest met de raadsman, doch deze raadsman niet in de gelegenheid is geweest de verhoren zelf bij te wonen? Een bevestigend antwoord op deze vraag is niet geheel vanzelfsprekend. Op de hiervoor weergegeven argumenten valt namelijk ook weer het nodige af te dingen. Zij veronderstellen dat een eventuele aanspraak op effectieve rechtsbijstand tijdens het politieverhoor een afwijking is van de eerder geformuleerde Salduz-doctrine van het EHRM. Of deze veronderstelling juist is, is nog maar de vraag. Inderdaad kan uit de rechtspraak van de Grote Kamer van het EHRM niet, althans niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor. Uit die jurisprudentie kan echter evenmin ondubbelzinnig worden afgeleid dat voor de verwezenlijking van de ‘acces to a lawyer’ kan worden volstaan met een consult voorafgaande aan het eerste verhoor.
Met andere woorden, zeer wel mogelijk heeft het EHRM reeds van begin af aan de aanspraak op effectieve rechtsbijstand tijdens het politieverhoor begrepen onder ‘access to a lawyer’, en brengen ‘Pishchalnikov’ en ‘Brusco’ dit tot uitdrukking. In dat geval is wachten op een uitspraak van de Grote Kamer niet alleen een overbodige, maar ook een kostbare exercitie.
3.11
Wat van dit alles ook zij, ik durf op dit moment beslist niet uit te sluiten dat het EHRM in de nabije toekomst de Nederlandse rechtspleging de duimschroeven nog eens extra zal aandraaien.’
13.
Op 28 juni 2011 heeft de Kleine Kamer van het EHRM een uitspraak gedaan, waarin onder meer geklaagd werd over het ontbreken van rechtsbijstand tijdens het politieverhoor en het gebruik van die verklaring voor het bewijs (EHRM 28 juni 2011, case of Šebalj v. Croatia; application no. 4429/09). In rechtsoverweging 250 geeft het hof aan dat de relevante beginselen die ten grondslag liggen aan de zaak die voorligt zijn gegeven door de Grote Kamer van het hof in de Salduz-zaak, waarna het hof rechtsoverwegingen 50 tot en met 55 van die uitspraak citeert. Vervolgens overweegt het hof — voor zover hier van belang —:
- ‘256.
In this connection the Court first observes that the applicant in the present case complained from the initial stages of the proceedings about the lack of legal assistance during his initial police questioning. Furthermore, the Government have not claimed that the applicant waived his right to be legally represented during the police questioning. The Court therefore concludes that the applicant did not waive his right to legal assistance during the police interview.
- 257.
Against this background the Court finds that there had been a violation of Article 6 §§ 1 and 3c of the Convention of the applicant questioning by the police on 9 November 2005 without the present of a defence lawyer.
- 261.
In the light of the above principles, the Court must determine whether the domestic courts' admission of statements obtained in the absence of a lawyer during the applicant's questioning by the police impaired his right to a fair hearing.
- 264.
In view of the foregoing, even though the applicant had the opportunity to challenge the evidence against him at the trial and subsequently on appeal, the admission of dubious evidence into the case file affected the applicant's right to a fair trial to a degree incompatible with the requirements of Article 6 of he Convention.
- 265.
There has accordingly also been a violation of Article 6 § 1 of the Convention on account of the admission of evidence given by the applicant to the police without the presence of defence counsel and the reliance on that evidence for the applicant's conviction.’
14.
Advocaat-generaal Aben vraagt zich in voornoemde conclusie af of de aanspraak op rechtsbijstand tijdens het politieverhoor al dan niet een afwijking is van de eerder geformuleerde Salduz-doctrine van het EHRM, waarbij hij zijn vraagtekens zet bij de veronderstelling dat het een afwijking zou zijn. Verzoeker meent dat die vraagtekens terecht zijn geplaatst en dat uit de Šebalj-uitspraak kan worden afgeleid dat het recht op rechtsbijstand tijdens het politieverhoor geen afwijking van de Salduz-doctrine betreft, maar daarin besloten ligt. Het Hof oordeelt in deze uitspraak immers dat er sprake is van een schending van artikel 6 EVRM vanwege het ontbreken van een raadsman tijdens het politieverhoor en het gebruik van de vruchten daarvan voor het bewijs. De Kleine Kamer ontleent dat recht aan de Salduz-uitspraak en geeft aan dat de Grote Kamer zulks in de zaak van Salduz vs. Turkije al had bepaald.
15.
Het oordeel van het hof dat het recht op rechtsbijstand tijdens politieverhoren niet voortvloeit uit artikel 6 EVRM is, gelet op voornoemde uitspraken van het EHRM en de daarin door het EHRM gegeven uitleg, onjuist en zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk.
16.
Door gebruik te maken van de verklaringen welke verzoeker bij de politie heeft afgelegd zonder aanwezigheid van zijn raadsman, heeft het hof de betekenis van artikel 6 EVRM miskend en het recht geschonden, reden waarom de beslissing van het hof niet in stand kan blijven.
17.
Ten slotte, hoewel de betreffende jurisprudentie van het EHRM geen onderscheid maakt in aard of type strafzaak, wil verzoeker er — ten overvloede — op wijzen dat het in deze zaak gaat om verdenking van verkrachting en moord.
Middel VI
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 315, 328, 330, 331, 410, 414 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof bij tussenarrest van 4 maart 2010 het verzoek van de raadsman tot het horen van de getuigen/deskundigen Eskes, Brinkmann en Faugno heeft afgewezen, waarbij het hof blijk heeft gegeven het van toepassing zijnde criterium te miskennen, aangezien het hof de verzoeken heeft afgewezen omdat hij het horen niet noodzakelijk achtte, terwijl de raadsman het verzoek tot het horen van deze deskundigen bij appelschriftuur heeft opgegeven zodat het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is, alsmede dat het hof het (herhaald) verzoek van de raadsman van verzoeker tot het horen van genoemde deskundigen op 24 mei 2011 bij tussenarrest van 22 juli 2011 heeft afgewezen, waarbij het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het van toepassing zijnde criterium, althans dat de afwijzing van de verzoeken — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk is.
Toelichting
2.
De raadsman van verzoeker heeft bij appelschriftuur onder meer verzocht tot het horen van de getuigen/deskundigen professor T.K.A.B. Eskes, B. Brinkmann en D. Faugno.
Bij brief van 26 januari 2010 heeft de raadsman aangegeven dat hij Eskes wil bevragen omtrent zijn ‘aandeel’ in de oude zaak (zoals zijn visie op versleping en de afwezigheid van ‘sperma’ in de slip), alsmede omtrent zijn ‘zwenk’ (de herziening van zijn deskundigenoordeel), alsmede omtrent zijn contacten met Peter R. de Vries en mr. G.J. Knoops voorafgaand aan zijn zwenk. Ten aanzien van Brinkmann en Faugno heeft de raadsman bij voornoemde brief (onder meer) aangegeven dat zij blijkbaar deskundigheid hebben op het gebied van sperma en de wisselwerking met cervixslijm en dat hij hen (mede daarom) wil horen omtrent de betekenis voor deze zaak van de schone slip. Ter terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2010 heeft de raadsman het verzoek tot het horen van deze deskundigen gehandhaafd, waarbij hij met betrekking tot Eskes — zakelijk weergegeven — onder meer heeft aangegeven dat hij hem wil bevragen omtrent (de wijziging van) zijn deskundigenmening en hem, in dat kader, onder meer wil confronteren met informatie die in 2001, dus ten tijde van de wijziging van zijn oorspronkelijke deskundigenmening, nog niet bekend was/leek.
3.
Het hof heeft bij tussenarrest van 4 maart 2010 genoemde verzoeken afgewezen, waartoe het hof het volgende heeft overwogen:
‘Het hof is (…) van oordeel dat de raadsman onvoldoende heeft aangegeven waarom hij deze specifieke getuige en deskundigen wil horen en op welke punten hij de getuige en de deskundigen met betrekking tot de ten laste gelegde feiten vragen wil stellen. De raadsman heeft geen dusdanige vragen geformuleerd waarvan de antwoorden van belang kunnen zijn voor enige in verdachtes strafzaak te nemen beslissing. Bovendien zijn over deze onderwerpen ter terechtzitting in eerste aanleg reeds meerdere deskundigen gehoord. Het hof acht het horen van deze deskundigen niet noodzakelijk en wijst het verzoek derhalve af.’
4.
De raadsman heeft genoemde getuigen/deskundigen opgegeven bij appelschriftuur, zodat het hof bij de beoordeling van de verzoeken het criterium van het verdedigingsbelang had dienen toe te passen in plaats van het door het hof gebruikte noodzaakcriterium. Het hof heeft derhalve blijk gegeven het van toepassing zijnde criterium te miskennen.
5.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 heeft de raadsman de verzoeken mede naar aanleiding van de inhoud van de ‘nieuwe stukken’ herhaald, waarbij hij voor de motivering heeft verwezen naar de eerdere toelichting gegeven bij appelschriftuur, correspondentie en het zittingsverbaal (bijlage 2, § 14, p. 32).
6.
Het hof heeft de verzoeken bij tussenarrest van 22 juli 2011 afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft ter terechtzitting van 5 februari 2010 (de regiezitting) verzocht om een groot aantal getuigen en deskundigen te horen. Ter terechtzitting van 24 mei 2011 heeft de raadsman het verzoek tot het horen van deze getuigen en deskundigen — voor zover die niet reeds zijn genoemd met betrekking tot één van de hierboven genoemde onderwerpen — herhaald (verzoeken en toelichting 2, p. 32).
Het verzoek tot het horen van een aantal deskundigen is bij tussenarrest van 4 maart 2010 afgewezen vanwege het ontbreken van de noodzakelijkheid van dat horen. Op dezelfde in dat tussenarrest weergegeven gronden wordt de verdachte door het niet horen van deze deskundigen niet in zijn verdediging geschaad. Bovendien zijn geen punten naar voren gebracht waarover hij deze deskundigen had willen ondervragen en waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing en ook op grond daarvan dient het verzoek te worden afgewezen.’
7.
Blijkens de hiervoor weergegeven motivering lijkt het alsof het hof zich realiseert dat hij bij de afwijzing van het verzoek op 4 maart 2010 het verkeerde criterium heeft toegepast, nu hij thans aangeeft dat de verdachte op de in dat tussenarrest weergegeven gronden niet in de verdediging wordt geschaad. De verdediging en verzoeker menen echter dat de toepassing van het verkeerde criterium op 4 maart 2010 niet reparabel is door het enkele alsnog benoemen van het juiste criterium in een later tussenarrest.
8.
Ten aanzien van de door het hof bij tussenarrest op 22 juli 2011 gegeven motivering merken verzoeker en de verdediging op dat daaruit niet kan worden afgeleid dat het hof bij de beoordeling van het verzoek het verdedigingsbelang heeft betrokken, aangezien die is toegespitst op het noodzaakcriterium, nu die identiek is aan de eerdere motivering aan de hand van het noodzaakcriterium.
9.
Bovendien valt niet in te zien waarom het hof van oordeel is dat de verdediging door het niet horen niet in haar belangen zou kunnen zijn geschaad.
De ‘schone slip’ is in onderhavige zaak door politie en justitie steeds van groot belang geacht en de omstandigheid dat die slip schoon was is door de rechtbank mede gebruikt voor de bewezenverklaring. Blijkens het eindarrest heeft ook het hof de ‘schone slip’ van belang geacht. Het hof heeft deze omstandigheid weliswaar niet gebruikt voor het bewijs, maar wel voor diens oordeel dat de verklaring van verzoeker ongeloofwaardig is. De raadsman heeft aangegeven dat hij deze getuigen/deskundigen over deze onderwerpen wil horen, waarmee het verdedigingsbelang gegeven is.
De conclusies van Eskes met name omtrent de sleeptheorie zijn bovendien van cruciaal belang en zijn in 2001 herziene opinie heeft nota bene ten grondslag gelegen aan de herziening door Uw Raad van de onherroepelijke veroordeling van [A] en [B] en de daaropvolgende vrijspraak. Daarbij is van belang welke feiten en omstandigheden precies ten grondslag heeft gelegen aan zijn zwenk.
10.
De eis dat ter onderbouwing van een verzoek tot het horen van getuigen/deskundigen concrete vragen worden gesteld, vindt voorts geen steun in het recht.
11.
Gelet op het voorgaande heeft het hof bij zijn afwijzing van het verzoek tot het (nader) horen van de deskundigen Eskes, Brinkmann en Faugno het juiste criterium miskend, althans is deze afwijzing — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Middel VII
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 319, derde lid, 330 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof het verzoek van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 tot het (nader) horen van de eerder toegewezen en gehoorde deskundigen Barten en Van Seumeren heeft afgewezen, terwijl de motivering van het hof blijk geeft van miskenning van het van toepassing zijnde criterium en/of dat de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk is.
Toelichting
2.
De raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 verzocht tot het nader horen van de eerder door het hof toegewezen en gehoorde getuigen Barten en Van Seumeren, waarbij de toelichting op het verzoek staat weergeven in bijlage 2, p. 13–15 bij het proces-verbaal van voornoemde terechtzitting. De raadsman heeft aan zijn verzoek in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de verdediging de eerder afgelegde verklaring wil aanvechten en op betrouwbaarheid wil toetsen. De raadsman wilde deze getuigen confronteren met alle feiten die relevant kunnen zijn voor een eventueel waarschijnlijkheidsoordeel en hen tevens confronteren met de bevindingen en conclusies van het rapport ‘Bijkans Begrepen’, waarbij de raadsman bij wijze van voorbeeld één vraag heeft geformuleerd, te weten ‘welke gegevens zijn theoretisch noodzakelijk voor het evalueren van de hypothesen en over het tijdstip van ejaculatie?’ In de tweede plaats heeft de raadsman aangegeven dat de getuigen niet standvastig zijn geweest in hun verklaring, zodat ingevolge de uitspraak van Uw Raad van 8 maart 1994 (NJ 1994, 411) genoemde deskundigen ook om deze reden nogmaals gehoord moeten worden. De raadsman heeft hiertoe betoogd dat de deskundigen met name niet standvastig zijn geweest omtrent de aanwezigheid van de substantie op het bovenbeen in relatie tot de schone slip, hetgeen is toegelicht middels weergave van de antwoorden van de deskundigen op vragen van het hof en op die van de raadsman.
3.
Het hof heeft ten aanzien van dit verzoek het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft verzocht om de eerder ter terechtzitting van 2 juni 2010 gehoorde deskundigen Barten en Van Seumeren opnieuw te horen (verzoeken en toelichting 2, P. 13).
Het hof is van oordeel dat de raadsman dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. De raadsman heeft geen enkele concrete vraag genoemd die hij nog aan deze deskundigen op grond van nieuwe of andere stukken (die niet bekend waren ten tijde van het verhoor van beide deskundigen op 2 juni 2010), zou willen stellen en waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing. Op grond daarvan wijst het hof het verzoek af. Verdachte wordt door het niet horen van deze deskundigen niet in zijn verdediging geschaad.’
4.
In de laatste volzin van voornoemde overweging oordeelt het hof dat de verdachte door het niet horen van de deskundigen niet in zijn verdediging is geschaad, zijnde het juiste criterium. Uit de overweging die daaraan vooraf gaat blijkt echter dat het hof — materieel gezien — het noodzaakcriterium heeft toegepast, althans dat zij het criterium van het verdedigingsbelang heeft miskend. Het hof geeft immers aan dat het verzoek wordt afgewezen omdat — kort gezegd — geen vragen zijn opgegeven die gebaseerd zijn op ‘nieuwe stukken’ en waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing.
5.
De verdediging en verzoeker merken over de overweging van het hof verder nog het volgende op. Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd, waarbij het hof ter onderbouwing daarvan slechts aangeeft dat er geen enkele concrete vraag is genoemd. Nog daargelaten dat de raadsman — zoals hiervoor weergegeven — wel een concrete vraag heeft genoemd, vindt de eis dat er bij de motivering van verzoeken tot het horen van getuigen/deskundigen concrete vragen moeten worden genoemd geen steun in het recht. De verdediging en verzoeker volgen het hof ook overigens niet in zijn oordeel dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd. De raadsman heeft ten grondslag aan zijn verzoek in drie pagina's een uitvoerige onderbouwing gegeven, waarbij hij de onderwerpen waarover hij de getuigen wenste te horen heeft aangegeven. Het gaat daarbij om de aanvechting van de verklaringen en de toetsing van de betrouwbaarheid, alsmede op de (onderbouwde) omstandigheid dat de deskundigen niet standvastig zijn geweest in hun verklaringen, waarbij dat met name betrekking heeft op de ouderdom van (de zaadcellen in) het mengspoor en de (bewijs)waarde van de ‘schone slip’. De raadsman heeft hiermee omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag gelegd die ingevolge de door hem aangehaalde uitspraak van Uw Raad maken dat een eerder gehoorde getuige nogmaals gehoord moet worden.
6.
Verder merkt verzoeker op dat zijn raadsman voorafgaand aan het op 2 juni 2010 geplande verhoor van Barten en Van Seumeren per telefax van 7 mei 2010 aan het hof (onder meer) heeft medegedeeld dat de verdediging nog niet het ‘oude dossier’ (130 ordners!) had ontvangen, waarvan op 4 maart 2010 door het hof de voeging was gelast, terwijl dit dossier na ontvangst nog moest worden bestudeerd, waar de raadsman aan toegevoegde dat dit ‘oude dossier’ na bestudering moest worden ‘beoordeeld in de context van c.q. in samenhang met de stukken die zich tot dusverre in het ‘nieuwe’ strafdossier bevinden. Eén en ander zal ook (regelmatig) moeten worden besproken met cliënt.’
In diezelfde telefax heeft de raadsman daar aan toegevoegd:
‘consequentie van dit alles is dat de verdediging vooralsnog niet in staat is om het verdedigingsbelang te bepalen bij het wel of niet stellen van bepaalde vragen. Daardoor is het onmogelijk om bij de op 2 juni geplande verhoren op adequate en effectieve wijze rechtsbijstand aan cliënt te bieden. Bovendien moet er bij de huidige stand van zaken vanuit worden gegaan dat de verhoren van Barten en Van Seumeren hoe dan ook op een later tijdstip zal moeten worden voortgezet teneinde de verdediging in staat te stellen (nadere) vragen te stellen.
Gelet op het voorgaande is de verdediging van mening dat het verhoor van de getuigen-deskundigen, welke op verzoek van de verdediging worden gehoord, op 2 juni 2010 geen doorgang behoort te vinden.
Om dezelfde redenen heeft de verdediging vooralsnog niet voldaan aan uw verzoek om opgave van vragen c.q. vraagpunten aan de getuigen-deskundigen.
Vanzelfsprekend is de verdediging bereid te zijner tijd op voorhand de vraagpunten (op onderwerp-niveau) op te geven, waarbij de verdediging er vanuit gaat dat zij ter gelegenheid van het eventuele verhoor de gelegenheid krijgt om naast de vooraf opgegeven vragen ook alle eventueel nader opgekomen vragen te stellen en ook vragen te stellen voor zover de beantwoording van (nadere) vragen daartoe aanleiding geeft. Gelet op al het voorgaande verzoekt de verdediging de datum van 2 juni aanstaande te benutten als regiezitting, zodat één en ander aan de orde kan worden gesteld. Voor zover mogelijk zal de verdediging bij die gelegenheid nadere verzoeken doen.’
Voornoemde telefax is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 mei 2010.
7.
Bij telefax van 17 mei 2010 aan het hof voegde de raadsman daar aan toe:
‘Het getuigenverhoor van de heer Barten en mevrouw Van Seumeren op 2 juni a.s. staat al enige tijd in onze agenda genoteerd. Het verdedigingsbelang verzet zich op dit moment echter nadrukkelijk tegen het horen van de getuigen Barten en Van Seumeren op laatstgenoemde datum. Voor het bieden van adequate en effectieve rechtsbijstand aan mijn cliënt is het noodzakelijk om voorafgaand aan de verhoren voldoende gelegenheid te hebben gehad om het gehele dossier te bestuderen. Voor de goede orde verwijs ik u in dit verband naar mijn telefax van 7 mei jongstleden waarop ik tot op heden helaas nog niet mocht vernemen.’
Voorts deelde de raadsman van verzoeker in diezelfde telefax mede dat die middag een ‘enorme hoeveelheid stukken’ op het kantoor van de raadsman was afgeleverd, te weten het ‘oude dossier’.
8.
Het hof is — zonder enige motivering — voorbijgegaan aan het verzoek van de raadsman om aanhouding van het verhoor van Barten en Van Seumeren.
9.
Het proces-verbaal van de zitting van 2 juni 2010 vermeldt:
‘Voorts deelt de voorzitter mede dat de griffier op 18 mei 2010 telefonisch aan de raadsman en de advocaat-generaal heeft doorgegeven dat op de terechtzitting van vandaag de heer Barten en mevrouw Van Seumeren als deskundige zullen worden gehoord en dat de raadsman na het verhoor van de deskundigen eventuele verzoeken kan doen.
(…)
De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
Ik voel me onthand omdat het oude dossier pas op een laat tijdstip aan de verdediging is verstrekt en omdat ik bepaalde stukken mis die van belang kunnen zijn voor het verhoor van de twee deskundigen.
De voorzitter wijst de raadsman op de mogelijkheid om na het verhoor geen afstand te doen van de deskundigen en eventueel op een nadere terechtzitting aanvullende vragen aan de deskundigen te stellen.’
10.
De raadsman heeft ter gelegenheid van zijn verzoek om Barten en Van Seumeren nader te horen, aangegeven dat hij op 2 juni 2010 geen afstand van deze deskundigen heeft gedaan en zich het recht heeft voorbehouden hen nader te horen. Uit voorgaande gang van zaken en het uit het betreffende (nader) verzoek blijkt (zie ook p. 14) dat de raadsman (onder meer) gemotiveerd heeft gesteld dat hij onvoldoende voorbereidingstijd had gehad, terwijl hij bovendien heeft aangeven de deskundigen te willen bevragen over nadien ontvangen stukken (p. 14), waaruit volgt dat — in tegenstelling tot hetgeen het hof heeft overwogen — wel sprake is van vragen aan de deskundigen naar aanleiding van stukken die op 2 juni 2010 niet bekend waren.
11.
Gelet op het voorgaande geeft de motivering van de afwijzing van het verzoek tot het (nader) horen van de deskundigen Barten en Van Seumeren blijk van miskenning van het juiste criterium, althans is de afwijzing — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk, zeker bezien in het licht van hetgeen is voorafgegaan aan de zitting van 2 juni 2010 en het feit dat de voorzitter, blijkens het proces-verbaal van 2 juni 2010 (p. 2), de raadsman ter zitting expliciet heeft gewezen op de mogelijkheid om — eventueel — ‘op een nadere terechtzitting aanvullende vragen aan de deskundigen te stellen.’
Middel VIII
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 319, derde lid, 330, 414 en 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof verzuimd heeft te beslissen op het verzoek van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 tot het (nader) horen van de deskundigen Barten en Van Seumeren.
Toelichting
2.
De raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 blijkens de door hem overgelegde pleitnotities (deel IV, p. 41) verzocht tot het horen van de deskundigen Barten en Van Seumeren. Het hof heeft echter verzuimd een beslissing te nemen op deze verzoeken. Het arrest lijdt derhalve aan nietigheid.
3.
De verdediging en verzoeker merken nog op dat voornoemd verzoek expliciet is gedaan en zelfs is genoemd in de inhoudsopgave van deel IV van de door de raadsman overgelegde pleitnotities. Het hof had dit verzoek derhalve dienen te herkennen, zodat de laatste volzin van de slotoverweging van het hof, inhoudende ‘Andere dan de hiervoor besproken, verweren, uitdrukkelijk onderbouwde standpunten of verzoeken heeft het hof hierin niet herkend’, in ieder geval ten aanzien van dit verzoek onbegrijpelijk is.
