Op p. 39 van de bestreden uitspraak heeft het Hof onder het kopje ‘Bewijsvoering’ uitdrukkelijk vermeld dat het zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan grondt op de feiten en omstandigheden die onder A t/m C, eerste alinea, en D t/m G in de — in de voetnoten aangeduide — bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De voetnoten zijn in deze conclusie omwille van de leesbaarheid niet weergegeven.
HR, 31-01-2012, nr. S 11/01775
ECLI:NL:HR:2012:BU6064
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-01-2012
- Zaaknummer
S 11/01775
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BU6064
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU6064, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU6064
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP8649, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2012:BU6064, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP8649
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU6064
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0064
Uitspraak 31‑01‑2012
Inhoudsindicatie
1. Art. 359.2 Sv. 2. Klacht over innerlijke tegenstrijdigheid arrest. Ad 1. Vooropstelling over aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van voorhanden bewijsmateriaal en de motiveringseisen ex art. 359.2, tweede volzin, Sv (HR LJN AU1930). Het Hof heeft bij de verwerping van een samenstel van verweren aangaande de selectie en waardering van aangetroffen DNA-sporen aan het motiveringsvoorschrift van art. 359.2, tweede volzin, Sv voldaan. Ad 2. De Hoge Raad neemt aan dat sprake is van een kennelijke misslag en leest de bestreden uitspraak met herstel van deze misslag.
31 januari 2012
Strafkamer
nr. S 11/01775
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 maart 2011, nummer 22/001203-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Utrecht, locatie Nieuwersluis" te Nieuwersluis.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, dat:
"zij op 6 maart 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het bovenlichaam en de hals en het gezicht en het hoofd van [slachtoffer] gestoken en/of geprikt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten poging diefstal, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren."
2.2. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof
het volgende overwogen:
"A. Het delict
1. Op 6 maart 2009 gaat de politie na een melding om omstreeks 13:16 uur naar de [a-straat 1] te Den Haag. Op aanbellen wordt niet opengedaan. De politie krijgt de voordeur na een paar klappen open. De verbalisanten zien in de hal van de woning een oudere vrouw liggen in een grote plas bloed. Zij zien ook dat de vrouw op haar rug ligt, met haar hoofd naar rechts gedraaid, en dat zij niet beweegt. Nadat de GGD ter plaatse is gekomen, hoort een van de verbalisanten dat de ggd-broeder tegen hem zegt dat het slachtoffer is overleden.
2. Uit het bevolkingsregister van de Gemeentelijke Basis Administratie van de gemeente 's- Gravenhage is een pasfoto opgehaald van de bewoonster van het pand [a-straat 1]. Uit het GBA blijkt dat op genoemd adres staat ingeschreven: [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1930 te [geboorteplaats]. Ook de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] kenden de bewoonster van het pand als "[slachtoffer]" (verder te noemen: het slachtoffer).
3. Op het lichaam van het slachtoffer wordt op 8 maart 2009 sectie verricht. In het rapport worden samenvattend - zakelijk weergegeven - de volgende resultaten, interpretatie en conclusie verwoord: bij het slachtoffer is sprake van circa 51 scherprandige huidletsels en perforaties met het aspect van steek- en snijletsels. De letsels zijn alle bij leven opgelopen, opgeleverd door steken met bijvoorbeeld één of meer scherpe snijdende voorwerpen en passen bij steken en snijden met een of meer messen. Verspreid over de linkerzijde van de hoofdhuid, de linkerzijde van het gezicht en de linkeroorschelp bevinden zich scherprandige huidletsels en huidklievingen, links aan de hals zijn er ook scherprandige huidletsels. Midden aan het achterhoofd in de hoofdhuid net boven de nek bevindt zich een iets driehoekige huidperforatie en aan de bovenzijde van de rug zijn er scherprandige huidletsels. Ook aan de strek- en buigzijde van de linkerhand en de strek- en buigzijde van de vingers van de linkerhand bevinden zich huidletsels. Er was bloed ingeademd tot diep in de luchtwegen. Plaatselijk was er afsluiten van de doorgang van luchtwegen door bloed. Volgens het tweede relaas forensisch technisch onderzoek met forensische analyse heeft het slachtoffer zich zeer waarschijnlijk met de linkerhand afgeweerd, terwijl zij werd gestoken. In de schedel worden twee metalen deeltjes aangetroffen. Aan deze metalen delen wordt een indicatief souche-onderzoek uitgevoerd, waarbij wordt vastgesteld dat de twee metalen delen oorspronkelijk één geheel hebben gevormd en gezamenlijk één mespunt vormen. Dit is door één steek veroorzaakt. [Slachtoffer] is volgens het rapport overleden als gevolg van meermalen opgelopen uitwendig inwerkend perforerend en klievend geweld. Het overlijden wordt verklaard door het massale bloedverlies en het functieverlies van de vitale organen hierdoor. Het is op grond van de sectiebevindingen niet mogelijk een volgorde aan te geven in het oplopen van de letsels en evenmin hoe lang het slachtoffer na het oplopen van de letsels nog heeft geleefd.
