In Raad van State 22 augustus 2012,LJN BX5272, is sprake van binnentreden in een bestuursrechtelijke context. Als in een dergelijk geval de machtiging (wel) ondeugdelijk zou zijn, dan is het na het (in dat veronderstelde geval) onbevoegd binnentreden constateren van een strafbaar feit geen vormverzuim in de zin van art. 359a Sv.
HR, 19-02-2013, nr. 11/03713
ECLI:NL:HR:2013:BY5322, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2013
- Zaaknummer
11/03713
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BY5322
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY5322, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY5322
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BR2522, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:BY5322, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY5322
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2013/56 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
VA 2014/21
SR-Updates.nl 2013-0065
NTFR 2013/419 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Uitspraak 19‑02‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vormverzuim. Afgegeven machtiging tot binnentreden door een niet gecertificeerde hulpOvJ. De HR zet onder verwijzing naar en in aanvulling op eerdere rechtspraak dienaangaande het toetsingskader bij vormverzuimen a.b.i. art. 359a Sv en de daaraan eventueel te verbinden gevolgen uiteen. ‘s Hofs oordeel dat het verzuim leidt tot bewijsuitsluiting is ontoereikend gemotiveerd, nu het Hof aan het concrete nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt niet kenbaar aandacht heeft besteed. Voorts volgt uit de uitspraak van het Hof niet dat sprake is van een situatie waarin art. 6 EVRM zonder meer tot bewijsuitsluiting noopt en heeft het Hof de situatie zonder dat nader te motiveren gelijkgesteld met de situatie waarin in het geheel geen machtiging is afgegeven. Ten slotte heeft het Hof ten onrechte achterwege gelaten nadere feitelijke vaststellingen te doen naar de stelling van het OM dat een andere, wel bevoegde autoriteit eveneens een machtiging wel zou hebben verleend, nu voor de waardering van de ernst van het verzuim dat van belang kan zijn.
19 februari 2013
Strafkamer
nr. S 11/03713
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 juli 2011, nummer 20/003066-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt op tegen de vrijspraken door het Hof van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en klaagt dat het oordeel van het Hof dat aan het door het Hof geconstateerde vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting dient te worden verbonden, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1. Aan de verdachte is, voor zover in cassatie van belang, tenlastegelegd dat:
"1. hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2009 tot en met 11 maart 2009 te Blerick, in elk geval in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [a-straat 1]) een hoeveelheid van ongeveer 471 gram, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep en/althans een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties waren toegevoegd, zijnde hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2. hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2009 tot en met 11 maart 2009 te Blerick, in elk geval in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid electrische energie (stroom), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Enexis B.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s)."
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het aan hem onder 1 en 2 tenlastegelegde en heeft deze vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"1. De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging omdat de strafvorderlijke belangen van de verdachte op grove wijze zouden zijn geschonden. Daartoe is ondermeer aangevoerd dat tijdens het vooronderzoek de door de verdachte bewoonde woning zonder diens toestemming en zonder toestemming van een andere bewoner is betreden door opsporingsambtenaren, die slechts voorzien waren van een machtiging (als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden) afgegeven door een onbevoegde hulpofficier van justitie. Bij verwerping van dit verweer dient - aldus de verdediging - alle bewijs tegen de verdachte te worden uitgesloten, omdat het onmiddellijk of middellijk is verkregen door onrechtmatig, namelijk slechts voorzien van een door een niet gecertificeerde hulpofficier afgegeven machtiging, diens woning binnen te treden.
2. Het openbaar ministerie heeft daar tegenover gesteld dat de woning van de verdachte weliswaar is betreden met machtiging van een ongecertificeerde hulpofficier, maar dat:
a. de machtiging tot binnentreden door een wel gecertificeerde hulpofficier ook zou zijn verleend;
b. de (door hem op vorengenoemde grond betwiste) onrechtmatigheid van het binnentreden, ook indien zij zou worden aangenomen, niet de conclusie kan dragen dat de daarop gevolgde doorzoeking eveneens onrechtmatig is geweest.
Daarom bestaat geen aanleiding tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging noch tot bewijsuitsluiting en kan met de enkele vaststelling dat een vormfout is begaan worden volstaan.
3. Het Hof heeft in verband hiermee, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende vastgesteld.
Na meerdere bij de politie binnengekomen meldingen is op 11 maart 2009 zonder toestemming van de verdachte of een andere bewoner de woning van de verdachte betreden.
Daartoe was vooraf door hoofdinspecteur van politie [verbalisant 1] machtiging verleend als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. In de woning heeft men een weedkwekerij aangetroffen.
Naderhand is gebleken dat hoofdinspecteur [verbalisant 1] op genoemde datum niet meer beschikte over het certificaat van hulpofficier als bedoeld in de Regeling hulpofficieren van justitie 2008. Voor verlenging van het aan hem verleende certificaat heeft hij in december 2008 een examen afgelegd; voor dit examen is [verbalisant 1] niet geslaagd, hetgeen aan hem schriftelijk is kenbaar gemaakt. Daardoor was [verbalisant 1] in de periode van 24 januari 2009 tot 22 juli 2010 niet in bezit van het certificaat hulpofficier van justitie. Voorzover kon worden vastgesteld werd hem geen ontheffing verleend. Ingevolge artikel 1 van de Regeling hulpofficieren van justitie 2008 was hij dientengevolge, toen hij op 10 maart 2009 machtiging verleende tot het betreden van verdachtes woning, geen hulpofficier van justitie.
4. Het in het Wetboek van Strafvordering geconstrueerde systeem van waarborgen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op de grondrechten berust onder meer hierop, dat bepaalde dwangmiddelen (zoals het betreden van woningen) door opsporingsambtenaren slechts mogen worden uitgeoefend met machtiging van een hogere autoriteit, in dit geval een hulpofficier van justitie. Die autoriteit moet aan kwaliteitseisen voldoen; hij dient een bepaalde rang te hebben, hij moet een bepaald kennisniveau hebben bereikt en een bepaalde ervaring hebben in een executieve functie binnen de politie-organisatie. In het onderhavige geval werd een machtiging gegeven door iemand die wel de vereiste rang en ervaring bezat, maar blijk had gegeven niet over de vereiste kennis te beschikken. Hij was immers voor het betreffende examen gezakt. Dit betekent dat de door hem gegeven machtiging niet de waarborg bood, die de wetgever noodzakelijk achtte.
5. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van een bij het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De vraag is of, en zo ja, welke rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beoordeling hiervan dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
6. Hierboven is al overwogen dat voor wat betreft het gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging het hof van oordeel is dat niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort is gedaan, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie niet aan de orde is.
7. Vast staat dat de woning van de verdachte is betreden zonder dat was voldaan aan de wettelijke vereisten. De omstandigheid dat de betrokken hoofdinspecteur niet beschikte over een geldig certificaat 'hulpofficier van justitie' was geenszins het gevolg van een eenvoudig administratief verzuim; expliciet was vastgesteld dat hij niet over de vereiste kennis beschikte om als hulpofficier behoorlijk te kunnen functioneren. Naar het oordeel van het hof kan aan een door een dergelijke functionaris verstrekte machtiging tot binnentreden geen gewicht worden toegekend. Een andere zienswijze zou betekenen dat niet alleen het vereiste van certificering haar zin zou verliezen, maar ook het voorschrift van artikel 3 van de Algemene wet op het binnentreden, dat alleen autoriteiten die aan de daar gestelde kwalificaties voldoen bevoegd zijn om een machtiging in de zin van die wet af te geven, zou worden ondergraven. Er dient daarom te worden geoordeeld als ware er in het geheel geen machtiging afgegeven.
8. Dat woningen door opsporingsambtenaren niet mogen worden betreden anders dan met toestemming van een bewoner of met machtiging van een bevoegde autoriteit moet als een belangrijk strafvorderlijk voorschrift worden beschouwd. Het dient immers rechtstreeks ter bescherming van het grondwettelijk gewaarborgde huisrecht. Dit voorschrift strekt daarmee ook ter bescherming van de rechten van de verdachte. Door zonder toestemming van een bewoner en zonder machtiging van een bevoegde autoriteit zijn woning te betreden, is derhalve zowel -en naar het oordeel van het hof ook: in aanzienlijke mate- inbreuk gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk voorschrift, als op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte. Deze inbreuk is ook verwijtbaar.
