Vgl. HR 6 februari 2007, LJN AZ4713, HR 03 april 2007, LJN AZ8395, r.o. 3.3 en r.o. 3.4, alsmede HR 20 maart 2007, LJN AZ4756, r.o. 3.5. Uit al deze uitspraken blijkt dat indien het Hof bij het afwijzen van verzoeken tot nader onderzoek dat niet doet aan de hand van de van toepassing zijnde maatstaf maar zich daarentegen bij de afwijzing van die verzoeken beroept op van de gebruikelijke maatstaven los staande gronden, dit steeds leidt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
HR, 04-03-2008, nr. S 01614/07
ECLI:NL:PHR:2008:BC3678
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-03-2008
- Zaaknummer
S 01614/07
- LJN
BC3678
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC3678, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC3678
ECLI:NL:PHR:2008:BC3678, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑03‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC3678
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑07‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2008/141
Uitspraak 04‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoeken. In een geval waarin in de appelschriftuur a.b.i. art. 410.1 Sv, een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan a.b.i. art. 410.3 Sv, dient de rechter, gelet op art. 418.1 Sv, de in art. 288.1.c. Sv voorziene maatstaf te hanteren. Een verzoek tot het doen ondervragen van getuigen dat eerst ttz. in appel wordt gedaan, is een verzoek i.d.z.v. art. 331.1, i.v.m. art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. ‘s Hofs opvatting dat aan een verzoek geen voorwaarden kunnen worden verbonden dan wel, indien de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, op een voorwaardelijk verzoek niet uitdrukkelijk behoeft te worden beslist, is onjuist. Een verzuim op zodanige verzoeken te beslissen leidt ex art. 330 Sv i.v.m. art. 415 Sv tot nietigheid.
4 maart 2008
Strafkamer
nr. S 01614/07
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 februari 2007, nummer 23/002272-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 3 mei 2006, voor zover het betreft de strafoplegging en de motivering daarvan - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 48 maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat 's Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van een aantal getuigen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 16 oktober 2005 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 18 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.3.1. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een appelschriftuur van 23 mei 2006 die, voor zover van belang, inhoudt:
"Cliënt wenst middels het horen van getuigen Uw Hof er van te overtuigen dat hij daadwerkelijk onschuldig is en vrijgesproken dient te worden.
[Verdachte] wenst dan ook in appèl te doen horen:
(...)
2. [Medeverdachte 1], woonachtig vermoedelijk te Suriname, persoonsgegevens verder bekend."
3.3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2007 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Na hervatting van het onderzoek zegt de raadsman het volgende:
(...)
Wat betreft mijn verzoek om [medeverdachte 1] als getuige te horen is het zo dat het de wens van verdachte is dat de zaak vandaag wordt afgerond. Mocht het hof niet overtuigd zijn door hetgeen verdachte hier vandaag heeft aangevoerd dan vindt de verdediging het noodzakelijk om [medeverdachte 1] te horen."
3.3.3. Voorts heeft de raadsman van de verdachte, blijkens de zich bij de stukken van het geding bevindende pleitnotities, ter terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2007 aangevoerd, voor zover hier van belang:
"16. Mocht uw Hof nog van mening zijn dat u nog niet voldoende materiaal heeft teneinde te komen tot een integrale vrijspraak dan acht [verdachte] het in het belang van zijn verdediging (en ook noodzakelijk) dat nog als getuigen gehoord worden de heer, en medeverdachte [medeverdachte 1] en de opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol, die een onderzoek ingesteld hebben in het vliegtuig waar uiteindelijk de 18 kilo cocaïne is gehaald op 16 oktober 2005 (pagina 056, zaaksdossier B1).
[Medeverdachte 1] kan de lezing van [verdachte] bevestigen en de [opsporingsambtenaren 1] en [2] dienen nader te verklaren over de reden waarom zij in de toiletruimte in de neus van het vliegtuig zijn gaan zoeken. Wat was de aanleiding en hoe is die informatie tot hen gekomen."
3.4. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak de in het middel bedoelde verzoeken als volgt afgewezen:
"Wijst af het sub 16 van de pleitnota van 2 februari 2007 voorwaardelijk gedane verzoek nadere getuigen te horen, daar de wet dergelijke verzoeken niet kent."
3.5.1. In een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv, een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, dient de rechter, gelet op art. 418, eerste lid, Sv, de in art. 288, eerste lid sub c, Sv voorziene maatstaf te hanteren.
Een verzoek tot het doen ondervragen van getuigen dat eerst ter terechtzitting in hoger beroep wordt gedaan, is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken.
3.5.2. Overwegende als hiervoor onder 3.4 weergegeven heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
De opvatting dat aan een verzoek geen voorwaarden kunnen worden verbonden dan wel, indien de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, op een voorwaardelijk verzoek niet uitdrukkelijk behoeft te worden beslist, is onjuist. Een verzuim op zodanige verzoeken te beslissen heeft ingevolge art. 330 Sv in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 4 maart 2008.
