De geschiedenis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wijst er op dat de wetgever het brengen van schadelijke stoffen in oppervlaktewateren door middel van een stelsel van vergunningen aan een stringente controle wilde onderwerpen; vgl. Kamerstukken II, 1967-1968, 7884, nr. 3, blz. 10 en 13, nr 9, blz. 12.
HR, 01-04-2003, nr. 01768/01 E
ECLI:NL:HR:2003:AF3121
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-04-2003
- Zaaknummer
01768/01 E
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AF3121
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF3121, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF3121
ECLI:NL:HR:2003:AF3121, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑04‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF3121
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF3121
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF3121
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2003, 553 met annotatie van Redactie
JM 2003/109
Conclusie 01‑04‑2003
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 01768/01 E
Mr. Vellinga
Zitting: 7 januari 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens milieudelicten veroordeeld tot een geldboete van vijftienduizend gulden subsidiair honderdtien dagen hechtenis, waarvan vijfduizend gulden subsidiair vijftig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat te 's-Gravenhage, acht middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Ter inleiding op de bespreking van de middelen geeft ik eerst een kort overzicht van de zaak.
4.
Aan verdachte zijn drie milieudelicten tenlastegelegd. Deze hebben alle drie betrekking op handelen verricht bij of in verband met het drijven door verdachte van zijn jachthaven. Op 20 februari 1998 heeft een door verdachte benaderde baggeraar baggerslib uit de jachthaven gestort op grond die deel uitmaakte van de winterbedding van de Maas. Daarop heeft het onder 1 bewezenverklaarde feit betrekking. Toen deze vervolgens van Rijkswaterstaat de opdracht kreeg dat baggerslib te verwijderen heeft hij het tussen 15 en 21 april 1998 laten overbrengen naar een perceel grond dat toebehoorde aan zijn vader. Dat leverde tenlastelegging van het onder 2 bewezenverklaarde feit op. Daarnaast heeft hij een jacht afgespoten en het afvalwater zonder meer - dat wil zeggen zonder tussenkomst van een bezinkselafscheider en een olie-afscheider - in het oppervlaktewater laten lopen. Dat leidde tot het onder 3 bewezenverklaarde feit.
5.
Vijf middelen zijn gericht tegen het sub 1 bewezenverklaarde storten van baggerslib in de winterbedding van de Maas, drie middelen tegen het sub 2 bewezenverklaarde verplaatsen van dat baggerslib. De middelen hebben geen betrekking op het sub 3 bewezenverklaarde.
6.
De middelen en de daarop gegeven toelichting - waaronder de aan de schriftuur gehechte, ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnota - zijn sterk feitelijk georiënteerd. Niettemin vallen daaruit enige klachten te destilleren die het schenden van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift behelzen. Ik zal mij tot de bespreking daarvan beperken.
7.
Het Hof heeft - voor zover hier van belang - ten laste van verdachte bewezenverklaard dat hij:
"1.
op 20 februari 1998 te [plaats B], gemeente [C], zonder vergunning, opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid baggerspecie, zijnde een afvalstof, verontreinigende en schadelijke stof heeft gebracht in de Maas, zijnde een oppervlaktewater, door deze te storten in het winterbed van de Maas.
2.
in de periode 15 april 1998 tot en met 21 april 1998 te [plaats B], gemeente [C], alleen, opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten baggerspecie heeft ontdaan door deze buiten een inrichting op of in de bodem van een perceel aan de [a-straat], kadastraal bekend sectie [...] no [...] in die gemeente, te brengen."
8.
Het Hof heeft de bewijsmiddelen niet gesplitst naar bewezenverklaard feit doch - zoals het mocht doen - volstaan met de overweging dat elk bewijsmiddel slechts wordt gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Als bewijsmateriaal is door het Hof onder meer gebruikt:
- -
de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het Hof, inhoudende "Voor wat betreft het sub 1 tenlastegelegde feit klopt het dat op of omstreeks 20 februari 1998 te [plaats B], gemeente [C], een hoeveelheid baggerspecie is terechtgekomen in het winterbed van de Maas. Op een gegeven moment kwam een opzichter van Rijkswaterstaat langs, die zei dat ik deze grond daar niet mocht opslaan. Ik ben toen daarmee gestopt. Er lag een hoopje grond boven water in plaats van onder water. Deze grondmoest ik weghalen. Ik heb dit niet direct gedaan. Mijn vader had nog een perceel naast de jachthaven aan de [a-straat] liggen. Ik heb de grond op een gegeven moment daar neer gelegd. In zoverre klopt het sub 2 tenlastegelegde feit. Deze jachthaven is mijn bedrijf. Ik heb dit bedrijf in 1995 overgenomen."