Door het gewraakte betreden van verdachtes woning is bewijsmateriaal gevonden. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat dit bewijsmateriaal onder zodanige omstandigheden is verkregen dat het niet mag worden aangewend om een strafrechtelijke veroordeling van de verdachte te verkrijgen. Het hof sluit het gevonden materiaal daarom uit van het bewijs.
9. Of - zoals hiervoor onder 2a betoogd door de advocaat-generaal - de vereiste machtiging, indien een bevoegde autoriteit daarom zou zijn verzocht, zou zijn verleend kan naar het oordeel van het hof buiten beschouwing blijven. Het wettelijke criterium is immers niet of een machtiging zou zijn verleend, maar of een machtiging is verleend. Indien de zienswijze van het openbaar ministerie wordt gevolgd, is er geen reden waarom machtigingen niet achteraf zouden kunnen worden verleend. Dat is iets wat de wetgever uitdrukkelijk niet heeft gewild.
Ten aanzien van het standpunt van de advocaat-generaal zoals hiervoor verwoord onder 2b overweegt het hof dat dit onbesproken kan blijven gezien de beperkte omvang van het hoger beroep en gezien het feit dat de ontdekking van de weedplantage en de daarmee samenhangende diefstal van elektriciteit een rechtstreeks gevolg was van het onrechtmatige binnentreden en niet van een daarop gevolgde doorzoeking. De vraag of na onrechtmatig binnentreden ooit een rechtmatige doorzoeking kan volgen kan hier dus onbeantwoord blijven.
10. Onbetwist is voorts dat inbreuk is gemaakt op verdachtes recht om, na zijn aanhouding en voor zijn verhoor, een raadsman te raadplegen. Dit betekent dat ook de door hem toen afgelegde verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs. Na deze verdere bewijsuitsluiting is het enige bewijs dat ten laste van de verdachte overblijft de door zijn mededader afgelegde verklaring. Dat ook die verklaring is afgelegd zonder dat betrokkene, na aanhouding, in de gelegenheid was gesteld om een raadsman te raadplegen, heeft geenszins tot gevolg dat die verklaring niet tegen de verdachte mag worden gebruikt. Op een enkele verklaring van een ander kan een verdachte echter niet worden veroordeeld. Het hof zal verdachte daarom bij gebrek aan voldoende wettig bewijs vrijspreken van het hem ten laste gelegde."
2.3. Bij de beoordeling van het middel is in het bijzonder de volgende regelgeving van belang.
Art. 12, eerste lid, Grondwet, luidende:
"Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen."
Art. 2, eerste lid, Algemene wet op het binnentreden, luidende:
"Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond."
Art. 3, eerste lid aanhef en onder c, Algemene wet op het binnentreden, luidende:
"Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:
(...)
c. de hulpofficier van justitie."
Art. 154, aanhef en onder a, Sv, zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2013, luidende:
"Ter plaatse waar en binnen de grenzen welke zij bevoegd zijn tot opsporing, zijn hulpofficier van justitie:
a. de door Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, en de bijzondere ambtenaren van politie;"
"Ter plaatse waar en binnen de grenzen welke zij bevoegd zijn tot opsporing, zijn hulpofficier van justitie:
a. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;"
Art. 1 van de Regeling van 9 juli 2008 van de Minister van Justitie, nr. 5552130/08, inhoudende de aanwijzing van hulpofficieren van Justitie (Regeling hulpofficieren van justitie 2008), Stcrt. 2008, 141, zoals nadien gewijzigd, luidende:
"De ambtenaar van politie is hulpofficier van justitie indien hij:
a. benoemd is in schaal 9 of hoger,
b. in het bezit is van een geldig certificaat 'hulpofficier van justitie' en
c. beschikt over ten minste drie jaar aaneengesloten ervaring in een executieve functie binnen de politieorganisatie."
Art. 1, eerste lid aanhef en onder c, van het Besluit van 25 oktober 1994, houdende vaststelling van regels ten aanzien van de rangen van de politie (Besluit rangen politie, Stb. 1994, 792), hierna: het Besluit, zoals dat gold tot 1 januari 2013, luidende:
"Voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, en onder b indien zij zijn belast met de opsporing van alle strafbare feiten, en tweede lid van de Politiewet 1993, gelden de volgende rangen:
(...)
c. hoofdinspecteur."
Met ingang van 1 januari 2013 geldt art. 1, eerste lid aanhef en onder d, van het Besluit, luidende:
"Voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 2 onderdeel a en b, indien zij zijn belast met de opsporing van alle strafbare feiten, en onderdeel d, van de Politiewet 2012, gelden de volgende rangen:
(...)
d. hoofdinspecteur."
Art. 2, eerste lid aanhef en onder g, van het Besluit, luidende:
"De volgende rangen zijn verbonden aan de volgende functies:
(...)
g. hoofdinspecteur voor functies die zijn gewaardeerd op schaal 11 en 12."
2.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, rov. 3.2.2). Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Voorts is van belang dat - gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv - het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
2.4.2. Ook bij bewijsuitsluiting gaat het dus om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval. Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399) en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. HR 5 oktober 2010, LJN BL5629, NJ 2011/169, rov. 4.4.1).
2.4.3. Met betrekking tot de mogelijke uitoefening van de bevoegdheid tot bewijsuitsluiting, verdient in aansluiting op dit in de wet neergelegde en in de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde beoordelingskader nog aantekening dat de rechter om verschillende redenen gebruik kan maken van de bevoegdheid tot toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv.
2.4.4. Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de rechtspraak over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349) of op de rechtspraak over door de verdachte afgelegde verklaringen tegenover een undercoveragent die zich heeft voorgedaan als medegedetineerde van de verdachte (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU5471, NJ 2007/38). In dergelijke gevallen is - zodra vaststaat dat zich een zodanig vormverzuim heeft voorgedaan - de ruimte om na afweging van de in 2.4.1 genoemde factoren af te zien van de toepassing van bewijsuitsluiting (zeer) beperkt, zoals ook tot uitdrukking komt in de rechtspraak van de Hoge Raad over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor die is gevolgd op voormeld arrest van 30 juni 2009.
2.4.5. Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden kan in beeld komen als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, zoals het geval was in HR 29 mei 2007, LJN AZ8795, NJ 2008/14. In die zaak ging het om een in het kader van een lijfsvisitatie als bedoeld in art. 17 Douanewet zonder toereikende wettelijke grondslag uitgevoerde schouwing van de natuurlijke openingen en holten van het lichaam. Ook kan gedacht worden aan gevallen waarin het gebruik voor het bewijs wezenlijk afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend. In HR 12 januari 1999, LJN ZD1402, NJ 1999/290 bracht dit mee dat de inhoud van telefoongesprekken tussen de medeverdachte en een door hem geraadpleegde advocaat niet tot het bewijs mochten worden gebezigd. In HR 2 oktober 2007, LJN BA5632, NJ 2008/374 gold datzelfde voor een proces-verbaal, voor zover daarin was gerelateerd dat de verdachte tijdens zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de weergave van een telefoongesprek tussen hemzelf en de door hem geraadpleegde dokterstelefoon alsmede hoe hij op die confrontatie heeft gereageerd.
Of een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte met het oog op het voorkomen van soortgelijke inbreuken tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt, zal de rechter moeten beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 2.4.1 genoemde wettelijke beoordelingsfactoren en met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Daarbij zal de rechter ook kunnen betrekken of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een - mogelijk zeer ernstig - strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.
2.4.6. Toepassing van bewijsuitsluiting is voorts niet onder alle omstandigheden uitgesloten als sprake is van de - zeer uitzonderlijke - situatie (waarin het verzekeren van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM de rechter niet noopt tot toepassing van bewijsuitsluiting en evenmin sprake is van een op zichzelf reeds zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, maar) waarin het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. De enkele stelling dat zich zodanig structureel verzuim voordoet is daartoe niet toereikend en behoeft de rechter in de desbetreffende procedure geen aanleiding te geven daarnaar een onderzoek in te stellen. Het ligt daarbij op de weg van de verdediging aan de hand van buiten de voorliggende zaak reeds bekende gegevens te onderbouwen dat zich zodanig structureel verzuim voordoet. Vervolgens ligt het op de weg van het openbaar ministerie daartegenover concrete gegevens te verstrekken aan de hand waarvan kan worden bepaald of de verantwoordelijke autoriteiten adequate maatregelen hebben getroffen om structurele overtreding van het desbetreffende voorschrift zoveel als redelijkerwijs mogelijk uit te sluiten.