Tussenconclusie
4. Uit het bovenstaande blijkt dat meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het bovenlichaam en de hals en het gezicht en het hoofd van het slachtoffer is gestoken en/of geprikt, ten gevolge waarvan zij is overleden.
B. Tijdstip overlijden
5. In een proces-verbaal forensisch technisch onderzoek wordt vermeld dat op basis van een berekening het tijdstip van overlijden ligt op 6 maart 2009 tussen 4:37 uur en 13:37 uur.
6. [Getuige 2], de benedenbuurman van het slachtoffer, verklaart op 7 maart 2009 tegenover de politie dat hij op vrijdagochtend 6 maart 2009 nog bij het slachtoffer in de woning is geweest. Hij heeft toen post voor haar gehaald en heeft haar gevraagd wie hij moest bellen voor de portiekdeur van de flat, die defect bleek te zijn. Het slachtoffer heeft hem toen gezegd dat hij het bedrijf Staedion moest bellen en hem het nummer van dit bedrijf gezegd. Dit nummer heeft hij op een krant opgeschreven en na terugkomst in zijn woning gebeld. Volgens [getuige 2] zag het slachtoffer er tijdens het bezoek netjes uit en zei zij dat alles goed was.
7. In het 'proces-verbaal van bevindingen telefoneren getuige [getuige 2] naar Staedion 6-3-9' wordt vermeld dat de historische gegevens werden opgevraagd van de vaste huisaansluiting van [getuige 2], en dat daaruit is gebleken dat vanaf die vaste aansluiting op 6 maart 2009 te 10:34:37 uur is gebeld met de aansluiting (31)9001424 van de woningcorporatie Staedion.
8. Het dossier bevat geen verklaringen van andere getuigen die hebben gesteld het slachtoffer nog op 6 maart 2009 in leven te hebben gezien.
Tussenconclusie
9. Op grond van het bovenstaande stelt het hof vast dat het bezoek van [getuige 2] aan het slachtoffer op 6 maart 2009 vóór 10:34:37 uur moet hebben plaatsgevonden. Het hof gaat er gelet daarop van uit dat het slachtoffer is overleden op 6 maart 2009, tussen het tijdstip waarop het bezoek van [getuige 2] heeft plaatsgevonden (enige tijd vóór 10:34:37) en 13:37 uur.
C. De laatste jaren vóór het overlijden van het slachtoffer
10. De kapster van het slachtoffer, [betrokkene 1], verklaart op 11 maart 2009 tegenover de politie dat het slachtoffer bang was en daardoor (vrijwel) nooit buiten kwam. Ze zou niet voor een vreemde open doen, omdat ze zo bang was. Ook was ze heel netjes en was ze thuis (vrijwel) alleen bezig met schoonmaken. [Getuige 2] haalde voor haar de post. Verder had het slachtoffer de thuishulp, de kruidenier en een pedicure die aan huis kwamen. Voorts kwam er regelmatig iemand van de stomerij langs en maakte het slachtoffer gebruik van verschillende bezorgdiensten, onder andere van de plaatselijke supermarkt (de Troefmarkt).
11. Het slachtoffer is van 11 maart tot 19 maart 2007 opgenomen geweest in een ziekenhuis, met aansluitend tot (waarschijnlijk) oktober 2007 verblijf in het verpleeghuis De Schildershoek te Den Haag.
12. De verdachte verklaart dat zij bij het slachtoffer heeft gewerkt vanaf 2004 of 2005 en dat zij na april 2008 niet meer bij haar is ingezet. Nadat zij was gestopt, is zij volgens haar eigen verklaring nog wel een aantal malen bij haar geweest, gewoon om een praatje te maken en voor sociale controle. Zij verklaart daarnaast dat zij bij bezoek aan het slachtoffer beneden aanbelde en dat het slachtoffer dan de portiekdeur opendeed. Als de verdachte bij de voordeur van het slachtoffer kwam, deed het slachtoffer zelf open.