Conclusie 04‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoeken. In een geval waarin in de appelschriftuur a.b.i. art. 410.1 Sv, een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan a.b.i. art. 410.3 Sv, dient de rechter, gelet op art. 418.1 Sv, de in art. 288.1.c. Sv voorziene maatstaf te hanteren. Een verzoek tot het doen ondervragen van getuigen dat eerst ttz. in appel wordt gedaan, is een verzoek i.d.z.v. art. 331.1, i.v.m. art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. ‘s Hofs opvatting dat aan een verzoek geen voorwaarden kunnen worden verbonden dan wel, indien de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, op een voorwaardelijk verzoek niet uitdrukkelijk behoeft te worden beslist, is onjuist. Een verzuim op zodanige verzoeken te beslissen leidt ex art. 330 Sv i.v.m. art. 415 Sv tot nietigheid.
Nr. 01614/07
Mr Machielse
Zitting 8 januari 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 16 februari 2007 ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot achtenveertig maanden gevangenisstraf.
2. Namens verdachte heeft Mr H.O. den Otter, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld. Mr G.P. Hamer en Mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op voorwaardelijke verzoeken om getuigen te horen.
3.2. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 16 oktober 2005 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 18 kilogram van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.3. Op de voet van art. 410 lid 3 Sv heeft de raadsman van verdachte bij appèlschriftuur het gemotiveerde verzoek gedaan om onder meer [medeverdachte 1] als getuige te horen. In dat verband heeft de raadsman opgemerkt dat de getuige wordt gezien als de zogenaamde leverancier van de 18 kilo cocaine. Verder luidt de appelschriftuur:
"Hij is degene die contact heeft met de medeverdachte [medeverdachte 2]. Zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 1] kunnen hier nader over verklaren wat deze gesprekken die thans in het dossier liggen, te betekenen hebben. [Verdachte] is er overigens van overtuigd dat er meerdere gesprekken zijn (die niet in het dossier zijn neergelegd), waaraan ook [medeverdachte 1] deelneemt en die naar alle waarschijnlijkheid ook ontlastend werken."
3.4. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte voor het eerst verklaard dat het in deze zaak niet gaat om cocaine maar om Viagra. In dat verband verklaart hij voor zover hier relevant als volgt:
"Ik ken [medeverdachte 2]. Ik heb hem in 2004 leren kennen. [Medeverdachte 2] is een jaar eerder dan ik vrijgekomen. Ik ben hem toen ik ook vrijkwam tegengekomen op de Dappermarkt. [Medeverdachte 2] zei tegen mij dat hij samen met een vriend uit Suriname bezig was iets op te zetten. Ik word [naam] genoemd. [Medeverdachte 2] was in het gezelschap van een vriend van hem, [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 1] was hier in Nederland. [Medeverdachte 1] wilde viagra naar Suriname sturen. De uitgeluisterde gesprekken gaan over viagra. Het ging om 18.000 viagrapillen, vandaar het getal 18 dat genoemd werd in de telefoongesprekken. Die viagra is gekocht in Amsterdam. Ik wil niet de namen noemen van degenen bij wie het gekocht is. [Medeverdachte 1] had tassen achtergelaten waar we de viagra in moesten doen. [Medeverdachte 1] heeft weer met [medeverdachte 2] gebeld, vanuit Suriname.
(..)
[Medeverdachte 1] was op 30 september 2005 naar Suriname vertrokken. [Medeverdachte 1] heeft gezegd dat wij viagra moesten kopen en de viagra moesten opsturen. [Medeverdachte 1] belt vanaf Zanderij naar Nederland en zegt dat wij de koerier moeten sturen. [Medeverdachte 1] zegt dat er niemand te zien is. [Medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 1] moet wachten. Het is uit de taps duidelijk dat [medeverdachte 1] bezig is met Chinezen. Chinezen hebben de viagra nodig. Die mensen hebben een voorschot betaald van 16.000 of 13.000 dollar. Eenmaal in Suriname bleken het niet de viagrapillen die de Chinezen wilden afnemen. Ik weet niet van wie de viagra gekocht is. [Medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben dat geregeld, ik was daar niet bij. U houdt mij bewijsmiddel 10.5 van de rechtbank voor. Dat ging erover dat de pillen terug moesten naar Nederland. De Chinezen hadden niet betaald. Vijftien cent (bewijsmiddel 10.6 van de rechtbank) ging over de pillen, er zaten setjes in een pakje, setjes van 15, 10 en 5 pillen. De pillen zaten in tassen. [Medeverdachte 1] had die tassen gestuurd [medeverdachte 2] zei tegen mij dat [medeverdachte 1] had gezegd dat er € 1000,- per tas betaald moest worden. U zegt tegen mij dat ik nu in de gelegenheid ben om vragen aan de getuige te stellen. Ik wil alleen over mijzelf vertellen. U houdt mij voor dat de getuige [medeverdachte 2] hier op mijn verzoek is. De getuige wil niets zeggen. Ik heb inderdaad bij de politie verklaard dat ik nooit zaken met [medeverdachte 2] heb gedaan. Ik bedoelde drugszaken. Ik word ook [naam] genoemd.