In het hier bedoelde geval komt toepassing van bewijsuitsluiting slechts in aanmerking indien aannemelijk is geworden dat die toepassing in de gegeven omstandigheden daadwerkelijk de beoogde normerende werking op de praktijk van opsporing en vervolging zal hebben, waarbij van belang kan zijn wat de oorzaak van het vormverzuim is en wat (reeds) door de verantwoordelijke autoriteiten ter voorkoming van overtreding van het bewuste voorschrift is ondernomen. In het geval zodanig preventief effect op zichzelf is te verwachten, moet worden onderzocht of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een - mogelijk zeer ernstig - strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.
In het bijzonder de zojuist besproken, zeer uitzonderlijke, situatie vergt dat de rechter in zijn uitspraak nadere rekenschap aflegt van toepassing van bewijsuitsluiting.
2.5.1. Het Hof heeft niet onbegrijpelijk en zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting geoordeeld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv. Dat vormverzuim bestaat erin, blijkens de in zoverre onbestreden feitelijke vaststellingen van het Hof, dat na verscheidene bij de politie binnengekomen meldingen dat zich in de desbetreffende woning een hennepkwekerij zou bevinden door opsporingsambtenaren, voorzien van een hun door de hoofdinspecteur van politie [verbalisant 1] verstrekte machtiging tot binnentreden, zonder toestemming is binnengetreden in de woning van de verdachte (waarbij een hennepkwekerij is aangetroffen), terwijl naderhand is gebleken dat deze hoofdinspecteur op de datum waarop hij de machtiging ondertekende niet beschikte over het certificaat 'hulpofficier van justitie' als bedoeld in de Regeling hulpofficieren van justitie 2008, omdat hij niet was geslaagd voor het examen ter verlenging van dit certificaat.
2.5.2. Het Hof heeft terecht overwogen dat het bij het antwoord op de vraag of, en zo ja, welk rechtsgevolg aan dit vormverzuim moet worden verbonden rekening dient te houden met de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren.
Aan die toetsing heeft het Hof inhoud gegeven door met betrekking tot het belang van het geschonden voorschrift onder meer te oordelen dat het toekennen van de bevoegdheid tot het verlenen van een machtiging tot binnentreden aan een hulpofficier van justitie en de in dat verband aan die functionaris te stellen eisen, waaronder de eis dat hij, naast de vereiste rang en ervaring, ook beschikt over de vereiste kennis, deel uitmaken van de waarborgen die ertoe strekken ongerechtvaardigde inbreuken op het grondwettelijk beschermde huisrecht te voorkomen. Met betrekking tot de ernst van het verzuim heeft het Hof geoordeeld dat de door de betreffende hoofdinspecteur van politie verleende machtiging niet de noodzakelijke waarborg bood, omdat hij niet over de vereiste kennis beschikte om als hulpofficier van justitie behoorlijk te kunnen functioneren.
Vervolgens heeft het Hof overwogen dat aan een door een dergelijke functionaris afgegeven machtiging tot binnentreden geen gewicht kan worden toegekend, zodat moet worden geoordeeld als ware in het geheel geen machtiging afgegeven.
Van een en ander uitgaande heeft het Hof het door het gewraakte binnentreden gevonden bewijsmateriaal uitgesloten van het bewijs omdat "zowel - en naar het oordeel van het Hof ook: in aanzienlijke mate - inbreuk is gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk voorschrift, als op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte". Daarbij heeft het Hof geoordeeld dat "buiten beschouwing [kan] blijven" het antwoord op de vraag of - zoals door de Advocaat-Generaal in hoger beroep is aangevoerd - "de vereiste machtiging, indien een bevoegde autoriteit daarom zou zijn verzocht, ook zou zijn verleend".
2.6. Het middel klaagt dat het Hof het onderhavige vormverzuim ten onrechte heeft gelijkgesteld met een vormverzuim waarvan sprake zou zijn indien een machtiging geheel zou hebben ontbroken en dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of, zoals de Advocaat-Generaal bij het Hof ter terechtzitting heeft gesteld, aannemelijk is dat de machtiging door een wel gecertificeerde hulpofficier van justitie ook zou zijn verleend. Op grond hiervan wordt in het middel betoogd dat het tot bewijsuitsluiting strekkende oordeel van het Hof ontoereikend is gemotiveerd, in het bijzonder met betrekking tot de afwegingen omtrent de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt.
2.7.1. Het oordeel van het Hof dat het onderhavige vormverzuim tot bewijsuitsluiting leidt, is ontoereikend gemotiveerd. Dat berust op het volgende.
2.7.2. Het Hof heeft - anders dan met de algemene bewoordingen dat op de door het voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte inbreuk is gemaakt - niet kenbaar aandacht besteed aan het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt. In het bijzonder blijkt uit zijn overwegingen niet dat het in zijn afwegingen heeft betrokken of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat de verdediging enigerlei concreet nadeel heeft genoemd.
2.7.3. Voorts volgt uit de door het Hof vastgestelde feiten niet dat sprake is van een situatie waarin art. 6 EVRM, zoals daaraan uitleg is gegeven in onder meer de rechtspraak van het EHRM, zonder meer tot bewijsuitsluiting noopt. In cassatie moet daarom ervan worden uitgegaan dat het Hof zijn bevoegdheid tot toepassing van bewijsuitsluiting hier niet heeft aangewend ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, maar kennelijk omdat naar zijn oordeel sprake is van een vormverzuim dat heeft geresulteerd in een aanzienlijke inbreuk op het huisrecht van de verdachte.
In aanmerking genomen de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, doet zich evenmin het geval voor dat het onderhavige vormverzuim een zodanig ingrijpende inbreuk op het huisrecht van de verdachte tot gevolg heeft gehad dat dit tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt als hiervoor in 2.4.5 bedoeld.
2.7.4. Het Hof heeft bij zijn beoordeling van de ernst van het onderhavige vormverzuim dit verzuim zonder meer gelijkgesteld aan een vormverzuim waarvan sprake zou zijn geweest indien door opsporingsambtenaren aan wie in het geheel geen machtiging tot binnentreden is afgegeven zonder toestemming is binnengetreden in een woning. Dit oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, nu laatstbedoeld verzuim ernstiger is in verband met het in een rechtsstaat wezenlijke aspect dat vertegenwoordigers van de uitvoerende macht zich in verband met te maken inbreuken op grondrechten van burgers in voorkomende gevallen onderwerpen aan de wettelijk bepaalde voorafgaande controle door een hogere autoriteit. Bij het bepalen van de ernst van het verzuim kan ook van belang zijn of de desbetreffende opsporingsambtenaren te goeder trouw erop mochten afgaan dat de hun verstrekte machtiging door een bevoegde hulpofficier van justitie was afgegeven.
2.7.5. De in het onderhavige geval geschonden norm strekt ertoe te voorkomen dat als gevolg van een gebrek aan (parate en actuele) kennis bij de functionaris die de machtiging tot binnentreden verleent, die machtiging wordt verstrekt voor een situatie waarin dat niet gerechtvaardigd is. Voor de waardering van de ernst van het verzuim kan daarom in dit geval van belang zijn of, zoals de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft gesteld, een andere, wel bevoegde, autoriteit eveneens een machtiging zou hebben verleend. Voor de vaststelling of zodanige machtiging zou zijn verleend, is vereist dat aan de hand van, in beginsel door het Openbaar Ministerie te verschaffen, concrete gegevens aannemelijk is dat in de gegeven omstandigheden zodanige machtiging hoogst waarschijnlijk zou zijn verleend. Het Hof, dat heeft vastgesteld dat aan het verlenen van de machtiging "meerdere bij de politie binnengekomen meldingen" zijn voorafgegaan, heeft nadere feitelijke vaststellingen dienaangaande op grond van zijn - onjuiste - oordeel dat een onderzoek naar de bedoelde stelling buiten beschouwing kan blijven, ten onrechte achterwege gelaten.
2.7.6. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een situatie zoals hiervoor onder 2.4.6 bedoeld, ontbreekt in zijn overwegingen de daar vermelde, voor een begrijpelijke toepassing van bewijsuitsluiting vereiste, motivering.