D. Het bellen van de bezorgdienst door de verdachte
13. [Verdachte] kwam als verdachte in beeld omdat zij op 6 maart 2009 de boodschappendienst van het slachtoffer heeft gebeld. Getuige [getuige 3], medewerkster van de Troefmarkt, verklaart daarover dat zij het slachtoffer kende van de wekelijkse telefonische bestellingen die zij deed. Zij werd op vrijdagochtend, 6 maart 2009, gebeld door een vrouw die zij volgens haar nooit eerder aan de telefoon had gehad en die vertelde dat zij van Thuiszorg was en de hulp van het slachtoffer. Zij informeerde bij [getuige 3] of het slachtoffer vandaag de boodschappen nog kreeg. [Getuige 3] heeft toen doorgegeven dat de boodschappen van het slachtoffer al op donderdag waren bezorgd. De vrouw vertelde toen dat zij niet wist of het slachtoffer volgende week thuis zou zijn. Volgens haar moest het slachtoffer vandaag naar het ziekenhuis in verband met haar ogen. Zij wist niet of het slachtoffer in het ziekenhuis zou moeten blijven. [Getuige 3] verklaart voorts dat zij het wel vreemd vond dat de vrouw van Thuiszorg op vrijdagochtend belde om te vragen of de boodschappen al waren bezorgd. Deze werden namelijk al vanaf eind oktober 2008 op donderdag bezorgd bij het slachtoffer. Vóór eind oktober werden de boodschappen volgens [getuige 3] wel op vrijdagochtend bezorgd. De verdachte bekent op 16 april 2010 tegenover de politie dat zij het desbetreffende telefoongesprek heeft gevoerd.
E. Forensisch technisch onderzoek en sporenonderzoek door het NFI (Nederlands Forensisch Instituut)
14. Op 6 maart 2009 omstreeks 16:00 uur wordt een eerste forensisch technisch sporenonderzoek ingesteld in en rondom het pand aan de [a-straat 1] te Den Haag. De betreffende verbalisanten verklaren dat zij zien dat het een zeer schone en geordende woning is, maar dat de slaapkamer, de werkkamer en de woonkamer waren doorzocht. Tijdens een forensisch technisch onderzoek op 8 maart 2009 zien de betreffende verbalisanten in de slaapkamer dat enkele lades openstaan. In de werkkamer zien zij dat enkele deuren en lades van de daar aanwezige kastjes openstaan, dat op de vloer diverse papieren bescheiden waaronder bankafschriften op naam van het slachtoffer liggen, dat daar diverse goederen waaronder geldkistjes liggen en dat op diverse goederen bloeddruppels en vegen en op bloed gelijkende druppels/vegen zitten (onder meer op lade bureau, geldkistje en zwart-wit gekleurde handtas). In de woonkamer zien zij dat enkele deuren en lades van kastjes open staan en dat op de vloer diverse papieren liggen. De verbalisanten concluderen dat tussen papieren en persoonlijke bescheiden van het slachtoffer in de woon- en werkkamer, gericht gezocht was, alsmede dat overdracht van bloed heeft plaatsgevonden op diverse plaatsen en goederen in de woning, die in verband kunnen worden gebracht met het gericht zoeken in de woning.
15. In de woning van het slachtoffer worden onder andere de volgende sporen veiliggesteld:
Bloedmonster werkkamer, bovenrand bureaulade (dicht), AAAR8124NL;
DNA-bemonstering (bloed TB pos), binnenzijde zwart mapje met pasjes ed. in handtas, AAAT7925NL;
DNA-bemonstering (bloed TB pos), handschoenen in handtas, AAAT7931NL;
DNA-bemonstering slaapkamer, ritssluiting + rits zwarte toilettas, AAAZ1987NL;
DNA-bemonstering (bloed TB pos), binnenzijde roze notitieboekje uit handtas, AAAT7922NL;
Zwart/witte handtas werkkamer, 1e rechter linnenkast, bovenzijde liggedeelte, AAAR8111NL;
Bloedmonster werkkamer, buitenzijde deur 1e rechter linnenkast, boven slot, AAAR8120NL;
Bloedmonster werkkamer, rechter deurknop, 2e rechter linnenkast, AAAZ5278NL.
16. Het Nederlands forensisch Instituut heeft de bovengenoemde bemonsteringen onderzocht en het navolgende geconcludeerd:
AAAR8124NL, AAAT7925NL en AAAT7931NL
Bij deze bemonsteringen is sprake van een DNA-mengprofiel dat van het slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte [verdachte] kan zijn. Van het celmateriaal in deze bemonsteringen zijn DNA-mengprofielen verkregen met daarin de DNA-kenmerken van tenminste twee (vrouwelijke) personen. Er zijn in deze DNA-mengprofielen geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van DNA van meer dan twee personen. Het DNA-profiel van het slachtoffer matcht met deze DNA-mengprofielen. Dit betekent dat het slachtoffer [slachtoffer] één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonsteringen kan zijn. Onder de aanname dat het slachtoffer [slachtoffer] daadwerkelijk één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonsteringen is, is het DNA-profiel van de tweede celdonor afgeleid. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] matcht met dit afgeleide DNA-profiel. Dit betekent dat deze bemonsteringen celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer], en eveneens celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van de verdachte [verdachte]. De berekende frequentie van het afgeleide DNA-profiel van de tweede celdonor van het celmateriaal in deze bemonsteringen is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen vrouw matcht met deze afgeleide DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.