(..)
Toen [medeverdachte 1] in Suriname was hebben wij die dingen naar Suriname gestuurd. De kwaliteit was niet goed dus die dingen moesten terug. [Medeverdachte 1] belde vanaf Zanderij naar [medeverdachte 2] dat die mensen die dingen niet wilde pakken en dat die dingen terug moesten. Koeriers die de pillen in tassen zouden meenemen vroegen 1000 euro per tas. Één koerier is naar Nederland gestuurd met een geprepareerde tas. Twee à drie weken nadat [medeverdachte 1] naar Suriname was gegaan hebben wij de pillen naar Suriname gestuurd. [Medeverdachte 1] had de tassen en touwen achtergelaten in Nederland. Twee weken nadat wij de pillen naar Suriname hadden gestuurd moesten de pillen weer terug naar Nederland. [Medeverdachte 1] belde daarover met [medeverdachte 2]. In het tapgesprek van 28 september 2005 gaat het erover dat mensen de pillen moesten halen. Dertien schoenen zijn tassen.
De getuige [medeverdachte 2] heeft gezegd dat wij samen een poging tot handel hebben gedaan, ik heb niets gedaan. [Medeverdachte 1] heeft overlegd met [medeverdachte 2], het was niet de nieuwste viagra. De Chinezen wilden deze pillen niet en ze wilden hun geld terug. [Medeverdachte 1] heeft verteld hoe [medeverdachte 2] de pillen moest smokkelen. U vraagt mij waarom de pillen gesmokkeld werden terwijl gewoon invoeren in Suriname waarschijnlijk goedkoper was geweest. Ik dacht dat viagrapillen invoeren in Suriname niet mocht. De nieuwe viagra mocht je niet uitvoeren."
3.5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2007 heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
"Wat betreft mijn verzoek om [medeverdachte 1] als getuige te horen is het zo dat het de wens van verdachte is dat de zaak vandaag wordt afgerond. Mocht het hof niet overtuigd zijn door hetgeen verdachte hier vandaag heeft aangevoerd dan vindt de verdediging het noodzakelijk om [medeverdachte 1] te horen.
Ik heb ook verzocht om telefoontaps, van na 16 oktober 2005, aan het dossier toe te voegen. Aangezien verdachte de zaak vandaag wil afronden handhaaf ik dat verzoek niet."
3.6. De zich bij de stukken bevindende pleitnota in hoger beroep houdt aan het slot onder punt 16 nog het volgende in:
"Mocht uw Hof nog van mening zijn dat u nog niet voldoende materiaal heeft teneinde te komen tot een integrale vrijspraak dan acht [verdachte] het in het belang van zijn verdediging (en ook noodzakelijk) dat nog als getuigen gehoord worden de heer, en medeverdachte [medeverdachte 1] en de opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol, die een onderzoek ingesteld hebben in het vliegtuig waar uiteindelijk de 18 kilo cocaine is gehaald op 16 oktober 2005 (pagina 056, zaaksdossier B1).
[Medeverdachte 1] kan de lezing van [verdachte] bevestigen en de [opsporingsambtenaren 1] en [2] dienen nader te verklaren over de reden waarom zij in de toiletruimte in de neus van het vliegtuig zijn gaan zoeken. Wat was de aanleiding en hoe is die informatie tot hen gekomen."
3.7. Het bestreden arrest vermeldt als beslissing van het hof op het in de pleitnota gedane verzoek het volgende:
"Wijst af het sub 16 van de pleitnota van 2 februari 2007 voorwaardelijk gedane verzoek nadere getuigen te horen, daar de wet dergelijke verzoeken niet kent."
3.8. Aldus heeft het hof het verzoek om nadere getuigen te horen op onjuiste gronden afgewezen.(1)
3.9. Het middel slaagt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inhoudende dat vrijspraak moet volgen. In dit verband klaagt het middel voorts dat het hof in de bewijsoverweging feiten en omstandigheden die niet in de bewijsmiddelen worden vermeld als redengevend heeft aangemerkt zonder aan te geven uit welke bewijsmiddelen het die feiten en omstandigheden heeft afgeleid (HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165).
4.2. De toelichting op het middel bevat een samenvatting van hetgeen de steller van het middel kennelijk aanmerkt als het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt en luidt in zoverre als volgt:
"Blijkens de in hoger beroep overlegde pleitnotities heeft de raadsman van rekwirant in hoger beroep, mr. H.O. den Otter, uitgebreid aangevoerd dat het door de rechtbank gebruikte bewijs 'redengevend kan zijn om tot een bewezenverklaring te komen'. Daarbij heeft hij onder andere aangegeven dat de door de rechtbank voor het bewijs gebruikte tapgesprekken niet gaan over een transport van 18 kilo cocaine, althans dat dat niet voldoende blijkt, dat het zeer opvallend is dat er in de dagen direct voorafgaande aan de poging 18 kilo cocaine Nederland binnen te brengen geen gesprekken meer worden gevoerd tussen de vermeende plegers van die invoer, dat het in de tapgesprekken voorkomende getal 48(000) niet aan de tenlastegelegde 18 kilo is te koppelen, zelfs de recherche onderling een verschillende uitleg geeft aan dezelfde in de tapgesprekken voorkomende woorden en dat de bewijsmiddelen 10.1 t/m 10.8 (zonder nadere toelichting) in het geheel niet redengevend kunnen zijn voor het bewijs van het in de onderhavige zaak tenlastegelegde."