2.7.7. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 februari 2013.
Conclusie 30‑10‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Nr. 11/03713
Mr. Silvis
Zitting 30 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 12 juli 2011 door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vrijgesproken van hennepteelt en diefstal van stroom.
2.
De plaatsvervangend advocaat-generaal bij het ressortsparket Amsterdam, mr. H.H.J. Knol heeft een middel van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met zaaknummer 11/03711 waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Het middel komt op tegen (de motivering van) de beslissing van het Hof de verdachte vrij te spreken van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
4.
Het Hof heeft de vrijspraak (met weglating van de voetnoten, JS) als volgt gemotiveerd:
"1.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging omdat de strafvorderlijke belangen van de verdachte op grove wijze zouden zijn geschonden. Daartoe is ondermeer aangevoerd dat tijdens het vooronderzoek de door de verdachte bewoonde woning zonder diens toestemming en zonder toestemming van een andere bewoner is betreden door opsporingsambtenaren, die slechts voorzien waren van een machtiging (als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden) afgegeven door een onbevoegde hulpofficier van justitie. Bij verwerping van dit verweer dient -aldus de verdediging- alle bewijs tegen de verdachte te worden uitgesloten, omdat het onmiddellijk of middellijk is verkregen door onrechtmatig, namelijk slechts voorzien van een door een niet gecertificeerde hulpofficier afgegeven machtiging, diens woning binnen te treden.
2.
Het openbaar ministerie heeft daar tegenover gesteld dat de woning van de verdachte weliswaar is betreden met machtiging van een ongecertificeerde hulpofficier, maar dat:
- a.
de machtiging tot binnentreden door een wel gecertificeerde hulpofficier ook zou zijn verleend;
- b.
de (door hem op vorengenoemde grond betwiste) onrechtmatigheid van het binnentreden, ook indien zij zou worden aangenomen, niet de conclusie kan dragen dat de daarop gevolgde doorzoeking eveneens onrechtmatig is geweest.
Daarom bestaat geen aanleiding tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging noch tot bewijsuitsluiting en kan met de enkele vaststelling dat een vormfout is begaan worden volstaan.
3.
Het Hof heeft in verband hiermee, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende vastgesteld.
Na meerdere bij de politie binnengekomen meldingen is op 11 maart 2009 zonder toestemming van de verdachte of een andere bewoner de woning van de verdachte betreden.
Daartoe was vooraf door hoofdinspecteur van politie [verbalisant 1] machtiging verleend als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. In de woning heeft men een weedkwekerij aangetroffen.
Naderhand is gebleken dat hoofdinspecteur [verbalisant 1] op genoemde datum niet meer beschikte over het certificaat van hulpofficier als bedoeld in de Regeling hulpofficieren van justitie 2008. Voor verlenging van het aan hem verleende certificaat heeft hij in december 2008 een examen afgelegd; voor dit examen is [verbalisant 1] niet geslaagd, hetgeen aan hem schriftelijk is kenbaar gemaakt. Daardoor was [verbalisant 1] in de periode van 24 januari 2009 tot 22 juli 2010 niet in bezit van het certificaat hulpofficier van justitie. Voorzover kon worden vastgesteld werd hem geen ontheffing verleend. Ingevolge artikel 1 van de Regeling hulpofficieren van justitie 2008 was hij dientengevolge, toen hij op 10 maart 2009 machtiging verleende tot het betreden van verdachtes woning, geen hulpofficier van justitie.
4.
Het in het Wetboek van Strafvordering geconstrueerde systeem van waarborgen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op de grondrechten berust onder meer hierop, dat bepaalde dwangmiddelen (zoals het betreden van woningen) door opsporingsambtenaren slechts mogen worden uitgeoefend met machtiging van een hogere autoriteit, in dit geval een hulpofficier van justitie. Die autoriteit moet aan kwaliteitseisen voldoen; hij dient een bepaalde rang te hebben, hij moet een bepaald kennisniveau hebben bereikt en een bepaalde ervaring hebben in een executieve functie binnen de politie-organisatie. In het onderhavige geval werd een machtiging gegeven door iemand die wel de vereiste rang en ervaring bezat, maar blijk had gegeven niet over de vereiste kennis te beschikken. Hij was immers voor het betreffende examen gezakt. Dit betekent dat de door hem gegeven machtiging niet de waarborg bood, die de wetgever noodzakelijk achtte.
5.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van een bij het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De vraag is of, en zo ja, welke rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beoordeling hiervan dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
6.
Hierboven is al overwogen dat voor wat betreft het gevoerde verweer strekkende tot nietontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging het hof van oordeel is dat niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort is gedaan, zodat nietontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie niet aan de orde is.
7.
Vast staat dat de woning van de verdachte is betreden zonder dat was voldaan aan de wettelijke vereisten. De omstandigheid dat de betrokken hoofdinspecteur niet beschikte over een geldig certificaat 'hulpofficier van justitie' was geenszins het gevolg van een eenvoudig administratief verzuim; expliciet was vastgesteld dat hij niet over de vereiste kennis beschikte om als hulpofficier behoorlijk te kunnen functioneren. Maar het oordeel van het hof kan aan een door een dergelijke functionaris verstrekte machtiging tot binnentreden geen gewicht worden toegekend. Een andere zienswijze zou betekenen dat niet alleen het vereiste van certificering haar zin zou verliezen, maar ook het voorschrift van artikel 3 van de Algemene wet op het binnentreden, dat alleen autoriteiten die aan de daar gestelde kwalificaties voldoen bevoegd zijn om een machtiging in de zin van die wet af te geven, zou worden ondergraven. Er dient daarom te worden geoordeeld als ware er in het geheel geen machtiging afgegeven.
8.
Dat woningen door opsporingsambtenaren niet mogen worden betreden anders dan met toestemming van een bewoner of met machtiging van een bevoegde autoriteit moet als een belangrijk strafvorderlijk voorschrift worden beschouwd. Het dient immers rechtstreeks ter bescherming van het grondwettelijk gewaarborgde huisrecht. Dit voorschrift strekt daarmee ook ter bescherming van de rechten van de verdachte. Door zonder toestemming van een bewoner en zonder machtiging van een bevoegde autoriteit zijn woning te betreden, is derhalve zowel -en naar het oordeel van het hof ook: in aanzienlijke mate- inbreuk gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk voorschrift, als op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte. Deze inbreuk is ook verwijtbaar.
Door het gewraakte betreden van verdachtes woning is bewijsmateriaal gevonden. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat dit bewijsmateriaal onder zodanige omstandigheden is verkregen dat het niet mag worden aangewend om een strafrechtelijke veroordeling van de verdachte te verkrijgen. Het hof sluit het gevonden materiaal daarom uit van het bewijs.
9.
Of -zoals hiervoor onder 2a betoogd door de advocaat-generaal- de vereiste machtiging, indien een bevoegde autoriteit daarom zou zijn verzocht, zou zijn verleend kan naar het oordeel van het hof buiten beschouwing blijven. Het wettelijke criterium is immers niet of een machtiging zou zijn verleend, maar of een machtiging is verleend. Indien de zienswijze van het openbaar ministerie wordt gevolgd, is er geen reden waarom machtigingen niet achteraf zouden kunnen worden verleend. Dat is iets wat de wetgever uitdrukkelijk niet heeft gewild.
Ten aanzien van het standpunt van de advocaat-generaal zoals hiervoor verwoord onder 2b overweegt het hof dat dit onbesproken kan blijven gezien de beperkte omvang van het hoger beroep en gezien het feit dat de ontdekking van de weedplantage en de daarmee samenhangende diefstal van elektriciteit een rechtstreeks gevolg was van het onrechtmatige binnentreden en niet van een daarop gevolgde doorzoeking. De vraag of na onrechtmatig binnentreden ooit een rechtmatige doorzoeking kan volgen kan hier dus onbeantwoord blijven.
10.
Onbetwist is voorts dat inbreuk is gemaakt op verdachtes recht om, na zijn aanhouding en voor zijn verhoor, een raadsman te raadplegen. Dit betekent dat ook de door hem toen afgelegde verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs. Na deze verdere bewijsuitsluiting is het enige bewijs dat ten laste van de verdachte overblijft de door zijn mededader afgelegde verklaring. Dat ook die verklaring is afgelegd zonder dat betrokkene, na aanhouding, in de gelegenheid was gesteld om een raadsman te raadplegen, heeft geenszins tot gevolg dat die verklaring niet tegen de verdachte mag worden gebruikt. Op een enkele verklaring van een ander kan een verdachte echter niet worden veroordeeld. Het hof zal verdachte daarom bij gebrek aan voldoende wettig bewijs vrijspreken van het hem ten laste gelegde."