AAAZ1987NL
Bij deze bemonstering (met bloed) is sprake van een LCN DNA-mengprofiel dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte [verdachte]. Van het DNA in de bemonstering [AAAZ1987NL] van de ritssluiting en de rits is een DNA-mengprofiel verkregen dat DNA-kenmerken bevat van twee vrouwelijke personen. Er zijn in dit DNA-mengprofiel geen aanwijzingen verkregen op de aanwezigheid van DNA van meer dan twee personen. Het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] matcht met dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat het slachtoffer [slachtoffer] één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonstering kan zijn. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] matcht eveneens met dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat de verdachte [verdachte] de tweede celdonor van het celmateriaal in deze bemonstering kan zijn. Voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match tussen het DNA-mengprofiel van DNA in de bemonstering [AAAZ1987NL] van de ritssluiting en de rits en het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] zijn, onder de aanname dat het slachtoffer [slachtoffer] daadwerkelijk één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonstering is, de volgende twee hypotheses beschouwd:
Hypothese I: 'Het verkregen DNA-mengprofiel wordt verklaard door een mengsel van DNA van het slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte [verdachte]'
Hypothese II: 'Het verkregen DNA-mengprofiel wordt verklaard door een mengsel van DNA van het slachtoffer [slachtoffer] en een willekeurig gekozen persoon'.
De verkregen resultaten van het DNA-onderzoek zijn onder hypothese I meer dan één miljard maal waarschijnlijker dan onder hypothese II.
AAAT7922NL
Het DNA-profiel van het bloed in de bemonstering [AAAT7922NL#1] (bemonstering met bloed van de binnenzijde van een notitieboekje uit een handtas) is vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte. Er is sprake van een match tussen het DNA-profiel van het bloed in deze bemonstering en het DNA-profiel van de verdachte. Het celmateriaal in deze bemonstering kan van de verdachte [verdachte] afkomstig zijn. De berekende frequentie van het DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.
AAAR8111NL
De binnen- en buitenzijde van de tas zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij zijn meerdere bloedsporen aangetroffen aan de buiten- en binnenzijde. Een selectie van de waargenomen bloedsporen is bemonsterd voor DNA-onderzoek. Een van de bemonsteringen is veiliggesteld als AAAR8111NL#04, een bloedspoor aan de binnenzijde van het grote vak van de tas. Het celmateriaal in deze bemonstering kan afkomstig zijn van verdachte [verdachte] (DNA-hoofdprofiel) en het slachtoffer [slachtoffer] (DNA-nevenkenmerken). De berekende frequentie van het hoofdprofiel is kleiner dan één op één miljard. Van het DNA in de bemonstering is een DNA-mengprofiel verkregen dat DNA-kenmerken bevat van tenminste twee personen. Uit het DNA-mengprofiel is een DNA-hoofdprofiel afgeleid van een vrouw wier celmateriaal prominent in de bemonstering aanwezig is. Daarnaast zijn uit het DNA-mengprofiel DNA-kenmerken van de andere persoon afgeleid (wiens celmateriaal minder prominent in de bemonstering aanwezig is). De combinatie van deze afgeleide DNA-kenmerken is het DNA-nevenprofiel. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] matcht met het DNA-hoofdprofiel. Het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] matcht met het DNA-nevenprofiel. Dit betekent dat de bemonstering een relatief grote hoeveelheid celmateriaal bevat die afkomstig kan zijn van de verdachte [verdachte] en eveneens een relatief kleine hoeveelheid celmateriaal bevat die afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer].
AAAR8120NL
De bemonstering is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is bloed aangetroffen. De bemonstering is veiliggesteld als AAAR8120NL#01, bemonstering 1e rechter linnenkast boven slot. Het celmateriaal in de bemonstering kan van het slachtoffer [slachtoffer] (DNA-hoofdprofiel) en verdachte [verdachte] (DNA-nevenprofiel) afkomstig zijn. De berekende frequentie van de DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard. Van het DNA in de bemonstering is een DNA-mengprofiel verkregen dat DNA-kenmerken bevat van tenminste twee personen. Uit het DNA-mengprofiel is een DNA-hoofdprofiel afgeleid van een vrouw wier celmateriaal prominent in de bemonstering aanwezig is. Daarnaast zijn uit het DNA-mengprofiel DNA-kenmerken van de andere persoon afgeleid (wiens celmateriaal minder prominent in de bemonstering aanwezig is). De combinatie van deze afgeleide DNA-kenmerken is het DNA-nevenprofiel. Het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] matcht met het DNA-hoofdprofiel. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] matcht met het DNA-nevenprofiel. Dit betekent dat de bemonstering een relatief grote hoeveelheid celmateriaal bevat die afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] en eveneens een relatief kleine hoeveelheid celmateriaal die afkomstig kan zijn van de verdachte [verdachte].