4.3. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd behoudens de strafoplegging en de motivering daarvan. Het vonnis bevat de volgende bewijsoverweging:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat de in oktober 2005 afgeluisterde gesprekken, zoals deze in het dossier zijn weergegeven, op geen enkele wijze te linken zijn aan de invoer van de 18 kilo cocaine die is aangetroffen op 16 oktober 2005. In dit verband wijst de raadsman er tevens op dat zijn client op 3 november 2005 tegenover de Koninklijke Marechaussee heeft verklaard dat hij wel zaken heeft gedaan met medeverdachte [medeverdachte 2], maar dat er twee zaken bijna gelijk met elkaar liepen en dat de gevonden partij van 18 blokken cocaine niet van hen waren. Volgens de raadsman wordt deze verklaring ondersteund door de verklaring die [medeverdachte 2] op 4 januari 2006 tegenover de Koninklijke Marechaussee heeft afgelegd, inhoudende dat de gevonden 18 kilo niet van hem was en dat uit de afgeluisterde telefoongesprekken het volgende blijkt: er was eerst 18, de 18 werd 13, de 13 werd 10 en de 10 is nooit gekomen.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt het navolgende.
Onder meer op basis van de afgeluisterde telefoongesprekken, waarin onder andere over '18 blokken' wordt gesproken en waarin, in de week voorafgaande aan zaterdag 15 oktober 2005, wordt gezegd 'het wordt zaterdag', in combinatie met het aantreffen op zondag 16 oktober 2005 (in een vliegtuig dat op zaterdag 15 oktober 2005 vanuit Suriname was vertrokken) van 18 pakketten (zes dubbele pakketten en 6 enkelvoudige pakketten) cocaine met een totaal gewicht van nagenoeg 18 kilo, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het hem onder primair tenlastegelegde feit heeft begaan. De door de raadsman aangehaalde verklaringen van verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2], hiervoor weergegeven, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de bewijsmiddelen te ontkrachten. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verklaring van verdachte dat 'hij wel zaken heeft gedaan met [medeverdachte 2], maar dat er twee zaken naast elkaar liepen' op zijn minst nadere uitleg behoeft. Nu verdachte desgevraagd weigert om deze nadere uitleg te verschaffen, en hiervoor ook in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn, zal de rechtbank de stelling van verdachte als onvoldoende onderbouwd terzijde stellen. Op gelijke wijze acht de rechtbank de door medeverdachte [medeverdachte 2] gegeven verklaring, hiervoor weergegeven, onvoldoende om een bewezenverklaring te ontzenuwen."
4.4. Het hof heeft in een nadere bewijsmotivering zelf nog het volgende overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft in zijn pleidooi betoogd dat verdachte ter terechtzitting van 2 februari 2007 nader tekst en uitleg heeft gegeven met betrekking tot de telefoongesprekken die zijn gevoerd. Verdachte heeft aangegeven dat de telefoongesprekken die in het vonnis waarvan beroep als bewijsmiddelen zijn opgevoerd zijn gevoerd in het kader van zijn handel in viagra pillen. Verdachte dient dan ook vrijgesproken te worden van het primair en subsidiair tenlastegelegde, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte heeft zowel ten overstaan van de politie en van de rechter-commissaris als ter terechtzitting van de rechtbank zich voornamelijk op zijn zwijgrecht beroepen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 2 februari 2007 voor de eerste maal verklaard, dat hij samen met anderen 18.000 viagrapillen naar Suriname heeft gesmokkeld en toen bleek dat de viagrapillen in Suriname niet werden afgenomen hij, samen met anderen, deze pillen weer naar Nederland heeft gesmokkeld.
Door de verdediging is op geen enkele wijze getracht de lezing van verdachte te staven met niet reeds in het dossier aanwezige gegevens. De aan het verweer ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zijn niet aannemelijk gemaakt door de verdediging en ook niet uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de medeverdachte [medeverdachte 2], die - nadat hij ter terechtzitting van 2 februari 2007 te kennen had gegeven zijn hoger beroep in te willen trekken en toen ook daarin niet ontvankelijk is verklaard - als getuige in de strafzaak tegen verdachte mets omtrent viagrapillen heeft verklaard en verdachte - daartoe in staat gesteld - hem niets daaromtrent heeft gevraagd."