5.
Het middel klaagt dat de motivering van het Hof om aan het geconstateerde vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting te verbinden, ontoereikend is.
6.
Het vereiste van een machtiging, zoals bedoeld in art. 2 Algemene wet op het binnentreden, betreft op zichzelf genomen geen strafvorderlijk voorschrift.1. In de context van het strafvorderlijk voorbereidend onderzoek wordt het machtigingsvereiste echter wel gezien worden als een vorm als bedoeld in art. 359a Sv. Het Hof gaat daar als vanzelfsprekend vanuit. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en wordt als zodanig ook niet door de steller van het middel bestreden. In de toelichting op het middel wordt het arrest van 19 juni 2001, NJ 2001, 574 (rov. 3.7) aangehaald, waarin is overwogen:
"Indien het Hof tot het oordeel komt dat sprake is geweest van het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner en zonder dat de daarvoor bij de Algemene wet op het binnentreden gestelde voorschriften zijn nageleefd, zal het, gelet op het bepaalde in art. 359a Sv, onder ogen dienen te zien of aan dat verzuim enig gevolg moet worden verbonden." 2.
7.
Bewijsuitsluiting kan, als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg, uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt uitsluitend in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. (Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399; Hoge Raad, 20 september 2011, LJN BR0554).3.
8.
Het Hof heeft vastgesteld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim nu de woning van verdachte is betreden zonder dat is voldaan aan de wettelijke vereisten. Daartoe overweegt het Hof dat de hoofdinspecteur die de machtiging tot binnentreden heeft afgegeven op 10 maart 2009 niet in bezit was van een geldig certificaat hulpofficier van justitie en zodoende niet bevoegd was. Volgens het Hof gebeurde dat niet als gevolg van een verontschuldigbaar 'eenvoudig' administratief verzuim, maar is expliciet vastgesteld dat de hoofdinspecteur niet over de vereiste gecertificeerde kennis beschikte. Het voorschrift dat woningen door opsporingsambtenaren niet betreden mogen worden anders dan met toestemming van de bewoner of met machtiging van een bevoegde autoriteit betreft - aldus het Hof - een belangrijk strafvorderlijk voorschrift dat strekt tot bescherming van het grondwettelijk vastgelegde huisrecht en ook bescherming van de rechten van de verdachte.
9.
Het Hof heeft bij de bepaling van het rechtsgevolg dat aan de schending moet worden verbonden gelet op de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het Hof heeft het juiste toetsingskader gehanteerd.
10.
Had het Hof nader moeten onderzoeken of de machtiging gezien de voorliggende feiten door een bevoegde autoriteit ook zou zijn afgegeven, alvorens tot bewijsuitsluiting over te kunnen gaan? Het Hof heeft er bewust vanaf gezien zich daar verder in te verdiepen, omdat het wettelijke criterium nu eenmaal is of de machtiging is verleend en niet of die eventueel door een bevoegde autoriteit zou zijn verleend. Dit argument van het Hof betreft veeleer de ontbrekende rechtmatigheid dan de weging van de ernst van de onrechtmatigheid of de mate van ondervonden nadeel. De motivering van het Hof is in dit verband, in mijn ogen, daardoor te weinig toegespitst op de omstandigheden van de onderhavige zaak. In zoverre heeft de steller van het middel een punt. De vereiste bevoegdheid om een machtiging te kunnen afgeven is formeel van aard met het materiële doel van een kwalitatief behoorlijke toetsing van redenen voor binnentreden ten opzichte van de respectering van de persoonlijke levenssfeer (huisrecht). Als in een concreet geval aannemelijk is dat een machtiging weliswaar formeel onbevoegd maar zonder dat daardoor de materiële kwaliteit van de beslissing benedenmaats is, dan is de ernst van het verzuim geringer te achten dan wanneer de machtiging in de omstandigheden van het geval door een bevoegde autoriteit redelijkerwijs niet zou zijn afgegeven. Onder omstandigheden kan onderzoek naar de vraag of een bevoegde autoriteit een machtiging tot binnentreden zou hebben afgegeven daarom geboden zijn, alvorens de ernst van de schending en de mate van daardoor ondervonden nadeel te kunnen wegen. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als er al duidelijke aanwijzingen bestaan dat een bevoegde autoriteit een dergelijke machtiging redelijkerwijs zonder meer zou hebben afgegeven. Daarvan is hier, met name gelet op het feit er voorafgaand aan het binnentreden niet al enig bruikbaar bewijsmateriaal is, geen sprake. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 maart 2011 vermeldt slechts dat de advocaat-generaal in beide tegelijkertijd dienende zaken over een hypothetisch bevoegde beoordeling het volgende heeft aangevoerd:
"Indien de vraag of een wel bevoegde hulpofficier van justitie, op basis van dezelfde stukken, tot dezelfde beslissing zou zijn gekomen, met ja kan worden beantwoord, heeft verdachte geen nadeel ondervonden. Ik ben van mening dat dit hier het geval is."
Ten overstaan van het Hof zijn door het openbaar ministerie geen overtuigende feiten en omstandigheden aangevoerd ter staving van deze mening. Gelet op de kenmerken van de zaak was het Hof daarom in dit geval, wat er ook zij van de in mijn ogen te generieke overwegingen, niet gehouden ambtshalve nader onderzoek te verrichten naar de vraag of een bevoegde autoriteit tot afgifte van de machtiging zou zijn gekomen om de ernst van het vormverzuim en het daardoor ondervonden nadeel te kunnen wegen.
11.
Anders dan in HR 19 mei 2009, LJN BH1476 gaat het niet om schending van huisrecht door de machtiging (in dat geval tot een doorzoeking) aan een te lage autoriteit, maar is hier de beslissing tot de inbreuk op het huisrecht door een daartoe onbevoegde autoriteit afgegeven. Daarom kan het Hof naar mijn mening in dit geval, nu zich overigens geen omstandigheden voordoen die tot uitgebreidere afweging aanleiding geven, wel oordelen dat verdachte is getroffen in een rechtens te respecteren belang van zijn huisrecht. Er is geen sprake van een lichte schending van de persoonlijke levenssfeer, zoals wel in HR 19 december 2012, LJN AZ2145. De schending kan door het Hof geacht worden het nadeel te veroorzaken bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv. De keuze voor de sanctie van bewijsuitsluiting is, gelet op de vastgestelde kenmerken van de zaak, in dit geval niet onbegrijpelijk en die keuze getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.
12.
Het middel faalt.
13.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
14.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 21‑12‑2011
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 12 juli 2011 (LJN: BR2522), waarbij het Gerechtshof — na vernietiging van het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Roermond van 1 september 2009 — in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
(destijds) wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
de verdachte heeft vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden, althans niet zijn (is) nageleefd: art. 2 en/of art. 3 van de Algemene wet op het binnentreden en/of art. 154 en/of art. 350 en/of art. 358 en/of art. 359 en/of art. 359a Sv, in verbinding met art. 415 Sv en/of art. 1 van de Regeling hulpofficieren van justitie 2008 dan wel enige andere wetsbepaling,
doordat het Gerechtshof ten onrechte en/of op grond van een onbegrijpelijke althans ontoereikende motivering, zoals nader zal worden toegelicht, de verdachte heeft vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde,
aangezien het Gerechtshof niet ervan blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of de aan de door de hoofdinspecteur [verbalisant 1] gegeven machtiging tot binnentreden verbonden bewijsuitsluiting in overeenstemming is met de maatstaven zoals die door Uw Raad zijn uiteengezet in het arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376,
althans aangezien, voor het geval aangenomen moet worden dat het Gerechtshof wèl ervan blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of de aan de door de hoofdinspecteur [verbalisant 1] gegeven machtiging tot binnentreden verbonden bewijsuitsluiting in overeenstemming is met de maatstaven zoals die door Uw Raad zijn uiteengezet in het arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376, het resultaat van dit onderzoek — bewijsuitsluiting — onbegrijpelijk is,
in de eerste plaats, omdat het Gerechtshof de door de hoofdinspecteur [verbalisant 1] verleende machtiging tot binnentreden ten onrechte heeft gelijkgesteld met het ontbreken van een machtiging tot binnentreden, en in de tweede plaats, omdat het Gerechtshof heeft nagelaten te onderzoeken of, zoals de advocaat-generaal in hoger beroep heeft gesteld, aannemelijk is dat de machtiging tot binnentreden door een wel gecertificeerde hulpofficier van justitie ook zou zijn verleend, welk onderzoek, in geval van een positief resultaat, het Gerechtshof aanleiding zou hebben moeten geven de ernst van het verzuim, te weten het ontbreken bij de hoofdinspecteur [verbalisant 1] van het kennisniveau, vereist om volgens de wet als hulpofficier van justitie te kunnen worden aangemerkt, en het nadeel dat door dit verzuim voor de verdachte is veroorzaakt, anders te beoordelen.