Middel IX
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 315, 328, 330, 331, 414, 415 en 418 geschonden, aangezien het hof de verzoeken van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 25 en 26 november 2010 en van 24 mei 2011, welke verzoeken op 12 en 13 oktober 2011 zijn herhaald, tot het voegen van stukken, het horen van getuigen, alsmede tot het doen van nader onderzoek ter onderbouwing van alternatieve ontlastende scenario's deels onbeslist heeft gelaten en voor het overige heeft afgewezen, waarbij het hof blijk heeft gegeven het van toepassing zijnde criterium te miskennen en/of dat de afwijzing van de verzoeken onbegrijpelijk is.
Toelichting
2.
De raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 25 en 26 november 2010 verzocht tot het voegen van stukken aan het dossier ter onderbouwing van alternatieve ontlastende scenario's.
3.
Het hof heeft ten aanzien van deze verzoeken bij tussenarrest van 10 december 2010 het volgende overwogen:
‘2. Beslissingskader van de beoordeling van verzoeken
Namens verdachte zijn op de terechtzittingen van 25 november 2010 en 26 november 2010 veel verzoeken gedaan, onder meer tot de toevoeging van stukken aan het dos sier. Alle beslissingen van het hof op de verzoeken moeten worden bezien in het kader van de in artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering vermelde vragen.
Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg strekt ertoe een antwoord te vinden op de in die artikelen vermelde vragen. In hoger beroep geldt hetzelfde ingevolge artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering. Dit onderzoek ter terechtzitting vindt plaats ‘op de grondslag der tenlastelegging’. De tenlastelegging maakt deel uit van de dagvaarding die gericht is aan de verdachte. Daarom gaat het tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet om de vraag wie het tenlastegelegde feit heeft begaan, maar om de beantwoording van de vraag of kan worden bewezen dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan. De vraag wie als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt, behoort te worden onderzocht in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 132 van het Wetboek van Strafvordering.
De raadsman heeft veel van zijn verzoeken gemotiveerd met het argument dat de voeging van de verzochte stukken nodig is in verband met ‘een onderzoek naar eventuele, alternatieve, ontlastende scenario's’. Hiermee wordt, gelet op het door de verdediging aangevoerde, gedoeld op een voorstelling van zaken waarin een ander als verdachte van de tenlastegelegde feiten wordt aangemerkt en op de uitsluiting als mogelijke daders van anderen dan verdachte. Naar het oordeel van het hof horen deze verzoeken echter thuis in het voorbereidend onderzoek en niet in het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het vorenstaande lijdt, gezien het hiervoor vermelde beslissingskader, slechts uitzondering indien er sterke aanwijzingen zijn dat een ander als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt. In dat geval kan de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting dit natuurlijk niet negeren en zal hij onderzoek ten aanzien van die ander in verband met het strafbare feit gelasten.
Bovendien heeft de advocaat-generaal op verschillende manieren aangegeven dat hij alle stukken aan het dossier heeft toegevoegd waarvan het hof tot dusverre de toevoeging heeft gelast en dat de stukken waarvan de raadsman alsnog de toevoeging aan het dossier verzoekt, er niet zijn. Niet aannemelijk is geworden dat de advocaat-generaal stukken achterhoudt. Integendeel, er zijn in appel na verschillende zoekacties meerdere stukken door de advocaat-generaal overgelegd die aan het dossier zijn toegevoegd.
Behalve de mededeling van de advocaat-generaal zijn er ook overigens geen aanwijzingen dat de stukken er wel zijn, hetgeen ook door de raadsman niet wordt betwist.
Voorts is van belang dat het onderzoek naar de dood van Christel Ambrosius reeds in 1994 is gestart. Het dossier is in de loop der tijd door vele instanties bekeken. Gezien deze omstandigheden wekt het geen verbazing dat — in het bijzonder voor wat betreft het ‘oude dossier’ — stukken niet altijd goed zijn geordend en wellicht enkele (delen) van stukken ontbreken.’
3. Toevoegen van stukken aan het dossier
De raadsman heeft verzocht om een groot aantal stukken aan het dossier toe te voegen. Het betreffen de stukken genoemd in zijn pleitnota ‘Zitting 11 11 10 Voeging stukken OB’, onder 1.1 tot en met 1.2.23 en in zijn pleitnota ‘Zitting 11 11 10 voeging NFI stukken’, punten 1 tot en met 3. De raadsman heeft dit verzoek onderbouwd met hetgeen staat vermeld in die pleitnota's. Kort gezegd heeft de raadsman aangevoerd dat de stukken waarvan hij voeging wenst, zijns inziens van belang zijn voor de onderbouwing van ‘eventuele, alternatieve, ontlastende, scenario's’.
Het hof acht, nu de raadsman deze stukken slechts wil doen toevoegen voor onderzoek naar " eventuele, alternatieve, ontlastende scenario's en uitsluiting als mogelijke daders van anderen dan verdachte, dit verzoek niet noodzakelijk en wijst het om die reden af. Voor de motivering van deze beslissing verwijst het hof naar hetgeen is overwogen onder 2.’
4.
De verdediging en verzoeker gaan later in dit middel in op het criterium dat het hof bij de beoordeling van de verzoeken heeft toegepast en in het bijzonder op het beslissingskader van het hof. Thans merken de verdediging en verzoeker ten aanzien van deze overweging van het hof het volgende op.
5.
In tegenstelling tot hetgeen het hof heeft overwogen, heeft de raadsman de verzoeken niet gedaan omdat die nodig zouden zijn in verband met een onderzoek naar eventuele, alternatieve, ontlastende scenario's, maar ter onderbouwing daarvan.
Ten aanzien van de ontbrekende stukken is het voorts onjuist dat de raadsman niet heeft betwist dat die stukken er niet zijn. De advocaat-generaal heeft op die terechtzitting aangegeven dat hij die stukken niet heeft en dát heeft de raadsman niet betwist.
De omstandigheid dat de advocaat-generaal de stukken niet heeft, betekent echter niet dat die stukken er niet zouden moeten zijn. Op grond van de Archiefwet moeten stukken immers worden bewaard en (uitwerking van) tapgesprekken bevinden zich doorgaans op het kabinet van de rechter-commissaris.
6.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 heeft de raadsman van verzoeker verzocht tot het horen van getuigen ter onderbouwing van de alternatieve ontlastende scenario's ‘[C] en [D]’ en ‘[A] en [B]’. Voorts heeft hij verzocht tot voeging van stukken en het doen van nader onderzoek ten aanzien van deze scenario's alsmede van het scenario [E]. De raadsman heeft — voor zover hier van belang — daarbij het volgende aangevoerd:
‘Na bestudering van het gehele dossier ben ik tot de conclusie gekomen dat er minimaal drie alternatieve scenario's zijn die mogelijk met elkaar verband houden en waarbij meerdere mensen betrokken zijn. Voor die alternatieve scenario's ligt er veel meer tactisch bewijs dan er tegen cliënt ligt. Tegen cliënt ligt namelijk in het geheel geen tactisch bewijs. Als [verdachte] hier niet was en ook [A] en [B] er niet geweest waren, dan was naar alle waarschijnlijkheid iemand anders al onherroepelijk veroordeeld in deze zaak. Op deze terechtzitting wil ik de alternatieve scenario's duiden. Eerder heeft u namelijk aangegeven dat u niet ziet dat er sterke aanwijzingen zijn. Daarom moet ik het verzoek onderbouwen om alsnog stukken toegevoegd te krijgen en alsnog te bewerkstelligen dat het verzoek tot het horen van getuigen in relatie met die alternatieve scenario's wordt toegewezen. Ik wil onderbouwen dat er serieus te nemen scenario's zijn — mede door eventueel nader onderzoek — en dat daarom de overtuiging er niet kan zijn dat cliënt de dader is.
(…)
Ik ben nu in staat om gemotiveerd te duiden dat er sterke aanwijzingen zijn voor alternatieve scenario's. Ik ben nu in staat om gemotiveerd te duiden dat er nog vele sporen zijn die nog nooit of slechts ten dele zijn onderzocht. Dit sporenonderzoek is nog mogelijk.
(…)
Ik heb de verzoeken herhaald die ik heb gedaan bij appelschriftuur. Daarin wordt echter een aantal personen niet genoemd die ik wel wil horen.
Ten aanzien van het scenario [C] wil ik de volgende personen als getuige horen:
- —
Peter R. de Vries
- —
de vader en moeder van [D]
- —
[betrokkene 3]
- —
[betrokkene 4]
- —
[betrokkene 5]
- —
[betrokkene 6]
- —
De vader en moeder van [C]
- —
[betrokkene 8]
- —
[betrokkene 9]
- —
[betrokkene 10]
Voorts verzoek ik om de moeder van [D] te vragen om DNA af te staan. Ook verzoek ik u om na te vragen wat bekend is omtrent de doodsoorzaak van [D]. Is er in de politiesystemen bevestiging te vinden dat hij onder de trein is geduwd? Zijn er personen bekend die betrokken waren bij dat onder de trein duwen? Ten slotte wil ik dat wordt uitgezocht of het directe DNA van [D] nog op enigerlei wijze kan worden verkregen, bijvoorbeeld uit beenmerg of een tandje.
(…)
Ten aanzien van het scenario [A] en [B] wil het verzoek tot voeging van stukken herhalen, welke verzoek u eerder heeft afgewezen bij tussenarrest van 10 december 2010, maar nu met verwijzing naar de vandaag voorgedragen stukken, waar volgens mij voldoende sterke aanwijzingen uit blijken. Ik wil dat de mensen die ik eerder ten aanzien van dit scenario bij appelschriftuur heb genoemd, worden gehoord als getuige, maar nu met specifieke verwijzingen naar de informatie die we nu hebben. Nu zijn ze, anders dan toen, verplicht om naar waarheid te verklaren.
Ten aanzien van de scenario's [E] en 8064 doe ik op dit moment geen verzoek tot het horen van getuigen. Dat zou anders kunnen worden als er informatie uit de andere verhoren komt.’
En, nadat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig bijlage 7:
‘Primair ben ik van mening dat alle sporen moeten worden onderzocht om te bekijken wat we er nog mee kunnen. In de eerste plaats autosomaal. Vervolgens mitochondriaal. En vervolgens de sporen van de mensen uitfilteren die op de plaats delict aanwezig zijn geweest in het kader van het onderzoek. De sporen die je vervolgens overhoudt moet je mijns inziens vergelijken met de mensen uit het grootschalig DNA-onderzoek. De toestemming die destijds door mensen is gegeven om hun DNA met de sporen te vergelijken, is er nog steeds en het onderzoek is nog niet uitgeput. Er is immers slechts met één spoor vergeleken. De verzoeken met betrekking tot het bandenspooronderzoek laat ik vallen. Ik handhaaf wel het verzoek tot toevoeging van de telefoongesprekken.’
De raadsman heeft ter terechtzitting van 24 mei 2011 voorts het woord gevoerd overeenkomstig de bijlagen 1 tot en met 8, welke bijlagen aan het proces-verbaal zijn gehecht. Voor dit middel gaat het om de bijlagen 2, 3, 4, 5 en 7. In bijlage 2 heeft de raadsman een aantal verzoeken verwoord, waarbij het onder meer gaat om nog niet eerder gedane verzoeken die zijn opgekomen naar aanleiding van nieuwe stukken. In de bijlagen 3, 4 en 5 heeft de raadsman de aanwijzingen die zich in het dossier bevinden ten aanzien van respectievelijk het scenario ‘[A] en [B]’, het scenario ‘[C] en [D] en het scenario ‘[E]’ uiteengezet. In bijlage 7 heeft de raadsman diverse verzoeken gedaan tot het doen van nader onderzoek aan sporen c.q. sporendragers. In hoofdstuk 11 van deze bijlage heeft hij de beschikbare sporen genoemd met daarbij van ieder spoor een motivering van het nader verzochte onderzoek. Het gaat hier onder meer om een nader onderzoek naar de substantie op het bovenbeen aangezien in die substantie DNA is aangetroffen van een onbekende derde, alsmede naar een nader onderzoek naar schaamhaar #35, welke in de oksel van de trui van het slachtoffer is aangetroffen, en een onderzoek naar schaamhaar #22, welke in het schaamhaar van het slachtoffer is aangetroffen, waarbij vaststaat dat de schaamharen noch van het slachtoffer noch van de verdachte zijn.
7.
Bij tussenarrest van 22 juli 2012 heeft het hof ten aanzien van deze verzoeken het volgende overwogen:
‘Horen van getuigen omtrent de alternatieve scenario's
De verdediging heeft ter terechtzitting van 24 mei 2011 betoogd dat er wel degelijk sterke aanwijzingen zijn dat een ander dan verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. De verdediging heeft ter onderbouwing van deze stelling uitgebreid vier zogenaamde alternatieve ontlastende scenario's geschetst. Namens verdachte verzoekt de raadsman om het horen van diverse getuigen en ook om een nader (DNA-)onderzoek, veelal in het licht van deze alternatieve scenario's.
De advocaat-generaal heeft — kort gezegd — aangevoerd dat deze onderbouwing thuis hoort in het pleidooi en niet in de onderbouwing van verzoeken. Volgens de advocaat-generaal moeten de verzoeken tot het horen van getuigen en tot nader technisch onderzoek worden bezien in het licht van deze alternatieve scenario's en deze verzoeken moeten daarom worden afgewezen.
Het hof overweegt ten aanzien van deze verzoeken als volgt.
Het is niet voor het eerst in dit proces dat de raadsman verzoekt om het horen van een (groot) aantal getuigen en deskundigen en om het doen verrichten van een aantal onderzoekshandelingen. In de appelschriftuur en bij de regiezitting van 5 februari 2010 is een groot aantal verzoeken gedaan. Bij tussenarrest van 4 maart 2010 heeft het hof over de diverse verzoeken een beslissing genomen. Bij tussenarrest van 10 december 2010 heeft het hof wederom beslist over een groot aantal verzoeken van de raadsman.
In dit laatste tussenarrest heeft het hof, teneinde op de verzoeken te kunnen beslissen, een toetsingskader opgenomen waaraan de verzoeken zijn getoetst. Mede naar aanleiding van enkele beslissingen in dit laatste tussenarrest heeft de raadsman het hof gewraakt. De wrakingskamer heeft in zijn beslissing van 19 januari 2011 dit beslissingskader juist bevonden en het wrakingsverzoek afgewezen.
In het tussenarrest van 10 december 2010 heeft het hof het volgende overwogen: (raadslieden: zie hierboven)
Het hof zal de volgende verzoeken beoordelen met inachtneming van het hierboven weergegeven toetsingskader.
De raadsman heeft aangegeven (en dat blijkt ook uit het pleidooi van de raadsman in eerste aanleg) dat de alternatieve scenario's die hij thans heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoeken tot het horen van getuigen, ook bij pleidooi zullen worden gebruikt ter onderbouwing van het verweer dat verdachte de tenlastegelegde feiten niet heeft gepleegd en ook van het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Het hof heeft eerdere verzoeken over de eventuele, alternatieve ontlastende scenario's afgewezen, ook omdat de verzoeken onvoldoende waren onderbouwd. De raadsman heeft in zijn diverse verzoeken met toelichting zijn zienswijze meer onderbouwing gegeven.
Het hof kan in dit stadium van het geding op deze getuigenverzoeken echter niet beslissen zonder daarmee tevens een waardeoordeel te geven over de aangevoerde ontlastende alternatieve scenario's. Daarmee zou het hof zich echter ook al uitlaten over de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, die eerst bij eindarrest, na requisitoir en pleidooi, dienen te worden beantwoord. Dit klemt te meer daar de raadsman van verdachte tweemaal het hof heeft gewraakt omdat zijns inziens het hof vooringenomen was en bij de afwijzing van een aantal verzoeken (die ook betrekking hadden op de alternatieve scenario's) op onaanvaardbare wijze vooruit was gelopen op een verweer dat de verdediging eerst bij pleidooi had willen voeren, te weten dat er wel degelijk ‘sterke aanwijzingen zijn dat een ander als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt’. Overigens zijn deze wrakingsverzoeken afgewezen.
Met de advocaat-generaal is het hof eens dat deze alternatieve scenario's thuishoren in het pleidooi. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat op dit moment geen beslissing kan worden genomen op deze verzoeken van de raadsman. Deze beslissing zal — als de raadsman deze verzoeken handhaaft — worden gedaan bij eindarrest.’
Horen van de deskundige De Vreede
De raadsman heeft verzocht de eerder ter terechtzitting van 25 januari 2011 gehoorde deskundige De Vreede opnieuw te horen (verzoeken en toelichting 2. p. 15).
Het hof overweegt als volgt.
In het tussenarrest van 4 maart 2010 heeft het hof het verzoek van de raadsman tot het horen van deze deskundige afgewezen. Op de terechtzitting van 25 januari 2011 is de oproeping van deze deskundige door het hof ambtshalve bevolen, enkel om te verklaren omtrent het in een monsterzakje aangetroffen haardeel, waarover de deskundige in haar rapport van 17 november 2010 heeft gerapporteerd. De raadsman heeft op 25 januari 2011 geen afstand gedaan van deze deskundige. Het hof constateert dat de raadsman de deskundige niet wederom wil horen over het bovengenoemde aangetroffen haardeeltje.
De raadsman heeft thans gevraagd de deskundige te horen over schaamhaar 35 en SVO 205 (haar rechtermouw en plukje haar so). Naar het oordeel van het hof ziet het verzoek tot het horen van de deskundige over schaamhaar 35 op een alternatief scenario, zodat het hof daarop, zoals hiervoor overwogen, thans geen beslissing neemt.
(…)
Nader onderzoek naar sporen en sporendragers
De raadsman heeft verzocht om een groot aantal sporendragers nader te laten onderzoeken en het NFI te vragen om nadere stukken te overleggen met betrekking tot deze sporen (verzoeken en toelichting 7).
Namens verdachte is — kort gezegd — gevraagd de nog beschikbare sporen nader te onderzoeken met de nieuwste technieken en eventueel te vergelijken met DNA van diverse personen. Ook wordt verzocht na te gaan of bepaalde sporen delict-gerelateerd zijn en de raadsman wil dat bepaalde sporen worden ‘uitgetypeerd’.
Het hof zal de beslissing op dit verzoek aanhouden op dezelfde grond als genoemd bij de beslissing op het verzoek tot het horen van de getuigen omtrent de alternatieve scenario's. Het hof begrijpt het verzoek aldus dat dit hoofdzakelijk is gedaan om de alternatieve scenario's te kunnen onderbouwen. Het hof kan derhalve ook op dit verzoek niet beslissen zonder een waardeoordeel te geven over de aangevoerde ontlastende alternatieve scenario's. Zoals eerder overwogen, zou het hof zich daarmee ook al uitlaten over de vragen die worden genoemd in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, welke vragen eerst bij eindarrest dienen te worden beantwoord.’
8.
De raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 blijkens de door hem overgelegde pleitnotities (deel I, herhaling verzoeken) de verzoeken tot het horen van de getuigen die zien op de onderbouwing van de alternatieve ontlastende scenario's herhaald, alsmede die zien op het horen van getuigen rondom het scenario [E] uitdrukkelijk alsnog gedaan (p. 2). Ten aanzien van het van toepassing zijnde criterium heeft de raadsman daarbij betoogd dat het noodzaakcriterium mede omvat dat het ondervragingsrecht wordt gerespecteerd, alsmede dat de verzoeken materieel gezien aan het criterium van het verdedigingsbelang dienen te worden getoetst nu hier voor het eerst in hoger beroep een enorme hoeveelheid ‘niet toegankelijke’ dossierstukken (14 verhuisdozen vol met ordners) is gevoegd, terwijl de verdediging geacht moet worden substantiële tijd nodig te hebben gehad om op grond van deze stukken in samenhang met eerder gevoegde stukken te bepalen welke verzoeken in het belang van de verdediging zijn, terwijl er vanwege ziekte van de raadsman en van verzoeker tussen 25 januari 2011 en 24 mei 2011 geen inhoudelijke behandeling van de zaak heeft kunnen plaatsvinden (bijlage 2, § 12.4). De raadsman heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van Uw Raad van 19 juni 2007 (NJ 2007, 626) (p.v., p. 3). Ter onderbouwing van zijn verzoeken heeft de raadsman verwezen naar onder meer de motivering die hij ter terechtzitting van 24 mei 2011 heeft gegeven en heeft hij de conclusie getrokken dat de informatie van belang kan zijn voor enige in deze zaak te nemen beslissing (p. 4).
9.
Het hof heeft bij eindarrest van 10 november 2011 ten aanzien van deze verzoeken het volgende overwogen:
‘Alternatieve scenario's
De raadsman heeft diverse alternatieve scenario's gepresenteerd, inhoudende dat een ander of anderen dan verdachte Christel Ambrosius heeft of hebben verkracht en vermoord. Daartoe heeft hij zich beroepen op aanwijzingen in het strafdossier. In dit kader heeft hij ook tal van verzoeken gedaan.
Het hof overweegt en beslist daaromtrent het volgende.
Uit het dossier blijkt dat er na de onherroepelijke vrijspraak van [A] en [B] en vóórdat verdachte in beeld kwam, zeer uitgebreid onderzoek is gedaan naar de verkrachting en de dood van Christel. Vele scenario's zijn onderzocht, er heeft een grootschalig DNA-onderzoek plaatsgevonden, vele getuigen en deskundigen zijn gehoord en er zijn sporen(dragers) onderzocht.
Bij deze stand van zaken heeft ten aanzien van de verzoeken, gedaan in het kader van de gepresenteerde alternatieve scenario's, het volgende te gelden.
Eerst bij zeer ernstige aanwijzingen tegen andere personen dan verdachte in een scenario dat niet alleen niet ondenkbaar is maar ook een zekere mate van waarschijnlijkheid heeft, is nader onderzoek aangewezen.
In het bijzonder gaat het hof in op enkele van die alternatieve scenario's, te weten de door de raadsman bij pleidooi genoemde.
In het bijzonder ten aanzien van het scenario [C] en [D]
De raadsman heeft met betrekking tot dit scenario betoogd dat er een bekentenis ligt. De raadsman is van mening dat omdat hij weinig in het dossier heeft kunnen vinden over dit scenario, het niet is onderzocht. Het hof volgt de raadsman niet in deze redenering. In de eerste plaats ligt er geen bekentenis zoals de raadsman heeft gesteld.
Het betreft slechts een bericht van een misdaadverslaggever waarin hij melding maakt van een anonieme bron die van [C] zou hebben gehoord — zakelijk weergegeven — dat deze, samen met zijn vriend [D] betrokken zou zijn geweest bij de dood en verkrachting van Christel Ambrosius. Bovendien volgt uit het gegeven dat in het nieuwe dossier in de zaak tegen verdachte en de in hoger beroep toegevoegde ‘onderzoeksbibliotheek’ weinig is te vinden over deze personen, nog niet de conclusie dat er geen onderzoek naar is gedaan. Zo is DNA-onderzoek verricht bij [C] en heeft de vader van [D], aangezien laatstgenoemde is overleden, meegewerkt aan een DNA-onderzoek en een verklaring afgelegd die onder meer een alibi voor zijn zoon inhoudt. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep meegedeeld dat hij contact heeft gehad met de zaaksofficier van justitie en dat deze hem heeft verteld dat er destijds maandenlang onderzoek is verricht naar dit scenario en dat daaruit niets is gekomen.
Op grond van het bovenstaande is van zeer ernstige aanwijzingen als hiervoor bedoeld geen sprake. Daarom worden de op dit scenario betrekking hebbende verzoeken afgewezen. De noodzaak van hetgeen verzocht is niet gebleken, terwijl het hof zich voldoende geïnformeerd acht.
Ook overigens bevinden zich in het dossier onvoldoende aanwijzingen voor de betrokkenheid van deze personen bij de verkrachting en moord. Naar het oordeel van het hof is dit scenario niet aannemelijk geworden.
In het bijzonder ten aanzien van het scenario [E]
Op 24 mei 2011 heeft de raadsman verzoeken gedaan tot nader onderzoek ten aanzien van het scenario [E]. In het begin van zijn pleidooi van 12 oktober 2011 heeft de raadsman alle eerder gedane verzoeken herhaald. Later uit datzelfde pleidooi, zo begrijpt het hof, blijkt dat de raadsman er niet meer vanuit gaat dat [E] de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.
Daarom hoeven de verzoeken geen beslissing meer en gaat het hof niet verder in op dit scenario.
In het bijzonder ten aanzien van het scenario [A] en [B]
[A] en [B] zijn in 2002 onherroepelijk vrijgesproken. Bij pleidooi heeft de raadsman in dit kader slechts aangevoerd dat [A] en [B] in strijd met de waarheid hebben verklaard over hun aanwezigheid in het bos op zondagmiddag 9 januari 1994.
Gelet op de onherroepelijke vrijspraak en de motivering daarvan door het hof in Leeuwarden, is er tegen hen geen sprake meer van zeer ernstige aanwijzingen in eerder bedoelde zin. Daarom worden de op dit scenario betrekking hebbende verzoeken afgewezen. De noodzaak van hetgeen verzocht is, is niet gebleken, terwijl het hof zich voldoende geïnformeerd acht.
Op grond van het bovenstaande is dit scenario niet aannemelijk geworden.
Evenmin is sprake van zeer ernstige aanwijzingen in eerder bedoelde zin tegen (een) ander(en) dan verdachte in één van de overige in het dossier voorkomende scenario's.’
Ten aanzien van het van toepassing zijnde criterium
10.
De raadsman heeft verzocht tot het voegen van stukken, het horen van getuigen, alsmede het doen van nader onderzoek. Ten aanzien van het voegen van stukken heeft Uw Raad geoordeeld dat die gevoegd dienen te worden indien die stukken redelijkerwijs van belang kunnen zijn in hetzij belastende hetzij ontlastende zin (HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687). Bij een verzoek tot het horen van getuigen in hoger beroep die niet bij appelschriftuur zijn opgegeven is het noodzaakcriterium van toepassing. Uw Raad heeft bij arrest van 19 juni 2007 (LJN AZ1702) dat noodzaakcriterium gerelativeerd en daarbij geoordeeld dat een aantal gevallen maakt dat ten aanzien van verzoeken die niet bij appelschriftuur zijn opgegeven de concrete toepassing van het noodzaakcriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het ‘verdedigingsbelang’ zou worden bereikt. Eén van deze gevallen is dat het belang tot het horen van getuigen of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de appeltermijn. Hierbij kan gedacht worden dat de verzoeken zijn opgekomen na bestudering van nieuw gevoegde stukken. De raadsman heeft in appelschriftuur verzocht tot het horen van getuigen omtrent het scenario [A] en [B], welke verzoeken zijn afgewezen. Na ontvangst en bestudering van het ‘oude dossier’ heeft hij op 24 mei 2011 wederom verzocht tot het horen van getuigen omtrent dit scenario, waarbij hij de verzoeken heeft onderbouwd met informatie die slechts na bestudering van dat oude dossier bij hem bekend is en kan zijn geworden. De raadsman heeft op 24 mei 2011 voor het eerst verzocht tot het horen van getuigen met betrekking tot het scenario [C] en [D], waarbij hij deze verzoeken heeft onderbouwd middels informatie die hem slechts na bestudering van dat oude dossier bekend is en kan zijn geworden. Aangezien deze verzoeken op 24 mei 2011 zijn gedaan aan de hand van informatie die niet bekend was bij het indienen van de appelschriftuur en van de raadsman niet gevergd kon worden dat hij die verzoeken eerder dan op 24 mei 2011 zou doen, aangezien dat oude dossier zeer omvangrijk is, bestaat uit een veelheid aan informatie die bovendien slecht geordend en daarmee ontoegankelijk is èn intensieve bestudering van dat dossier noodzakelijk was en vanwege ziekte van zowel de raadsman als van verzoeker geen inhoudelijke behandeling van de zaak tussen 25 januari 2011 en 24 mei 2011 heeft kunnen plaatsvinden, stellen verzoeker en de verdediging zich op het standpunt dat ten aanzien van deze verzoeken materieel gezien het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is.
Een verzoek tot het doen van nader onderzoek is een verzoek als bedoeld in artikel 328 Sv in samenhang met artikel 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid, zodat op deze verzoeken het noodzaakcriterium van toepassing is (HR 1 februari 2005, LJN AP8469 en HR 21 oktober 2003, LJN AL3458).
11.
Het hof heeft bij de beoordeling van alle verzoeken hetzelfde criterium toegepast. Hij heeft daarmee ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de aard van de verschillende verzoeken en zich daarbij in het bijzonder geen rekenschap van gegeven dat op de getuigenverzoeken materieel gezien het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is en op verzoeken tot het voegen van stukken het relevantiecriterium.
12.
Bij de bespreking van twee afzonderlijke scenario's heeft het hof geoordeeld dat de noodzaak niet is gebleken, terwijl het hof zich voldoende geïnformeerd acht. Ten aanzien van een aantal verzoeken is dit op zichzelf het juiste criterium. Het hof heeft aan dat criterium echter een invulling gegeven die desondanks maakt dat het hof blijk heeft gegeven het juiste criterium te miskennen, door daar een toetsingskader aan te verbinden dat geen steun vindt in het recht en derhalve niet ten grondslag kan worden gelegd bij de beslissing op verzoeken. Hiervoor geldt het volgende.
13.
Allereerst valt op dat het hof bij tussenarresten van 10 december 2010 en 22 juli 2011 als toetsingskader heeft aangegeven dat er sterke aanwijzingen dienen te zijn, terwijl het hof bij eindarrest zeer ernstige aanwijzingen vereist, waarbij het hof de lat nog hoger legt dat hij al had gedaan. Wat hier ook van zij, het gaat hier om verzoeken tot onder meer het horen van getuigen ter onderbouwing van alternatieve ontlastende scenario's. Daarbij is van belang dat de vraag of het tenlastegelegde is bewezen mede omvat de vraag naar ontlastende scenario's. Immers, indien aannemelijk is dat een ander dan verzoeker de dader is, kan niet worden bewezen dat het verzoeker is begaan, laat staan indien daar sterke c.q. zeer ernstige aanwijzingen voor zijn. Door sterke c.q. zeer ernstige aanwijzingen te vereisen bij de beoordeling van verzoeken heeft het hof een toetsingskader aangelegd dat niet hoort bij de beoordeling van verzoeken, maar dat hoort bij de beantwoording van vragen die eerst nadien aan de orde behoren te komen, te weten die van artikel 350 Wetboek van Strafvordering. Er is immers geen nader onderzoek nodig indien toch al zou worden vrijgesproken als aannemelijk geworden is dat een ander dan verzoeker de feiten zou hebben gepleegd dan wel dat daar sterke c.q. zeer ernstige aanwijzingen voor zijn.
14.
Verzoeker en de verdediging menen op grond van het voorgaande dat het hof bij de beoordeling van de verzoeken blijk heeft gegeven het juiste criterium te miskennen, zodat het arrest niet in stand kan blijven. Ten overvloede gaat de verdediging nog in op de bespreking van het hof bij eindarrest van de afzonderlijke alternatieve scenario's.
Ten aanzien van het scenario [C] en [D]
15.
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoeken aangevoerd dat er een gedetailleerde bekentenis ligt van een bekende van het slachtoffer (bijlage 4, § 12 , pv 24 mei 2011 en pleitnota deel VIII, § 3.3). Het betreft hier een e-mail van Peter R. de Vries (misdaadverslaggever) aan Advocaat-generaal Van der Neut. Deze mail houdt in — voor zover hier van belang —:
‘Op een gegeven moment kwam de moord op Christel ter sprake. [C] zei toen dat hij daar mee te maken had, samen met een vriend van hem, [D]. Ze hadden Christel die middag zien fietsen. Ze waren zelf met de auto. Vanuit het autoraampje had [C] Christel toegeroepen of ze even iets zouden gaan drinken.
Christel had dat afgeslagen. De twee waren haar vervolgens achterna gereden. Bij het huisje van oma waren ze gestopt. Volgens de Bron was Christel binnen en deed niet open. Vervolgens heeft [[C]] toen de sleutel uit de schuur gehaald. Hij wist volgens de bron waar deze hing. In de woning waren ze handtastelijk naar Christel geworden.
[C] had ooit iets met haar gehad en vond dat dit moest kunnen. Christel had geprotesteerd en hen van zich afgeduwd. [D], die behoorlijk stoned was, zou haar toen ‘te grazen hebben genomen’, zoals [C] dat tijdens de BBQ volgens bron heeft uitgedrukt.
(…)
Na onze uitzending, afgelopen seizoen, waarin werd vermeld dat [C] geen DNA had afgestaan (en later door de druk van de uitzending toch weer wel) heeft mijn bron nog een keer gesproken en gemeld dat hij hem op tv had gezien. [C] had daarop gegrinnikt en gezegd: ‘ja, daar ben ik mooi onderuit gedraaid, he?’
Nogmaals: mijn bron beweert dat [C] dit in bijzijn van in ieder geval twee personen heeft gezegd.’
16.
Het hof doet dit af door te oordelen dat dit geen bekentenis betreft, doch slechts een bericht van een misdaadverslaggever. Nog daargelaten dat dit niet zomaar een misdaadverslaggever is, maar Peter R. de Vries, een gerenommeerd misdaadverslaggever, die behoedzaam omgaat met de hem ter beschikking komende informatie, die zeer betrokken is geweest bij deze zaak, er vele uitzendingen aan heeft gewijd en over deze zaak contacten met justitie heeft onderhouden en dat ook middels dit bericht heeft gedaan, geldt dat de term ‘bekentenis’ geen wettelijke term betreft, zodat de kwalificatie die het hof aan het bericht geeft, geen recht doet aan de inhoud van het bericht en evenmin aan hetgeen hieromtrent door de raadsman is aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek tot het doen van nader onderzoek, waar onder het horen van getuigen. Het betreft hier in ieder geval een verklaring van horen zeggen waarin een bekende van het slachtoffer in gedetailleerde bewoordingen vertelt dat hij samen met [D] betrokken is geweest bij de dood en verkrachting op Christel Ambrosius.
Voorts heeft [C] ook later nog, na de uitzending van Peter R. de Vries, tegen de bron een opmerking gemaakt dat ze er mooi onderuit zijn gekomen. Daarbij geldt dat deze gedetailleerde verklaring overeenkomt met verschillende punten van gedetailleerde verklaringen van getuigen, waaronder de ooggetuigen [getuige 1] en [getuige 2], onder meer inhoudende dat zij Christel die middag op de fiets hebben gezien, dat een auto haar voorbij reed en dat de bestuurder daarvan vanuit het geopende raampje contact met de fietsende vrouw maakte en vervolgens achter haar aan ging. De raadsman heeft in hoofdstuk 15 van bijlage 4 bij het proces-verbaal van 24 mei 2011 de details uit voornoemd bericht die overeenkomen met die van onafhankelijke getuigen uiteengezet, welke bijlage hij op die terechtzitting heeft voorgedragen en waarvan de inhoud derhalve door het hof ten grondslag gelegd had moeten worden aan zijn beslissing op de verzoeken, aangezien het hof toentertijd de beslissing heeft aangehouden tot eindarrest. Voorts wordt in dit bericht vermeld dat [C] wist waar de sleutel hing, terwijl de ‘sleutelprocedure’ volgens politie en justitie wijst op een bekende van het slachtoffer, zoals de raadsman heeft aangevoerd en welk standpunt eerst verlaten is na de aanhouding van verzoeker (pleitnota deel VI, hoofdstuk 3).
17.
Voornoemd bericht betreft in een zaak van een verdachte een wettig bewijsmiddel, die in een strafzaak voor het bewijs kan worden gebruikt. In een strafrechtelijk onderzoek noopt een dergelijk bericht in ieder geval tot het doen van nader onderzoek, zoals bijvoorbeeld het horen van [C] en [D] alsmede van getuigen. De raadsman heeft in dit verband blijkens de door hem overgelegde pleitnotities (deel VIII, § 3.4), alsmede in hoofdstuk 12.2 van voornoemde bijlage 4, aangevoerd dat justitie weinig tot geen nader onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van het bericht van Peter R. de Vries aan de advocaat-generaal Van der Neut. Het hof heeft ten aanzien hiervan gesteld dat uit de omstandigheid dat er in de ‘onderzoeksbibliotheek’ weinig over deze personen te vinden is, niet de conclusie kan worden getrokken dat er geen onderzoek naar is gedaan. Het hof verwijst hier in de eerste plaats naar het verrichte DNA-onderzoek en de verklaring van de vader van [D] inhoudende een alibi en in de tweede plaats naar het bericht van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep dat hij contact heeft gehad met de zaaksofficier en dat die hem had verteld dat er maandenlang onderzoek is gedaan, doch dat daar niets is uitgekomen. De verdediging en verzoeker merken ten aanzien van dit laatste onderdeel op dat dit niet kan overtuigen. Vooreerst valt op dat de officier van justitie in algemene termen aangeeft dat er maandenlang onderzoek is verricht doch dat daar niets is uitgekomen, zonder daarbij een overzicht te verstrekken van het onderzoek dat zou zijn verricht, zulks terwijl justitie ook verplicht is verantwoording af te leggen als er onderzoek is uitgevoerd dat niets heeft opgeleverd. Voorts hebben politieambtenaren op grond van artikel 152 Sv een verbaliseerplicht ten aanzien van wat door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Uit de omstandigheid dat er geen processen-verbaal aanwezig zijn, mag het er derhalve voor gehouden worden dat ten aanzien van dit scenario door politieambtenaren — behoudens hetgeen staat vermeld in de processen-verbaal die wel zijn gevoegd — geen onderzoek is verricht en dat er naar aanleiding van de tip geen getuigen zijn gehoord. Bovendien blijkt dat er slechts één telefoontje naar [C] is uitgegaan, dat hij geen zin had te verklaren, waarna hij verder met rust is gelaten (pleitnota deel VIII, § 3,4, en bijlage 4, § 12.2). Hieruit blijkt dat er wel onderzoek is verricht, doch dat er niet is doorgerechercheerd. Voorts is Peter R. de Vries kennelijk nimmer benaderd door justitie naar aanleiding van de ‘tip’ (idem). Ten aanzien van het verrichtte DNA-onderzoek heeft de raadsman op 24 mei 2011 (bijlage 4, § 14.7) aangevoerd dat [D] niet is uitgesloten door middel van zijn DNA, nu er nimmer een DNA-profiel van [D] is verkregen, aangezien [D] is overleden, diens moeder heeft geweigerd om DNA af te staan en diens vader er niet zeker van is dat hij de natuurlijke vader is. Het hof is hier ten onrechte aan voorbij gegaan door een waardeoordeel te hechten aan de uitkomst van het DNA-onderzoek, welk waardeoordeel plaats hoort te vinden bij beantwoording van de vragen van artikel 350 Sv, doch niet bij de beoordeling van verzoeken tot het voegen van stukken, het horen van getuigen en het doen van nader onderzoek. Dit klemt te meer daar de raadsman gemotiveerd heeft aangegeven dat en waarom geen waarde kan worden gehecht aan dat DNA-onderzoek en dat hij ter onderbouwing van zijn standpunt om nader onderzoek heeft verzocht. De raadsman heeft voorts de betrouwbaarheid van het alibi van de vader van [D] betwist (pleitnota deel VIII, § 3.4.6 en bijlage 4 § 14.7 bij pv 24 mei 2011). Het hof is hier ten onrechte aan voorbij gegaan, door bij de beslissing op onder meer het verzoek tot het horen van de vader van [D] over dat alibi, zich een waardeoordeel over dat alibi te vormen, welk waardeoordeel eerst plaats dient te vinden bij beantwoording van de vragen van artikel 350 Sv en niet bij de beoordeling van verzoeken.
18.
Het hof heeft tot slot ten aanzien van dit scenario overwogen dat zich in het dossier onvoldoende aanwijzingen bevinden voor de betrokkenheid van die personen bij de verkrachting en de dood. Blijkens bijlage 4 bij het proces-verbaal ter terechtzitting van 24 mei heeft overgelegd heeft de raadsman diverse aanwijzingen betrekking hebbend op dit scenario uiteengezet. De raadsman heeft, naast het hiervoor reeds vermelde, onder meer op het volgende gewezen:
- —
[C] en zijn vader weten zeker dat [A] en [B] het niet gedaan hebben (§ 11.1);
- —
Uit getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat [C] Christel kende en zelfs dat hij seksueel contact met haar heeft gehad (§ 11.3);
- —
[C] is in de nacht van zaterdag 8 januari op zondag 9 januari 1994 met onder meer Christel naar Harderwijk gereden om uit te gaan, waarover hij bij de politie heeft gezwegen (§ 11.4);
- —
[C] lijkt te beschikken over daderwetenschap (§ 11.7);
- —
[C] heeft alle medewerking geweigerd, net als zijn vrienden (§ 12.3); hij heeft geweigerd zijn DNA af te staan en heeft dat later na een programma van Peter R. de Vries alsnog gedaan, waarbij dat DNA echter uitsluitend is gebruikt voor een onderzoek naar de zaadceldonor en één schaamhaar, terwijl [C] geen DNA-match hoefde te verwachten met deze twee sporen, indien het gegaan is overeenkomstig de tip van De Vries (§ 11.11 en 11.12);
- —
[getuige 3] heeft verklaard dat [betrokkene 8] hem heeft verteld dat hij wist wie de dader was, waarmee hij [C] zou bedoelen (§ 12.7);
- —
verschillende mensen noemen spontaan de naam van [D] en er zijn twijfel omtrent diens dood (§ 14.1 t/m 14.3);
- —
de getuige [getuige 4] heeft een man op de Driewegenweg gezien vlak nadat hij Christel zag fietsen, van wie het signalement overeenkomt met dat van [D] (§ 14.5 t/m 14.6);
19.
Gelet op de inhoud van de tip van Peter R. de Vries, dat details daarvan overeenkomen met die uit diverse getuigenverklaringen, dat dit scenario op basis van deze tip een verklaring kan zijn voor het raadsel omtrent de sleutel in de schuur, dat het DNA-onderzoek naar de vader van [D] [D] niet uitsluit, het alibi is betwist en (na 5 jaar) niet kan overtuigen door tijdsverloop en het gebrek aan verankering en de mogelijkheid ‘over de doden niets dan goeds’ en het niet bezoedelen van zijn nagedachtenis, alsmede gelet op de overige aanwijzingen ten aanzien van dit scenario is het oordeel van het hof dat de verzoeken dienen te worden afgewezen — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Ten aanzien van het scenario [E]
20.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2011 verzocht om nader onderzoek ter onderbouwing van het scenario [E] (en verdachte 8064). Alsdan heeft hij ten aanzien van dit scenario (nog) geen verzoek gedaan tot het horen van getuigen met betrekking tot dit scenario. Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 en 13 oktober 2011 heeft de raadsman alle eerder gedane verzoeken herhaald.
Voorts heeft hij alle verzoeken tot het horen van getuigen rondom het scenario [E] alsnog (voor het eerst) uitdrukkelijk gedaan. Blijkens de hiervoor weergegeven overweging van het hof is het hof echter niet ingegaan op de verzoeken tot het horen van de getuigen met betrekking tot het scenario [E]. Het hof heeft dit evenmin gedaan in de algemene overweging ten aanzien van ‘verzoeken van de raadsman’ op p. 9 en 10 van het arrest, nu die ziet op hetzij verzoeken die het hof eerder had afgewezen, hetzij op verzoeken die zien op de onderbouwing van een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
21.
Ten aanzien van de overige verzoeken die zien op de onderbouwing van het scenario [E] merken verzoeker en de verdediging op dat de persoonlijke visie van de raadsman van verzoeker over het meest waarschijnlijke scenario, te weten [C] en [D], niet betekent dat de raadsman heeft afgezien van de verzoeken die hij ter terechtzitting van 24 mei 2011 ten aanzien van het scenario [E] heeft gedaan, welke hij op 12 en 13 oktober 2011 heeft herhaald. Het hof heeft derhalve ten onrechte geen beslissing op deze verzoeken genomen.
Ten aanzien van het scenario [A] en [B]
22.
Blijkens de hiervoor weergegeven overweging van het hof heeft het hof bij de onderbouwing van de verzoeken van de raadsman ten aanzien van dit scenario slechts acht geslagen op hetgeen de raadsman bij pleidooi heeft aangevoerd. Het hof heeft daarbij miskend dat de raadsman deze verzoeken reeds op 24 mei 2011 heeft gedaan, op welke verzoeken het hof de beslissing heeft aangehouden tot het eindarrest. Het hof had derhalve ook acht dienen te slaan op hetgeen de raadsman op 24 mei 2011 ter onderbouwing van deze verzoeken heeft aangevoerd, zoals verwoord in het proces-verbaal van die terechtzitting alsmede in de bijlagen, in het bijzonder bijlage 3, die aan dat proces-verbaal zijn gehecht. Het hof heeft voorts overwogen dat gelet op de onherroepelijke vrijspraak van [A] en [B] en de motivering daarvan er geen sprake meer is van zeer ernstige aanwijzingen en dat dit scenario aldus niet aannemelijk is geworden. Het hof miskent hiermee dat de vrijspraak van [A] en [B] niet impliceert dat het scenario [A] en [B] niet aannemelijk is. Voor een bewezenverklaring is immers wettig en overtuigend bewijs vereist, terwijl dat niet is vereist voor het hebben van (sterke) aanwijzingen of het aannemelijk worden van een scenario. Voor zover het hof verwijst naar de motivering van de vrijspraak van het Hof Leeuwarden miskent het hof dat hij de overwegingen van het hof Leeuwarden niet tot de zijne kan maken, doch dat het hof op basis van het dossier en hetgeen is aangevoerd zich zelfstandig een oordeel dient te vormen of een bepaald scenario al dan niet aannemelijk is geworden. Dit klemt te meer nu het hof niet de beschikking heeft gehad over het procesdossier van [A] en [B], immers is een verscheidenheid aan stukken in het ongerede geraakt en is het verzoek om voeging van een verscheidenheid aan stukken uit dat procesdossier door het hof afgewezen. Dit klemt eens te meer nu het oordeel van het hof Leeuwarden (mede) is gebaseerd op de misvatting dat er geen sprake kan zijn van versleping omdat sprake zou zijn van een spermaspoor (derhalve zaadcellen plus zaadvloeistof), terwijl in deze procedure is gebleken dat niet kan worden gesproken van een spermaspoor nu zaadvloeistof nimmer is aangetoond. Bovendien gaat het hier om verzoeken ter onderbouwing van het scenario [A] en [B] en niet om een verweer dat verzoeker dient te worden vrijgesproken omdat wettig en overtuigend bewezen zou kunnen worden dat [A] en [B] de feiten zouden hebben gepleegd.
Ten aanzien van het horen van [A] en [B] geldt voorts dat zij thans (als getuige) verplicht zijn om de waarheid te spreken, terwijl zij die verplichting als verdachte niet hadden. Voorts heeft het hof miskend dat de raadsman bij eindpleidooi heeft aangevoerd dat [A] en [B] in ieder geval hebben gelogen omtrent hun aanwezigheid in het bos en dat zij volgens twee ooggetuigen mogelijk getuige zijn geweest van [C] en [D], zodat het verzoek mede omvat hen te horen in verband met dat scenario. De motivering van het hof kan de beslissing tot afwijzingen van deze verzoeken derhalve niet dragen.
Ten aanzien van de slotoverweging
23.
Het hof heeft tot slot ten aanzien van verzoeken die zien op ontlastende scenario's overwogen dat er geen sprake is van zeer ernstige aanwijzingen tegen een ander dan de verdachte. Gelet op de omstandigheid dat in het mengspoor op het bovenbeen niet alleen biologisch materiaal van verzoeker, doch ook van een onbekende derde is aangetroffen, alsmede dat zich zowel op/in de trui van het slachtoffer als in het schaamhaar van het slachtoffer verschillende schaamharen van verschillende personen zijn aangetroffen die noch van verzoeker noch van het slachtoffer zijn is reeds daarom dit oordeel van het hof — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk. Hierbij is voorts van belang dat de raadsman heeft verzocht tot een (nader) onderzoek aan deze sporen en dat dit nog steeds mogelijk is. Indien na een dergelijk onderzoek de donoren) van de sporen bekend zouden worden zou dat bijzonder ontlastend voor verzoeker kunnen zijn, zeker als die donor(en) één van de personen zouden blijken te zijn tegen wie zich ook andere aanwijzingen in het dossier bevinden.