4.5. Vooropgesteld moet worden dat de motiveringsplicht van art. 359 lid 2 Sv niet zo ver gaat dat bij niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.(2) Voorts dient te worden vooropgesteld dat in een klacht met voldoende precisie moet worden aangeduid op welke met argumenten onderbouwd standpunt de klacht het oog heeft.(3)
4.6. Het hof heeft een uitvoerige bewijsoverweging van de rechtbank overgenomen, waarin de rechtbank reageert op door de raadsman in eerste aanleg gevoerde bewijsverweren. Daar bovenop heeft het hof in het bestreden arrest nog gerespondeerd op het in hoger beroep gevoerde bewijsverweer. Hoewel in het middel de onderdelen en de strekking wordt aangeduid van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt waarop het hof volgens het middel heeft moeten beslissen, is daarin onvoldoende duidelijk gemaakt welk onderdeel of welke onderdelen van dat standpunt het hof in het midden heeft gelaten en waarom die onderdelen niet hun weerlegging vinden in de nadere bewijsoverwegingen in samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen. In zoverre faalt het middel.
4.7. Voorts bevat het middel de klacht dat het hof in de bewijsoverweging feiten en omstandigheden die niet in de bewijsmiddelen worden vermeld als redengevend heeft aangemerkt zonder aan te geven uit welke bewijsmiddelen het die feiten en omstandigheden heeft afgeleid. De klacht betreft in dit verband in het bijzonder de door het hof overgenomen nadere bewijsoverweging van de rechtbank voor zover daarin wordt overwogen dat het vliegtuig waarin op 16 oktober 2005 de cocaine is aangetroffen op 15 oktober 2005 uit Paramaribo is vertrokken. Dat dit vliegtuig reeds op 15 oktober 2005 (een zaterdag) is vertrokken wordt door de rechtbank in verband gebracht met voor het bewijs gebezigde telefoongesprekken van 11 en 12 oktober 2005 waarin wordt gezegd dat "het zaterdag wordt".
4.8. De steller van het middel meent kennelijk dat het vertrek van het vliegtuig op 15 oktober 2005 niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid en een zodanig relevante omstandigheid is dat het hof had moeten aanduiden waar het deze vertrekdatum uit afleidt, omdat anders het vliegtuig waarin tenslotte op 16 oktober 2005 de cocaine is aangetroffen niet aan de genoemde telefoongesprekken is te linken. In dit verband is van belang dat het onder nr. 1 voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen onder meer het volgende inhoudt:
"Op zondag 16 oktober 2005 hebben wij, verbalisanten, een onderzoek ingesteld in een vliegtuig van de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij (KLM). Dit vliegtuig stond aangesloten op gate E24 op de luchthaven Schiphol en was afkomstig uit Paramaribo, Suriname."
4.9. Mijns inziens dient dit middel te falen omdat uit het betreffende proces-verbaal van bevindingen zoals dat zich in het dossier bevindt, blijkt dat het onderzoek in het betreffende vliegtuig is ingesteld om 09.30 uur in de morgen van 16 oktober 2005. Nu bovendien vast is gesteld dat het vliegtuig uit Paramaribo kwam, kan gelet op de gebruikelijke duur van een vlucht van Paramaribo naar Amsterdam uit het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal worden afgeleid dat het vliegtuig op 15 oktober 2005 is vertrokken. Het enkele ontbreken in de bewijsmotivering van het genoemde tijdstip in het betreffende proces-verbaal heeft mijns inziens niet tot gevolg dat de motiveringsplicht als bedoeld in HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 is geschonden.
4.10. Het middel faalt.
5. Het tweede cassatiemiddel faalt en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het eerste middel is gegrond. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
6. Deze conclusie strekt wegens gegrondbevinding van het eerste middel tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 31 januari 2006, LJN AU5632 en HR 16 september 2003, 00359/03 (ongepubliceerd). Zie ook: HR 22 mei 2007, LJN BA0864 en 16 november 2004, LJN AR3217.
2 HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, r.o. 3.8.4. onder d.
3 HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, r.o. 3.7.2.
Beroepschrift 25‑07‑2007
griffienummer: 01614/07
Schriftuur in cassatie
Datum betekening: 7 juni 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
thans gedetineerd in PI Lelystad,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/002272-06.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 16 februari 2007 rekwirant ter zake van overtreding van art. 2 Opiumwet een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden opgelegd.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 6 EVRM en/of de artt. 287, 288, 315, 328, 330, 331 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof het (voorwaardelijke) verzoek tot het oproepen van de getuigen [medeverdachte 1], [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] ten onrechte afgewezen, althans en in ieder geval ten onrechte afgewezen met de enkele overweging (in het dictum van het arrest) dat de verzoeken de genoemde getuigen te horen ‘worden afgewezen daar de wet dergelijke verzoeken niet kent’. Niet alleen getuigt de grond waarop eerdergenoemde verzoeken door het Hof zijn afgewezen van een onjuist rechtsopvatting omtrent de mogelijkheid verzoeken tot het horen van bepaalde getuigen in voorwaardelijke vorm te doen, ook had het Hof hoe dan ook de genoemde verzoeken inhoudelijk moeten beoordelen aan de hand van de maatstaf of rekwirant door de afwijzing van het verzoek getuige [medeverdachte 1] te horen redelijkerwijze niet in zijn verdediging zou worden geschaad en voor wat betreft de getuigen [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] of het alsnog horen van die getuigen noodzakelijk moest worden geacht. De wijze waarop het Hof (niet) heeft beslist op de genoemde verzoeken heeft nietigheid tot gevolg.