Toelichting
1.
Aan de verdachte is ten laste gelegd, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, dat:
- 1.
‘hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2009 tot en met 11 maart 2009 te Blerick, in elk geval in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [a-straat] no. [1]) een hoeveelheid van ongeveer 471 gram, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep en/althans een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties waren toegevoegd, zijnde hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
- 2.
hij in of omstreeks de periode van 7 februari 2009 tot en met 11 maart 2009 te Blerick, in elk geval in de gemeente Venlo, tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid electrische energie (stroom), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Enexis B.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s).’
2.
Het Hof heeft de vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde als volgt gemotiveerd:
‘Vrijspraak
1.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging omdat de strafvorderlijke belangen van de verdachte op grove wijze zouden zijn geschonden. Daartoe is ondermeer aangevoerd dat tijdens het vooronderzoek de door de verdachte bewoonde woning zonder diens toestemming en zonder toestemming van een andere bewoner is betreden door opsporingsambtenaren, die slechts voorzien waren van een machtiging (als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden) afgegeven door een onbevoegde hulpofficier van justitie. Bij verwerping van dit verweer dient —aldus de verdediging— alle bewijs tegen de verdachte te worden uitgesloten, omdat het onmiddellijk of middellijk is verkregen door onrechtmatig, namelijk slechts voorzien van een door een niet gecertificeerde hulpofficier afgegeven machtiging, diens woning binnen te treden.
2.
Het openbaar ministerie heeft daar tegenover gesteld dat de woning van de verdachte weliswaar is betreden met machtiging van een ongecertificeerde hulpofficier, maar dat:
- a.
de machtiging tot binnentreden door een wel gecertificeerde hulpofficier ook zou zijn verleend;
- b.
de (door hem op vorengenoemde grond betwiste) onrechtmatigheid van het binnentreden, ook indien zij zou worden aangenomen, niet de conclusie kan dragen dat de daarop gevolgde doorzoeking eveneens onrechtmatig is geweest. Daarom bestaat geen aanleiding tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging noch tot bewijsuitsluiting en kan met de enkele vaststelling dat een vormfout is begaan worden volstaan.
3.
Het Hof heeft in verband hiermee, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende vastgesteld.
Na meerdere bij de politie binnengekomen meldingen is op 11 maart 2009 zonder toestemming van de verdachte of een andere bewoner de woning van de verdachte betreden. Daartoe was vooraf door hoofdinspecteur van politie [verbalisant 1] machtiging verleend als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. In de woning heeft men een weedkwekerij aangetroffen. Naderhand is gebleken dat hoofdinspecteur [verbalisant 1] op genoemde datum niet meer beschikte over het certificaat van hulpofficier als bedoeld in de Regeling hulpofficieren van justitie 2008. Voor verlenging van het aan hem verleende certificaat heeft hij in december 2008 een examen afgelegd; voor dit examen is [verbalisant 1] niet geslaagd, hetgeen aan hem schriftelijk is kenbaar gemaakt. Daardoor was [verbalisant 1] in de periode van 24 januari 2009 tot 22 juli 2010 niet in bezit van het certificaat hulpofficier van justitie. Voorzover kon worden vastgesteld werd hem geen ontheffing verleend. Ingevolge artikel 1 van de Regeling hulpofficieren van justitie 2008 was hij dientengevolge, toen hij op 10 maart 2009 machtiging verleende tot het betreden van verdachtes woning, geen hulpofficier van justitie.
4.
Het in het Wetboek van Strafvordering geconstrueerde systeem van waarborgen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op de grondrechten berust onder meer hierop, dat bepaalde dwangmiddelen (zoals het betreden van woningen) door opsporingsambtenaren slechts mogen worden uitgeoefend met machtiging van een hogere autoriteit, in dit geval een hulpofficier van justitie. Die autoriteit moet aan kwaliteitseisen voldoen; hij dient een bepaalde rang te hebben, hij moet een bepaald kennisniveau hebben bereikt en een bepaalde ervaring hebben in een executieve functie binnen de politieorganisatie. In het onderhavige geval werd een machtiging gegeven door iemand die wel de vereiste rang en ervaring bezat, maar blijk had gegeven niet over de vereiste kennis te beschikken. Hij was immers voor het betreffende examen gezakt. Dit betekent dat de door hem gegeven machtiging niet de waarborg bood, die de wetgever noodzakelijk achtte.
5.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van een bij het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De vraag is of, en zo ja, welke rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beoordeling hiervan dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
6.
Hierboven is al overwogen dat voor wat betreft het gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging het hof van oordeel is dat niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort is gedaan, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie niet aan de orde is.
7.
Vast staat dat de woning van de verdachte is betreden zonder dat was voldaan aan de wettelijke vereisten. De omstandigheid dat de betrokken hoofdinspecteur niet beschikte over een geldig certificaat ‘hulpofficier van justitie’ was geenszins het gevolg van een eenvoudig administratief verzuim; expliciet was vastgesteld dat hij niet over de vereiste kennis beschikte om als hulpofficier behoorlijk te kunnen functioneren. Naar het oordeel van het hof kan aan een door een dergelijke functionaris verstrekte machtiging tot binnentreden geen gewicht worden toegekend. Een andere zienswijze zou betekenen dat niet alleen het vereiste van certificering haar zin zou verliezen, maar ook het voorschrift van artikel 3 van de Algemene wet op het binnentreden, dat alleen autoriteiten die aan de daar gestelde kwalificaties voldoen bevoegd zijn om een machtiging in de zin van die wet af te geven, zou worden ondergraven. Er dient daarom te worden geoordeeld als ware er in het geheel geen machtiging afgegeven.
8.
Dat woningen door opsporingsambtenaren niet mogen worden betreden anders dan met toestemming van een bewoner of met machtiging van een bevoegde autoriteit moet als een belangrijk strafvorderlijk voorschrift worden beschouwd. Het dient immers rechtstreeks ter bescherming van het grondwettelijk gewaarborgde huisrecht. Dit voorschrift strekt daarmee ook ter bescherming van de rechten van de verdachte. Door zonder toestemming van een bewoner en zonder machtiging van een bevoegde autoriteit zijn woning te betreden, is derhalve zowel —en naar het oordeel van het hof ook: in aanzienlijke mate— inbreuk gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk voorschrift, als op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte. Deze inbreuk is ook verwijtbaar.
Door het gewraakte betreden van verdachtes woning is bewijsmateriaal gevonden. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat dit bewijsmateriaal onder zodanige omstandigheden is verkregen dat het niet mag worden aangewend om een strafrechtelijke veroordeling van de verdachte te verkrijgen. Het hof sluit het gevonden materiaal daarom uit van het bewijs.
9.
Of —zoals hiervoor onder 2a betoogd door de advocaat-generaal— de vereiste machtiging, indien een bevoegde autoriteit daarom zou zijn verzocht, zou zijn verleend kan naar het oordeel van het hof buiten beschouwing blijven. Het wettelijke criterium is immers niet of een machtiging zou zijn verleend, maar of een machtiging is verleend. Indien de zienswijze van het openbaar ministerie wordt gevolgd, is er geen reden waarom machtigingen niet achteraf zouden kunnen worden verleend. Dat is iets wat de wetgever uitdrukkelijk niet heeft gewild.