AAAZ5278NL
De bemonstering is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is bloed aangetroffen. De bemonstering is veiliggesteld als AAAZ5278NL#01, bemonstering rechter deurknop 2e rechter linnenkast. Het celmateriaal in de bemonstering kan afkomstig zijn van het slachtoffer [slachtoffer] en verdachte [verdachte]. Van het DNA in de bemonstering is een DNA-mengprofiel verkregen dat DNA-kenmerken bevat van twee vrouwelijke personen. Er zijn in dit DNA-mengprofiel geen aanwijzingen verkregen op de aanwezigheid van DNA van meer dan twee personen. Het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] matcht met dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat het slachtoffer [slachtoffer] één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonsteringen kan zijn. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] matcht eveneens met dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat de verdachte [verdachte] de tweede celdonor van het celmateriaal in deze bemonstering kan zijn. Voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match tussen het DNA-mengprofiel van het DNA in de bemonstering en het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] zijn, onder de aanname dat het slachtoffer [slachtoffer] daadwerkelijk één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonstering is, de volgende twee hypotheses beschouwd:
Hypothese I: 'Het verkregen DNA-mengprofiel wordt verklaard door een mengsel van DNA van het slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte [verdachte]'
Hypothese II: 'Het verkregen DNA-mengprofiel wordt verklaard door een mengsel van DNA van het slachtoffer [slachtoffer] en een willekeurig gekozen persoon'. De verkregen resultaten van het DNA-onderzoek zijn onder hypothese I meer dan één miljard maal waarschijnlijker dan onder hypothese II.
17. De raadsheer-commissaris bij dit hof heeft op 29 november 2010 schriftelijk een bloedspoorpatroondeskundige van het NFI benoemd en verzocht onder meer de volgende vraag te beantwoorden: "hoe waarschijnlijk is het dat bloed van het slachtoffer terecht is gekomen op de/het kleding/lichaam van de dader(s) en zo ja, op welke plaatsen op het lichaam?" Voorts heeft de raadsheer-commissaris aangegeven dat de deskundige ook uit eigen beweging punten aan de orde kan stellen.
De deskundige van het NFI heeft ten aanzien hiervan onder andere het volgende gerapporteerd:
Bij herhaaldelijk steken, zoals in de onderhavige zaak, kunnen ook handen van de dader(s) bebloed raken met bloed van het slachtoffer. Ook kan men zichzelf verwonden tijdens het toebrengen van steekletsel. Opgemerkt dient te worden dat van enkele bemonsteringen bloed uit de werk- en slaapkamer DNA-(meng)profielen zijn verkregen die matchen met de DNA-profielen van het slachtoffer en de verdachte. Bovendien matchen de DNA-(hoofd)profielen van twee bemonsteringen bloed AAAT7922NL#1 (binnenzijde notitieboekje handtas) en AAAR8111NL#04 (zwart wit bebloede tas) met het DNA-profiel van de verdachte. Dit sporenbeeld past in een scenario dat de verdachte zowel gewond was als met bloed van het slachtoffer gecontamineerd was en vervolgens bloedsporen heeft achtergelaten.
Tussenconclusie
18. Het hof constateert op grond van het bovenstaande dat bij zeven van de acht hierboven vermelde, in de woning van het slachtoffer veiliggestelde sporen, sprake is van een DNA-mengprofiel dat zowel met het DNA-profiel van het slachtoffer als met dat van de verdachte matcht. Voorts is bij één bemonstering (binnenzijde roze notitieboekje uit handtas) sprake van een match tussen het DNA-profiel van het bloed in deze bemonstering en het DNA-profiel van de verdachte. Het hof stelt vast dat alle genoemde DNA-(meng)profielen afkomstig zijn van sporen waarin zich bloed bevindt.
Ten aanzien van de bemonsteringen waarbij DNA-mengprofielen zijn verkregen, is niet vast te stellen van wie het zich daarin bevindende bloed afkomstig is. Het kan daarbij gaan om bloed + bloed of bloed + celmateriaal, terwijl met de huidige stand van de wetenschap niet is vast te stellen van welke van die twee situaties sprake is. Gelet daarop en gezien de sporen waarbij steeds sprake is van een match tussen het betreffende DNA-mengprofiel en het DNA-profiel van de verdachte, concludeert het hof dat het bij deze DNA-mengprofielen in alle gevallen mede gaat om celmateriaal of bloed van de verdachte.
Ten aanzien van de bemonstering van de binnenzijde van het notitieboekje gaat het hof er - nu het niet gaat om een mengprofiel en ook gelet op de door het NFI berekende frequentie van het betreffende DNA-profiel - van uit dat dit het bloed van de verdachte betreft.