Toelichting
Blijkens de in de onderhavige zaak ingediende appelschriftuur is door de verdediging bij appelschriftuur aangegeven dat rekwirant in appel onder meer eerder genoemde getuige [medeverdachte 1] wenste te horen. In appelschriftuur is expliciet aangegeven dat deze [medeverdachte 1] door justitie wordt gezien als de zogenoemde leverancier van de achttien kilo cocaïne waarover in de tenlastelegging wordt gesproken en dat hij nader zou kunnen verklaren over de mede door hem gevoerde tapgesprekken zoals die zich in het dossier bevinden en op basis waarvan rekwirant (mede) is veroordeeld in eerste aanleg. Daarbij is expliciet aangegeven dat deze [medeverdachte 1] nog niet eerder is gehoord in het kader van deze strafzaak, terwijl hij dus wel een belangrijke rol speelt, zeker ook voor het bewijs.
Op de eerste zitting in hoger beroep (d.d. 27 oktober 2006) kon het verzoek getuige [medeverdachte 1] te horen nog niet worden behandeld omdat noch het Hof, noch de advocaat-generaal, beschikte over het volledige dossier in deze zaak. Dat laatste was ook het geval op de tweede zitting (d.d. 8 december 2006). Vervolgens is de onderhavige zaak in hoger beroep inhoudelijk behandeld ter terechtzitting d.d. 2 februari 2007. Op die zitting is eerst de inhoud van het dossier ter sprake gekomen, heeft vervolgens rekwirant een korte verklaring afgelegd, waarna getuigen [naam 1] en [naam 2] zijn gehoord. Na het horen van die getuigen heeft de raadsman van rekwirant, mr. H.O. den Otter, onder meer gesteld:
‘Wat betreft mijn verzoek om [medeverdachte 1] als getuige te horen is het zo dat het de wens van verdachte is dat de zaak vandaag wordt afgerond. Mocht het hof niet overtuigd zijn door hetgeen verdachte hier vandaag heeft aangevoerd, dan vindt de verdediging het noodzakelijk om [medeverdachte 1] te horen.’
In het bovenstaande heeft de raadsman van rekwirant gedoeld op de ter zitting door rekwirant afgelegde verklaringen inhoudende dat het in casu niet ging om een transport/smokkel van cocaïne, maar om een levering viagra-pillen vanuit Nederland naar Suriname, waarna getuige [medeverdachte 1] die pillen weer zou hebben teruggestuurd. Getuige [medeverdachte 1] zou aldus de lezing van rekwirant moeten kunnen bevestigen. Vandaar het voorwaardelijk gedane verzoek deze getuige te horen.
Ook in de pleitnotities wordt aan het verzoek deze getuige te horen aandacht besteed en wel onder punt 16 van die pleitnotities. Daarin wordt overwogen:
‘Mocht uw Hof dan nog van mening zijn dat u nog niet voldoende materiaal heeft teneinde te komen tot een integrale vrijspraak dan acht [verdachte] het in het belang van zijn verdediging ( en ook noodzakelijk) dat nog als getuigen gehoord worden de heer, en medeverdachte [medeverdachte 1] en de opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] werkzaam bij de Koninklijke marechaussee, district Schiphol, die een onderzoek ingesteld hebben in het vliegtuig waar uiteindelijk de 18 kilo cocaïne is gehaald op 16 oktober 2005 (pagina 056, zaaksdossier B1).
[medeverdachte 1] kan de lezing van [verdachte] bevestigen en de heren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] dienen nader te verklaren over de reden waarom zij in de toiletruimte in de neus van het vliegtuig zijn gaan zoeken. Wat was de aanleiding en hoe is die informatie tot hen gekomen?’
Aldus is er zowel ten aanzien van de getuige [medeverdachte 1], als ten aanzien van de getuigen [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2], sprake van een voorwaardelijk verzoek hen als getuige in de onderhavige zaak te horen, namelijk indien het Hof niet komt tot een integrale vrijspraak van rekwirant. Gelet op de hierboven geschetste gang van zaken met betrekking tot het al in een vroeg stadium gedane verzoek getuige [medeverdachte 1] te horen moet geconcludeerd worden dat het Hof met betrekking tot die getuige, nu immers de voorwaarde voor dat verzoek was vervuld (het Hof heeft rekwirant niet vrijgesproken), een gemotiveerde beslissing had moeten nemen waarbij als maatstaf diende te worden gehanteerd de vraag of redelijkerwijs viel aan te nemen dat rekwirant door het achterwege laten van de oproeping van getuige [medeverdachte 1] (althans het niet (doen) horen van die [medeverdachte 1]) niet in zijn verdediging zou worden geschaad. Nu ook de voorwaarde die was verbonden aan het voorwaardelijke verzoek de getuigen [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] te horen was vervuld, diende het Hof ook op dat verzoek een gemotiveerde beslissing te nemen. Ten aanzien van die getuigen aan de hand van het zogenaamde noodzakelijkheidscriterium.
Het Hof, dat nota bene middels bevestiging van de bewijsconstructie zoals die door de rechtbank was gehanteerd wel de verklaring van verbalisanten [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] en tapgesprekken waaraan [medeverdachte 1] zou hebben deel genomen gebruikt voor het bewijs, heeft echter nagelaten ter terechtzitting dan wel in het arrest een gemotiveerde beslissing te nemen aan de hand van de van toepassing zijnde maatstaven. Met betrekking tot de hier aan de orde zijnde verzoeken behelst het arrest van het Hof niet meer dan (in het dictum) de overweging/opmerking:
‘Wijst af het sub 16 van de pleitnota van 2 februari 2007 voorwaardelijke gedane verzoek nadere getuigen te horen, daar de wet dergelijke verzoeken niet kent.’
Het oordeel van het Hof dat de verzoeken tot het horen van de getuigen [medeverdachte 1] (welk verzoek al bij appelschriftuur was gedaan) en de getuigen [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] konden worden afgewezen met de enkele overweging dat ‘de wet dergelijke verzoeken niet kent’ getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheid tot het doen van verzoeken als de onderhavige. Er is geen enkele rechtsregel aan te wijzen die de verdediging verbiedt verzoeken tot het horen van getuigen (uiteindelijk) in voorwaardelijke vorm te doen, en waarom zou een dergelijke rechtsregel ook bestaan? Het doen van verzoeken in een bepaalde voorwaardelijke vorm bevordert in beginsel alleen maar de efficiëntie van het strafproces en de afdoening daarvan. Op talloze verzoeken behoeft niet gemotiveerd te worden beslist en talloze verzoeken tot nader onderzoek (bijvoorbeeld middels het horen van getuigen) behoeven niet te worden toegewezen, omdat de rechter bijvoorbeeld komt tot vrijspraak of bepaalde potentiële bewijsmiddelen niet gebruikt voor het bewijs.
Dat het wel degelijk mogelijk en toegestaan is om verzoeken om getuigen op te roepen dan wel te horen te doen in een voorwaardelijke vorm (zoals dat ook in de onderhavige zaak is gebeurd), blijkt onder meer uit HR 22 mei 2007, LJN BA0864 en hetgeen A-G Bleichrodt in zijn conclusie voor dat arrest overweegt in punt 4.3:
‘Het uitgangspunt van het middel dat op een voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot het verrichten van een onderzoekshandeling moet worden beslist in geval die voorwaarde vervuld is, is juist. Het verzuim om in zodanig geval te beslissen is ingevolge art. 328 in verbinding met art. 330 Sv met nietigheid bedreigd. Dat kan slechts anders zijn indien de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij de klacht over het verzuim. Inderdaad is de voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan vervuld: de verdachte is niet vrijgesproken.’
Zie voor wat betreft de mogelijkheid verzoeken als de onderhavige in voorwaardelijke vorm te doen overigens ook het (zeer kort voor de zitting in de onderhavige zaak gepubliceerde) arrest van uw College d.d. 31 januari 2006, LJN AU5632, de beslissing van uw College in de zaak met het griffienummer 01977/03 (niet gepubliceerd), alsmede nog HR 18 april 2005, LJN AV 1583.
Nu het Hof ten onrechte heeft nagelaten een gemotiveerde beslissing te nemen aan de hand van de juiste criteria, zeker ook gelet op wat er door de verdediging was aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek genoemde getuigen te horen, leidt de afwijzing van het verzoek zoals die door het Hof is ‘beargumenteerd’ tot nietigheid, althans is de afwijzing van de verzoeken de getuigen [medeverdachte 1], [opsporingsambtenaar 1] en/of [opsporingsambtenaar 2] te horen in ieder geval zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven1..
II. Schending van de artt. 350, 359 lid 2 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het Hof (kennelijk) in het arrest is afgeweken van het namens rekwirant naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat vrijspaak diende te volgen, waarbij ook geadstrueerd en uitgebreid is aangegeven waarom de door de rechtbank in eerste aanleg gebruikte bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet konden dragen. Aldus is er sprake van het ten onrechte niet reageren op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd, althans is de bewezenverklaring zonder nadere motivering niet (voldoende) begrijpelijk, nu enige reactie van de zijde van het Hof met betrekking tot de gehanteerde bewijsconstructie in het arrest van het Hof ontbreekt en de bewezenverklaring, mede gelet op hetgeen door de verdediging was aangevoerd, niet zonder nadere motivering enkel en alleen uit de bewijsmiddelen en de door de rechtbank gegeven (en kennelijk door het Hof overgenomen) nadere bewijsoverweging kan volgen, althans in ieder geval niet gezegd kan worden dat hetgeen door en namens rekwirant naar voren was gebracht zijn weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen nu nu juist uitgebreid werd aangegeven waarom die bewijsmiddelen voor een bewezenverklaring ontoereikend waren en/of zonder nadere toelichting niet viel in te zien waarom een deel van die bewijsmiddelen redengevend konden zijn voor het bewijs.