Ten aanzien van het standpunt van de advocaat-generaal zoals hiervoor verwoord onder 2b overweegt het hof dat dit onbesproken kan blijven gezien de beperkte omvang van het hoger beroep en gezien het feit dat de ontdekking van de weedplantage en de daarmee samenhangende diefstal van elektriciteit een rechtstreeks gevolg was van het onrechtmatige binnentreden en niet van een daarop gevolgde doorzoeking. De vraag of na onrechtmatig binnentreden ooit een rechtmatige doorzoeking kan volgen kan hier dus onbeantwoord blijven.
10.
Onbetwist is voorts dat inbreuk is gemaakt op verdachtes recht om, na zijn aanhouding en voor zijn verhoor, een raadsman te raadplegen. Dit betekent dat ook de door hem toen afgelegde verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs. Na deze verdere bewijsuitsluiting is het enige bewijs dat ten laste van de verdachte overblijft de door zijn mededader afgelegde verklaring. Dat ook die verklaring is afgelegd zonder dat betrokkene, na aanhouding, in de gelegenheid was gesteld om een raadsman te raadplegen, heeft geenszins tot gevolg dat die verklaring niet tegen de verdachte mag worden gebruikt. Op een enkele verklaring van een ander kan een verdachte echter niet worden veroordeeld. Het hof zal verdachte daarom bij gebrek aan voldoende wettig bewijs vrijspreken van het hem ten laste gelegde.’
3.
Art. 154, aanhef en onder a, Sv houdt het volgende in:
‘Ter plaatse waar en binnen de grenzen welke zij bevoegd zijn tot opsporing, zijn hulpofficieren van justitie:
- a.
de door Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, en de bijzondere ambtenaren van politie’.
4.
Op art. 154 Sv is gebaseerd de Regeling van 9 juli 2008 van de Minister van Justitie, nr. 5552130/08, inhoudende de aanwijzing van hulpofficieren van Justitie (Stcrt 2008, 141; citeertitel: Regeling hulpofficieren van justitie 2008).
Art. 1 van deze Regeling luidt als volgt:
‘De ambtenaar van politie is hulpofficier van justitie indien hij:
- a.
benoemd is in een schaal 9 of hoger,
- b.
in het bezit is van een geldig certificaat ‘hulpofficier van justitie’ en
- c.
beschikt over drie jaar aaneengesloten ervaring in een executieve functie binnen de politieorganisatie.’
5.
Art. 2 lid 1 van de Algemene wet op het binnentreden luidt als volgt:
‘Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.’
6.
Art. 3, aanhef en onder c van de Algemene wet op het binnentreden luidt als volgt:
‘Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:
- c.
hulpofficieren van justitie.’
7.
Art. 1, aanhef en onder c, van het Besluit van 25 oktober 1994, houdende vaststelling van regels ten aanzien van de rangen van de politie (Besluit rangen politie, Stb. 1994, 792, zoals sedertdien gewijzigd) luidt:
‘Voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, en onder b indien zij zijn belast met de opsporing van alle strafbare feiten, en tweede lid van de Politiewet 1993, gelden de volgende rangen:
(…)
- c.
hoofdinspecteur.’
Art. 2, aanhef en onder g, van dit Besluit luidt:
‘De volgende rangen zijn verbonden aan de volgende functies:
(…)
- g.
hoofdinspecteur voor functies die zijn gewaardeerd op schaal 11 en 12.’
8.
Rekwirant stelt het volgende voorop.
Bewijsuitsluiting als een in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a lid 2 Sv en van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, HR 17 april 2007, NJ 2007, 253, HR 29 mei 2007, NJ 2008, 14, HR 13 november 2007, NJ 2008, 116, HR 27 januari 2009, NJ 2009, 86 en HR 7 juli 2009, NJ 2009, 399).
In het arrest van 19 juni 2001, NJ 2001, 574 (rov. 3.7) heeft Uw Raad overwogen: ‘Indien het Hof tot het oordeel komt dat sprake is geweest van het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner en zonder dat de daarvoor bij de Algemene wet op het binnentreden gestelde voorschriften zijn nageleefd, zal het, gelet op het bepaalde in art. 359a Sv, onder ogen dienen te zien of aan dat verzuim enig gevolg moet worden verbonden.’ In het arrest van 7 november 2006, LJN: AY6927, NBSTRAF 2006/471, overwoog Uw Raad: ‘Na terugwijzing zal dienen te worden onderzocht of het verzuim (bedoeld is een binnentreden in strijd met de in artikel 2 lid 1 van de Algemene wet op het binnentreden neergelegde voorschriften), alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, van dien aard is dat bewijsuitsluiting in aanmerking komt (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, rov. 3.6.4).’. De enkele schending van het grondwettelijk gewaarborgde huisrecht kan dus niet zonder meer tot uitsluiting van het als gevolg daarvan verkregen bewijs leiden. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig, die betrekking moeten hebben op de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a lid 2 Sv.
9.
In de onderhavige zaak bestaat die bijkomende omstandigheid naar het oordeel van het Gerechtshof — kort samengevat — hierin dat de machtiging tot binnentreden op 11 maart 2009 is afgegeven door een politieambtenaar, die wel de vereiste rang en ervaring bezat, maar blijk had gegeven niet over de vereiste kennis te beschikken, nu hij voor het voor de verlenging van het aan hem verleende certificaat benodigde examen in december 2008 was gezakt. Die bijkomende omstandigheid voert het Gerechtshof tot de conclusie dat in het geheel geen machtiging is afgegeven (zie rov. 7) en dat op het grondwettelijk gewaarborgde huisrecht in aanzienlijke mate en verwijtbaar inbreuk is gemaakt en dat het daaruit verkregen bewijsmateriaal onder zodanige omstandigheden is verkregen dat het niet mag worden aangewend om een strafrechtelijke veroordeling van de verdachte te verkrijgen (zie rov. 8). Het Gerechtshof heeft daaraan toegevoegd (rov. 9) dat de door de advocaat-generaal in hoger beroep gestelde omstandigheid dat de machtiging tot binnentreden door een wel gecertificeerde hulpofficier van justitie ook zou zijn verleend, buiten beschouwing kan blijven, omdat het wettelijke criterium immers niet is of een machtiging zou zijn verleend, maar of een machtiging is verleend. Indien de zienswijze van het openbaar ministerie wordt gevolgd, is er naar het oordeel van het Gerechtshof geen reden waarom machtigingen niet achteraf zouden kunnen worden verleend, hetgeen de wetgever uitdrukkelijk niet heeft gewild.
10.
Rekwirant stelt zich primair op het standpunt dat deze motivering tekortschiet in het licht van de door Uw Raad gestelde eis dat het Gerechtshof ervan blijk moet hebben gegeven te hebben onderzocht of de aan de door de hoofdinspecteur [verbalisant 1] gegeven machtiging tot binnentreden verbonden bewijsuitsluiting in overeenstemming is met de maatstaven zoals die door Uw Raad zijn uiteengezet in het arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376, rov. 3.5 en 3.6.4. Zie o.m. HR 22 december 2009, NJ 2010, 29.
Hoewel het Gerechtshof in het arrest (rov. 5) overweegt dat bij de beoordeling van een vormverzuim rekening dient te worden gehouden met de in art. 359a lid 2 Sv genoemde factoren, blijkt uit de door het Gerechtshof gebezigde motivering niet dat het Gerechtshof heeft onderzocht of het aan de onrechtmatigheid van het binnentreden verbonden rechtsgevolg van bewijsuitsluiting in overeenstemming is met de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor voor de verdachte is veroorzaakt. Bij de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn immers de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Bij de beoordeling van de factor ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’ is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk (onderstreping rekwirant) in zijn verdediging is geschaad.
11.
Voor het geval Uw Raad van oordeel is dat het Gerechtshof wèl ervan blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of de door hem aan de onrechtmatigheid van het binnentreden verbonden bewijsuitsluiting in overeenstemming is met de maatstaven zoals die door Uw Raad zijn uiteengezet in het arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376, stelt rekwirant zich op het standpunt dat het resultaat van dit onderzoek — bewijsuitsluiting — onbegrijpelijk is.