- -
een proces-verbaal van de terechtzitting van de Economische Politierechter in de onderhavige zaak, waarin opgenomen als verklaring van verdachte:
"Toen ik op 8 april 1998 hoorde dat het slib weg moest, dat in de winterbedding van de Oude Maasarm lag, heb ik het laten afvoeren naar het perceel gelegen aan de [a-straat] in de gemeente [C].
( ... )
- -
een ambtsedig proces-verbaal, houdende het relaas van een verbalisant dat hij op 20 februari 1998 constateerde dat er door een kraanschip baggerspecie vanuit de jachthaven omhoog werd gehaald en op de kant aan de teen van de dijk werd gezet en aan wie verdachte desgevraagd heeft verklaard dat hij voor die werkzaamheden geen vergunning had; voorts relateert deze verbalisant dat op 15 april 1998 door een toezichthouder van Rijkswaterstaat werd geconstateerd dat de baggerspecie nog op dezelfde plaats lag, dat deze zelfde persoon op 21 april 1998 vaststelde dat de baggerspecie was verplaatst naar een perceel aan de andere kant van de dijk, en dat hij, verbalisant, aan de hand van metingen heeft bepaald dat het om ca. 70 m3 baggerspecie ging;
- -
onderzoeksrapportage, inhoudende dat het hier ging om klasse 4 baggerspecie, hetgeen betekende - aldus de rapportage - dat het slib niet voor hergebruik geschikt was en gereinigd moest worden of gecontroleerd moest worden geborgen of geïsoleerd gestort in diepe putten of op het land.
9.
De onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten heeft het Hof als volgt gekwalificeerd:
"Het sub 1 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, juncto artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en strafbaar gesteld bij de artikel la, aanhef en onder 1, 2, eerste lid, en 6, eerste lid, aanhef en onder 1, van de Wet op de economische delicten.
Het sub 2 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en strafpaar gesteld bij de artikel la, aanhef en onder 1, 2, eerste lid, en 6, eerste lid, aanhef en onder 1, van de Wet op de economische delicten."
10.
Art. 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren luidde ten tijde van het sub 1 bewezenverklaarde feit voor zover van belang:
"1.
Het is verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
2.
( ... )
3.
Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen Wij mede bepalen dat ten aanzien van alle of van bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerste lid in oppervlaktewateren is verboden. Voorzover hierin door Ons niet bij algemene maatregel van bestuur is voorzien, kunnen provinciale staten bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk te brengen in oppervlaktewateren, als bedoeld in artikel 3, tweede lid."
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren luidde ten tijde van het sub 1 bewezenverklaarde feit voor zover van belang:
"1. Onverminderd artikel 3 is het verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer
- a.
( ... );
- b.
( ... );
- c.
door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders,
slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;
- d.
(etc.)"
11.
Het Hof heeft overwogen dat het onder 2 bewezenverklaarde feit als misdrijf is voorzien bij art. 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Ambtshalve merk ik op dat dit gezien de tekst van die bepaling op een vergissing lijkt te berusten. Het bewezenverklaarde levert schending op van het verbod vervat in art. 10.2 lid 1 Wet milieubeheer. Deze bepaling luidde ten tijde het sub 2 bewezenverklaarde feit:
"1.
Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te brengen."
Het is een gebrek dat zich leent voor herstel door de Hoge Raad in geval het beroep - afgezien van deze onvolkomenheid - wordt verworpen.
12.
Dan kom ik nu toe aan bespreking van de middelen.
Middelen betreffende het sub 1 bewezenverklaarde feit
13.