Toelichting
Blijkens de in hoger beroep overlegde pleitnotities heeft de raadsman van rekwirant in hoger beroep, mr. H.O. den Otter, uitgebreid aangevoerd dat het door de rechtbank gebruikte bewijs ‘redengevend kan zijn om tot een bewezenverklaring te komen’. Daarbij heeft hij onder andere aangegeven dat de door de rechtbank voor het bewijs gebruikte tapgesprekken niet gaan over een transport van 18 kilo cocaïne, althans dat dat niet voldoende blijkt, dat het zeer opvallend is dat er in de dagen direct voorafgaande aan de poging 18 kilo cocaïne Nederland binnen te brengen geen gesprekken meer worden gevoerd tussen de vermeende plegers van die invoer, dat het in de tapgesprekken voorkomende getal 48(.000) niet aan de tenlastegelegde 18 kilo is te koppelen, zelfs de recherche onderling een verschillende uitleg geeft aan dezelfde in de tapgesprekken voorkomende woorden en dat de bewijsmiddelen 10.1 t/m 10.8 (zonder nadere toelichting) in het geheel niet redengevend kunnen zijn voor het bewijs van het in de onderhavige zaak tenlastegelegde.
Hetgeen met betrekking tot de vraag of het tenlastegelegde bewezen verklaard kon worden en of daarbij kon worden volstaan met de door de rechtbank gehanteerde bewijsconstructie is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden beschouwd dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht, te weten het standpunt dat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kon worden bewezen en al zeer zeker niet op de wijze zoals de rechtbank dat eerder had gedaan.
Een nadere bewijsoverweging is echter in het arrest niet opgenomen. Noch in het arrest, noch in de aanvulling daarop is enige overweging gewijd aan de bewezenverklaring van de feiten, anders dan de reactie op de alternatieve lezing van rekwirant. Het Hof is door het feit bewezen te verklaren en daarvoor exact dezelfde bewijsmiddelen te gebruiken als de rechtbank eerder had gedaan in zijn arrest dan ook wel van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging afgeweken, maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg
Dat het Hof niet heeft uitgelegd waarom het in de pleitnotities verwoorde standpunt van de verdediging is afgeweken klemt te meer nu zonder nadere motivering (welke ontbreekt) inderdaad niet valt in te zien hoe de bewijsmiddelen 10.1 t/m 10.8 redengevend kunnen zijn voor het bewijs van het in de onderhavige zaak tenlastegelegde.
Voorts is van belang dat de nadere bewijsoverweging van de rechtbank, welke kennelijk gelet op hetgeen het Hof overweegt onder het kopje ‘vonnis waarvan beroep’ door het Hof is overgenomen deels (namelijk voor wat betreft de overweging dat de pakketten zijn aangetroffen in een vliegtuig dat op 15 oktober 2005 uit Suriname was vertrokken) niet wordt ondersteund door de gebruikte bewijsmiddelen, terwijl ook niet is aangegeven op grond van welk wettig bewijsmiddel die overweging is gebaseerd.
Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Daarnaast geldt dat ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processenverbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld
(vgl. HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165, HR 5 december 2006, LJN AZ0662 en HR 6 februari 2007, LJN AZ 4752).
In casu is verzuimd met voldoende mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen aan te geven waaraan is ontleend dat de pakketten zijn aangetroffen in een vliegtuig dat op 15 oktober 2005 uit Suriname was vertrokken, hetgeen nu juist, gelet op hetgeen was aangevoerd, te weten, uit de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen is niet af te leiden dat de gebruikte tapgesprekken gaan over de aangetroffen 18 kilo cocaïne, voor het bewijs van groot belang is.
De nadere bewijsoverweging van het Hof voldoet gelet op het hiervoor overwogene niet aan de daaraan op grond van HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 te stellen eisen. De bewezenverklaring is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Nu een deugdelijke motivering, zeker ook op dit punt, van wezenlijk belang is, leidt ook dit gebrek in de verantwoording van de nadere bewijsoverweging tot nietigheid van het arrest van het Hof (zie annotatie Reijntjes bij eerder genoemd arrest, waarin hij verwijst naar HR 24 oktober 1932, NJ 1933 p.13 en HR 12 december 1961, NJ 1962. 85, hetgeen is bevestigd door uw College in HR 5 december 2006, LJN AZ0662 en HR 6 februari 2007, LJN AZ 4752), terwijl het daarnaast de noodzaak van een respons op hetgeen ten aanzien van de door de rechtbank gehanteerde bewijsconstructie alleen maar prangender maakt.
Gelet op al het bovenstaande kan het arrest van het Hof dan ook niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam op 16 februari 2007 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer mr B.P. de Boer
Amsterdam, 25 juli 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑07‑2007