Het komt rekwirant onbegrijpelijk voor dat het Gerechtshof de door de hoofdinspecteur [verbalisant 1] verleende machtiging tot binnentreden gelijk stelt met het ontbreken van een machtiging tot binnentreden. De machtiging tot binnentreden is immers verleend, zoals het Gerechtshof ook heeft vastgesteld, door een politieambtenaar die én de vereiste rang — het betrof hier zelfs een hoofdinspecteur ingeschaald in rang 11 of 12 — én de vereiste ervaring bezat. Een beoordeling aan de hand van de door Uw Raad in het arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376 omschreven maatstaven brengt naar de mening van rekwirant mee dat de rechter die over de feiten oordeelt ervan blijk behoort te geven te hebben onderzocht of, en zo ja in hoeverre, het ontbreken van een bepaalde kwaliteitseis, nodig om volgens de wet als hulpofficier van justitie te kunnen worden aangemerkt, van invloed is geweest bij de beoordeling van de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor voor de verdachte is veroorzaakt.
Die kwaliteitseis betreft in dit geval het ontbreken van het vereiste kennisniveau. Juist met het oog op die kwaliteitseis heeft de advocaat-generaal in hoger beroep gesteld dat de machtiging tot binnentreden door een wel gecertificeerde hulpofficier van justitie ook zou zijn verleend. In geval van een positief resultaat zou immers het ontbreken van genoemde kwaliteitseis van minder belang zijn en zou daarin aanleiding kunnen bestaan om een ander rechtsgevolg dan bewijsuitsluiting aan het verzuim te verbinden. De ernst van het verzuim zou door die omstandigheid in sterke mate zijn gereduceerd, terwijl voorts het nadeel dat door het verzuim voor de verdachte is veroorzaakt zou zijn weggevallen. Naar de mening van rekwirant heeft het Gerechtshof mitsdien ten onrechte nagelaten de aannemelijkheid van die omstandigheid nader te onderzoeken.
Rekwirant zoekt steun bij eerdere jurisprudentie van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, waarin wèl met genoemde omstandigheid rekening is gehouden. Zo heeft dit Gerechtshof in twee uitspraken (29 april 2010, LJN: BM2861, NJFS 2010, 223 en LJN: BM2783) met betrekking tot door een onbevoegde hulpofficier van justitie gegeven bevel tot inverzekeringstelling geoordeeld dat kon worden volstaan met de enkele constatering dat sprake was van een onherstelbaar vormverzuim. In dit kader heeft het Gerechtshof onder meer overwogen: ‘Zo zijn er geen aanwijzingen dat de inverzekeringstelling van verdachte niet zou zijn bevolen indien de beslissing met betrekking tot de inverzekeringstelling was gegeven door een bevoegde hulpofficier van justitie.’
Volgens M.G.M. Hoekendijk (Strafvordering voor de hulpofficier, paragraaf 3.10, Vormverzuimen/relativering gevolgen onrechtmatig bewijs (art. 359a Sv)) is het onbevoegd toepassen van een dwangmiddel minder ernstig als komt vast te staan dat de bevoegdheid toch wel verleend zou zijn of er uiteindelijk toch wel zou zijn geweest. De auteur onderbouwt deze stelling met allerlei voorbeelden uit de jurisprudentie, waaronder genoemde uitspraken van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
12.
Uw Raad heeft in zijn arrest van 4 januari 2011, RvdW 2011/119, geoordeeld dat het belang van verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang en dat een eventuele schending van eerstgenoemd belang als gevolg van een vormverzuim dus niet een ‘nadeel’ oplevert als bedoeld in art. 359a lid 2 Sv. In dit kader wijst rekwirant tevens op HR 17 januari 2008, NJ 2006/495, waar het Hof oordeelde dat volstaan kon worden met de vaststelling dat de binnentreding voor de politie onrechtmatig was. A-G Machielse heeft in zijn conclusie gesteld:
‘Kennelijk heeft het hof in aanmerking genomen dat de drugs ook zouden zijn gevonden bij een doorzoeking die aan alle regels voldeed. Het bewijs is dus niet gevonden enkel en alleen dankzij de onrechtmatigheid die kleeft aan het optreden van verbalisanten. Zie M.C.D. Embregts, Uitsluitsel over bewijsuitsluiting, 2003, p. 136. Terughoudender Van Woensel, p. 135.
Men kan dit als een omstandigheid aanmerken die van belang is voor de beoordeling van de ernst van de schending. Twijfel of zo een ‘inevitable discovery’ het causaal verband tussen onrechtmatigheid en bewijsvergaring kan doorbreken staat hij niet aan in de weg dat zo een hypothetische mogelijkheid de ernst van de schending verzwakt.
Als het begaan van een onrechtmatigheid de enige manier was om bewijs te vergaren getuigt het mijns inziens van een grotere minachting voor de eisen die het recht aan overheidsoptreden stelt als die onrechtmatigheid dan ook wordt begaan dan wanneer de onrechtmatigheid uit gemakzucht of verkeerd begrip voortkomt. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat verdachte is gearriveerd kort nadat de doorzoeking was begonnen. De ernst van het verzuim en het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt worden ook hierdoor afgezwakt. Aan de bewijsvergaring kleeft dan de smet van de onvolkomen machtiging maar dat is onvoldoende om tot bewijsuitsluiting gekomen.’
13.
Rekwirant verwijst tevens naar de conclusie van A-G Machielse van 4 oktober 2011 (LJN: BT6553) in het door de verdachte ingestelde cassatieberoep tegen het hiervoor onder 11 vermelde arrest van het Hof 's‑Hertogenbosch van 29 april 2010. In die zaak was sprake van een bevel inverzekeringstelling dat was gegeven door een hulpofficier van justitie die niet over het daartoe vereiste certificaat beschikte. Anders dan het Hof in de onderhavige zaak heeft geoordeeld, is volgens Machielse de vraag of een wel bevoegde hulpofficier van justitie eenzelfde beslissing zou hebben genomen, wel degelijk van belang bij de vraag of sprake was van nadeel als bedoeld in art. 359a lid 2 Sv. Ik citeer:
‘4.5.
(…)
In feitelijke aanleg is niet aangevoerd in welk opzicht tekort is gedaan aan het vereiste van een eerlijke behandeling en welk nadeel verdachte heeft geleden. In feitelijke aanleg is evenmin aangevoerd welke gevolgen het optreden van een onbevoegde hulpofficier van justitie heeft gehad, die zouden zijn uitgebleven als in diens plaats een wel bevoegde hulpofficier van justitie zou zijn opgetreden.
(…)
Er is in deze zaak geen enkele grond om te veronderstellen dat het enkele feit dat een onbevoegde hulpofficier van justitie de inverzekeringstelling van verdachte heeft bevolen hem van een eerlijk proces heeft beroofd.’
Naar de mening van rekwirant levert vrijheidsbeneming, zoals in die zaak, nog een grotere inbreuk op de rechten van een verdachte op dan de inbreuk op het huisrecht van verdachte, zoals in de onderhavige zaak.
14.
In HR 6 september 2005, NJ 2006/447 had het Hof geoordeeld dat het onbevoegd vragen aan de verdachte van toestemming voor toepassing van een bloedonderzoek niet hoefde te leiden tot bewijsuitsluiting. Dit oordeel gaf volgens Uw Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk, nu de verbalisant niet willekeurig had gehandeld, terwijl voorts de verdenking naar alle waarschijnlijkheid op eenvoudige wijze had kunnen worden onderbouwd waardoor de ernst van het verzuim werd gerelativeerd.
15.
Met A-G Machielse in zijn conclusie voor het onder 14 vermelde arrest, is rekwirant van mening dat de gevallen van bewijsuitsluiting met vrijspraak als gevolg en de gevallen waarin het OM wegens een vormverzuim niet-ontvankelijk wordt verklaard op één lijn te stellen zijn in zoverre dat zware motiveringseisen zullen mogen worden aangelegd aan de sanctionering van een vormverzuim die op zo een gevolg uitloopt.
16.
Gelet op het voorgaande is 's Hofs oordeel dat het vormverzuim in de onderhavige zaak moet leiden tot bewijsuitsluiting naar de mening van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk, althans is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd, waarbij tevens van belang is dat uit de overwegingen van het Hof kan worden afgeleid dat sprake was van meerdere meldingen dat in de woning een weedplantage aanwezig was en aldus van een redelijk vermoeden van schuld op grond waarvan binnentreden op grond van de Opiumwet gerechtvaardigd was.
Indien het cassatiemiddel voor wat betreft een of meer onderdelen daarvan doel treft, zal het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 12 juli 2011 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 21 december 2011,
Mr H.H.J. Knol, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch.