HR, 23-09-2008, nr. S 00536/07
ECLI:NL:HR:2008:BD3900
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-09-2008
- Zaaknummer
S 00536/07
- LJN
BD3900
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD3900, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3900
ECLI:NL:HR:2008:BD3900, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3900
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑06‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2008/413
Conclusie 23‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Afwijziging getuigenverzoek. Het Hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het verzoek tot horen moet worden afgewezen omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken en aldus terecht de in art. 418.3 Sv voorziene maatstaf gehanteerd. De opvatting dat het Hof daarbij had dienen te letten op de omstandigheid dat de aanvulling op het verkorte vonnis eerst na afloop van de voor het indienen van de appelschriftuur bepaalde termijn is geschied, is onjuist. I.c. waarin eerst ttz. is appel is verzocht de getuige te (doen) horen doet zich de situatie a.b.i. HR LJN AZ1702 niet voor.
Nr. 00536/07
Mr. Schipper
Zitting: 10 juni 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 3 oktober 2006 -met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 26 januari 2006- de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde en hem ter zake van 1 subsidiair. "medeplegen van poging tot zware mishandeling", 2 subsidiair. "poging tot zware mishandeling", 3A. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 3B. "bedreiging met zware mishandeling", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met teruggave aan de rechthebbende van het in het arrest genoemde inbeslaggenomen voorwerp. Voorts heeft het Hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard zoals in het arrest vermeld en de tenuitvoerlegging gelast van de bij arrest van het Hof te Leeuwarden van 22 juli 2004 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een geldboete van € 75,-.
2. Namens verdachte heeft mr. Gerbrandy, advocaat te Leeuwarden, cassatie ingesteld. Mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans niet dan wel onvoldoende gemotiveerd het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] heeft afgewezen.
4. In de toelichting op het middel wordt -onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2007, NJ 2007, 626- betoogd dat het Hof bij de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat gedurende de tijd binnen welke de verdediging een appèlmemorie had kunnen indienen, zij niet de beschikking heeft gehad over de aanvulling van het verkorte vonnis met de bewijsmiddelen. Deze is eerst op 28 maart 2006 ter verspreiding gereed gekomen.
5. Ten laste van de verdachte heeft het Hof -onder meer en voor zover voor de bespreking van het middel van belang- bewezenverklaard dat:
"hij op 27 november 2004 te Drachten, in de gemeente Smallingerland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet zijn arm om de keel van de [slachtoffer] heeft gelegd en die keel stevig heeft dichtgeknepen waardoor het voor die [slachtoffer] niet althans nagenoeg niet mogelijk was om adem te halen en meerdere malen stekende bewegingen met een mes in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
6. Deze bewezenverklaring steunt -voor zover van belang- op de volgende bewijsmiddelen:
(1). Een proces-verbaal van aangifte van 27 november 2004, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
"Vandaag, zaterdag 27 november 2004, was er iemand bij [betrokkene 1] aan de deur. [Betrokkene 1] ging de deur opendoen en kort hierna zag ik dat zij met een donkergekleurde man de kamer binnenkwam. [Betrokkene 1] vertelde mij, dat deze man haar ex-vriend was en dat hij uit Suriname kwam. Opeens wendde haar ex-vriend zich tegen mij en kwam op mij af. Ik zag hem naar de voordeur lopen. Ik hoorde dat hij de voordeur opende en hoorde hem roepen: Kom, kom. Ik zag dat er een andere donkergekleurde man op de woning toeliep. Op datzelfde moment zag ik, dat de ex-vriend weer meteen naar de keuken liep en met veel geweld een keukenla opentrok. Ik zag vervolgens dat de ex-vriend iets uit de keukenla pakte. Ik vermoedde dat hij een mes wilde pakken, zodat ik wilde vluchten. In de hal gekomen werd ik echter tegengehouden door de andere man, die in de hal voor de voordeur stond. Hij had de deur gesloten. Ik draaide me meteen om, toen de ex-vriend op mij af kwam. Ik zag dat hij een mes in zijn rechterhand droeg. Op datzelfde moment werd ik beetgepakt door de tweede man. Hij legde zijn arm om mijn keel en kneep deze stevig dicht. Hij kneep zo stevig dat ik een aantal seconden tot een minuut geen lucht kreeg en ik voelde dat mijn ogen begonnen uit te puilen. Terwijl die man mijn keel dichtkneep, kwam de ex-vriend van [betrokkene 1] op mij toe en maakte hij stekende bewegingen met het mes in mijn richting. Hij maakte neerwaartse steekbewegingen met het mes naar mij. Hij richtte met het mes op mijn gezicht en borstvlak. Ik was bang dat hij mij zou doodsteken, zodat ik de steekslagen afweerde met mijn blote handen. De man heeft meerdere keren met het mes op mij ingestoken. Bij de eerste steek liep ik een verwonding - een klein snijwondje - aan mijn rechterpink op. De tweede steekwond was aan mijn rechteronderarm. Bij de derde steek bekwam ik een klein steekwondje aan mijn linkerduim. Hij heeft in ieder geval vier à vijf keer op mij ingestoken, maar steeds wist ik zijn steken af te slaan. Dit speelde zich af in de hal, onderaan bij de trap naar boven. Ik zag kans om via de voordeur de woning te verlaten. De beide mannen volgden mij. Intussen zag ik dat de ex-vriend in zijn auto was gestapt. Ik zag dat hij zijn voertuig keerde en op mij in kwam rijden. Ik begreep dat hij mij wilde aanrijden, vandaar dat ik naar de andere kant van de weg rende. Ik zag dat de bestuurder van de auto een rondje maakte en weer met hoge snelheid op mij toe kwam rijden. Ik rende naar de voortuin van [betrokkene 1] haar woning. Ik zag echter dat haar ex-vriend met hoge snelheid de tuin inreed, op mij toe. Ik kwam daardoor tussen de voorgevel en de auto klem te zitten. Toen de auto bijna bij me was, probeerde ik een aanrijding hiermee te voorkomen door omhoog te springen. Ik kon anders geen kant meer op. Ik werd echter toch nog geraakt door de auto. Ik werd geraakt door de linkervoorzijde van de auto en ter hoogte van mijn linkerknie. Ik voelde een erge pijn aan mijn linkerbeen en knie. Ik droeg een oranje t-shirt."
(2). Een schriftelijk bescheid, zijnde een door P.T. Buffinga, werkzaam bij de huisartsenpost Drachten, opgestelde medische verklaring van 27 november 2004, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
"(O) re arm: meerdere oppervlakkige snijverwondingen, 1 diepe wijkende verwonding, 2 cm.
re meerdere kneuzingen en hematomen."
(3). Een proces-verbaal van verhoor van politie van 27 november 2004, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte:
"Vandaag, zaterdagmiddag 27 november 2004, kwam ik bij mijn vriendin thuis. Mijn vriendin [betrokkene 1], woont op de [a-straat 1] te [woonplaats]. Ik woon niet op dit adres. Toen ik vanmiddag daar arriveerde, liet [betrokkene 1] mij binnen via de voordeur. Ik trof een man in de woonkamer aan. Het was een Somalische man, die ik niet kende. Ik zei tegen de man, dat hij weg moest gaan uit mijn huis. Ik ben toen naar de voordeur gegaan en heb mijn vriend [betrokkene 2] geroepen om binnen te komen. [Betrokkene 2] is toen binnengekomen. Ik heb de man samen met [betrokkene 2] buiten de deur gezet."
(4). Een proces-verbaal van verhoor van politie van 28 november 2004, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte:
"[Betrokkene 2] heeft toen kans gezien die Somalische man van achteren beet te pakken. [Betrokkene 2] pakte hem om zijn keel beet.
Ik zag kans om in de auto te stappen en startte de motor. Ik belandde in de voortuin van [betrokkene 1] haar woning, waar ik tot stilstand kwam."
(...)
(7). Een proces-verbaal van bevindingen van 26 januari (het hof begrijpt:) 2005, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als relaas van de verbalisant [verbalisant 1]:
"Ik verscheen op zaterdag 27 november 2004 omstreeks 12:50 uur ter plaatse. In de woonkamer trof ik het slachtoffer [slachtoffer] aan. Ik zag dat hij gekleed was in een (gescheurd) oranje t-shirt. Ik zag dat hij enkele bloedende wondjes had aan zijn rechteronderarm, alsmede op snijwondjes gelijkende verwondingen aan zijn rechterpink en linkerduim. Ik zag dat er een kleine bloedende wond op zijn linkerknie zat, alsmede een schaafwondje op zijn linkerscheenbeen. Het viel mij op dat het slachtoffer met een van pijn vertrokken gezicht, zich langzaam en enigszins hinkend voortbewoog. Ik vermoedde dat het lopen hem pijn deed, hetgeen hij op mijn vraagstelling bevestigde. Hij verklaarde dat deze pijn voortkwam uit zijn linkerknie, op de plaats waar hij was aangereden door de auto."
7. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van het Hof verzocht om [betrokkene 1] als getuige ter terechtzitting te horen dan wel haar als getuige door de rechter-commissaris te doen horen. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt daarover het volgende in:
"De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven - :
Het hoger beroep richt zich zowel tegen de bewezenverklaring als tegen de strafoplegging. [Betrokkene 1], die bij de politie als getuige een belastende verklaring tegen mijn cliënt heeft afgelegd, verklaart nu dat zij geen mes heeft gezien. Zij verklaart dat zij toentertijd tegen de politie heeft gelogen, omdat zij wraakgevoelens koesterde ten opzichte van mijn cliënt. Zij was erg boos dat mijn cliënt ruzie had gemaakt met [slachtoffer], die haar alleen maar had geholpen. [Betrokkene 1] is erg getraumatiseerd omdat zij uit een oorlogssituatie komt. Ik verzoek [betrokkene 1] ter terechtzitting te horen als getuige, eventueel kan dit ook bij de rechter-commissaris."
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft het Hof vervolgens als volgt beslist:
"Na schorsing voor beraad deelt het hof bij monde van de voorzitter - zakelijk weergegeven - mee:
Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] niet eerder als getuige is opgeroepen, noch zijn daartoe verzoeken ingediend door de verdediging. Evenmin is [betrokkene 1] als getuige meegebracht. Op het verzoek van de raadsman is het noodzakelijkheids-criterium van artikel 315 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. In het arrest van 1 februari 1994, NJ 1994, 427, heeft de Hoge Raad enkele algemene regels geformuleerd met betrekking tot de vraag wanneer het horen van een getuige in ieder geval noodzakelijk is. Deze jurisprudentie is bevestigd in HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333. Op grond van deze regels bestaat er in de onderhavige situatie geen verplichting tot het horen van [betrokkene 1] als getuige. Daartoe overweegt het hof in de eerste plaats dat de verklaring van [betrokkene 1] niet het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het ten laste gelegde feit rechtstreeks kan volgen en in de tweede plaats dat [betrokkene 1] haar bij de politie afgelegde verklaring niet ten overstaan van een rechter heeft ingetrokken. Het hof heeft zich vervolgens de vraag gesteld of de beginselen van een behoorlijke procesorde anderszins met zich mee brengen dat [betrokkene 1] in de onderhavige zaak dient te worden gehoord. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Het verzoek wordt derhalve afgewezen."
9. Het belang om [betrokkene 1] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep dan wel door de rechter-commissaris te doen horen bestaat blijkens de inhoud van het - hiervoor onder 7 weergegeven - verzoek in de opvatting van de verdediging hieruit dat [betrokkene 1] aanvankelijk bij de politie een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd maar nu zou verklaren geen mes te hebben gezien. Het Hof heeft echter zoals blijkt uit de - hiervoor onder 6 weergegeven - bewijsmiddelen de verklaring van [betrokkene 1] in het geheel niet tot het bewijs gebezigd. De verdachte heeft dus bij het middel geen enkel belang. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
10. Hiermee zou ik kunnen eindigen. Ik wil echter nog wel enige aandacht schenken aan de in het middel aan de orde gestelde problematiek.
11. In de onderhavige zaak is de aanvulling van het verkorte vonnis na het verstrijken van de voor de indiening van de appèlschriftuur geldende termijn ter beschikking gekomen.(1)De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 juni 2007, NJ 2007, 626, onder meer over een zodanig geval het volgende overwogen -rechtsoverweging 3.4- :
"In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist - de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidenlijk het gerechtshof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het "noodzakelijkheidscriterium" de desbetreffende omstandigheden in hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het "verdedigingsbelang" zou worden bereikt."(2)
12. Het Hof heeft -zoals reeds is weergegeven onder 8 - geoordeeld dat de noodzaak niet is gebleken om [betrokkene 1] als getuige te (doen) horen. Voorts heeft het Hof overwogen dat het zich de vraag heeft gesteld of de beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat [betrokkene 1] in deze zaak dient te worden gehoord. Het Hof heeft geoordeeld dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Naar mijn mening heeft het Hof hiermee tot uitdrukking gebracht dat het bij zijn beslissing op het verzoek van de verdediging niet uitsluitend aan het noodzakelijkheidscriterium heeft getoetst maar daarbij mede heeft gelet op het belang van de verdediging.
13. Het oordeel van het Hof is geenszins onbegrijpelijk en geeft ook in het licht van hetgeen de Hoge Raad in het hiervoor onder 11 bedoelde arrest heeft overwogen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Tot nadere motivering van zijn oordeel was het Hof niet gehouden. Ik neem hierbij in aanmerking dat de verdediging [betrokkene 1] uitsluitend wenste te doen horen omdat deze anders dan aanvankelijk bij de politie zou verklaren geen mes te hebben gezien terwijl het Hof beschikte over bewijsmateriaal bestaande uit de verklaring van de aangever [slachtoffer] -zie bewijsmiddel 1- , een medische verklaring -zie bewijsmiddel 2- en het relaas van de verbalisant [verbalisant 1] -zie bewijsmiddel 7- waaruit kon worden afgeleid dat de verdachte met een mes snijwonden had toegebracht.
14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Het verkorte vonnis van de rechtbank Leeuwarden dateert van 26 januari 2006; de aanvulling ervan is ondertekend op 28 maart 2006.
2 Zie HR 19 juni 2007, NJ 2007, 626, rov. 3.4.2. In de onderhavige zaak is in eerste aanleg na 1 januari 2005, de datum van inwerkingtreding van de Wet van 10 november 2004, Stb. 579 vonnis gewezen. Daarom is in hoger beroep de bij die wet gewijzigde tekst van art. 418 Sv van toepassing; zie de overgangsregeling in art. V van die wet.
Uitspraak 23‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Afwijziging getuigenverzoek. Het Hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het verzoek tot horen moet worden afgewezen omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken en aldus terecht de in art. 418.3 Sv voorziene maatstaf gehanteerd. De opvatting dat het Hof daarbij had dienen te letten op de omstandigheid dat de aanvulling op het verkorte vonnis eerst na afloop van de voor het indienen van de appelschriftuur bepaalde termijn is geschied, is onjuist. I.c. waarin eerst ttz. is appel is verzocht de getuige te (doen) horen doet zich de situatie a.b.i. HR LJN AZ1702 niet voor.
23 september 2008
Strafkamer
nr. S 00536/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 oktober 2006, nummer 24/000249-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 26 januari 2006 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde en hem ter zake van 1 subsidiair "medeplegen van poging tot zware mishandeling" en 2 subsidiair "poging tot zware mishandeling" en 3A "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 3B "bedreiging met zware mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met teruggave aan de rechthebbende van het in het arrest genoemde inbeslaggenomen voorwerp. Voorts heeft het Hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard zoals in het arrest vermeld en de tenuitvoerlegging gelast van de bij arrest van het Hof te Leeuwarden van 22 juli 2004 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een geldboete van € 75,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek [betrokkene 1] als getuige te (doen) horen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 27 november 2004 te Drachten, in de gemeente Smallingerland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet zijn arm om de keel van de [slachtoffer] heeft gelegd en die keel stevig heeft dichtgeknepen waardoor het voor die [slachtoffer] niet, althans nagenoeg niet, mogelijk was om adem te halen en meerdere malen stekende bewegingen met een mes in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt omtrent het in het middel bedoelde verzoek in:
"De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven -:
Het hoger beroep richt zich zowel tegen de bewezenverklaring als tegen de strafoplegging. [Betrokkene 1], die bij de politie als getuige een belastende verklaring tegen mijn cliënt heeft afgelegd, verklaart nu dat zij geen mes heeft gezien. Zij verklaart dat zij toentertijd tegen de politie heeft gelogen, omdat zij wraakgevoelens koesterde ten opzichte van mijn cliënt. Zij was erg boos dat mijn cliënt ruzie had gemaakt met [slachtoffer], die haar alleen maar had geholpen. [Betrokkene 1] is erg getraumatiseerd omdat zij uit een oorlogssituatie komt. Ik verzoek [betrokkene 1] ter terechtzitting te horen als getuige, eventueel kan dit ook bij de rechter-commissaris."
3.3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als beslissing van het Hof op voormeld verzoek in:
"Na schorsing voor beraad deelt het hof bij monde van de voorzitter - zakelijk weergegeven - mee:
Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] niet eerder als getuige is opgeroepen, noch zijn daartoe verzoeken ingediend door de verdediging. Evenmin is [betrokkene 1] als getuige meegebracht. Op het verzoek van de raadsman is het noodzakelijkheids-criterium van artikel 315 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. In het arrest van 1 februari 1994, NJ 1994, 427, heeft de Hoge Raad enkele algemene regels geformuleerd met betrekking tot de vraag wanneer het horen van een getuige in ieder geval noodzakelijk is. Deze jurisprudentie is bevestigd in HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333. Op grond van deze regels bestaat er in de onderhavige situatie geen verplichting tot het horen van [betrokkene 1] als getuige. Daartoe overweegt het hof in de eerste plaats dat de verklaring van [betrokkene 1] niet het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het ten laste gelegde feit rechtstreeks kan volgen en in de tweede plaats dat [betrokkene 1] haar bij de politie afgelegde verklaring niet ten overstaan van een rechter heeft ingetrokken. Het hof heeft zich vervolgens de vraag gesteld of de beginselen van een behoorlijke procesorde anderszins met zich mee brengen dat [betrokkene 1] in de onderhavige zaak dient te worden gehoord. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Het verzoek wordt derhalve afgewezen."
3.4. De verdediging heeft, als hiervoor in 3.3.1 weergegeven, ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de getuige [betrokkene 1] te horen met het oog op het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover het betreft het daarin feitelijk omschreven hanteren van een mes door de verdachte.
In zijn hiervoor onder 3.3.2 weergegeven overweging heeft het Hof, zij het in minder gelukkige bewoordingen die lijken te zijn toegesneden op het antwoord op de vraag of het Hof ambtshalve tot oproeping van de getuige diende over te gaan, als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het verzoek tot het (doen) horen van de getuige [betrokkene 1] moet worden afgewezen omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Aldus heeft het Hof terecht de in art. 418, derde lid, Sv voorziene maatstaf gehanteerd.
Het middel is gebaseerd op de opvatting dat het Hof bij toepassing van de in art. 418, derde lid, Sv voorziene maatstaf had dienen te letten op de omstandigheid dat de aanvulling op het verkort vonnis eerst na afloop van de voor het indienen van de appelschriftuur bepaalde termijn is geschied. Die opvatting is onjuist. In het onderhavige geval, waarin eerst ter terechtzitting in hoger beroep is verzocht de getuige [betrokkene 1] te (doen) horen doet zich de situatie als bedoeld in HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626 rov. 3.4.2 niet voor.
3.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 23 september 2008.
Beroepschrift 25‑06‑2007
Hoge Raad der Nederlanden
Sector Strafzaken
's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
Inzake : [verzoeker tot cassatie]/ OM
Rolnummer :22/000249-06
Griffienummer : 00536/07
Betekening aanzegging: 1 mei 2007
[verzoeker tot cassatie] , wonende te [woonplaats], voor deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Toussaintkade 53 op het kantoor van Mr. A.P. Visser, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die voor verzoeker tot cassatie zich in deze zaak als bepaaldelijk gevolmachtigd advocaat stelt en de cassatieschriftuur ondertekent en indient;
Brengt het volgende onder uw aandacht:
Verzoeker tot cassatie heeft cassatieberoep aangetekend tegen het arrest van het Hof Leeuwarden van 3 oktober 2006 (parketnummer 24/000249-06) waarbij verzoeker tot cassatie terzake medeplegen van poging tot zware mishandeling, poging tot zware mishandeling alsmede bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht alsmede bedreiging met zware mishandeling is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, bij welk arrest tevens de vordering tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf van € 75,- is bevolen. Verzoeker tot cassatie kan zich met dit arrest niet verenigen en stelt het navolgende middel tot cassatie in:
Middel:
Ten onrechte heeft het Hof bij toepassing van het noodzakelijkheidscriterium, buiten beschouwing gelaten dat gedurende de tijd binnen welke de verdediging een appèlmemorie had kunnen indienen, te weten binnen 14 dagen na 26 januari 2006, zij niet de beschikking heeft gehad over de aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen, nu deze pas op 28 maart 2006 ter verspreiding gereed gekomen is. Aldus heeft het Hof in strijd met het recht, althans niet dan wel onvoldoende gemotiveerd het verzoek een getuige te horen afgewezen. In het bijzonder in het licht van de uitspraak op 19 juni 2007 (LJN: AZ1702, Hoge Raad, 03472/05). In dat arrest heeft uw Raad o.a. overwogen:
- ‘3.4.2.
Hoewel de wetgever dus uiteindelijk heeft gemeend dat met toepassing van art. 414 tweede lid en art. 418 derde lid, Sv in het algemeen aan het verdedigingsbelang niet tekort wordt gedaan, zal niettemin onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk kunnen worden gevergd dat hij een of meer getuigen of deskundigen bij het appelschriftuur opgeeft. Daarvan zal in de regel sprake zijn indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van het appèlschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is’
…En verder…
‘In dergelijke gevallen brengt — tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist — de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidelijk het gerechtshof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het ‘noodzakelijkheidscriterium’ de betreffende omstandigheden in een afweging betrekken.’
REDENEN WAAROM:
Verzoeker tot cassatie u verzoekt het bestreden arrest te vernietigen.
's‑Gravenhage, 25 juni 2007
advocaat