Het hof heeft stilgestaan bij de vraag of de genoemde sporen eerder dan op 6 maart 2009 kunnen zijn achtergelaten, bijvoorbeeld bij eerdere schoonmaakactiviteiten door de verdachte in de jaren daarvóór, zoals de verdachte stelt. Deze mogelijkheid wordt als niet aannemelijk terzijde gesteld. Daarbij neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking (in onderling verband en samenhang bezien):
1. De veelheid aangetroffen sporen van de verdachte, op verschillende goederen, waarbij steeds (ook) sprake is van bloed;
2. Het feit dat veel van deze sporen werden aangetroffen op - ook in het kader van reguliere (schoonmaak)-werkzaamheden bij het slachtoffer - niet voor de hand liggende plaatsen. Zo bevonden drie van de sporen zich respectievelijk aan de binnenzijde van een roze notitieboekje uit een handtas (bloed verdachte), aan de binnenzijde van een zwart mapje in een handtas en op handschoenen in een handtas. Niet aannemelijk is dat de verdachte dergelijke persoonlijke zaken in het kader van schoonmaakwerkzaamheden, dan wel in het kader van een sociaal bezoek aan het slachtoffer, heeft aangeraakt;
3. Het feit dat op diverse goederen (onder meer op lade bureau, geldkistje en zwart wit gekleurde handtas) zichtbaar bloeddruppels en vegen en op bloed gelijkende druppels/vegen zaten in combinatie met de omstandigheid dat de woning van het slachtoffer zeer regelmatig werd schoongemaakt en dat de woning een zeer schone en geordende woning was. Niet aannemelijk is dat die goederen op 6 maart 2009 niet inmiddels zouden zijn schoongemaakt. Dat de verdachte bij haar bezoek op 5 maart 2009 - zoals zij verklaart - haar sporen zou hebben achtergelaten, is daarbij onaannemelijk, reeds omdat de verdachte verklaart dat zij op 5 maart 2009 naar het slachtoffer ging om te kijken hoe het met haar was en niet dat zij toen de voorwerpen waarop haar sporen werden aangetroffen, heeft aangeraakt. Reeds op 24 maart 2009 heeft zij tegenover de politie verklaard dat zij op 5 maart 2009 alleen in de woonkamer, de hal en het toilet is geweest en ook dat zij zeker weet dat zij toen niet heeft gebloed.
4. De door de verdachte genoemde schoonmaakwerkzaamheden zouden volgens haar hebben plaatsgevonden naar aanleiding van een verbouwing bij het slachtoffer in februari 2009. [Getuige 2] heeft echter verklaard dat zij de desbetreffende schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en dat het slachtoffer het haar wel had verteld, als de verdachte daarbij zou hebben geholpen.
Het hof concludeert gelet op het vorenstaande dat alle genoemde aangetroffen sporen delictgerelateerd zijn en derhalve niet eerder dan op 6 maart 2009 - door directe dan wel indirecte overdracht - zijn achtergelaten. Het hof vindt steun voor dit oordeel in de (in r.o. 17 vermelde) overweging van de bloedspoorpatroondeskundige, waaruit het hof afleidt dat het sporenbeeld past in een scenario dat de verdachte zowel gewond was als met bloed van het slachtoffer gecontamineerd was en vervolgens (bloed)sporen heeft achtergelaten.
F. Heeft de verdachte de tijd en de gelegenheid gehad om het ten laste gelegde te plegen?
19. Zoals reeds in onderdeel B aan de orde is gekomen, gaat het hof er van uit dat het slachtoffer is overleden op 6 maart 2009, tussen het tijdstip waarop het bezoek van [getuige 2] heeft plaatsgevonden (enige tijd vóór 10:34:37 uur) en 13:37 uur.
20. Verbalisant [verbalisant 1] relateert in zijn proces-verbaal dat hij de op 6 maart 2009 opgenomen bewakingscamerabeelden in en rondom het portiek aan de [b-straat 1] te Rijswijk, zijnde de flatwoning van de verdachte, heeft bekeken. Hij verklaart dat hij op de afgespeelde beelden de verdachte herkent en ziet dat zij via de trap de begane grond betreedt op 6 maart 2009 te 8:05:23 uur. Hij ziet ook dat de verdachte de flat via de fietsenberging verlaat te 8:06:02 uur.
21. De verdachte verklaart tijdens haar eerste verhoor door de politie dat zij op vrijdag 6 maart 2009 's ochtends van huis is weggegaan met de auto en dat zij naar haar eerste klant is gegaan, [betrokkene 2]. De verdachte verklaart voorts dat ze van ongeveer 8:30 uur tot ongeveer 8:45 uur daar is geweest.
[Betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3], dan wel [betrokkene 3]) was die vrijdag volgens de verdachte haar tweede klant. Tussen de eerste en de tweede klant was het ongeveer 5 minuten rijden. De verdachte denkt dat ze daar ongeveer 8:50 uur aankwam en er ongeveer te 9:00 uur is weggegaan, naar [betrokkene 4].
[Betrokkene 4], wonende aan [adres] te Den Haag, verklaart dat de verdachte op 6 maart 2009 eerder rond 9:45 uur bij haar moet zijn weggegaan.