Middel X a
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 Wetboek van Strafvordering, aangezien het hof bewezen heeft verklaard dat verzoeker op 9 januari 1994 Christel Ambrosius heeft verkracht en vermoord, terwijl de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen volgt en/of de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed en/of het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van verzoeker strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde, zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid, althans dat de bewezenverklaring — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk is.
Toelichting
Het hof heeft verzoeker veroordeeld wegens verkrachting van en moord op Christel Ambrosius. Voor de betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde heeft het hof voor het bewijs uitsluitend gebruik gemaakt van een deskundigenrapport IFS van 30 januari 2009 van ing. R. Eikelenboom (b.m. 14) in samenhang met een deskundigenrapport FLDO van 18 augustus 2004 van prof.. P. de Knijff, inhoudende dat het sperma dat op het bovenbeen en in uitstrijkjes van de (ingang van) de vagina, de baarmoedermond en de anus van het slachtoffer is aangetroffen van verzoeker is, alsmede dat het DNA van verzoeker is aangetroffen onder de nagels van het slachtoffer en in een bloedvlekje dat is aangetroffen aan de binnenkant van de spijkerbroek.
Het hof heeft in zijn bestreden beslissing ten aanzien van het bewijs (onder meer) overwogen:
‘Sporen van verdachte
Verdachte heeft materiaal moeten afstaan waaruit zijn DNA-profiel is afgeleid. Uit onderzoek is komen vast te staan dat zijn DNA-profiel overeenkomt met dat van de volgende aangetroffen sporen:
- 1.
De zaadcellen in de druppel op het bovenbeen van Christel;
- 2.
De zaadcellen in uitstrijkjes van de (ingang van) de vagina, de baarmoedermond en de anus van Christel;
- 3.
De sporen in het nagelvuil van Christel;
- 4.
Het bloedvlekje dat is aangetroffen aan de binnenkant van de spijkerbroek van Christel.
Alsmede:
‘Zoals hiervoor (bij de toedracht van het delict) is overwogen, is het hof tot de conclusie gekomen dat Christel op de plaats delict eerst van achteren is aangevallen, vervolgens is verkracht en daarna met voorbedachte raad is gedood.
Het hof is van oordeel dat verdachte voor deze handelingen verantwoordelijk is, op grond van de vier hiervoor genoemde biologische sporen van verdachte op en rond het lichaam van Christel.
Het hof is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte degene is geweest die Christel Ambrosius op 9 januari 1994 heeft aangevallen, verkracht en vermoord.’
Aldus heeft het hof geoordeeld dat het daderschap van verzoeker volgt uit ‘sec’ de biologische sporen van verzoeker.
Anders dan het hof meent, kunnen de ‘vier biologische sporen van verdachte’ echter, zonder aanvullend bewijs dat ontbreekt, niet zelfstandig een bewezenverklaring c.q. veroordeling dragen.
De raadsman heeft daartoe bij pleidooi, zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd:
Justitie heeft vanaf 1994 tot en met 2009 zeer uitvoerig onderzoek gedaan.
Dit onderzoek van justitie heeft, behoudens vier biologische sporen van verzoeker, geen enkel ander (tactisch) bewijs opgeleverd dat verzoeker de dader zou kunnen zijn (pleidooi, deel V). De lange opsomming van al hetgeen er niet is, mag op zichzelf reeds ontlastend voor verzoeker worden genoemd. Bovendien heeft de raadsman bij pleidooi een reeks van tactische feiten en omstandigheden aangevoerd welke het — minstgenomen — niet waarschijnlijk maken dat juist verzoeker de dader is (deel VI).
Voorts mag in dit verband niet onvermeld blijven dat op de plaats delict c.q. op de kleding c.q. op het lichaam van het slachtoffer vele biologische sporen zijn veiliggesteld (waaronder haren, schaamharen en biologische celmateriaal in het mengspoor op het bovenbeen) waarvan is vastgesteld dat deze niet van verzoeker en het slachtoffer kunnen zijn, terwijl tot op heden onbekend is gebleven wie daarvan de donor(en) is (zijn) en dientengevolge onbekend is gebleven wat de ‘alternatieve toedracht’(en) van deze onbekende donor(en) is (zijn). (Zie onder meer pleidooi deel III, hoofdstuk II; deel VIII, hoofdstuk 9).
De vier biologische sporen van verzoeker kunnen verklaard worden door één seksueel contact. Niet kan worden bewezen dat dit seksueel contact heeft plaatsgevonden ter gelegenheid van het delict.
Bloedvlekje
Van het (minuscule) bloedvlekje kon en kan niet worden vastgesteld ‘hoe en wanneer’ dit bloedvlekje op de betreffende locatie terecht is gekomen. Het bloedvlekje discrimineert aldus niet tussen delictgerelateerd en niet-delictgerelateerd (pleidooi, deel IV, Bloedvlekje in spijkerbroek, p. 88–98).
Bovendien is het hof uitgegaan van een bepaalde volgordelijkheid van handelingen.
Zie bewijsmiddel 5.6.:
‘Gezien vorenstaande onder 4 en 5 is zeer aannemelijk dat de laarzen en de kleding van het onderlijf van het slachtoffer zijn uitgetrokken terwijl het slachtoffer op haar rug lag. Het openen van de riem, knoopsluiting van de spijkerbroek en de laarzen in een andere positie dan liggend op de rug is zeer onwaarschijnlijk.’
Zie bewijsmiddel 5.7.:
‘Gezien punt 3, 4, 5 en 6 heeft de strangulatie plaatsgevonden voordat het slachtoffer liggend op haar rug terecht kwam.’
Zie strafmaatoverweging hof in eindarrest 10 november 2011 :
‘Na zijn slachtoffer door wurging weerloos gemaakt te hebben, heeft hij haar verkracht.’
Ofwel: Christel lag (bewusteloos) op haar rug toen haar spijkerbroek werd uitgetrokken.
De raadsman heeft gewezen op de bijzondere locatie van het bloedvlekje (ca. tien centimeter lager dan het onderste uiteinde van de kontzak, zie pleidooi deel IV, p. 95 / § 1.8.3.5) en het opmerkelijke feit dat op of in de spijkerbroek en de slip geen enkel bloedpartikel is aangetroffen. De raadsman heeft vervolgens gemotiveerd aangevoerd dat deze feitelijkheden, al dan niet in onderlinge samenhang bezien, gelet op de (door het hof vastgestelde) volgordelijkheid, niet passen bij de hypothese van justitie, maar daarentegen heel goed passen bij de lezing van verzoeker omtrent de handelingen die direct voorafgingen aan de seks op zaterdagavond 8 januari 1994 (pleidooi deel IV, p. 91 e.v. / § 1.8).
DNA-profiel onder nagelstukie
Van het DNA-profiel van verzoeker onder een nagelstukje kon en kan niet worden vastgesteld wat de aard is van het betreffende biologisch materiaal en evenmin ‘hoe en wanneer’ dit DNA-profiel c.q. het betreffende biologisch materiaal op/onder de nagel terecht is gekomen.
Het DNA-profiel onder een nagelstukje discrimineert aldus niet tussen delictgerelateerd en niet-delictgerelateerd (pleidooi, deel IV, Nagelvuil, p. 54–88).
Het aantal gevallen waarin biologisch materiaal tijdens (vrijwillige) seks onder de nagels terecht komt (Eng.: ‘prevalence’) is hoog.
De tijdspanne dat biologisch materiaal onder de nagels blijft zitten (Eng: ‘persistence’) is lang (pleidooi, deel IV, p. 84–87), zelfs bij douchen of afwassen. Het betreft geen ‘sporen in het nagelvuil’ maar één volledig DNA-profiel dat is verkregen uit één DNA-analyse van een samengevoegde hoeveelheid nagelstukjes, derhalve mogelijk afkomstig van één nagelstukje maar ook mogelijk afkomstig van verschillende nagelstukjes (en daarom mogelijk een volledig DNA-profiel dat feitelijk is ontstaan door samenvoeging van deelprofielen).
De vastgestelde verhouding tussen DNA van verzoeker en DNA van het slachtoffer is niet bruikbaar voor conclusies omtrent het tijdstip waarop dit DNA onder een nagelstukje terecht is gekomen (pleidooi, deel IV, § 5.5, p. 88) en is overigens, maar dat geheel terzijde, evenmin bruikbaar voor het doen van uitspraken omtrent de eventuele mengverhouding van biologisch materiaal in het oorspronkelijk — zoekgeraakte — nagelvuil, welke nagelvuil nimmer is onderzocht op biologisch materiaal (§ 2.4, p. 60–64). Zie hieromtrent ook het cassatiemiddel dat ziet op het zoekraken van het nagelvuil, middel IV.
Zaadcellen
Professor Kloosterman van het NFI heeft in 2002 in de strafzaak tegen voormalig verdachten [A] en [B] na herziening bij het hof in Leeuwarden onder ede verklaard (zie pleidooi deel IV, p. 12 e.v., § 4.3):
‘Vóór de DNA-wetgeving hebben we een keer een telling gehouden, waarbij in ongeveer een kwart van de gevallen op het slachtoffer sperma werd gevonden van een ander dan de dader.’
Professor Kloosterman verklaarde zelfs dat dit in ‘ongeveer 25 tot 30% van de gevallen zo’ was. Professor Kloosterman sprak (aldus AG van der Neut, zie pleidooi deel IV, p. 12 e.v.) over verkrachtingszaken.
Professor Kloosterman heeft overigens nooit toegelicht of deze ‘onschuldige’ spermasporen op het lichaam van het slachtoffer konden worden verklaard door versleping, uitpersing of zwaartekracht van restanten van een eerder ejaculaat dan wel dat deze spermasporen op het lichaam konden worden verklaard omdat het betreffende slachtoffer zich sinds die vorige coïtus niet had verschoond.
In ieder geval blijkt uit de verklaring van Professor Kloosterman dat de aanwezigheid van sperma op een lichaam op zichzelf geen bewijs is dat de donor van dit sperma de dader is. Hieruit volgt bovendien dat de aanwezigheid van sperma op een lichaam geen bewijs is van een zedendelict. Het sperma op het lichaam kan immers afkomstig zijn van een eerder, vrijwillig, seksueel contact.
In de gemiddelde zedenzaak kan het slachtoffer na het delict de verdachte aanwijzen of uitsluiten.
In deze zaak is het slachtoffer overleden zodat zij niet kan vertellen wie haar heeft omgebracht.
In de zaak van verzoeker zijn op en in het lichaam van het slachtoffer zijn zaadcelhoudende sporen aangetroffen (pleidooi deel IV, p. 15–28), hoewel dat op zichzelf niet bewijst dat penetratie op de plaats delict moet hebben plaatsgevonden.
Het onderlichaam van het slachtoffer was ontkleed, hoewel dat, al dan niet in onderling verband en samenhang bezien met de zaadcelhoudende sporen, evenmin bewijst dat penetratie op de plaats delict moet hebben plaatsgevonden.
Het slachtoffer kan niet vertellen of zij op de plaats delict is gepenetreerd en evenmin of de zaadcellen in de zaadcelhoudende sporen op de plaats delict in haar vagina zijn geëjaculeerd of dat deze zaadcellen hun oorsprong vinden in vrijwillige seks voorafgaand aan het delict.
De vraag is dus of de zaadcellen discrimineren.
De ouderdom van de zaadcellen ‘sec’ kan niet worden bepaald. De zaadcellen ‘sec’ discrimineren daarom niet tussen delictgerelateerd en niet-delictgerelateerd.
Het (geschatte) aantal zaadcellen per microscopisch gezichtsveld (‘koppen per gezichtsveld’) is geen maatstaf voor de bepaling van tijdsverloop sinds ejaculatie (pleidooi deel IV, p. 37–41).
Onderzoek naar beweeglijke zaadcellen kan uitsluitsel geven omtrent het tijdstip van ejaculatie, nu zaadcellen (in vloeistof) enkele uren na ejaculatie beweeglijk blijven.
Het aantreffen van beweeglijke zaadcellen (in vloeistof) toont derhalve aan dat hooguit een paar uur eerder moet zijn geëjaculeerd. Dit onderzoek is niet gedaan (pleidooi deel IV, p. 35–36).
Rest het onderzoek naar zaadvloeistof (zie pleidooi deel IV, hoofdstuk 12).
Spermasporen bevatten — per definitie — sperma.
Sperma bestaat uit zaadcellen (maximaal 5%) en zaadvloeistof (minimaal 95%) (pleidooi deel IV, hoofdstuk 5).
Het onderscheid tussen zaadcellen en zaadvloeistof is voor de beoordeling van deze zaak van cruciaal belang.
De herziening door Uw Raad in 2001 (HR 26 juni 2001, LJN AA9800) van de onherroepelijke veroordeling van [A] en [B] is gebaseerd op de aanname van Uw Raad dat de substantie op het bovenbeen van het slachtoffer niet kon worden verklaard door versleping of uitpersing van een niet-delictgerelateerd ejaculaat, omdat deze substantie op het bovenbeen maximaal een half uur oud moest zijn.
Deze aanname is ingegeven door de verklaring van professor Eskes ten overstaan van Uw Raad dat zaadvloeistof hooguit een half uur na coïtus in de vagina aanwezig blijft en dus hooguit een half uur na coïtus vanuit de vagina kan worden versleept, maar dat zaadcellen ‘sec’ na diezelfde coïtus nog dagenlang in de vagina aanwezig blijven en nog dagenlang uit de vagina kunnen worden versleept of uitgeperst, maar dan alleen in het vaginaal vocht (zie pleidooi deel IV, p. 14–15).
Gelet op het voorgaande, is de aanname van Uw Raad gebaseerd op de veronderstelling dat zich in de substantie op het bovenbeen zaadvloeistof heeft bevonden, nu zaadvloeistof immers hooguit een half uur na ejaculatie kan worden uit de vagina kan worden versleept of uitgeperst.
De vrijspraak na herziening (hof Leeuwarden op 24 april 2002, LJN AE1877) is eveneens gebaseerd op diezelfde veronderstelling.
De veronderstelling van Uw Raad en van het Hof Leeuwarden is inmiddels aantoonbaar onjuist gebleken.
In hoger beroep heeft de raadsman van verzoeker (gemotiveerd) aangetoond dat in deze zaak niet gesproken kan worden van spermasporen, doch alleen van zaadcel houdende sporen.
Zoals hiervoor is gebleken, geldt ten aanzien van zaadcellen ‘sec’ dat deze na ejaculatie nog dagenlang in de vagina aanwezig blijven en derhalve nog dagenlang uit de vagina kunnen worden versleept of uitgeperst, maar — indien langer dan een half uur is verstreken sinds ejaculatie — alleen in het vaginaal vocht.
Overigens, na herziening door Uw Raad hebben verschillende deskundigen verklaard dat vaginaal vocht (met zaadcellen) ook door zwaartekracht en/of vervoer en of ‘relaxatie’ van een dood lichaam buiten de vagina terecht kunnen komen.
Welnu, in deze zaak zijn alleen zaadcellen aangetoond.
Zaadvloeistof is echter niet aangetoond, terwijl daar systematisch naar is gezocht op alle daarvoor in aanmerking komende (folies van) lichaamsdelen, kledingstukken en vloerbedekking (pleidooi deel IV, p. 30–33 / § 12.4). De hiérbij door het NFI gehanteerde methoden worden ook thans nog steeds door het NFI (en in dezelfde volgorde) gebruikt bij het zoeken naar zaadvloeistof (pleidooi deel IV, p. 30–34).
Het feit dat zaadvloeistof niet is aangetoond, betekent dat de zaadcellen dagen oud kunnen zijn. Deze ‘oude’ zaadcellen kunnen (in vaginaal vocht) buiten de vagina zijn geraakt door versleping, uitpersing, zwaartekracht, vervoer en ‘relaxatie’.
Bij gebreke van zaadvloeistof, kan ejaculatie op de plaats delict niet worden bewezen. Immers, de zaadcellen ‘sec’ (in vaginaal vocht) discrimineren niet tussen delictgerelateerd en niet-delictgerelateerd.
Conclusie: de vier biologische sporen discrimineren niet
Ejaculatie van verzoeker op de plaats delict kan niet worden bewezen. De zaadcellen van verzoeker kunnen immers dagen oud zijn en derhalve verklaard worden door een onschuldig seksueel contact (dagen) voorafgaand aan het delict.
Hetzelfde geldt voor het minuscule bloedvlekje aan de binnenkant van de spijkerbroek en het (volledige) DNA-profiel op/onder een nagel, zodat de ‘vier’ biologische sporen van verzoeker verklaarbaar zijn door één enkel contact en bovendien afzonderlijk noch in onderling verband en samenhang bezien kunnen discrimineren tussen delictgerelateerd en niet-delictgerelateerd.
De ‘vier biologische sporen van verzoeker’ kunnen derhalve, bij gebreke van enig ander bewijs, een bewezenverklaring niet dragen.
Anders dan het hof heeft geoordeeld, bewijzen de sporen van verzoeker niet dat hij de laatste was. De bewezenverklaring volgt derhalve niet uit de bewijsmiddelen.
Voorts:
Op deze plaats wenst verzoeker een aantal feiten en omstandigheden te bespreken, die de raadsman mede ten grondslag heeft gelegd aan het verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde, welke door het hof ten onrechte niet zijn herkend als ontlastend voor verzoeker dan wel door het hof ten onrechte zijn gebruikt bij de weerlegging van zijn lezing. Deze feiten en omstandigheden maken, in samenhang bezien met het voorgaande, dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is.
Zaadvloeistof afwezig
De raadsman van verzoeker heeft bij pleidooi gemotiveerd aangevoerd dat gericht (technisch) onderzoek naar de aanwezigheid van zaadvloeistof geen enkele indicatie van zaadvloeistof heeft opgeleverd (deel IV, p. 30–34).
De raadsman van verzoeker heeft bij pleidooi bovendien gemotiveerd aangevoerd dat de morfologie (uiterlijke verschijningsvorm) van de substantie op het bovenbeen én de directe omgeving daarvan, eveneens geen indicatie van zaadvloeistof heeft opgeleverd (pleidooi deel IV, p. 29–30).
Deze twee bevindingen vormen ieder afzonderlijk doch zeker in onderling verband en samenhang bezien een zeer sterke aanwijzing voor de afwezigheid van zaadvloeistof en derhalve een zeer sterke aanwijzing voor de onschuld van verzoeker (pleidooi deel IV, p. 28–33). Immers, gelet op het feit dat zaadvloeistof kort na ejaculatie vervloeit (verwatert) en vervolgens de vagina uitloopt, moet, indien de donor van de zaadcellen de dader is, op het lichaam (bijvoorbeeld op benen) van het slachtoffer en op de plaats delict (zoals de vloerbedekking onder het slachtoffer) een substantiële hoeveelheid (ingedroogde) zaadvloeistof aanwezig zijn van de dader.
Schone slip
In hoger beroep heeft de raadsman (gemotiveerd) aandacht besteed aan de schone slip (pleidooi deel IV, p. 41–54). Deze slip is op de plaats delict uitgetrokken en vervolgens door de dader terzijde gelegd.
Zowel de advocaat-generaal, als de verdediging als het hof gaan uit van een schone slip.
Een schone slip bevat — per definitie — geen zaadvloeistof.
Vanuit de verklaring van verzoeker bezien, valt dit onderzoeksresultaat ook te verwachten, nu Christel — zoals het hof heeft overwogen — een ‘goed verzorgde en schone vrouw was die zich vaak douchte en verkleedde’, zodat het hoogstwaarschijnlijk is dat zij na de ejaculatie van verzoeker heeft gedoucht en daarbij eventueel op haar lichaam aanwezige resten van de vrijpartij heeft weggespoeld, terwijl ook hoogstwaarschijnlijk is dat Christel vervolgens eerst de volgende dag, zondag, de schone slip heeft aangetrokken (derhalve veel langer dan een half uur na de ejaculatie van verzoeker).
De schone slip bevat — per definitie — ook geen vaginaal vocht (pleidooi deel IV, p. 43–46). Daaruit volgt dat in de slip evenmin zaadcellen aanwezig kunnen zijn van zaterdagavond, nu die zaadcellen op zondagmiddag (veel langer dan een half uur na ejaculatie) alleen nog in het vaginaal vocht uit de vagina kunnen geraken. Het ontbreken van vaginaal vocht in de schone slip toont aan dat dit niet is gebeurd. Hiermee is bewezen dat de vaginale sluiting van Christel Ambrosius goed heeft gefunctioneerd, ook tijdens een kort fietstochtje van huis naar oma, hetgeen volgens verschillende deskundigen geen verbazing wekt, nu Christel nulla gravida was. De schone slip discrimineert derhalve niet tussen ‘zaterdagavond’ en ‘zondagmiddag’.
Het geheel van het (‘zaadcelhoudende’) sporenbeeld
Professor Eskes (in zijn brief aan mr. Knoops welke door laatstgenoemde ten grondslag is gelegd aan zijn herzieningsverzoek bij Uw Raad) en de heer Barten en mevrouw Van Seumeren (bij hun verhoor door de voorzitter van het Arnhemse hof) hebben zich bij het trekken van conclusies mede gebaseerd op het ‘geheel van sporenbeeld’ ofwel het feit dat op het lichaam van het slachtoffer op verschillende locaties zaadcelhoudende sporen zijn aangetroffen.
Deze deskundigen hebben zich daarbij echter geen rekenschap gegeven van het feit dat dit ‘geheel van sporenbeeld’ niet noodzakelijkerwijs aanwezig was direct na het delict, maar dat dit ‘geheel van sporenbeeld’ ook kan zijn ontstaan door omstandigheden die zich eerst na het delict hebben voorgedaan, te weten: vervoer, zwaartekracht en ‘relaxatie’ van het dode lichaam.
De raadsman heeft bij pleidooi gemotiveerd aangevoerd dat het ‘geheel van sporenbeeld’ niet geschikt is om te gebruiken voor ‘criminalistische’ overwegingen omtrent dit sporenbeeld en in dat verband geconcludeerd dat dit ‘geheel van sporenbeeld’ daarom niet bruikbaar is voor beantwoording van de vraag of de zaadcellen delictgerelateerd zijn.
De raadsman heeft bij pleidooi gemotiveerd onderscheid gemaakt tussen enerzijds de zaadcelhoudende mengspoor op het bovenbeen en anderzijds de overige zaadcelhoudende mengsporen.
Het zaadcelhoudende mengspoor aan de binnenkant van het rechterbeen van het slachtoffer is door een verbalisant waargenomen op 9 januari 1994 op de plaats delict en veiliggesteld op 10 januari 1994 ter gelegenheid van de sectie.
Uit de vaststelling dat de slip schoon was, volgt dwingend dat dit zaadcelhoudende mengspoor op het bovenbeen eerst ná het uittrekken van de schone slip aldaar terecht moet zijn gekomen.
De overige zaadcelhoudende mengsporen op (en in) het lichaam van het slachtoffer, zijn op 9 januari 1994 niet waargenomen. Deze overige zaadcelhoudende mengsporen zijn eerst op 10 januari 1994 veiliggesteld ter gelegenheid van de sectie door middel van uitstrijkjes op verschillende locaties (in/op de vagina, baarmoedermond en bij de anus).
Uit de vaststelling dat de slip schoon was, volgt eveneens dwingend dat deze overige zaadcelhoudende sporen, voor zover bemonsterd op het lichaam, eveneens eerst ná het uittrekken van de slip op die locaties terecht moeten zijn gekomen. Ten aanzien van deze overige zaadcelhoudende mengsporen op het lichaam geldt bovendien dat deze niet noodzakelijkerwijs bij het aantreffen van het lichaam op 9 januari 1994 op het lichaam aanwezig zijn geweest, maar dat deze ook eerst daarna buiten de vagina kunnen zijn geraakt (door vervoer, zwaartekracht of ‘relaxatie’ van het dode lichaam).
Middel X b
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359, en 415 van het Wetboek van Strafvordering alsmede artikel 6 lid 2 EVRM (onschuldpresumptie) geschonden, aangezien het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van verzoeker dat de vier biologische sporen van verzoeker niet vragen om een verklaring van verzoeker, zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die tot deze afwijking hebben geleid althans zonder de redenen te hebben opgegeven die deze afwijking kunnen dragen, althans door redenen op te geven die — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk zijn.
Het hof heeft naar aanleiding van ‘de vier biologische sporen van verdachte’ overwogen:
‘De aanwezigheid van dit DNA-materiaal vraagt om een verklaring van verdachte.’
De raadsman heeft in hoger beroep (gemotiveerd) aangevoerd dat de aanwezigheid van de vier biologische sporen niet vraagt om een verklaring van verzoeker (pleidooi deel VII, §2.1–2.3).
Volgens jurisprudentie van het EHRM vraagt bewijs alleen om een verklaring van de verdachte indien sprake is van een ‘convincing prima facie case’ (een overtuigende — op 't eerste gezicht — ronde zaak). Hierna volgen relevante passages uit enkele uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens:
EHRM 8 februari 1996, appl.no. 18731/91, Murray v. the United Kingdom
- ‘51.
(…) Furthermore, the drawing of inferences under the Order is subject to an important series of safeguards designed to respect the rights of the defence and to limit the extent to which reliance can be placed on inferences.
In the first place, before inferences can be drawn under Article 4 and 6 of the Order appropriate warnings must have been given to the accused as to the legal effects of maintaining silence. Moreover, as indicated by the judgment of the House of Lords in R. v. Kevin Sean Murray the prosecutor must first establish a prima facie case against the accused, i.e. a case consisting of direct evidence which, if believed and combined with legitimate inferences based upon it, could lead a properly directed jury to be satisfied beyond reasonable doubt that each of the essential elements of the offence is proved (see paragraph 30 above).
The question in each particular case is whether the evidence adduced by the prosecution is sufficiently strong to require an answer. The national court cannot conclude that the accused is guilty merely because he chooses to remain silent. It is only if the evidence against the accused ‘calls’ for an explanation which the accused ought to be in a position to give that a failure to give any explanation ‘may as a matter of common sense allow the drawing of an inference that there is no explanation and that the accused is guilty’. Conversely if the case presented by the prosecution had so little evidential value that it called for no answer, a failure to provide one could not justify an inference of guilt (ibid.). In sum, it is only common-sense inferences which the judge considers proper, in the light of the evidence against the accused, that can be drawn under the Order.’
Annotator Knigge over hetzelfde arrest:
- ‘7.
(….)
Het effect daarvan is dat een verdachte die zich op zijn zwijgrecht beroept, niet kan worden veroordeeld als er niet tenminste sprake is van — om met het Europese Hof te spreken (§ 51) — ‘a prima facie case against the accused’. (…)’
Het EHRM heeft nadien het nog scherper geformuleerd.
EHRM 20 maart 2001, appl.no. 33501/96, Telfner v. Austria
R.o. 17:
‘(…) The Court considers that the drawing of inferences from an accused's silence may also be permissible in a system like the Austrian one where the courts freely evaluate the evidence before them, provided that the evidence adduced is such that the only common-sense inference to be drawn from the accused's silence is that he had no answer to the case against him.’
Dus het directe bewijs moet zodanig zijn dat het zwijgen van de verdachte geen enkele andere ‘common-sense inference’ (gezond verstand gevolgtrekking) toelaat dan dat er geen onschuldige verklaring is.
R.o. 18:
‘(…) In requiring the applicant to provide an explanation although they had not been able to establish a convincing prima facie case against him, the courts shifted the burden of proof from the prosecution to the defence.’
Het moet gaan om een ‘convincing prima facie case’ ofwel een ‘overtuigende — op het eerste gezicht ronde — zaak.
Deze overwegingen heeft het EHRM herhaald in 2010:
EHRM 18 maart 2010, appl.no. 13201/05, Krumpholz v. Austria
R.o. 33:
‘The Court cannot find that in such a situation the only common-sense conclusion was that the applicant himself had been the driver. By requiring the applicant to provide an explanation although it had not been able to establish a convincing prima facie case against him, the Independent Administrative Panel shifted the burden of proof from the prosecution to the defence (see, Telfner, cited above, § 18)’
R.o. 40 (herhaling overweging uit Telfner v. Austria):
‘(…)By requiring the applicant to provide an explanation although it had not been able to establish a convincing prima facie case against him, the Independent Administrative Panel shifted the burden of proof from the prosecution to the defence (see, Telfner, cited above, § 18).’
Door te oordelen dat de vier biologische sporen van verzoeker vragen om een verklaring van verzoeker en daarmee ‘the burden of proof’ (de bewijslast) op de schouders van de verdediging te leggen in plaats van op de schouders van het openbaar ministerie, heeft het hof miskend dat in dit geval geen sprake is van een ‘convincing prima facie case’. Immers kan van het DNA-profiel onder een nagel, het minuscule bloedvlekje aan de binnenkant van de spijkerbroek en van de zaadcellen de ouderdom niet met voldoende mate van precisie worden bepaald, zodat deze biologische sporen van verzoeker (‘sec’) niet discrimineren tussen delictgerelateerd en niet-delictgerelateerd. Aldus leveren deze vier biologische sporen van verdachte, zonder aanvullend bewijs dat ontbreekt, geen ‘convincing prima facie case’ op.
Dit klemt temeer gelet nu, als gezegd, op de plaats delict c.q. op de kleding c.q. op het lichaam van het slachtoffer vele biologische sporen zijn veiliggesteld van tot dusverre onbekende donoren (waaronder haren, schaamharen en het biologische celmateriaal in het mengspoor op het bovenbeen) waarvan de ‘alternatieve toedracht’ tot dusverre onbekend is gebleven. (Zie onder meer pleidooi deel ill, hoofdstuk II; deel VIII, hoofdstuk 9).
Het hof heeft niet gerespondeerd althans is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman dat in deze zaak geen verklaring van verzoeker kan worden gevergd, zonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Het oordeel dat de sporen om een verklaring vragen en het daaraan ten grondslag liggende (impliciete) oordeel van het hof dat wél sprake is van een ‘convincing prima facie case’ is bovendien, in het licht van hetgeen de raadsman daaromtrent heeft aangevoerd en zonder nadere toelichting welke ontbreekt, onbegrijpelijk en/of niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Aldus kan het oordeel van het hof dat de vier biologische sporen van verzoeker vragen om een verklaring van verzoeker, niet in stand blijven.
Middel X c
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359, en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden alsmede artikel 6 lid 2 EVRM (onschuldpresumptie), aangezien het hof niet heeft gerespondeerd althans is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van verzoeker, te weten dat in deze zaak geen sprake is van een ‘voorkomend geval’ als bedoeld in de uitspraak van Uw Raad van 16 maart 2010 (LJN BK3359) zodat het hof de alternatieve toedracht van verzoeker had moeten weerleggen met aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden, hetgeen niet is gebeurd, terwijl het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom in dit geval gesproken moet worden van een ‘voorkomend geval’ en/of terwijl de aanname van het hof dat in dit geval sprake is van een ‘voorkomend geval’ zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Het hof heeft geoordeeld dat ‘de verklaring van verdachte’ geen geloof verdient en aldus is weerlegd. Het hof is tot dat oordeel gekomen op grond van een selectie van de verklaringen ten overstaan van het hof van getuigen-deskundigen Barten en Van Seumeren omtrent de schone slip van het slachtoffer en het feit dat ‘geen van de gehoorde getuigen verdachtes verhaal bevestigen’.
Het hof heeft (onder meer) overwogen:
‘het hof is — mede op grond van deze verklaringen — van oordeel dat als de lezing van verdachte juist zou zijn en de op 9 januari 1994 aangetroffen zaadcelsporen in en op het lichaam van Christel afkomstig waren van zaterdagavond 8 januari 1994, er ook zaadcelsporen in de slip hadden moeten zitten.
dat is echter, zoals gezegd, niet het geval. Dit betekent dat het er voor moet worden gehouden, dat die zaadcelsporen dateren van na het tijdstip waarop Christel fietsend is gezien, zondagmiddag 9 januari 1994 omstreeks 16.15 uur.
Ook op grond van deze omstandigheden — zeker gezien in samenhang met bovengenoemde omstandigheid dat geen van de gehoorde getuigen verdachtes verhaal bevestigen — hecht het hof aan de lezing van de verdachte geen geloof. Dit geldt zowel voor de heimelijke relatie als voor de lezing dat de zaadcelsporen van verdachte die op 9 januari 1994 op de plaats delict zijn aangetroffen afkomstig zouden zijn van seksueel contact op zaterdagavond 8 januari 1994 in het huis van verdachtes ouders en niet in het huis van de oma van Christel.’
De raadsman heeft bij pleidooi gesteld dat in deze zaak geen sprake is van een ‘voorkomend geval’ en daartoe — zakelijk weergegeven — het volgende aangevoerd (pleidooi deel VII, § 2.5–2.7).
Uw Raad heeft in de zogeheten ‘Meer en Vaart’ jurisprudentie de systematiek voorgeschreven waarmee een ‘alternatieve toedracht’ van een verdachte dient te worden benaderd.
Hoge Raad, 16 maart 2010 (LJN: BK3359):
Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter — indien hij tot een bewezenverklaring komt — die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van verdachte uitsluiten maar een dergelijke weerlegging is niet steeds vereist.
Invoorkomende gevallenzal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat degestelde alternatieve toedracht
- —
niet aannemelijk is geworden dan wel
- —
dat de lezing van verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld.
Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin
- —
de lezing van verdachte zo onwaarschijnlijk is. dat zij. geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.
Uitgangspunt, aldus Uw Raad, is dus: weerlegging van de ‘gestelde alternatieve toedracht’ door uitsluiting via wettige bewijsmiddelen.
Maar, aldus Uw Raad, uitsluiting is ‘niet steeds vereist’. De rechter mag ‘in voorkomende gevallen’ een ‘gestelde alternatieve toedracht’ (die niet met bewezenverklaring strookt) weerleggen op een andere manier dan door uitsluiting.
De vraag wanneer de uitzondering op de regel zich voordoet, ofwel wanneer sprake is van een ‘voorkomend geval’, is — voor zover de raadsman van verzoeker heeft kunnen nagaan — in de jurisprudentie van Uw Raad (vooralsnog) niet in algemene bewoordingen beantwoord.
Auteurs Nijboer en Dubelaar (Tekst & Commentaar Strafvordering, 9e druk, art. 338 Sv, aantekening 2 onder e) hebben zich — op basis van de tekst van voornoemd arrest — afgevraagd langs welke lijn moet worden beslist of sprake is van de uitzondering op de hoofdregel, ergo van een ‘voorkomend geval’:
‘De waarschijnlijkheid van de gepresenteerde toedracht lijkt aldus bepalend voor de vorm van de weerlegging: hoe meer plausibel de lezing van verdachte, hoe meer onderzoek de rechter zal moeten doen om de alternatieve lezing te weerleggen en hoe meer— aan de wettige bewijsmiddelen ontleende — feiten en omstandigheden hij aan de bewijsmotivering ten grondslag moet leggen.’
Nijboer en Dubelaar lijken de richtlijn van Uw Raad aldus uit te leggen dat de (intrinsieke) plausibiliteit ‘sec’ bepalend is voor de benodigde mate van weerlegging. In omgekeerd evenredig verband.
Volgens verzoeker kan deze uitleg echter in zijn algemeenheid niet als juist, althans niet als volledig worden aanvaard. Immers kunnen zich — al dan niet aan wettige bewijsmiddelen ontleende — feiten en omstandigheden voordoen welke met zich brengen dat aan de (intrinsieke) plausibiliteit ‘sec’ minder eisen mogen worden gesteld zodat daartegenover meer eisen moeten worden gesteld aan de benodigde mate van weerlegging.
Te denken valt bijvoorbeeld aan feiten en omstandigheden welke afbreuk doen aan de mate waarin van de verdachte kan worden gevergd een plausibele alternatieve toedracht te geven c.q. te adstrueren c.q. te onderbouwen (waartoe hij overigens — gelet op het nemo tenetur beginsel — niet kan worden verplicht) en/of feiten en omstandigheden welke afbreuk doen aan de mate waarin de rechter in staat is de alternatieve toedracht van verdachte te onderzoeken.
Bovendien valt te denken aan technische en/of tactische aanwijzingen voor alternatieve scenario's dat (een) ander(en) dan verdachte de dader is (zijn), terwijl deze alternatieve scenario's niet zijn uitgesloten en/of onvoldoende zijn onderzocht.
In deze zaak hebben zich verschillende van dergelijke omstandigheden voorgedaan.
In de eerste plaats is in deze zaak sprake van zeer aanzienlijk tijdsverloop tussen het delict en de arrestatie van verzoeker c.q. zijn verklaring.
Door dit tijdsverloop wekt het ‘geen verbazing’ dat verzoeker (ruim 14 jaar na dato) niet iedere vraag heeft kunnen beantwoorden, terwijl het bovendien ‘geen verbazing wekt’ (althans dat serieus rekening moét worden gehouden met de mogelijkheid) dat getuigen geen dan wel geen betrouwbare herinnering meer hebben aan relevante feiten en omstandigheden, een en ander waardoor het moeilijk zo niet onmogelijk is (geworden) om de alternatieve toedracht van verzoeker (en eventuele alternatieve scenario's) op een verantwoorde c.q. betrouwbare manier te onderzoeken c.q. te toetsen, hetgeen niet voor rekening van de verdachte mag komen.
Het tijdsverloop heeft aldus onmiskenbaar (ernstig) afbreuk gedaan aan de mate waarin van de verdachte kan worden gevergd een plausibele alternatieve toedracht te geven c.q. te adstrueren c.q. te onderbouwen en bovendien (ernstig) afbreuk gedaan aan de mate waarin de rechter in staat is de alternatieve toedracht (en alternatieve scenario's) van verdachte te onderzoeken.
Nb. In dit verband kan het verzoeker ook niet euvel worden geduid dat hij eerst in 2008 is gehoord, temeer niet nu hij zich enkele weken na het delict heeft gemeld en toen werd weggestuurd met de mededeling ‘we hebben de daders al’ (pleidooi deel V, hoofdstuk 5).Zie ook hetgeen hieromtrent besproken wordt bij middel X d .
In de tweede plaats is in deze zaak vastgesteld dat een (groot) aantal relevante stukken en een (grote) hoeveelheid (relevant) onderzoeksmateriaal in de loop der jaren is vernietigd c.q. zoekgeraakt c.q. tenietgegaan (pleidooi verzuimen, hoofdstukken 4 en 6 (c).
Het hof heeft het tijdsverloop en het ontbreken van stukken aan elkaar gekoppeld door in haar arrest (omtrent het tijdsverloop) te overwegen:
‘Het hof heeft reeds eerder bij tussenarrest overwogen, dat het geen verbazing wekt dat — in het bijzonder voor wat betreft het ‘oude dossier’ — stukken niet altijd goed zijn geordend en wellicht enkele (delen) van stukken ontbreken. Hetzelfde geldt ten aanzien van enkele delen van het onderzoeksmateriaal.’
In haar tussenarrest van 10 december 2010 sprak het hof overigens niet over het ontbreken van onderzoeksmateriaal en overwoog het hof (p. 3):
‘Voorts is het van belang dat het onderzoek naar de dood van Christel Ambrosius reeds in 1994 is gestart. Het dossier is in de loop der tijd door vele instanties bekeken. Gezien deze omstandigheden wekt het geen verbazing dat — in het bijzonder voor wat betreft het ‘oude dossier’— stukken niet altijd goed zijn geordend en wellicht enkele (delen) van stukken ontbreken.’
Met de woordkeus ‘wellicht’ laat het hof in het midden of ‘enkele (delen) van stukken ontbreken c.q. ‘enkel delen van het onderzoeksmateriaal’ ontbreken. Ten onrechte, nu gaandeweg is gebleken dat een veelheid van (relevante) stukken en onderzoeksmateriaal gaandeweg is zoekgeraakt, tenietgegaan of zelfs vernietigd, zoals in het derde middel is besproken.
Door de schending van deze bewaarplicht is het voor het hof — definitief — onmogelijk geworden om aan de hand van de ontbrekende stukken c.q. het ontbrekende onderzoeksmateriaal de alternatieve toedracht van verzoeker te onderzoeken. Dit mag niet voor rekening van de verdachte komen.
Ten slotte heeft het hof miskend dat de schending door justitie van haar bewaarplicht het voor verzoeker — definitief — onmogelijk heeft gemaakt om (zoekgeraakte c.q. vernietigde) stukken te gebruiken bij de onderbouwing van verzoeken c.q. verweren omtrent de alternatieve toedracht (en alternatieve scenario's) en om mede in dat licht aan zoekgeraakt (c.q. tenietgegaan!) onderzoeksmateriaal onderzoek te laten doen naar de aan- c.q. afwezigheid van biologisch materiaal van hem en/of anderen op dit (zoekgeraakte) onderzoeksmateriaal.
In de derde plaats is in deze zaak sprake van aanwijzingen voor alternatieve scenario's welke niet zijn uitgesloten en/of onvoldoende zijn onderzocht.
Benevens de vier biologische sporen van verzoeker, zijn immers op de plaats delict c.q. op de kleding c.q. op het lichaam van het slachtoffer vele andere biologische sporen veiliggesteld (waaronder haren, schaamharen en biologische celmateriaal in het mengspoor op het bovenbeen). Van deze andere biologische sporen is vastgesteld dat deze niet van verzoeker en het slachtoffer kunnen zijn, terwijl tot op heden onbekend is gebleven wie daarvan de donor(en) is (zijn) en dientengevolge onbekend is gebleven wat de ‘alternatieve toedracht’(en) van deze onbekende donor(en) is (zijn) en of deze ‘alternatieve toedracht’(en) plausibel is (zijn) (pleidooi deel VIII, hoofdstuk 9). De raadsman heeft in dit verband bij pleidooi gemotiveerd gesteld dat justitie onvoldoende onderzoek aan deze sporen heeft gedaan om deze sporen te kunnen uitsluiten c.q. insluiten als delictgerelateerd (zie ook middel III).
Indien — zoals in deze zaak — sporen van onbekende derden mogelijk delictgerelateerd zijn en derhalve geschikt kunnen zijn om daderschap van een verdachte uit te sluiten, dient volgens verzoeker — behoudens nadere motivering welke ontbreekt — de hoofdregel te worden gehanteerd dat een door de verdachte gestelde alternatieve toedracht moet worden weerlegd door aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.
Dit geldt evenzeer, of zelfs temeer, indien — zoals in deze zaak — tactische aanwijzingen duiden op betrokkenheid van anderen dan verdachte (pleidooi deel VIII, m.n. hoofdstukken 2, 3, 4 en 8).
Dit klemt eens temeer indien — zoals in deze zaak — het hof verzoeken tot inzage, voeging en onderzoek in verband met alternatieve scenario's heeft afgewezen.
Door af te wijken van de hoofdregel en daarmee (impliciet) te oordelen dat in deze zaak kan worden gesproken van een ‘voorkomend geval’, is het hof afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, zonder in het bijzonder de redenen op te geven te geven die daartoe hebben geleid, terwijl dit oordeel bovendien, zonder nadere motivering welke ontbreekt, onbegrijpelijk is. De verdediging en verzoeker merken in dit verband nog op dat de omstandigheid dat geen van de gehoorde getuigen verzoekers lezing bevestigen, zoals het hof heeft overwogen, niet als zodanig kan gelden. Weliswaar zijn getuigenverklaringen wettige bewijsmiddelen, maar die verklaringen weerleggen de alternatieve toedracht van verzoeker, inhoudende dat hij vrijwillig seks met Christel Ambrosius heeft gehad, immers niet.
Het hof had aldus de alternatieve toedracht van verzoeker moeten uitsluiten, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, door opneming en vermelding van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden, hetgeen niet is gebeurd, reden waarom de bestreden beslissing niet in stand kan blijven.
Middel X d
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering alsmede artikel 6 EVRM (onschuldpresumptie) geschonden, aangezien de toepassing door het hof van het begrip ‘alternatieve toedracht’ als bedoeld in de uitspraak van Uw Raad van 16 maart 2010 (LJN BK3359) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het hof voorts is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman van verzoeker, te weten dat niet geoordeeld kan worden dat de alternatieve toedracht van verzoeker, te weten dat zijn biologische sporen moeten worden verklaard door vrijwillig (seksueel) contact voorafgaand aan het delict, niet geloofwaardig is, waarbij het hof bovendien heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven die tot deze afwijking hebben geleid althans zonder de redenen te hebben opgegeven die deze afwijking kunnen dragen, althans door redenen op te geven die — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk zijn.
Het hof heeft, voor zover hier relevant, overwogen:
‘Oordeel hof over verdachtes betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten
De politie heeft uitgebreid onderzoek gedaan om het relaas van verdachte over de gestelde relatie te verifiëren. Onder meer familieleden, vrienden, kennissen en buren, zowel uit de omgeving van Christel als uit die van verdachte, zijn gehoord. Ook zijn bezoekers en personeel van snackbar ‘[de snackbar]’ gehoord. Geen van de gehoorde getuigen was op de hoogte van het bestaan van een (seksuele) relatie tussen verdachte en Christel.
Niemand heeft verklaard hem op enig moment samen te hebben gezien.
De schriftjes (‘dagboeken’) die Christel uitwisselde met een vriendin bevatten evenmin een aanwijzing voor zo'n relatie, terwijl in die schriftjes wel werd geschreven over mannen en seks.
Voorts heeft de getuige [betrokkene 1] verklaard nooit iets over verdachtes seksleven van hem te hebben gehoord.
Daarbij hebben de ouders van verdachte niet kunnen bevestigen dat hij op 9 januari 1994 de hele dag thuis is geweest en de ouderlijke woning niet heeft verlaten.
De verklaring van verdachte dat hij zich een paar weken na 9 januari 1994 heeft gemeld bij het politiebureau is eveneens onderzocht. In die periode waren er nog geen aanhoudingen in deze zaak verricht, terwijl in de periode januari, februari en maart 1994 nog volop getuigen werden gehoord. Bovendien kan geen van de hierover gehoorde politieambtenaren die in die periode werkzaam waren op de betreffende bureaus, zich herinneren dat er iemand met zo'n mededeling is gekomen. Het hof acht het buitengewoon onwaarschijnlijk dat een dergelijke melding niet zou zijn aangegrepen voor verder onderzoek.
Uit de verhoren is gebleken dat verdachte, gegeven de door hem gestelde relatie niet wist waar Christel in Putten woonde.
Hij wist niet bij welke maatschappij ze als stewardess werkte.
Hij wist ook niet dat Christel een broer had en wie haar vrienden en vriendinnen waren.
Voorts kende verdachte een aantal lichamelijke kenmerken van Christel niet. Hij wist niet of Christel moedervlekken had en ook niet of zij haar oksels schoor. Voorts wist verdachte niet welke kleur ogen Christel precies had.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet weet of en zo ja, waarom Christel de relatie geheim zou willen houden.
Gezien de duur van de gestelde relatie, zou deze bij verscheidene mensen bekend moeten zijn geweest en zouden verdachte en Christel in ieder geval samen moeten zijn gezien. Dit is uit het daarnaar ingestelde onderzoek niet aannemelijk geworden.
Bovendien wist verdachte — zoals genoemd — weinig van Christel en heeft hij zich bij vragen over Christel vaak op de vlakte gehouden.
Op bovenstaande gronden hecht het hof geen geloof aan de door verdachte gestelde relatie en daarom evenmin aan het in dat kader gestelde seksuele contact op de avond van 8 januari 1994.
Het betoog van de verdediging dat de onderzoeksuitkomst (dat niemand de relatie kan bevestigen) voor de hand lag, juist omdát de relatie geheim was, kan het hof niet overtuigen.
De stelling van verdachte dat hij een reden had om de relatie geheim te houden, brengt immers nog niet mee, dat dit voor Christel ook zou gelden. Verdachte heeft op dat laatste punt geen geloofwaardige verklaring kunnen geven. Daarbij betrekt het hof de verklaringen van onder meer familie van Christel, die haar als open in de omgang beschrijven en de vermelding van haar seksuele wederwaardigheden in de eerder vermelde ‘dagboeken’.
Voor de beoordeling van de lezing van verdachte acht het hof ook van belang dat het niet aannemelijk is dat Christel, die wordt beschreven als een goed verzorgde en schone vrouw die zich vaak douchte en verkleedde, zich na de geslachtsgemeenschap op zaterdagavond niet heeft gewassen, waardoor de zaadcelsporen op zondagmiddag nog in en op het lichaam van Christel zijn aangetroffen.
Voorts is Christel na de vermeende geslachtsgemeenschap nog de hele avond uit geweest en heeft ze op zondag voordat haar lichaam is aangetroffen, nog gefietst.
Ook van belang is de — niet betwiste — omstandigheid dat de slip die bij Christel 9 januari 1994 werd aangetroffen, schoon was.
Deze slip is onderzocht en er zijn geen zaadcelsporen in gevonden.
De deskundigen Barten, uroloog, en Van Seumeren, gynaecoloog, zijn — onder meer — hierover in hoger beroep gehoord. Barten heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
‘De overige aangetroffen spermasporen in de vagina en rond de anus maken het extra onwaarschijnlijk dat het spoor op het bovenbeen van een dag eerder is. (…). De schone slip en de aangetroffen sporen vind ik van ongeveer van evenveel waarde voor de conclusie dat het een onwaarschijnlijk scenario is. Ook de omstandigheid dat het slachtoffer nog heeft gefietst is van belang. Als je de avond er voor coïtus hebt gehad en de sporen niet hebt uitgewist, dat moet het in de slip zitten.’
Van Seumeren heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
‘Er is een slip gevonden waarin geen sporen zitten terwijl deze slip die dag gedragen moet zijn en terwijl ze gefietst heeft en andere activiteiten heeft verricht. Als ze de dag ervoor gewenste coïtus heeft gehad dan moeten er resten in de slip zitten.’
Het hof is — mede op grond van deze verklaringen — van oordeel dat als de lezing van verdachte juist zou zijn en de op 9 januari 1994 aangetroffen zaadcelsporen in het op het lichaam van Christel afkomstig waren van zaterdagavond 8 januari 1994, er ook zaadcelsporen in de slip hadden moeten zitten. Dat is echter, zoals gezegd, niet het geval. Dit betekent dat het er voor moet worden gehouden, dat die zaadcelsporen dateren van na het tijdstip waarop Christel fietsend is gezien, zondagmiddag 9 januari 1994 omstreeks 16.15 uur.
Ook op grond van deze omstandigheden — zeker gezien in samenhang met bovengenoemde omstandigheid dat geen van de gehoorde getuigen verdachtes verhaal bevestigen — hecht het hof aan de lezing van de verdachte geen geloof. Dit geldt zowel voor de heimelijke relatie als voor de lezing dat de zaadcelsporen van verdachte die op 9 januari 1994 op de plaats delict zijn aangetroffen afkomstig zouden zijn van seksueel contact op zaterdagavond 8 januari 1994 in het huis van verdachtes ouders en niet in het huis van de oma van Christel.
Uit het feit dat in de rapportages over de veilig gestelde sporen uit 1994 niet wordt gerept over al dan niet aangetroffen zaadvloeistof, kan niet de conclusie worden getrokken dat geen zaadlozing op de plaats van het delict kan hebben plaatsgevonden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de wijze waarop heden ten dage op een plaats delict sporen worden veilig gesteld — en waar de raadsman zich op beroept — aanzienlijk gedetailleerder is en met veel grotere voorzichtigheid wordt verricht dan in 1994 te doen gebruikelijk was.
Bovendien wijzen de sporen van verdachte die wel op Christel zijn aangetroffen, zoals hiervoor opgemerkt, op aanwezigheid van verdachte op de plaats waar Christel is aangetroffen.
Zoals hiervoor (bij de toedracht van het delict) is overwogen, is het hof tot de conclusie gekomen dat Christel op de plaats van het delict eerst van achteren is aangevallen, vervolgens is verkracht en daarna met voorbedachte raad is gedood.
Het hof is van oordeel dat verdachte voor deze handelingen verantwoordelijk is, op grond van de vier hiervoor genoemde biologische sporen van verdachte op en rond het lichaam van Christel.
Het hof is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte degene is geweest die Christel Ambrosius op 9 januari 1994 heeft aangevallen, verkrachten vermoord.’
Hij wist niet bij welke maatschappij ze als stewardess werkte.
Hij wist ook niet dat Christel een broer had en wie haar vrienden en vriendinnen waren.
Voorts kende verdachte een aantal lichamelijke kenmerken van Christel niet.
Hij wist niet of Christel moedervlekken had en ook niet of zij haar oksels schoor. Voorts wist verdachte niet welke kleur ogen Christel precies had. Verdachte heeft verklaard dat hij niet weet of en zo ja, waarom Christel de relatie geheim zou willen houden.
Gezien de duur van de gestelde relatie, zou deze bij verscheidene mensen bekend moeten zijn geweest en zouden verdachte en Christel in ieder geval samen moeten zijn gezien. Dit is uit het daarnaar ingestelde onderzoek niet aannemelijk geworden.
Bovendien wist verdachte — zoals genoemd — weinig van Christel en heeft hij zich bij vragen over Christel vaak op de vlakte gehouden.
Op bovenstaande gronden hecht het hof geen geloof aan de door verdachte gestelde relatie en daarom evenmin aan het in dat kader gestelde seksuele contact op de avond van 8 januari 1994.
Het betoog van de verdediging dat de onderzoeksuitkomst (dat niemand de relatie kan bevestigen) voor de hand lag, juist omdát de relatie geheim was, kan het hof niet overtuigen.
De stelling van verdachte dat hij een reden had om de relatie geheim te houden, brengt immers nog niet mee, dat dit voor Christel ook zou gelden. Verdachte heeft op dat laatste punt geen geloofwaardige verklaring kunnen geven. Daarbij betrekt het hof de verklaringen van onder meer familie van Christel, die haar als open in de omgang beschrijven en de vermelding van haar seksuele wederwaardigheden in de eerder vermelde ‘dagboeken’.
Voor de beoordeling van de lezing van verdachte acht het hof ook van belang dat het niet aannemelijk is dat Christel, die wordt beschreven als een goed verzorgde en schone vrouw die zich vaak douchte en verkleedde, zich na de geslachtsgemeenschap op zaterdagavond niet heeft gewassen, waardoor de zaadcelsporen op zondagmiddag nog in en op het lichaam van Christel zijn aangetroffen.
Voorts is Christel na de vermeende geslachtsgemeenschap nog de hele avond uit geweest en heeft ze op zondag voordat haar lichaam is aangetroffen, nog gefietst.
Ook van belang is de — niet betwiste — omstandigheid dat de slip die bij Christel 9 januari 1994 werd aangetroffen, schoon was.
Deze slip is onderzocht en er zijn geen zaadcelsporen in gevonden.
De deskundigen Barten, uroloog, en Van Seumeren, gynaecoloog, zijn — onder meer — hierover in hoger beroep gehoord. Barten heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
‘De overige aangetroffen spermasporen in de vagina en rond de anus maken het extra onwaarschijnlijk dat het spoor op het bovenbeen van een dag eerder is. (…). De schone slip en de aangetroffen sporen vind ik van ongeveer van evenveel waarde voor de conclusie dat het een onwaarschijnlijk scenario is. Ook de omstandigheid dat het slachtoffer nog heeft gefietst is van belang. Als je de avond er voor coïtus hebt gehad en de sporen niet hebt uitgewist, dat moet het in de slip zitten.’
Van Seumeren heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
‘Er is een slip gevonden waarin geen sporen zitten terwijl deze slip die dag gedragen moet zijn en terwijl ze gefietst heeft en andere activiteiten heeft verricht. Als ze de dag ervoor gewenste coïtus heeft gehad dan moeten er resten in de slip zitten.’
Het hof is — mede op grond van deze verklaringen — van oordeel dat als de lezing van verdachte juist zou zijn en de op 9 januari 1994 aangetroffen zaadcelsporen in het op het lichaam van Christel afkomstig waren van zaterdagavond 8 januari 1994, er ook zaadcelsporen in de slip hadden moeten zitten.
Dat is echter, zoals gezegd, niet het geval. Dit betekent dat het er voor moet worden gehouden, dat die zaadcelsporen dateren van na het tijdstip waarop Christel fietsend is gezien, zondagmiddag 9 januari 1994 omstreeks 16.15 uur.
Ook op grond van deze omstandigheden — zeker gezien in samenhang met bovengenoemde omstandigheid dat geen van de gehoorde getuigen verdachtes verhaal bevestigen — hecht het hof aan de lezing van de verdachte geen geloof. Dit geldt zowel voor de heimelijke relatie als voor de lezing dat de zaadcelsporen van verdachte die op 9 januari 1994 op de plaats delict zijn aangetroffen afkomstig zouden zijn van seksueel contact op zaterdagavond 8 januari 1994 in het huis van verdachtes ouders en niet in het huis van de oma van Christel.
Uit het feit dat in de rapportages over de veilig gestelde sporen uit 1994 niet wordt gerept over al dan niet aangetroffen zaadvloeistof, kan niet de conclusie worden getrokken dat geen zaadlozing op de plaats van het delict kan hebben plaatsgevonden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de wijze waarop heden ten dage op een plaats delict sporen worden veilig gesteld — en waar de raadsman zich op beroept — aanzienlijk gedetailleerder is en met veel grotere voorzichtigheid wordt verricht dan in 1994 te doen gebruikelijk was.
Bovendien wijzen de sporen van verdachte die wel op Christel zijn aangetroffen, zoals hiervoor opgemerkt, op aanwezigheid van verdachte op de plaats waar Christel is aangetroffen.
Zoals hiervoor (bij de toedracht van het delict) is overwogen, is het hof tot de conclusie gekomen dat Christel op de plaats van het delict eerst van achteren is aangevallen, vervolgens is verkracht en daarna met voorbedachte raad is gedood.
Het hof is van oordeel dat verdachte voor deze handelingen verantwoordelijk is, op grond van de vier hiervoor genoemde biologische sporen van verdachte op en rond het lichaam van Christel.
Het hof is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte degene is geweest die Christel Ambrosius op 9 januari 1994 heeft aangevallen, verkracht en vermoord.’
Begrip ‘alternatieve toedracht’ te ruim uitgelegd
Bij pleidooi heeft de raadsman verwezen naar Uw uitspraak van 16 maart 2010, LJN BK3359 waarin door Uw Raad met het begrip ‘alternatieve toedracht’ wordt gedoeld op de door een verdachte geschetste feitelijk toedracht welke de aanwezigheid van zijn sporen rechtstreeks kan verklaren.
De raadsman heeft erop gewezen dat deze feitelijke toedracht in deze zaak inhoudt: seksueel contact op zaterdagavond (pleidooi deel VII, § 2.8).
Het pleidooi vermeldt:
‘2.8. Wel ‘voorkomend geval’? De ‘gestelde alternatieve toedracht’
Voor het geval uw hof onverhoopt mocht menen dat in deze zaak wel sprake is van een ‘voorkomend geval’ dan zal moeten worden bekeken wat volgens de Hoge Raad moet worden verstaan onder ‘gestelde alternatieve toedracht’, aangezien (uitsluitend) deze ‘alternatieve toedracht’ in aanmerking komt voor beoordeling langs de ‘Meer en Vaart’ lijn.
Ter verduidelijking:
De hiervoor genoemde standaardjurisprudentie van de Hoge Raad ziet slechts op een ‘alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring’ strookt, ofwel een ‘gestelde alternatieve toedracht’ die het tenlastegelegde rechtstreeks bestrijdt, ofwel: ‘seks op zaterdagavond’.’
Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen:
‘Op bovenstaande gronden hecht het hof geen geloof aan de door verdachte gestelde relatie en daarom evenmin aan het in dat kader gestelde seksuele contact op de avond van 8 januari 1994.’
Dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu het uitgaat van een te ruime en derhalve onjuiste uitleg van het begrip ‘alternatieve toedracht’.
De gestelde relatie, voor zover deze vooraf is gegaan aan de avond van 8 januari 1994, maakt immers geen deel uit van de alternatieve lezing van gebeurtenissen die de vier biologische sporen rechtstreeks kunnen verklaren, te weten: seksueel contact op 8 januari 1994.
Gelet op het feit dat seksueel contact niet noodzakelijk in het kader van relaties plaatsvindt, kan de aannemelijkheid van een voorafgaande relatie weliswaar bijdragen aan de aannemelijkheid van seksueel contact binnen die relatie, maar mag het oordeel omtrent de aannemelijkheid van seksueel contact niet afhankelijk worden gemaakt van de aannemelijkheid van een voorafgaande relatie. Dit heeft het hof miskend door te ovenwegen dat het ‘daarom’ geen geloof hecht aan de gestelde alternatieve toedracht.
De gestelde relatie had voor de beoordeling van de alternatieve toedracht, te weten: het gestelde seksuele contact op de avond van 8 januari 1994, buiten beschouwing dienen te blijven.
Oordeel ‘verklaring ongeloofwaardig’ onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd
Het hof heeft aan de alternatieve toedracht van verzoeker, inhoudende dat de aanwezigheid van zijn DNA verklaard kan worden door het hebben van vrijwillige gemeenschap de dag voordat Christel vermoord is, geen geloof gehecht.
Zoals hiervoor gesteld, had het hof de gestelde alternatieve toedracht ‘seks op zaterdagavond’ op de eigen merites moeten beoordelen.
Het hof heeft de alternatieve toedracht echter beoordeeld aan de hand van omstandigheden die niet zien op de alternatieve toedracht.
Het hof lijkt er bij deze beoordeling zelfs vanuit te zijn gegaan dat een alternatieve toedracht bevestigd moet worden om plausibel te zijn. Dit is echter in zijn algemeenheid onjuist. Daargelaten dat de eis van bevestiging van een alternatieve toedracht op gespannen voet staat met de onschuldpresumptie (en dientengevolge met de bewijslastverdeling in het strafproces), miskent het hof dat een alternatieve toedracht ook zonder enige bevestiging plausibel (geloofwaardig of aannemelijk) kan zijn (geworden).
Als het hof de alternatieve toedracht op de eigen merites zou hebben beoordeeld, dan had het tot de conclusie moeten komen dat deze alternatieve toedracht (voldoende) plausibel is geworden. Immers kan deze alternatieve toedracht niet worden uitgesloten, terwijl deze past in het tijdschema van het slachtoffer die zaterdagavond (pleidooi deel VII, hoofdstuk 7) en bovendien in het gedragspatroon van het slachtoffer, die volgens intimi, vrienden en kennissen immers een ‘one night stand’ bepaald niet uit de weg ging (pleidooi deel VII, § 10.2 en 10.3). Bovendien heeft de raadsman van verzoeker met citaten uit verklaringen van intimi, vrienden en kennissen bij pleidooi genoegzaam aangetoond dat het slachtoffer informatie omtrent (seksuele) contacten (c.q. relaties) niet altijd deelde met intimi, vrienden en kennissen (pleidooi deel VII, § 10.7 t/m 10.9).
Het hof is bovendien — zonder opgaaf van redenen — voorbijgegaan aan een aantal andere uitdrukkelijk door de raadsman aangevoerde feiten en omstandigheden, welke afzonderlijk dan wel in onderling verband en samenhang bezien, de lezing van verzoeker plausibel maken, althans in de weg staan aan het oordeel hof dat zijn alternatieve toedracht niet geloofwaardig is.
Allereerst wordt gewezen op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden (enorme tijdsverloop sinds de feiten, het ontbreken van veel relevant onderzoeksmateriaal) welke afbreuk doen aan de mate waarin van verzoeker kan worden gevergd een plausibele alternatieve toedracht te geven alsmede de feiten en omstandigheden welke afbreuk doen aan de mate waarin het hof in staat is de alternatieve toedracht van verzoeker te onderzoeken.
Voorts wordt gewezen op de hiervoor genoemde omstandigheid dat technische en tactische aanwijzingen bestaan voor alternatieve scenario's dat (een) ander(en) dan verdachte de dader is (zijn), terwijl deze alternatieve scenario's niet zijn uitgesloten en onvoldoende zijn onderzocht, (pleidooi deel VIII, m.n. hoofdstukken 2, 3, 4, 8 en 9)..
Tenslotte wordt gewezen op de navolgende feiten en omstandigheden::
- —
Behoudens vier niet-discriminerende biologische sporen van verzoeker is er geen enkel (tactisch) bewijs;
- —
Een veelheid van getuigen hebben rondom het tijdstip van het delict diverse personen en voertuigen hebben waargenomen in de directe omgeving van de plaats delict, terwijl de omschrijving van deze personen in het geheel niet past bij het signalement (in 1994) van verzoeker.
- —
bepaalde uitkomsten van het technisch onderzoek ondersteunen de alternatieve toedracht van verzoeker, terwijl deze uitkomsten niet passen bij de hypothese van justitie, te weten (zie hiervoor onder middel X a en X c):
- ○
de bijzondere locatie van het bloedvlekje alsmede het ontbreken van enig ander bloedpartikeltje op de kleding (pleidooi deel IV, p. 88–98);
- ○
de afwezigheid van enige indicatie van zaadvloeistof (pleidooi deel IV, p. 28–33);
- —
Er is geen enkel serieus te nemen delictscenario waar verzoeker in past (pleidooi deel VI, p. 1–23). Het hof is daarbij bovendien zonder opgaaf van redenen voorbijgegaan aan de door de raadsman aangevoerd omstandigheid dat het door justitie jarenlang gehanteerde delictscenario (dader is een bekende van het slachtoffer) niet past bij verzoeker (behoudens indien alsnog wordt uitgegaan van de relatie tussen verzoeker en Christel), waarbij onder meer de zogeheten ‘sleutelprocedure’ van belang is. (pleidooi deel VI, hoofdstuk 3);
Het hof heeft de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden ten onrechte niet betrokken in haar overwegingen. Nu deze feiten en omstandigheden in de weg kunnen staan aan een oordeel omtrent de plausibiliteit van de alternatieve toedracht, is het oordeel van het hof dat de lezing van verzoeker niet geloofwaardig is, reeds om die reden niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Hierna zal verzoeker de ovenwegingen van het hof met betrekking tot de door hem gestelde alternatieve toedracht bespreken.
Met het oog op overzichtelijkheid worden deze overwegingen, voor zover deze uit afzonderlijke oordelen bestaan, in gedeeltes besproken.
‘Oordeel hof over verdachtes betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten’
‘De politie heeft uitgebreid onderzoek gedaan om het relaas van verdachte over de gestelde relatie te verifiëren. Onder meer familieleden, vrienden, kennissen en buren, zowel uit de omgeving van Christel als uit die van verdachte, zijn gehoord. Ook zijn bezoekers en personeel van snackbar ‘[de snackbar]’ gehoord. Geen van de gehoorde getuigen was op de hoogte van het bestaan van een (seksuele) relatie tussen verdachte en Christel.
Niemand heeft verklaard hen op enig moment samen te hebben gezien.’
Het hof is — zonder opgaaf van redenen — voorbij gegaan aan het gemotiveerde verweer van de raadsman:
- —
dat verzoeker tussen medio 1993 en 9 januari 1994 in [a-plaats] woonde maar dat hij aldaar feitelijk in isolement leefde; (pleidooi deel VII, § 10.1)
- —
dat Christel, blijkens verklaringen van haar intimi, vrienden en kennissen niet al haar (seksuele) contacten c.q. relaties met haar intimi, vrienden en kennissen deelde, terwijl zij bovendien zeer wel redenen kan hebben gehad om het bestaan van een relatie met een (jonge) man — welke vanuit haar perspectief mogelijk alleen was bedoeld om bij gelegenheid te genieten van diens fysiek — voor anderen ‘geheim’ te houden; (pleidooi deel VII, § 10.7 t/m 10.9)
- —
dat het tijdsverloop zeer wel de verklaring kan vormen voor een gebrek aan herinnering (in 2008 of nog later) aan de (enkele) waarneming van een jongen (verzoeker) en een meisje (Christel) die (in 1993/1994), bijvoorbeeld bij een snackbar, een (kort) praatje met elkaar maken;
- —
verzoeker Christel een aantal malen heeft ontmoet bij (dus niet in) snackbar ‘[de snackbar]’ in [a-plaats]. Als zij elkaar ontmoetten bij ‘[de snackbar]’ was dat op vrijdagavond; (pleidooi deel VII, § 12.6 (i.h.b. §12.6.4 t/m 12.6.7))
- —
dat aan de gehoorde bezoekers van snackbar ‘[de snackbar]’ geen foto's zijn getoond van verzoeker (en Christel) uit 1993/1994, maar dat slechts de naam is genoemd (pleidooi deel VII, § 12.6.9);
- —
dat (lang) niet alle (toenmalige) bezoekers van snackbar ‘[de snackbar]’ zijn gehoord (pleidooi deel VII, § 12.6.9), terwijl bovendien verklaarbaar is dat deze bezoekers geen contact tussen verzoeker en Christel bij ‘[de snackbar]’ hebben waargenomen, nu deze bezoekers (blijkens hun verklaringen) slechts sporadisch (eens in de week of eens in de maand) in snackbar ‘[de snackbar]’ kwamen (pleidooi deel VII, § 12.6.10 en 12.6.11), waarbij nota bene onbekend is gebleven of dit op vrijdag was, terwijl het bovendien mogelijk is dat deze bezoekers zich in ‘[de snackbar]’ bevonden op het moment dat verzoeker en Christel op dat moment bij (buiten) ‘[de snackbar]’ een (kort) gesprekje hadden.
Het hof is bovendien — zonder opgaaf van redenen — voorbijgegaan aan de verklaring van verzoeker dat hij bij gelegenheid van zijn (korte) ontmoetingen bij ‘[de snackbar]’ met Christel afsprak om haar op een ander moment te ontmoeten in het park, het bos of bij verzoeker thuis om vervolgens bij die gelegenheden seksueel contact te hebben, terwijl verzoeker nimmer heeft gesteld noch anderszins is gebleken, dat verzoeker en Christel vervolgens seks hadden in het bijzijn van anderen of dat zij op enig moment zijn betrapt of dat zij niet de gebruikelijke maatregelen hebben genomen om te voorkomen dat iemand hen bezig kon zien.
‘De schriftjes (‘dagboeken’) die Christel uitwisselde met een vriendin bevatten evenmin een aanwijzing voor zo'n relatie, terwijl in die schriftjes wel werd geschreven over mannen en seks.’
Het hof heeft deze conclusie niet gebaseerd op de schriftjes (‘dagboeken’) doch op een proces-verbaal waarin verbalisanten een selectie van informatie uit de schriftjes hebben geverbaliseerd. De schriftjes zelf maken geen deel uit van het procesdossier.
Het verzoek van de raadsman van verzoeker tot voeging c.q. inzage is door het hof afgewezen.
‘Voorts heeft de getuige [betrokkene 1] verklaard nooit iets over verdachtes seksleven van hem te hebben gehoord.’
Het hof is zonder opgaaf van redenen voorbijgegaan aan het gemotiveerde verweer van verzoeker dat het — gelet op de algemene bewoordingen waarin verzoeker stelt (éénmalig) met [betrokkene 1] te hebben gesproken over ‘seks met een meisje’ en gelet op enorme tijdsverloop — geen verbazing wekt dat [betrokkene 1] stelt, 15 jaar na dato, zich zulks niet (meer) te herinneren (pleidooi deel VII, § 12.5). Daartegenover wekt het evenmin verbazing dat verzoeker zich het ruim 14 jaar na dato nog wel wist te herinneren. Hoewel het contact met Christel voor verzoeker bijzonder was, kon hij er met zijn ouders niet over spreken en heeft hij er verder destijds nooit met iemand over kunnen spreken. Hij leefde namelijk feitelijk in isolement (pleidooi deel VII, § 10.1).
‘Daarbij hebben de ouders van verdachte niet kunnen bevestigen dat hij op 9 januari 1994 de hele dag thuis is geweest en de ouderlijke woning niet heeft verlaten.’
Allereerst miskent het hof dat de dagbesteding op 9 januari 1994 geen onderdeel uitmaakt van de alternatieve toedracht (seksueel contact op 8 januari 1994) noch van de daaraan voorafgegane relatie.
Derhalve is het ontbreken van een alibi niet bruikbaar voor het weerleggen van de alternatieve toedracht.
Verder gaat het hof — zonder opgaaf van redenen — voorbij aan het gemotiveerde verweer van verzoeker dat het — gelet op het tijdsverloop — geen verbazing wekt dat zijn ouders zich niet (meer) kunnen herinneren dat verzoeker op zondag 9 januari 1994 de hele dag thuis is geweest (pleidooi deel V, p. 30–34).
Ten slotte is het hof — zonder opgaaf van plausibele redenen — voorbij gegaan aan het gemotiveerde en aannemelijke verweer van verzoeker dat justitie in 1994 feitelijk zijn alibi heeft gefrustreerd. Immers, aldus verzoeker in zijn verklaring voorafgaand aan het eerste consult met zijn raadsman, heeft hij zich ‘enkele weken’ na het delict bij het politiebureau gemeld om te vertellen dat hij een relatie had gehad met het slachtoffer en werd hij vervolgens door de dienstdoende baliemedewerker weggestuurd met de mededeling ‘we hebben de daders al’ (pleidooi deel V, p. 23–30). Vervolgens heeft het ruim 14 jaar geduurd alvorens verzoeker (en zijn ouders) voor de eerste keer omtrent zijn bezigheden op 9 januari 1994 werd gehoord.
‘De verklaring van verdachte dat hij zich een paar weken na 9 januari 1994 heeft gemeld bij het politiebureau is eveneens onderzocht. In die periode waren er nog geen aanhoudingen in deze zaak verricht, terwijl in de periode januari, februari en maart 1994 nog volop getuigen werden gehoord. Bovendien kan geen van de hierover gehoorde politieambtenaren die in die periode werkzaam waren op de betreffende bureaus, zich herinneren dat er iemand met zo'n mededeling is gekomen. Het hof acht het buitengewoon onwaarschijnlijk dat een dergelijke melding niet zou zijn aangegrepen voor verder onderzoek.’
Allereerst miskent het hof dat dit bezoek aan het politiebureau geen onderdeel uitmaakt van de alternatieve toedracht (seksueel contact op 8 januari 1994) noch van de daaraan vooraf gegane relatie.
Derhalve is het ‘weerleggen’ van dit onderdeel van zijn verklaring niet bruikbaar voor het weerleggen van de alternatieve toedracht.
Bovendien is het hof — zonder opgaaf van redenen — voorbijgegaan aan het gemotiveerde verweer van de raadsman, zoals hiervoor reeds kort aangegeven, dat verzoeker op de dag van zijn arrestatie, ruim 14 jaar na dato, desgevraagd heeft ingeschat dat het enkele weken na 9 januari 1994 moet zijn geweest dat hij zich op het politiebureau Putten of Ermelo heeft gemeld om te vertellen dat hij een relatie had gehad met Christel en dat hij toen werd weggestuurd met de mededeling dat zijn verklaring niet van belang was want ‘we hebben de daders al’, (pleidooi deel V, p. 23–30) De raadsman heeft daarbij gemotiveerd aangevoerd dat dit moment moet zijn gelegen na de arrestatie van [A] en [B], derhalve na 12 februari 1994, nu verdachte zijn schatting immers in tijd ‘verankert’ door zijn verklaring dat hij werd weggestuurd met de mededeling ‘we hebben de daders al’ (pleidooi deel V, § 5.1). Om die reden is de stelling van het hof dat ‘in die periode waren er nog geen aanhoudingen in deze zaak verricht’, zonder nadere toelichting welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
Bovendien heeft de raadsman gemotiveerd betwist dat de betreffende politieambtenaar ooit door het onderzoeksteam is achterhaald én gehoord (pleidooi deel V, § 5.1.2).
Voor het (betwiste) geval dat de betreffende politieambtenaar wél door het onderzoeksteam is achterhaald én gehoord, heeft het hof miskend, hetgeen de raadsman gemotiveerd heeft aangevoerd, dat (eveneens pleidooi deel V, § 5.1.2):
- —
de betreffende politieambtenaar destijds niet eens de naam van verzoeker heeft gevraagd, terwijl de hierover gehoorde politieambtenaren uitsluitend zijn geconfronteerd met de naam van verzoeker maar niet (bijvoorbeeld) met een foto (uit 1994), zodat het geen verbazing wekt dat verzoeker niet is herkend;
- —
dat het tijdsverloop sinds 1994 zeer wel de verklaring kan zijn voor een gebrek aan herinnering bij de hierover gehoorde politieambtenaren.
Verder is het hof — zonder opgaaf van redenen — voorbij gegaan aan het uitdrukkelijk gemotiveerde verweer van de raadsman dat het onderzoek naar anderen dan [A] en [B] na arrestatie van [A] en [B] feitelijk is stopgezet. Hoewel op zichzelf juist is dat ook na de arrestatie van [A] en [B] (in februari en maart 1994) nog getuigen werden gehoord, werden deze getuigen alleen nog maar gehoord omtrent het scenario [A] en [B]. Eventueel nog openstaande getuigenverhoren omtrent andere scenario's werden afgeblazen (pleidooi deel V, § 5.2).
Ten slotte is het hof — zonder opgaaf van redenen — voorbij gegaan aan het uitdrukkelijk gemotiveerd verweer van de raadsman dat uit processtukken blijkt dat een andere man (ene [naam 3]) een buitengewoon interessante waarneming had gedaan rondom de plaats delict, waarop in 1994 niet op werd doorgevraagd werd ‘omdat de daders al gepakt zouden zijn’ terwijl zelfs een officier van justitie (!), die aangaf over informatie te beschikken dat twee politieambtenaren ‘meer zouden weten over de moord op Christel’ in 1994 door de behandelend zaaksofficier (!) werd ‘weggestuurd’ met de mededeling ‘geen belangstelling voor deze tip te hebben, omdat het onderzoeksteam al verdachten in de zaak Ambrosius op het oog had. (pleidooi deel V, p. 27–28).
Niettegenstaande al het voorgaande, heeft het hof in feite geoordeeld dat het ‘buitengewoon onwaarschijnlijk’ is, dat verzoeker een dergelijke melding heeft gedaan. Gelet op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is het oordeel van het hof dat het ‘buitengewoon onwaarschijnlijk’ is ‘dat een dergelijke melding niet zou zijn aangegrepen voor verder onderzoek’, zonder nadere motivering (‘buitengewoon’) onbegrijpelijk.
‘Uit de verhoren is gebleken dat verdachte, gegeven de doorhem gestelde relatie niet wist waar Christel in Putten woonde.’
Het hof is zonder opgaaf van redenen voorbijgegaan aan het verweer van de raadsman dat het geen verbazing wekt dat verzoeker desgevraagd ruim 14 jaar na dato niet het (exacte) adres wist te noemen van een meisje waarmee hij destijds een aantal malen seksueel contact heeft gehad (pleidooi deel VII, § 12.1.3). Dit klemt temeer nu nimmer gesteld of gebleken is dat verzoeker ooit bij Christel thuis is geweest of haar ooit thuis heeft gebracht c.q. thuis heeft opgehaald, terwijl bovendien uit het dossier blijkt dat Christel (wegens de omstandigheden thuis, waaronder een jaloerse broer) sowieso (bijna) nooit vriendjes thuis uitnodigde (pleidooi deel VII, p. 71), met uitzondering van twee personen met wie zij vaste verkering heeft gehad ([naam 4] en [naam 1]).
‘Hij wist niet bij welke maatschappij ze als stewardess werkte.’
Het hof miskent dat deze informatie niet noodzakelijk met verzoeker hoeft te zijn gedeeld, terwijl bovendien uit verklaringen van andere bekenden van Christel (in 1994 gehoord) is gebleken dat Christel die informatie niet met al haar vrienden c.q. kennissen deelde (pleidooi deel VII, § 10.7 t/m 10.9).
Bovendien kan ook hier het enorme tijdsverloop zeer wel de verklaring vormen voor een gebrek aan herinnering. Daarbij kan overigens nog worden opgemerkt dat Christel destijds werkte bij een maatschappij die in Nederland, anders dan Martinair of KLM, weinig bekendheid geniet (United Airlines).
Hij wist ook niet dat Christel een broer had en wie haar vrienden en vriendinnen waren.
Het hof miskent allereerst dat verzoeker nooit heeft gesteld dat hij ooit is voorgesteld aan de broer of aan vrienden en vriendinnen.
Uit de verklaring van verzoeker blijkt overigens wel dat Christel hem had verteld dat zij die vrijdagavond (7 januari 1994) nog een afspraak had met een vriendin, hetgeen bleek te kloppen. (deel VII, § 12.6.13).
Bovendien miskent het hof dat deze informatie niet noodzakelijk met verzoeker hoeft te zijn gedeeld, terwijl bovendien uit verklaringen van andere bekenden van Christel (in 1994 gehoord) is gebleken dat Christel die informatie niet met al haar vrienden c.q. kennissen deelde (pleidooi deel VII, § 10.7 t/m 10.9).
Het hof is bovendien — zonder opgaaf van redenen — voorbij gegaan aan het feit dat verzoeker in 2008 spontaan verklaarde dat hij wist dat Christel een broer had, waar hij vervolgens in één adem aan toe voegde dat hij dit 1994 echter niet wist (pleidooi deel VII, § 12.1.4). Die verklaring maakt de verklaring van verzoeker feitelijk betrouwbaarder, nu hij immers — verondersteld dat hij de dader zou zijn — een kans voor open doel laat liggen om te vertellen dat hij in 1994 wist dat zij een broer had.
Christel had met verzoeker kennelijk niet over haar broer gesproken, hetgeen overigens niet verwondert, gelet op de moeizame relatie met haar broer en diens jaloerse karakter en uitlatingen richting vriendjes van Christel.
Het hof is tenslotte zonder opgaaf van redenen voorbijgegaan aan het verweer van de raadsman dat Christel mogelijk een belang zag om verzoeker ‘voor zichzelf te houden’ en daarom haar vrienden en vriendinnen niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zij zo nu en dan vluchtig (seksueel) contact had met een [a-plaats]se jongeman van 18 jaar die niet bekend was in het uitgaansleven van Putten, Ermelo of Harderwijk, welk contact overwegend was gebaseerd op het genieten van eikaars fysiek. Tenslotte kan ook hier het enorme tijdsverloop zeer wel de verklaring vormen voor een gebrek aan herinnering.
‘Voorts kende verdachte een aantal lichamelijke kenmerken van Christel niet. Hij wist niet of Christel moedervlekken had en ook niet of zij haar oksels schoor. Voorts wist verdachte niet welke kleur ogen Christel precies had.’
Het hof is ook hier — zonder opgaaf van redenen — voorbijgegaan aan het verweer van de raadsman dat het door de werking van het geheugen en het enorme tijdsverloop geen verbazing wekt dat de herinnering van verzoeker aan Christel niet volmaakt is (zie onder meer pleidooi deel VII, § 6.3 en § 12.1 t/m 12.3).
Voorts heeft het hof miskent het niet normaal is om details te onthouden als wel/geen okselhaar (daargelaten dat de hoeveelheid okselhaar per persoon nogal kan verschillen) of moedervlekken.
Voorts is het hof — zonder opgaaf van redenen — voorbijgegaan aan het ‘betrouwbaarheidsverweer’ van de verdediging, te weten dat uit wetenschappelijke literatuur omtrent de werking van het geheugen blijkt dat een mens zijn medemensen selectief waarneemt en vervolgens zijn indruk van het uiterlijk van zijn medemens opslaat als een ‘holistisch’ beeld, waarbij details niet worden opgeslagen (omdat deze er in de regel niet toe doen). Bovendien is een mens na verloop van tijd steeds slechter in staat om de oorspronkelijk opgeslagen waarneming te reproduceren (zie eveneens pleidooi deel VII, § 12.1 t/m 12.3). Laat staan na 15 jaar.
Ten slotte is het hof — zonder opgaaf van redenen — voorbijgegaan aan het verweer van de raadsman dat zelfs uit de in het dossier beschikbare kleurenfoto (voorblad van eindprocesverbaal eerste aanleg) van het slachtoffer niet is af te leiden of haar ogen nu bruin, donkergroen of bruingroen zijn alsmede het verweer dat verzoeker veel andere kenmerken wel wist te benoemen.
‘Verdachte heeft verklaard dat hij niet weet of en zo ja, waarom Christel de relatie geheim zou willen houden.’
Het hof miskent dat alleen Christel weet of en zo ja waarom Christel de relatie geheim heeft gehouden.
Verzoeker heeft alleen (met het hof) kunnen vaststellen dat na 15 jaar niemand is gevonden de gezamenlijke moment met Christel heeft kunnen bevestigen.
Het hof is bovendien — zonder opgaaf van redenen — voorbijgegaan aan het (gemotiveerde) verweer van de raadsman (met verwijzing naar verschillende verklaringen van intimi en vrienden van Christel) dat Christel vaker (seksuele) relaties had waarover zij niet met intimi en/of vrienden sprak en dat zij zeer wel reden kan hebben gehad om niet te spreken over verzoeker (pleidooi deel VII, 10.7 t/m 10.9).
‘Gezien de duur van de gestelde relatie, zou deze bij verscheidene mensen bekend moeten zijn geweest en zouden verdachte en Christel in ieder geval samen moeten zijn gezien. Dit is uit het daarnaar ingestelde onderzoek niet aannemelijk geworden.’
Vooropgesteld moet worden dat uit het enkele feit dat uit het ingestelde onderzoek geen bevestiging is gevonden van de relatie, niet volgt niet dat deze relatie niet kan hebben bestaan.
Bovendien kan de stelling van het hof dat de gestelde relatie ‘gezien de duur’ bij verscheidene mensen bekend moet zijn geweest, in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard.
In de eerste plaats blijft het de vraag of Christel met anderen over verzoeker heeft gesproken.
Bovendien is bij de beantwoording van de vraag of anderen om de hoogte zouden moeten zijn van de relatie c.q. van de contacten niet alleen van belang is wat de duur van de gestelde relatie is geweest (in casu een aantal maanden, pleidooi deel VII, § 9.2), maar ook wat de frequentie van de contacten is geweest (in casu gemiddeld eens in de vier á vijf weken, zie eerste verklaring verzoeker, p. 1902 einddossier en een parafrase in pleidooi deel VII, § 5.1.2) alsmede wat de locatie is geweest van de ontmoetingen (in casu bij snackbar ‘[de snackbar]’ een kort gesprekje om vervolgens af te spreken om elkaar op een ander moment te ontmoeten in het bos, in het park of bij verzoeker thuis, zie pleidooi deel VII, § 12.1.3) en ‘last but not least’ wat de aard van de contacten was, in casu korte ontmoetingen bij een snackbar om vervolgens af te spreken elders, zonder aanwezigheid van anderen, seksueel contact te hebben.
Hoe dan ook dient — 15 jaar na dato — rekening moet worden gehouden met het tijdsverloop, alsmede met de mogelijkheid dat personen die Christel en verzoeker op enig moment wel samen hebben gezien, niet zijn gehoord omdat zij — om wat voor reden dan ook — niet tot de selectie van personen behoorden die na arrestatie van verzoeker in 2008 door de politie zijn gehoord. In dit verband kan zeker niet worden gezegd dat het onderzoek na arrestatie van verzoeker volledig is geweest.
‘Bovendien wist verdachte — zoals genoemd — weinig van Christel en heeft hij zich bij vragen over Christel vaak op de vlakte gehouden.’
Het hof miskent, zoals door de raadsman van verzoeker ook gemotiveerd aangevoerd, dat verzoeker zich in de eerste verhoren, vóór het eerste contact met zijn raadsman, allesbehalve op de vlakte heeft gehouden bij vragen over Christel. Verzoeker heeft immers, ruim 14 jaar na dato, vanuit zijn herinnering ongeremd alle aan hem gestelde vragen over Christel zo volledig mogelijk beantwoord (pleidooi deel VII, hoofdstuk 4).
Opmerkelijk daarbij is dat verzoeker geen enkele (aantoonbare) onwaarheid heeft verteld. Integendeel.
Verzoeker heeft spontaan een flink aantal opvallende details van Christel weten te noemen die allen bleken te kloppen, welke details tevoren nimmer (op openbare zittingen of via publicaties) publiek zijn geweest en waarvan de juistheid niet verklaard kunnen worden indien, zoals het hof heeft gedaan, wordt aangenomen dat verzoeker het slachtoffer niet heeft gekend en alleen ten tijde van het delict (éénmalig) contact met haar heeft gehad en bij die gelegenheid alleen haar onderlichaam ontkleed heeft kunnen zien (pleidooi deel VII, hoofdstuk 12). Integendeel, deze opmerkelijk juiste details kunnen alleen worden verklaard indien hij inderdaad een (intieme) relatie heeft gehad met Christel en op vrijdag 7 januari 1994 alsmede op zaterdagavond 8 januari 1994 (seksueel) contact met haar heeft gehad.
Het hof is ten onrechte en zonder opgaaf van redenen voorbijgegaan aan het gemotiveerde verweer van de raadsman terzake.
‘Op bovenstaande gronden hecht het hof geen geloof aan de door verdachte gestelde relatie en daarom evenmin aan het in dat kader gestelde seksuele contact op de avond van 8 januari 1994.’
Het hof is, zoals hiervoor reeds aangevoerd, zonder opgaaf van reden voorbijgegaan aan het verweer van de raadsman dat Uw Raad met de term ‘alternatieve toedracht’ ziet op de rechtstreekse verklaring van de aanwezigheid van de vier biologische sporen van verzoeker, te weten: vrijwillig seksueel contact op zaterdagavond en niet op de ‘periferie’ van deze alternatieve toedracht (de contacten c.q. relatie die aan zaterdagavond vooraf is gegaan).
‘Het betoog van de verdediging dat de onderzoeksuitkomst (dat niemand de relatie kan bevestigen) voor de hand lag, juist omdát de relatie geheim was, kan het hof niet overtuigen.’
Het hof heeft het ‘betoog van de verdediging’ onjuist geparafraseerd.
De verdediging heeft slechts betoogd dat een geheime relatie per definitie niet kan worden bewezen door middel van getuigen, nu een bevestiging door een getuige van het bestaan van een geheime relatie bewijst dat de relatie niet geheim was (pleidooi deel VII, hoofdstuk 9).
Het hof is — zonder opgaaf van redenen — voorbijgegaan aan het gemotiveerde verweer van de raadsman dat het hier hooguit gaat om een relatie die heimelijk is gebleven (doordat geen bevestiging is gevonden) en dat in dit kader hooguit de vraag gesteld mag worden of aannemelijk is geworden dat verzoeker en Christel ieder voor zich redenen kunnen hebben gehad om niet met anderen over de relatie te spreken, tenwijl de raadsman bovendien (genoegzaam) heeft aangetoond dat dit zowel bij verzoeker als bij Christel het geval is geweest.
‘De stelling van verdachte dat hij een reden had om de relatie geheim te houden, brengt immers nog niet mee, dat dit voor Christel ook zou gelden. Verdachte heeft op dat laatste punt geen geloofwaardige verklaring kunnen geven. Daarbij betrekt het hof de verklaringen van onder meer familie van Christel, die haar als open in de omgang beschrijven en de vermelding van haar seksuele wederwaardigheden in de eerder vermelde ‘dagboeken’.’
De selectie en waardering van het hof is onbegrijpelijk.
De raadsman van verzoeker heeft uitvoerig en gemotiveerd betoogd, met verwijzing naar allerlei verklaringen van getuigen uit de kring van het slachtoffer, dat zij enerzijds ‘open in de omgang was’, maar anderzijds een eigen leven leidde en veel verborgen hield voor haar intimi en vrienden, waaronder (seksuele) relaties (pleidooi deel VII, § 10.7 t/m 10.9).
De impliciete conclusie van het hof dat het geheimhouden van een (seksuele) relatie niet ‘des Christels’ zou zijn, verdraagt zich simpelweg niet met de veelheid van aanwijzingen voor het tegendeel.
Eerder in deze schriftuur is reeds aangegeven dat het hof miskent dat de ‘dagboeken’ (schriftjes) geen deel uitmaken van het procesdossier, tenwijl de verdediging gemotiveerd heeft betwist dat het proces-verbaal met daarin een selectie van informatie uit de ‘dagboeken’ (‘schriftjes’) een volledig beeld geeft van de inhoud van de ‘dagboeken’ of van de ‘seksuele wederwaardigheden’ van Christel, terwijl de verdediging nota bene van justitie en het hof niet eens de kans heeft gekregen om kennis te nemen van de inhoud van de ‘dagboeken’ (schriftjes).
Schone slip
Omtrent de schone slip heeft het hof overwogen:
‘Voor de beoordeling van de lezing van verdachte acht het hof ook van belang dat het niet aannemelijk is dat Christel, die wordt beschreven als een goed verzorgde en schone vrouw die zich vaak douchte en verkleedde, zich na de geslachtsgemeenschap op zaterdagavond niet heeft gewassen, waardoor de zaadcelsporen op zondagmiddag nog in en op het lichaam van Christel zijn aangetroffen.’
Voorts is Christel na de vermeende geslachtsgemeenschap nog de hele avond uit geweest en heeft ze op zondag voordat haar lichaam is aangetroffen, nog gefietst. Ook van belang is de — niet betwiste — omstandigheid dat de slip die bij Christel 9 januari 1994 werd aangetroffen, schoon was.
Deze slip is onderzocht en er zijn geen zaadcelsporen in gevonden. De deskundigen Barten, uroloog, en Van Seumeren, gynaecoloog, zijn — onder meer — hierover in hoger beroep gehoord. Barten heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
‘De overige aangetroffen spermasporen in de vagina en rond de anus maken het extra onwaarschijnlijk dat het spoor op het bovenbeen van een dag eerder is. (…). De schone slip en de aangetroffen sporen vind ik van ongeveer van evenveel waarde voor de conclusie dat het een onwaarschijnlijk scenario is. Ook de omstandigheid dat het slachtoffer nog heeft gefietst is van belang. Als je de avond er voor coïtus hebt gehad en de sporen niet hebt uitgewist, dat moet het in de slip zitten.’
Van Seumeren heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
‘Er is een slip gevonden waarin geen sporen zitten terwijl deze slip die dag gedragen moet zijn en terwijl ze gefietst heeft en andere activiteiten heeft verricht. Als ze de dag ervoor gewenste coïtus heeft gehad dan moeten er resten in de slip zitten.’
Het hof is — mede op grond van deze verklaringen — van oordeel dat als de lezing van verdachte juist zou zijn en de op 9 januari 1994 aangetroffen zaadcelsporen in het op het lichaam van Christel afkomstig waren van zaterdagavond 8 januari 1994, er ook zaadcelsporen in de slip hadden moeten zitten. Dat is echter, zoals gezegd, niet het geval. Dit betekent dat het er voor moet worden gehouden, dat die zaadcelsporen dateren van na het tijdstip waarop Christel fietsend is gezien, zondagmiddag 9 januari 1994 omstreeks 16.15 uur.’
Deze overweging van het hof is, in het licht van de vaststaande feiten en hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, onbegrijpelijk. (pleidooi deel IV, p. 41–54).
De raadsman heeft nimmer aangevoerd dat de zaadcelsporen op zaterdagavond al aanwezig waren op het lichaam van Christel. Integendeel.
De raadsman heeft — zakelijk weergeven — bij pleidooi (deel IV, zaadcelhoudende sporen en schone slip) het navolgende aangevoerd.
De zaadcelsporen zijn eerst op zondagmiddag op het lichaam van Christel terecht gekomen. Bovendien waren de zaadcellen in deze zaadcelsporen op zaterdagavond al in het lichaam aanwezig, tenwijl deze zaadcellen daar dagenlang aanwezig kunnen blijven, terwijl het nemen van een gewone douche of bad of zelfs een kort fietstochtje hierop (bij nulla gravida) geen invloed heeft. De zaadcellen die zich op zondagmiddag nog in het lichaam bevonden, waren van zaterdagavond.
De slip is op de plaats delict uitgetrokken en vervolgens door de dader terzijde gelegd.
Zowel de advocaat-generaal, als de verdediging als het hof gaan uit van een schone slip.
Het hof miskent overigens dat de slip nimmer is onderzocht op ‘zaadcelsporen’. De slip is in het geheel niet (microscopisch) onderzocht op de aanwezigheid van zaadcellen. Dergelijk onderzoek wordt in de forensische praktijk pas uitgevoerd nadat (hoog indicatief) onderzoek naar zaadvloeistof een positief resultaat heeft opgeleverd.
De slip is alleen onderzocht op de aanwezigheid van zaadvloeistof (en vaginaal vocht). Er bleek geen enkele indicatie voor de aanwezigheid van zaadvloeistof. Er was dus ook geen reden om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van zaadcellen.
Hiervoor onder middel X a (‘Voorts) is reeds naar voren gebracht:
Een schone slip bevat — per definitie — geen zaadvloeistof.
Vanuit de verklaring van verzoeker bezien, valt dit onderzoeksresultaat ook te verwachten, nu Christel — zoals het hof heeft overwogen — een‘goed verzorgde en schone vrouw was die zich vaak douchte en verkleedde’, zodat het hoogstwaarschijnlijk is dat zij na de ejaculatie van verzoeker heeft gedoucht en daarbij eventueel op haar lichaam aanwezige resten van de vrijpartij heeft weggespoeld, terwijl ook hoogstwaarschijnlijk is dat Christel vervolgens eerst de volgende dag, zondag, de schone slip heeft aangetrokken (derhalve veel langer dan een half uur na de ejaculatie van verzoeker).
De schone slip bevat — per definitie — ook geen vaginaal vocht (pleidooi deel IV, p. 43–46). Daaruit volgt dat in de slip evenmin zaadcellen aanwezig kunnen zijn van zaterdagavond, nu die zaadcellen op zondagmiddag (veel langer dan een half uur na ejaculatie) alleen nog in het vaginaal vocht uit de vagina kunnen geraken. Het ontbreken van vaginaal vocht in de schone slip toont aan dat dit niet is gebeurd. Hiermee is bewezen dat de vaginale sluiting van Christel Ambrosius goed heeft gefunctioneerd, ook tijdens een kort fietstochtje van huis naar oma, hetgeen volgens verschillende deskundigen geen verbazing wekt, nu Christel nulla gravida was. De schone slip discrimineert derhalve niet tussen ‘zaterdagavond’ en ‘zondagmiddag’.
Zoals hiervoor reeds naar voren gebracht: de ouderdom van de aanwezige zaadcellen kan niet worden bepaald.
Voorts is hiervoor, onder middel X a (‘Voorts’) reeds naar voren gebracht dat alleen de aanwezigheid van het mengspoor op het bovenbeen bruikbaar is voor enige bewijsoverweging, maar de aanwezigheid van de overige zaadcelhoudende sporen op het lichaam niet en daarom evenmin de aanwezigheid van ‘het geheel van het zaadcelhoudende sporenbeeld’ op het lichaam.
Daartoe is aangevoerd dat alleen ten aanzien van het zaadcelhoudende mengspoor op de binnenzijkant van het rechterbovenbeen gesteld kan worden dat dit direct na het delict aldaar aanwezig was.
De overige zaadcelhoudende sporen kunnen echter direct na het delict nog steeds in de vagina aanwezig zijn gebleven en eerst daarna buiten de vagina terecht zijn gekomen (door vervoer, zwaartekracht en ‘relaxatie van het dode lichaam’).
Bovendien heeft de raadsman (onder paragraaf 15.7.2. en 15.7.2.) in verband met de schone slip, verwezen naar wetenschappelijke (peer review) artikelen en deskundigenverklaringen, waaruit blijkt dat de gehanteerde laserlicht- en (zure) fosfatasemethode tevens hoog indicatief zijn voor de aanwezigheid van vaginaal vocht c.q. vaginaal slijm en dat de negatieve onderzoeksuitkomst derhalve inhoudt dat ook geen enkele indicatie van vaginaal vocht c.q. vaginaal slijm is aangetoond. In dit verband heeft de raadsman bovendien gemotiveerd aangevoerd (onder paragraaf 15.7.4) dat een vals-negatieve uitkomst van de drie gehanteerde onderzoeksmethoden niet aannemelijk is, zodat geconcludeerd mag worden dat zich in de slip (hoogstwaarschijnlijk) geen zaadvloeistof en (hoogstwaarschijnlijk) evenmin vaginaal vocht c.q. vaginaal slijm heeft bevonden.
Mede gelet op het feit dat vorenbedoelde onderzoeksmethoden zowel gericht zijn op zaadvloeistof als op vaginaal vocht c.q. vaginaal slijm, miskent het hof tenslotte dat de door haarzelf (en het openbaar ministerie en de verdediging) als uitgangspunt gehanteerde onderzoeksuitkomst, te weten dat de slip schoon is, dwingend met zich brengt dat zich in de slip geen zaadvloeistof, geen zaadcellen én geen vaginaal vocht c.q. vaginaal slijm heeft bevonden.
Gelet op al het voorgaande moet worden geoordeeld dat de schone slip eenvoudig op een onschuldige manier kan worden verklaard en derhalve geen enkele bewijswaarde heeft.
Simpel gezegd:
- —
Het gaat in deze zaak niet gaat om de ouderdom van de ‘zaadcelsporen’ maar om de ouderdom van de zaadcellen in deze zaadcelhoudende mengsporen.
- —
De ouderdom van deze zaadcellen kan niet worden bepaald, simpelweg omdat de (relatieve) hoeveelheid van de zaadcelhoudende sporen nooit is vastgesteld, geen onderzoek is gedaan naar beweeglijke zaadcellen en de (geschatte) hoeveelheid ‘koppen per gezichtsveld’ geen maatstaf is voor de ouderdom.
- —
Zaadcellen ‘sec’ kunnen dagenlang in een vagina verblijven. Een normale douche heeft geen invloed op de aanwezigheid in de vagina van deze zaadcellen.
- —
Christel heeft in ieder geval zondagochtend gedoucht en — voor zover op dat moment nog nodig — de buitenkant van haar lichaam verschoond;
- —
Christel heeft daarna een schone slip aangetrokken.
- —
Zaadcellen van zaterdagavond kunnen op zondag alleen in vaginaal vocht buiten het lichaam terecht komen. Zonder vaginaal vocht kunnen de zaadcellen op zondag niet in een slip terecht komen.
- —
De slip is schoon, ergo: bevat geen (enkele indicatie) van vaginaal vocht. De vaginale sluiting heeft dus goed gewerkt. Zelfs bij het kort fietstochtje.
- —
De schone slip is vervolgens die zondagmiddag uitgegaan vóórdat (eventueel) seksuele handelingen kunnen hebben plaatsgevonden.
- —
Het zaadcelhoudende mengspoor en de overige zaadcelhoudende sporen op het lichaam zijn eerst na het uitgaan van de slip op het lichaam terecht gekomen. De zaadcellen in deze zaadcelhoudende sporen kunnen van zaterdag zijn, terwijl ook de zaadcellen die na het delict nog in het lichaam aanwezig waren, van zaterdag (kunnen) zijn.
Kortom: de schone slip bewijst dus alleen dat de vaginale sluiting goed heeft gewerkt, maar niet dat de zaadcellen niet van zaterdagavond kunnen zijn.
Dit is wat het hof heeft miskent en dit is waarom de schone slip niet discrimineert en dus geen bewijswaarde heeft.
Het hof heeft bij de weerlegging van de alternatieve toedracht tenslotte nog gebruik gemaakt van een selectie uit de verklaringen van deskundigen Barten en Van Seumeren. Deze selectie (en waardering), is in het licht van hetgeen daaromtrent door de raadsman bij pleidooi is aangevoerd en hiervoor samengevat, onbegrijpelijk.
Verzoeker voegt daar op deze plaats nog het volgende aan toe.
Het hof heeft op het verzoek van de raadsman van verzoeker om Barten en Van Seumeren nader te mogen horen als deskundige, niet gerespondeerd (zie middel VIII), althans heeft het hof dit verzoek afgewezen met gebruikmaking van het verkeerde criterium, althans op gronden die de afwijzing niet kunnen dragen.
Dit klemt temeer nu, zoals door de raadsman bij pleidooi (deel IV, p. 46–51) c.q. bij de onderbouwing van zijn verzoek om Barten en Van Seumeren nader te mogen horen, heeft aangevoerd dat het hof Barten en Van Seumeren voorafgaand aan hun verklaring heeft voorzien van onjuiste informatie terwijl Barten en Van Seumeren daardoor onmiskenbaar op het verkeerde been zijn gezet.
Het hof is, bij zijn selectie en waardering van de verklaringen van Barten en Van Seumeren — zonder opgaaf van redenen — voorbijgegaan aan dit door de raadsman uitdrukkelijk aangevoerde standpunt.
Bovendien heeft het hof in zijn bewijsoverweging, de verklaring van Barten en Van Seumeren feitelijk gedenatureerd, nu Barten en Van Seumeren (ook op vragen van de raadsman ter zitting) hebben erkend dat in de slip geen materiaal van zaterdagavond hoeft te zitten (deel IV, paragraaf 15.6).
Tenslotte heeft de raadsman er bij pleidooi (deel IV, p. 48) nadrukkelijk en gemotiveerd op gewezen dat Barten en Van Seumeren zichzelf niet deskundig achten omtrent de wijze waarop een zaadcelhoudend spoor buiten de vagina moet worden verklaard.
Desondanks heeft het hof gebruik gemaakt van (een selectie van) de verklaringen van Barten en Van Seumeren. Ten onrechte.
Gelet op al het voorgaande is het hof — ten onrechte — voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat verklaringen van Barten en Van Seumeren ten overstaan van het hof niet bruikbaar zijn voor het bewijs en derhalve ook niet voor de weerlegging van de alternatieve toedracht van verzoeker, alsmede dat de schone slip geen enkele bewijswaarde heeft en derhalve niet bruikbaar is voor weerlegging van de alternatieve toedracht van verzoeker, althans heeft het hof deze alternatieve toedracht weerlegt met een motivering welke deze weerlegging niet kan dragen, althans met een motivering welke zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is.
Geen zaadvloeistof
Het hof heeft overwogen:
‘Uit het feit dat in de rapportages over de veilig gestelde sporen uit 1994 niet wordt gerept over al dan niet aangetroffen zaadvloeistof, kan niet de conclusie worden getrokken dat geen zaadlozing op de plaats van het delict kan hebben plaatsgevonden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de wijze waarop heden ten dage op een plaats delict sporen worden veilig gesteld — en waar de raadsman zich op beroept — aanzienlijk gedetailleerder is en met veel grotere voorzichtigheid wordt verricht dan in 1994 te doen gebruikelijk was.’
Verzoeker verwijst op deze plaats allereerst naar hetgeen hiervoor onder middel X a (‘ten overvloede’) is opgemerkt.
Het hof miskent hier dat de afwezigheid van enige indicatie van zaadvloeistof een zeer sterke aanwijzing is voor de onschuld van verzoeker.
Het hof miskent voorts dat de verdediging zich niet heeft beroepen op ‘de wijze waarop heden ten dage op een plaats delict sporen worden veiliggesteld’ doch op de wijze waarop ná het veiligstellen van de plaats delict van stukken van overtuiging aan deze stukken van overtuiging door het NFI onderzoek wordt gedaan, te weten door middel van de zogeheten ‘zichtmethode’, ‘laserlichtmethode’ en ‘zure fosfatase methode’. Het NFI heeft in deze zaak aan de destijds veiliggestelde stukken van overtuiging (kleding en vloerbedekking) onderzoek gedaan met de ‘zichtmethode’, de ‘laserlichtmethode’ en de ‘zure fosfatase methode’.
Uit het handboek van het NFI voor de forensische praktijk, te weten ‘Essenties van Forensisch Biologisch Onderzoek (NFI'er A.J. Meulenbroek, 2009), waarnaar de raadsman bij pleidooi baar heeft verwezen (onder meer in paragraaf 15.7.3), blijkt dat deze drie methoden (in 2009) nog steeds (in diezelfde volgorde) door het NFI worden gehanteerd om vast te stellen of op stukken van overtuiging enige indicatie van zaadvloeistof bevindt.
Het hof miskent bovendien dat de raadsman niet heeft gesteld dat in de rapportages ‘niet wordt gerept over al dan niet aangetroffen zaadvloeistof’. De raadsman heeft erop gewezen dat op alle daarvoor in aanmerking komende stukken van overtuiging onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van zaadvloeistof en dat dit onderzoek geen enkele indicatie van zaadvloeistof heeft opgeleverd. Dat is ook de reden waarom het NFI aan dezelfde stukken van overtuiging nimmer onderzoek is gedaan naar de eventuele aanwezigheid van zaadcellen, nu dit onderzoek immers zinloos voorkwam. Immers, bij gebreke van enige indicatie van zaadvloeistof heeft het NFI geconcludeerd dat op deze stukken geen sperma aanwezig was.
‘Bovendien wijzen de sporen van verdachte die wel op Christel zijn aangetroffen, zoals hiervoor opgemerkt, op aanwezigheid van verdachte op de plaats waar Christel is aangetroffen.’
Voor zover het hof hier bedoelt te zeggen dat de sporen de lezing van verzoeker weerleggen door uitsluiting, wijst verzoeker op hetgeen onder middel X a is verwoord.
Voor zover het hof hier bedoelt te zeggen dat de sporen niet bruikbaar zijn om zijn lezing uit te sluiten, maar wel bruikbaar om deze lezing niet geloofwaardig te achten, is dit een cirkelredenering, waarbij het hof bovendien miskent dat de sporen nu juist niet kunnen discrimineren.
Conclusie
De slotoverweging van het hof omtrent de alternatieve toedracht luidt als volgt:
‘Ook op grond van deze omstandigheden — zeker gezien in samenhang met bovengenoemde omstandigheid dat geen van de gehoorde getuigen verdachtes verhaal bevestigen — hecht het hof aan de lezing van de verdachte geen geloof. Dit geldt zowel voor de heimelijke relatie als voor de lezing dat de zaadcelsporen van verdachte die op 9 januari 1994 op de plaats delict zijn aangetroffen afkomstig zouden zijn van seksueel contact op zaterdagavond 8 januari 1994 in het huis van verdachtes ouders en niet in het huis van de oma van Christel.’
Het hof is voorbijgaan aan hetgeen de raadsman van verzoeker uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft aangevoerd en heeft aldus geen geloof gehecht aan de gestelde relatie en (daarom) evenmin aan het vrijwillige seksuele contact op zaterdag 8 januari 1994, terwijl het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid, althans dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
De bewezenverklaring kan mitsdien niet in stand blijven.
Middel XI
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 1, 10, derde lid (oud), 57, 63, 242 en 289 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en 359, zesde lid en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof verzoeker heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, terwijl deze straf van langere duur is dan het ten tijde van de feiten geldende absolute maximum van twintig jaren, doordat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de samenloopbepalingen nu verzoeker in de periode tussen het feit en onderhavige veroordeling ter zake van dat feit is veroordeeld tot gevangenisstraffen voor een langere duur dan twee jaren, alsmede dat de duur van de opgelegde gevangenisstraf verbazing wekt, althans onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
2.
Het gerechtshof heeft verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien (18) jaren. Ten aanzien de vaststelling van de duur van de straf heeft het hof het volgende overwogen:
‘Verdachte heeft op 9 januari 1994 de 23-jarige Christel Ambrosius, een levenslustige jonge vrouw in de bloei van haar leven, verkracht en vermoord. Na zijn slachtoffer door wurging weerloos gemaakt te hebben, heeft hij haar verkracht. Vervolgens heeft hij Christel vermoord door haar hals door te snijden. Daarmee heeft verdachte één van de ernstigste levensmisdrijven en één van de ernstigste zedenmisdrijven die ons Wetboek van Strafrecht kent, gepleegd. Door feiten als deze is de rechtsorde ernstig geschokt. Hoe lang en hoe ernstig Christel heeft moeten lijden is wegens het stilzwijgen van verdachte hierover niet bekend. Wel is bekend dat aan de naaste familie onnoemlijk veel en onherstelbaar leed is toegebracht en dat in haar vrienden- en kennissenkring een gat is geslagen door het gemis van Christel.
In 1994 was het wettelijk strafmaximum voor deze beide feiten een tijdelijke gevangenisstraf van twintig jaren. Gedurende de laatste jaren pleegt voor verkrachting gemiddeld een gevangenisstraf van twee jaren en voor moord gemiddeld een gevangenisstraf van veertien à vijftien jaren te worden opgelegd. Bij het bepalen van de op te leggen straf neemt het hof deze straffen tot uitgangspunt.
Als strafverzwarend neemt het hof de volgende omstandigheden in aanmerking. Het is de oma van Christel, in wier woning het drama op 9 januari 1994 zich heeft voltrokken, die het half ontklede en ernstig verminkte dode lichaam van haar kleindochter kort daarna heeft gevonden. Deze huiveringwekkende vondst moet haar de rest van haar leven hebben begeleid.
Verdachte heeft — natuurlijk tegen beter weten in — gedurende de hele strafprocedure volgehouden dat hij voorafgaande en ten tijde van de ten laste gelegde feiten een geheime, vooral seksuele relatie met Christel Ambrosius heeft gehad. Dit heeft betekend dat de politie en justitie meer dan anders het geval zou zijn, in het persoonlijk leven van Christel en haar naaste familie- en kennissenkring hebben moeten wroeten. Voor de ter terechtzitting altijd aanwezige familie moet zeer pijnlijk zijn geweest dat door de verdachte een beeld van haar is geschetst dat niet bij haar paste.
Ook door deze opstelling van verdachte blijft de familie van Christel in het ongewisse wat er precies gebeurd is en waarom. Door zijn proceshouding heeft verdachte ook duidelijk gemaakt geen verantwoordelijkheid te nemen voor de verkrachting van en de moord op Christel Ambrosius.
Anders dan de advocaat-generaal merkt het hof het feit dat wegens het stilzwijgen van verdachte de heren [A] en [B] lange tijd ten onrechte in gevangenschap hebben doorgebracht, niet aan als een omstandigheid die strafverzwarend hoort te werken.
Verdachte had weliswaar door zijn stilzwijgen te verbreken een einde kunnen maken aan de gevangenschap van die twee mannen, maar van het nalaten daarvan kan verdachte geen strafrechtelijk verwijt worden gemaakt.
Strafverminderende omstandigheden zijn er niet.
(…)
Hoewel verdachte sinds 9 januari 1994 enkele malen is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten wegen deze veroordelingen niet zo zwaar, dat zij op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht thans bij de strafoplegging gewicht in de schaal leggen.
(…)
Alles afwegende, is het hof van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van preventieve hechtenis is aangewezen.’
3.
Blijkens een verzoeker betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatiedienst (UJD) van 22 maart 2011 is verzoeker op 16 juli 1996 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen (9) maanden, op 19 januari 1999 tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, waarvan zeven (7) maanden voorwaardelijk, op 22 maart 2002 tot een gevangenisstraf voor de duur van één (1) maand voorwaardelijk, op 23 augustus 2002 tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 weken, op 24 november 2003 tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken voorwaardelijk, op 8 januari 2004 tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken en op 15 februari 2005 tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden en waarbij de tenuitvoerlegging van één maand voorwaardelijk is gelast. De totale duur van deze opgelegde gevangenisstraffen bedraagt derhalve 34 maanden en 19 weken (4 maanden en 13 dagen), te weten 38 maanden en 13 dagen.
4.
Het gerechtshof heeft verzoeker thans veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren wegens feiten die zijn gepleegd voorafgaand aan voornoemde veroordelingen uit het UJD, zodat op grond van artikel 63 Wetboek van Strafrecht de samenloopregeling van toepassing is. Dit betekent dat het gerechtshof vetzoeker voor alle feiten tezamen een gevangenisstraf voor ten hoogte twintig jaren had mogen opleggen. Gelet op de reeds opgelegde gevangenisstraffen heeft het gerechtshof verzoeker veroordeeld tot een straf van een langere duur dan wettelijk is toegestaan, nu de maximale duur van twintig jaren met ruim 14 maanden is overschreden.
5.
Het hierboven weergegeven oordeel van het hof dat de voorafgaande veroordelingen op de voet van artikel 63 Wetboek van Strafrecht niet zo zwaar wegen dat zij thans bij de strafoplegging gewicht in de schaal leggen is derhalve niet alleen onbegrijpelijk, doch ook in strijd met de wet.
6.
Ten aanzien van de strafmotivering van het hof merken verzoeker en de verdediging nog het volgende op.
7.
Het hof heeft verzoeker veroordeeld voor feiten gepleegd in 1994. Destijds zijn [A] en [B] voor hetzelfde feitencomplex veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien (10) jaren. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof de thans opgelegde gevangenisstraffen voor soortgelijke feiten tot uitgangspunt genomen.
De verdediging en verzoeker menen dat dit onjuist is en dat het hof tot uitgangspunt had dienen te nemen de straffen die ten tijde van de feiten doorgaans werden opgelegd, in onderhavig geval de aan [A] en [B] opgelegde gevangenisstraf. De omstandigheid dat [A] en [B] zijn veroordeeld wegens doodslag en niet tot moord maakt dat niet anders nu het gaat om hetzelfde feitencomplex en omdat Uw Raad eerst nadien het arrest inzake de voorbedachte raad heeft gewezen, kort gezegd inhoudende dat er ook sprake kan zijn van ‘kalm beraad en rustig overleg’ indien tussen het voorgenomen besluit en het uiteindelijk handelen slechts een zeer kort tijdsmoment is gelegen. Wat van dit laatste verder ook zij, in ieder geval wekt het opleggen van een gevangenisstraf die bijna twee maal zo lang is als in het geval van [A] en [B] voor hetzelfde feitencomplex verbazing, te meer nog daar [A] en [B] in tegenstelling tot verzoeker voor medeplegen zijn veroordeeld.
8.
Het hof heeft voorts een hogere gevangenisstraf opgelegd dan thans voor soortgelijke feiten wordt opgelegd, waarbij het hof een aantal strafverzwarende omstandigheden in aanmerking heeft genomen. Eén daarvan is dat politie en justitie — gelet op de verklaring van verzoeker dat hij een relatie met Christel heeft gehad — meer dan anders in het persoonlijk leven van Christel en haar naaste familie- en kennissenkring hebben moeten wroeten en dat het voor de familie zeer pijnlijk moet zijn geweest dat door de verdachte een beeld van Christel is geschetst dat niet bij haar paste. De verdediging en verzoeker kunnen het hof hierin niet volgen. Immers, het onderzoek in de familie en vriendenkring is (grotendeels) gedaan kort nadat Christel dood is aangetroffen en derhalve lang voordat verzoeker is aangehouden Verzoeker heeft bovendien geen beeld van Christel geschetst, laat staan een beeld dat niet bij haar paste. Het is de raadsman die in dit kader — slechts — een overzicht heeft gegeven van citaten uit verklaring van intimi, vrienden en kennissen, terwijl dit bovendien een redelijk doel diende, te weten aannemelijk maken dat Christel er zeer wel een (heimelijk gebleven) relatie op na heeft gehouden met verzoeker die in overwegende mate gebaseerd was op het genieten van elkaars fysiek. Daar heeft verzoeker nota bene aan toegevoegd dat hij best wel meer wilde met Christel, maar dat hij — achteraf en zeker na kennisname van het dossier terzake — helaas moet betwijfelen of Christel wel meer met hem heeft gewild. In dit verband merken de verdediging en verzoeker nog op dat de raadsman voorafgaand aan de terechtzitting van 24 mei 2011 en tijdens die terechtzitting heeft verzocht voornoemde citaten uit piëteit met de familie achter gesloten deuren voor te dragen, welk verzoek het hof heeft afgewezen.
Conclusie
Redenen, waarom verzoeker zich wendt tot uw hoogedelachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een aangrenzend hof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mrs. R.D.A. van Boom en M.L. Plas, advocaten te Utrecht, die verklaren daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
advocaat — gemachtigde
R.D.A. van Boom
advocaat — gemachtigde
M.L. Plas