Het eerste middel begrijp ik zo, dat het Hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed omdat het Hof is voorbijgegaan aan het verweer dat het opgebaggerde slib slechts kortstondig op de kant zou blijven en er niet sprake was van een voortdurende situatie. Nog los van de vraag of die omstandigheid aan het bewijs in de weg zou staan1., sneuvelt het middel mijns inziens reeds op het feit dat het gestelde strijdig is met de gebezigde bewijsmiddelen. Daaruit blijkt immers dat het slib eerst bijna twee maanden in het winterbed van de Maas heeft gelegen en vervolgens niet in het water is teruggezet maar is verplaatst naar een ander perceel grond. Dat noem ik niet "kortstondig" meer in de zin waarin het kennelijk blijkens de toelichting op de middelen en de daarbij gevoegde pleitnota is bedoeld: de baggerspecie was even op de kant gezet omdat het baggerschip door de plaats waar deze in de jachthaven lag, de baggerspecie niet, zoals de bedoeling was, in de haven kon verplaatsen. Nu de aangevoerde omstandigheid strijdig is met de bewijsmiddelen kom ik aan de in de toelichting op het middel opgeworpen vraag of deze omstandigheid aan strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit in de weg staat niet meer toe.
14.
Het middel faalt.
15.
Het tweede middel klaagt eveneens over ontoereikende motivering van de bewezenverklaring. Ik begrijp het middel zo dat wordt geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte ten tijde van het storten van het slib in het winterbed van de Maas er van op de hoogte was dat het slib verontreinigd was.
16.
De steller van het middel wijst op het door hem ter terechtzitting van het Hof gevoerde verweer dat verdachte op 20 februari 1998 niet wist en toen ook niet kon weten dat het baggerslib verontreinigd was, en wel omdat pas enkele maanden na die dag uit (de onder de bewijsmiddelen opgenomen) rapportage bleek dat het slib vervuild was.
17.
Het Hof heeft dit verweer behandeld onder het kopje "De strafbaarheid van de verdachte". Daar overwoog het Hof:
"Met betrekking tot de sub 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde feiten is van de zijde van de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte: telkens te goeder trouw heeft gehandeld, waarbij hij van oordeel was dat hetgeen hij deed niet strafbaar was omdat enerzijds hij naar zijn oordeel terecht er vanuit mocht gaan dat het slib niet vervuild was en het storten van het slib slechts een tijdelijke kwestie betrof en anderzijds omdat het storten van het slib op een perceel op de dijk in opdracht gebeurde van bevoegd gezag.
Het hof verwerpt dit verweer. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hier om slib ging dat niet geschikt was voor hergebruik. Het dient derhalve (indien mogelijk) gereinigd of indien dat niet mogelijk is geïsoleerd gestort te worden. Dat het hier ging om een tijdelijke verplaatsing op eigen grond is niet van belang. Op verdachte rustte de verplichting dit slib op de bij de wet voorgeschreven wijze af te laten voeren. Het enkele feit dat verdachte door Rijkswaterstaat gemaand is het slib af te voeren, houdt niet tevens een vrijbrief in om zich op een niet bij de wet voorgeschreven wijze van het slib te ontdoen."
18.
Specifiek tegen die overweging richt zich het vijfde middel en wel op dezelfde gronden waarmee tegen het bewijs van het tenlastegelegde opzet wordt opgekomen: pas na 20 februari 1998 is komen vast te staan dat het baggerslib verontreinigd was. Daarom behandel ik het vijfde middel hier tezamen met het tweede middel.
19.
Het verweer van verdachte dat hij er te goeder trouw van is uitgegaan dat het slib niet verontreinigd was, is een verweer dat zich richt tegen het bewijs van het opzet. Gaat dat verweer op dan weet hij immers niet beter en kan het opzet op het verontreinigd zijn van het slib niet bewezen worden.
20.
De bewijsmiddelen houden niets in omtrent de wetenschap van verdachte ten aanzien van het verontreinigd zijn van het door hem gestorte slib. Wel bevatten deze de rapportage die dateert van enkele maanden na het storten. Deze rapportage houdt in dat het slib inderdaad verontreinigd was.
21.
Het Hof gaat in de bewijsmotivering niet op het onderhavige verweer in. Het Hof bespreekt het verweer bij de motivering van de strafbaarheid van verdachte. Daar verwerpt het Hof het verweer met de mededeling dat het slib bij onderzoek verontreinigd bleek te zijn en dat dus verdachtes verhaal niet opgaat.
22.
In de toelichting op de middelen wordt terecht gesteld dat dàt te kort door de bocht is: achteraf mag gebleken zijn dat het slib vervuild was, maar dat zegt nog niets van verdachtes wetenschap ten tijde van het plegen van het feit.
23.
Ook als het verweer, zoals het Hof kennelijk heeft gedaan, wordt gezien als een beroep op een strafuitsluitingsgrond - afwezigheid van alle schuld wegens feitelijke dwaling ligt in dat geval het meest in de rede - heeft het Hof het verweer onvoldoende gemotiveerd verworpen. Het Hof heeft geconstateerd dat achteraf is gebleken dat het slib vervuild was, maar daarmee is nog niet gezegd dat verdachte ten aanzien van het verontreinigd zijn van dat slib ten tijde van het bewezenverklaarde feit niet had mogen dwalen. Dat laatste aspect komt in de door het Hof gebezigde motivering niet tot uitdrukking.
24.
Toch meen ik dat de middelen niet tot vernietiging van het arrest van het Hof behoeven te leiden, en wel omdat mijns inziens het opzet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en daarmee de basis onder het verweer dat verdachte te goeder trouw heeft gehandeld komt te ontvallen.
25.
Verdachte heeft, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, gedurende een aantal jaren een jachthaven geëxploiteerd. Tegen de achtergrond van de kennis en ervaring die hij in die hoedanigheid moet hebben opgedaan, heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het baggerslib uit zijn jachthaven verontreinigd was. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat hij wist dat water dat vrijkwam bij het afspuiten van een jacht niet zonder meer in het water mocht laten lopen. Hij moet er dus wel van op de hoogte zijn geweest dat bij het afspuiten van dat jacht stoffen vrijkwamen die schadelijk waren voor het oppervlaktewater. In die wetenschap heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat die stoffen gedurende de periode waarin de jachten in een haven liggen in het water vrijkomen, in de haven bezinken en daarmee het in de haven aanwezige slib verontreinigen.
26.
Zo gezien is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed en is hetgeen het Hof onder "De strafbaarheid van de verdachte" heeft overwogen ten aanzien van de vraag of hij te goeder trouw heeft gehandeld, overbodig: is niet gedwaald, dan komt men aan de vraag naar de verontschuldigbaarheid van die dwaling niet meer toe.
27.
Aan het voorgaande staat niet in de weg dat, zoals in de toelichting op het vijfde middel wordt gesteld, de gemeente, van wie (kennelijk) verdachtes vader de jachthaven in 1994 door ruiling met een perceel landbouwgrond verkreeg, in de akte van ruiling verklaart, dat haar geen feiten bekend zijn die er op wijzen dat het geruilde enige verontreiniging bevat die ten nadele strekt van het gebruik of die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot sanering. Het gaat in het onderhavige geval immers om een situatie vier jaar later. In die periode kan het slib heel wel verontreinigd of meer verontreinigd zijn geraakt. En dan laat ik nog maar in het midden of deze passage zo kan worden verstaan dat verdachte op grond daarvan mocht verwachten dat het baggerslib niet verontreinigd zou zijn.
28.
In de toelichting op het tweede middel wordt ook nog aangevoerd dat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat het slib verontreinigd was. Daartoe wordt een beroep gedaan op een rapport van een waterschap (dat als productie 2 en niet als productie 3, zoals de toelichting op het middel zegt, bij de pleitnota is gevoegd) waaruit zou blijken dat het slib niet verontreinigd was. Het Hof heeft daarover kennelijk anders gedacht: het heeft het rapport van het Bureau Milieumetingen van de provincie Brabant als bewijsmiddel gebezigd.
29.
Dat mocht het Hof doen. Volgens vaste rechtspraak is het immers aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden (o.a. HR 17 sept. 2000, 02308/01, AE6118, rov. 4.3). Van een bijzonder geval in vorenbedoelde zin is reeds daarom geen sprake omdat uit het in de toelichting op het middel bedoelde rapport niet blijkt dat het specifiek betrekking heeft op onderzoek van het opgebaggerde slib.
30.
Het tweede en het vijfde middel falen.
31.
Het derde middel richt zich kennelijk tegen het volgens de toelichting op het middel in de beslissing van het Hof opgesloten oordeel dat ook als men slib opbaggert en dit weer in het water terugstort van het brengen van een verontreinigde stof in een oppervlaktewater in de zin van art. 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren sprake is. Het middel wil dat wanneer men verontreinigd slib opbaggert en dit weer in hetzelfde water terugstort zij het op een andere plaats - in de pleitnota wordt gesproken van egaliseren van de jachthaven - van vervuilen van oppervlaktewater geen sprake is omdat het oppervlaktewater immers reeds was vervuild en dus geen strafbaar feit is gepleegd.
32.
Volgens de steller van het middel moet er hierbij aan worden voorbijgezien dat verdachte het slib op de wal heeft gedeponeerd alvorens het zou worden teruggestort. Mij is niet duidelijk waarom dit feit buiten beschouwing zou moeten blijven. Verdachte is niet vervolgd omdat hij in het water baggerslib binnen de jachthaven verplaatste maar omdat hij het in het winterbed van de Maas deponeerde. Dat is verboden, ook wanneer het daar later weer vandaan wordt gehaald. Daarbij teken ik aan dat verdachte met dat laatste kennelijk niet zoveel haast heeft gemaakt: het slib lag er al bijna twee maanden toen hij het verplaatste.
33.
Het middel faalt.
34.
Het vierde middel betoogt dat het feit ten onrechte bewezen is verklaard omdat het baggerslib niet door verdachte in de winterbedding van de Maas is gestort maar door de machinist van het baggerschip, zonder dat verdachte daartoe opdracht had gegeven.
35.
Het middel faalt omdat een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden, die niet ter terechtzitting van het Hof zijn aangevoerd en waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld.
Middelen betreffende het sub 2 bewezenverklaarde feit
36.
Het zesde middel houdt met betrekking tot de wetenschap van het verontreinigd zijn van het slib dezelfde klachten in als het tweede en het vijfde middel, waarnaar de toelichting op het onderhavige middel verwijst.
37.
Het middel faalt op gronden als uiteengezet bij de bespreking van het tweede en het vijfde middel.
38.
In het zevende middel wordt naar voren gebracht dat niet verdachte maar derden het slib hebben vervoerd. Op dit feit kan niet voor het eerst in cassatie een beroep worden gedaan. Het is overigens ook strijdig met de inhoud van de pleitnota waarin onder punt 20 staat vermeld, dat verdachte het slib op 21 april heeft verwijderd.
39.
Het middel faalt.
40.
In het achtste middel wordt aangevoerd dat het Hof het verweer dat verdachte in opdracht van Rijkswaterstaat het slib, dat lag in de winterbedding van de Maas, heeft afgevoerd, ten onrechte heeft verworpen.
41.
Mij is niet duidelijk wat met dit middel wordt beoogd. Rijkswaterstaat mag dan opdracht hebben gegeven de baggerspecie te verwijderen, Rijkswaterstaat heeft geen opdracht gegeven om het te storten op het onderhavige perceel grond. Verdachte stelt dat ook niet. Het bewezenverklaarde feit is dus niet gepleegd om te gehoorzamen aan een ambtelijk bevel.
42.
Voor het overige wordt opnieuw aangevoerd dat verdachte geen besef had van het verontreinigd zijn van de grond en wordt een beroep gedaan op feiten en omstandigheden die niet eerder bij de rechter ter sprake zijn gebracht. Op beide punten ben ik hiervoor reeds ingegaan.
43.
Het middel faalt.
Het opzet in het sub 1 tenlastegelegde feit
44.
Ambtshalve vestig ik nog de aandacht op de wijze waarop het opzet in het eerste feit is tenlastegelegd en bewezenverklaard. Het tenlastegelegde feit betreft een verbod waarvan overtreding strafbaar is gesteld bij art. art. 1a (oud) jo. 2 WED. Is dit feit opzettelijk begaan dan levert dit een misdrijf op (art. 2 lid 1 WED). Dat laatste is hier aan de orde.
45.
Art. 1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren verbiedt het zonder vergunning in oppervlaktewateren brengen van afvalstoffen etc. Wil dit feit opzettelijk zijn begaan dan moet het opzet mede het handelen zonder vergunning omvatten2.. Zie daarover M. Kessler, Subjectieve bestanddelen in bijzondere wetten, diss. Groningen 2001, blz. 148 e.v. naar aanleiding van HR 18 maart 1952, NJ 1952, 315, m.nt. B.V.A.R. bij NJ 1952, 3143.. De tenlastelegging en bewezenverklaring luiden echter: "zonder vergunning opzettelijk .... ". Daardoor omvat het opzet - uitgaande van de systematiek van het Wetboek van Strafrecht - niet het handelen zonder vergunning. Dat zou betekenen dat het sub 1 bewezenverklaarde feit ten onrechte als misdrijf is gekwalificeerd.
46.
Uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat verdachte wist dat hij handelde zonder vergunning. Hij verklaart immers zelf tegenover de verbalisant dat hij voor het uitvoeren van de werkzaamheden, - kennelijk het op de kant aan de teen van de dijk in depot zetten van baggerslib - geen vergunning had. In deze omstandigheden zie ik geen beletsel de bewezenverklaring in die zin verbeterd te lezen dat het opzet mede betrekking heeft op de omstandigheid dat het bewezenverklaarde handelen plaats vond "zonder vergunning". Immers, nu de bewijsmiddelen inhouden dat verdachte opzettelijk zonder vergunning handelde, wordt verdachte door deze verbeterde lezing niet in zijn rechtens te beschermen belangen geschaad.
Kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten
47.
Ook aan de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten besteed ik ambtshalve enige aandacht. Hiervoor onder punt 11 heb ik reeds aangegeven dat het sub 2 bewezenverklaarde feit geen schending van art. 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer oplevert maar schending van het verbod vervat in art. 10.2 lid 1 Wet milieubeheer. Voorts is anders dan in de kwalificatie staat aangegeven in de artikelen van milieuwetten, waarvan overtreding volgens art. 1 e.v. WED een economische delict is, niet bepaald dat deze misdrijven zijn. Of de in art. 1 e.v. WED als economische delicten aangemerkte gedragingen misdrijven zijn, wordt geregeld door art. 2 WED.
48.
Ook in ander opzicht behoeft de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten verbetering. Mijns inziens dient de kwalificatie te luiden:
- 1.
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 1, derde lid, (oud) van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan;
- 2.
Overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 10.2 (oud) Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
- 3.
Overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 26 (oud) van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan.
49.
Hoewel de onderhavige bepalingen sinds de feiten zijn gepleegd zijn gewijzigd, blijkt uit die wijzigingen niet van veranderd inzicht van de wetgever in de strafbaarheid van de bewezenverklaarde feiten.
50.
Het vierde, zesde, zevende en achtste middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
51.
Deze conclusie strekt er toe, dat het bestreden arrest voor wat betreft de kwalificatie en de aangehaalde wetsartikelen wordt vernietigd, dat de Hoge Raad de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten verbetert als ik hiervoor onder punt 48 heb aangegeven en dat de aangehaalde wetsartikelen worden aangepast zoals ik hiervoor onder punt 11 heb voorgesteld, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2003
Daarvoor pleit ook dat de wetgever het brengen van schadelijke stoffen in oppervlaktewateren niet zonder meer heeft willen verbieden maar door middel van een stelsel van vergunningen aan een stringente controle heeft willen onderwerpen; vgl. Kamerstukken II, 1967-1968, 7884, nr. 3, blz. 10 en 13.
Anders Doorenbos in Schets van het economisch strafrecht, Kluwer 2002, zesde druk, blz. 25, die overigens niet uiteenzet hoe zijn opvatting zich verhoudt tot het in de tekst genoemde arrest.
Uitspraak 01‑04‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
1 april 2003
Strafkamer
nr. 01768/01 E
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, nummer 20/001671-00 van 30 maart 2001 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 14 januari 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem onder 2. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan", 2. subsidiair "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan" en 3. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 26 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een geldboete van vijftienduizend gulden, subsidiair 110 dagen hechtenis, waarvan vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat te Roosendaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de kwalificatie en de aangehaalde wetsartikelen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede en het vijfde middel
3.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen voor wat betreft feit 1 niet kan worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk verontreinigde baggerspecie in het winterbed heeft gestort. In het vijfde middel wordt voor wat betreft genoemd feit aangevoerd dat het Hof het verweer dat de verdachte verschoonbaar dwaalde ten aanzien van de aard van het slib ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1.Het
Hof heeft ten laste van de verdachte als feit 1 bewezenverklaard dat hij:
"op 20 februari 1998 te [plaats B], gemeente [C], zonder vergunning, opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid baggerspecie, zijnde een afvalstof, verontreinigende en schadelijke stof heeft gebracht in de Maas, zijnde een oppervlaktewater, door deze te storten in het winterbed van de Maas."
- 3.2.2.
Het Hof heeft onder meer ten aanzien van het in het vijfde middel bedoelde verweer onder het hoofd
"De strafbaarheid van de verdachte" overwogen:
"Met betrekking tot de sub 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde feiten is van de zijde van de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte telkens te goeder trouw heeft gehandeld, waarbij hij van oordeel was dat hetgeen hij deed niet strafbaar was omdat enerzijds hij naar zijn oordeel terecht er vanuit mocht gaan dat het slib niet vervuild was en het storten slechts een tijdelijke kwestie betrof en anderzijds omdat het storten van het slib op een perceel op de dijk in opdracht gebeurde van bevoegd gezag.
Het Hof verwerpt dit verweer. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hier om slib ging dat niet geschikt was voor hergebruik. Het dient derhalve (indien mogelijk) gereinigd of indien dat niet mogelijk is geïsoleerd gestort te worden. Dat het hier ging om een tijdelijke verplaatsing op eigen grond is niet van belang. Op verdachte rustte de verplichting dit slib op de bij de wet voorgeschreven wijze af te laten voeren. Het enkele feit dat verdachte door Rijkswaterstaat gemaand is het slib af te voeren, houdt niet tevens een vrijbrief in om zich op een niet bij de wet voorgeschreven wijze van het slib te ontdoen."
3.3.
Anders dan in het tweede middel wordt gesteld, heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, met name uit de bewijsmiddelen 5 en 6 kunnen afleiden dat het slib een verontreinigende en schadelijke stof was. Voorzover het middel in dit verband een beroep doet op door het waterschap verricht onderzoek, miskent het dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt. Daarbij mag de rechter datgene terzijde stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen waarvan niet is gebleken, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
3.4.
Voor het overige komen de in de middelen bedoelde verweren in feite erop neer dat verdachtes opzet op de aard van de in het winterbed van de Maas gestorte stoffen, zoals onder 1 tenlastegelegd, wordt betwist.
3.5.
De hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen van het Hof houden daaromtrent niets in, nu zij geen betrekking hebben op hetgeen de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging bekend was en daarin ook geen gewag gemaakt wordt van een eventueel bij de verdachte bestaand voorwaardelijk opzet. Voorts kan uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewezenverklaarde opzet niet worden afgeleid. De bewezenverklaring van feit 1 is in zoverre derhalve ontoereikend gemotiveerd. Daaruit volgt dat de desbetreffende klacht van het tweede middel gegrond is, zodat de bestreden uitspraak voor wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde niet in stand kan blijven.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1.
Het zesde middel bevat de klacht dat 's Hofs oordeel dat ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde feit verdachtes opzet bewezen is, onbegrijpelijk is.
4.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 subsidiair bewezenverklaard dat hij:
"in de periode 15 april 1998 tot en met 21 april 1998 te [plaats B], gemeente [C], alleen, opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten baggerspecie heeft ontdaan door deze buiten een inrichting op of in de bodem van een perceel aan de [a-straat], kadastraal bekend sectie [...] no [...] in die gemeente te brengen."
4.3.
Het middel, dat verwijst naar hetgeen is gesteld in de middelen 2 en 5 en betoogt dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging "niet bekend was met het rapport van de Provincie, waaruit zou blijken dat er sprake was van vervuild slib", miskent dat bij de onderhavige, op art. 10.2, eerste lid, Wet milieubeheer toegesneden tenlastelegging en bewezenverklaring slechts bewezen diende te worden dat de verdachte zich opzettelijk van afvalstoffen (in de zin van art. 1.1, eerste lid, van die wet), te weten baggerspecie, heeft ontdaan en niet dat het opzet van de verdachte (mede) gericht was op de verontreinigende of schadelijke aard van die stoffen. De bewezenverklaring van feit 2 subsidiair is derhalve voor wat betreft het bewezenverklaarde opzet toereikend gemotiveerd.
4.4.
Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde feit ten onrechte strafbaar heeft verklaard. Daartoe wordt aangevoerd dat de in het winterbed van de Maas gestorte baggerspecie afkomstig was uit een aan de Maas gelegen jachthaven, zodat hier sprake is van het verplaatsen van de baggerspecie in een oppervlaktewater.
5.2.
Het Hof heeft terecht geoordeeld dat het bewezenverklaarde storten van baggerspecie in bedoeld winterbed valt onder art. 4, eerste lid aanhef en c, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Daaraan doet niet af dat die baggerspecie afkomstig was uit een aan hetzelfde oppervlaktewater gelegen jachthaven.
5.3.
Het middel faalt derhalve.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Tengevolge van een kennelijke misslag heeft het Hof onder het hoofd "De toegepaste wettelijke voorschriften" - voor wat betreft feit 2 subsidiair - art. 8.1 van de Wet milieubeheer in plaats van art. 10.2 van die wet als hier toepasselijke wetsbepaling vermeld. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met verbetering van die misslag.
8. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 april 2003.