22. [Betrokkene 5], destijds werkzaam in de planning van thuiszorgstichting Meavita, verklaart dat, als zij ervan uit gaat dat de verdachte om 8:30 uur begonnen is met werken, zij op 6 maart 2009 tussen 10:00 uur en
10:30 uur bij haar op kantoor moet zijn gekomen. Ze herinnert zich dat de verdachte zich niet lekker voelde, dat zij hoofdpijn had en aangaf naar huis te willen. [Betrokkene 5] heeft die mededeling voor kennisgeving aangenomen en verdachtes cliënten gebeld dat zij niet zou komen.
23. De verdachte verklaart dat zij na het bezoek aan Meavita haar auto parkeerde bij [betrokkene 3], in een kleine zijstraat van de Stuwstraat. Dat kan volgens de verdachte de Wiekstraat of de Pompstraat zijn geweest. Vanaf die plaats heeft zij op 6 maart 2009 te 10:19:25 uur de Troefmarkt gebeld.
De verbalisant [verbalisant 2], belast met de analyse van telecommunicatiegegevens, verklaart in een proces-verbaal van bevindingen alsmede als getuige ter zitting in hoger beroep van 1 februari 2011, dat het genoemde gesprek van 10:19:25 uur eindigt via een basisstation in de door hem op het betreffende kaartje in zijn proces-verbaal (donker)groen weergegeven straat en dat deze plaatsbepaling overeenkomt met het door de verdachte verklaarde parkeren in de Wiekstraat.
24. De door de verdachte genoemde zijstraten van de Stuwstraat bevinden zich - blijkens onder meer een plattegrond van de wijk - in de directe nabijheid van de [c-straat 1] te Den Haag, waar de cliënt van de verdachte, [betrokkene 3], woont. De verdachte verklaart op 16 april 2010 tegenover de politie dat het vanaf de woning van [betrokkene 3] een paar minuten lopen is naar de woning van het slachtoffer.
25. [Getuige 2] verklaart op 25 januari 2011 als getuige ter zitting in hoger beroep dat hij op 6 maart 2009 's ochtends naar het slachtoffer is gegaan om het telefoonnummer van de woningbouwvereniging Staedion aan haar te vragen. Hij heeft van het slachtoffer het telefoonnummer van Staedion gekregen en dat op een krant geschreven. Vervolgens is hij naar beneden gegaan en heeft hij, korte tijd na het bezoek aan het slachtoffer Staedion gebeld. Hiervoor is reeds overwogen dat dit gesprek heeft plaatsgevonden om 10:34:37 uur.
26. In het 'proces-verbaal van bevindingen netwerkmonitoring 2 april 2009' wordt vermeld dat van beide telefoonnummers van de verdachte op 6 maart 2009 tussen 10:19:25 uur en 11:03 uur, geen gebruik wordt gemaakt. Voorts wordt vermeld dat op 6 maart 2009 te 11:03 uur door een telefoonnummer in gebruik bij de verdachte, wordt gebeld met een telefoonnummer in gebruik bij [betrokkene 6], wonende aan [d-straat 1] te Den Haag. Tijdens dit gesprek wordt - aldus het proces-verbaal - gebruik gemaakt van de zendmast van KPN, nummer [001], welke zich bevindt in de [c-straat 2] te Rijswijk. In een later opgemaakt proces-verbaal wordt gerelateerd dat het telefoongesprek van 11:03 uur heeft plaatsgevonden in een zendmastgebied gelegen tussen de wijk alwaar de plaats delict is gelegen en de woning van de vriendin van de verdachte, [betrokkene 6]. Voorts wordt in het proces-verbaal vermeld dat de verdachte gelet op de historische verkeersgegevens om 11:03 uur onderweg is naar haar vriendin.
27. Volgens het proces-verbaal van bevindingen 'tijden gereden route [verdachte] 6 maart 2009' bedraagt de reistijd met de auto van de woning gelegen aan de [c-straat 1] te Den Haag naar de woning van [betrokkene 6] aan de [d-straat 1] te Den Haag, 3 minuten en 10 seconden.
28. [Betrokkene 6] verklaart dat zij zich herinnert dat de verdachte haar op 6 maart 2009 heeft opgebeld, dat zij vroeg of zij thuis was en dat de verdachte zei dat ze er aan kwam en naar de wc moest. [Betrokkene 6] denkt dat de verdachte na ongeveer tien minuten voor de deur stond. Nadat ze haar de woning had binnengelaten, ging zij gelijk naar de wc. Daar bleef ze tien minuten à een kwartier. De hele tijd hoorde [betrokkene 6] de kraan van het fonteintje van de wc lopen. Toen de verdachte de wc af kwam ging zij nog even in de kamer zitten. Ze vertelde dat ze ziek was. Volgens [betrokkene 6] is de verdachte ergens tussen 11:30 uur en 11:45 uur weggegaan.
29. In het 'proces-verbaal bevindingen 6 maart 2009' d.d. 14 oktober 2010 van verbalisant [verbalisant 2] wordt vermeld dat de verdachte om 11:28 uur de zendmast gelegen aan de Calandstraat aanstraalt, dat deze is gelegen op de route tussen de woning van [betrokkene 6] en haar eigen woning en dat de verdachte kennelijk onderweg is van het adres van haar vriendin in de richting van haar eigen woning.
30. Verbalisant [verbalisant 1] relateert in een proces-verbaal dat hij de op 6 maart 2009 opgenomen bewakingscamerabeelden van in en rondom het portiek aan de [b-straat 1] te Rijswijk, zijnde de woning van de verdachte, heeft bekeken. Hij herkent op de afgespeelde beelden de verdachte en ziet dat zij de flat via de fietsenberging weer betreedt om 11:55:56 uur. De verdachte verklaart dat zij 's middags naar winkelcentrum 'De Boogaard' is gegaan, dat zij de auto heeft gewassen op De Binckhorst en vervolgens naar huis is gegaan.
Tussenconclusie
31. Gelet op het bovenstaande stelt het hof vast dat de verdachte zich toen zij op 6 maart 2009 om 10:19:25 uur de Troefmarkt belde, in een van de door de verdachte genoemde zijstraten van de Stuwstraat, althans vlakbij die Stuwstraat te Den Haag heeft bevonden. Het hof gaat derhalve uit van de juistheid van de verklaring van de verdachte op dit punt. Voorts stelt het hof op grond van het vorenstaande vast dat zij in ieder geval tussen 10:19:25 uur en kort voor 11:03 uur tijd en gelegenheid heeft gehad om bij het slachtoffer aan te bellen, de woning binnen te gaan en het slachtoffer om het leven te brengen. Uitgaande van die tijdspanne heeft de verdachte gelegenheid gehad om - na het bellen van de Troefmarkt, even na 10:19 uur - van een van de zijstraten van de Stuwstraat (de omgeving van de Stuwstraat) naar de woning van het slachtoffer aan de [a-straat 1] te lopen en tevens om na het misdrijf naar haar auto in een van de zijstraten van de Stuwstraat terug te keren en vervolgens om 11:03 uur, onderweg naar [betrokkene 6] aan de [d-straat 1], deze te bellen. Dat er voldoende tijd is geweest, geldt ook wanneer men uitgaat van het standpunt van de verdediging dat de reistijd vanaf de Wiekstraat naar de Genestetlaan 7 minuten is.
Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de betreffende locaties - de Wiekstraat/Pompstraat, de Stuwstraat en de Genestetlaan - alle dicht bij de plaats delict aan de [a-straat 1] te Den Haag zijn gelegen en de verdachte heeft verklaard dat het een paar minuten lopen is van de [c-straat 1] naar de woning van het slachtoffer en dat zij een normale loopsnelheid heeft.
G. Uitlatingen van de verdachte die kunnen werden opgevat als een bekentenis
32. Tegenover de justitiële autoriteiten heeft de verdachte altijd ontkend dat zij op enigerlei wijze verantwoordelijk is voor de dood van het slachtoffer. In een heimelijk afgeluisterd gesprek heeft zij echter wel uitlatingen gedaan die volgens het hof kunnen worden opgevat als een bekentenis. Bovendien heeft de verdachte op 16 april 2010 tegenover de politie verklaard dat zij ook in een vertrouwelijk gesprek met haar advocaat "een beetje hetzelfde heeft gezegd als wat op het heimelijk afgeluisterde gesprek staat". Op de desbetreffende uitlatingen wordt hieronder nader ingegaan.
G.1 gesprek OVC op 24 april 2009
33. Op 24 april 2009 is een gesprek opgenomen tussen de verdachte en haar echtgenoot. Dit was het eerste bezoek van haar echtgenoot na haar aanhouding en nadat de beperkingen waren opgeheven. Tijdens dit gesprek is onder meer het volgende gezegd:
Echtgenoot van de verdachte: Ik moet het weten! (...) he, zweer het op alles wat jou lief is! [Verdachte], ik vraag het je. Zweer je het op alles wat je lief is? (...) Heb jij het gedaan?
(...)
Echtgenoot van de verdachte (herhaaldelijk): Heb jij het gedaan?
(...)
Verdachte: Ik kan het niet zeggen.
Echtgenoot van de verdachte: Waarom heb je (niet te verstaan, zeer fluisterend) mij dat niet gezegd? Weet je hoe lang je hier moet blijven zitten?
Verdachte: Ik kan het niet zeggen.
Echtgenoot van de verdachte: De financiën.
Echtgenoot van de verdachte: Waarom heb je mij dat, waarom heb jij me dat niet gezegd?
Verdachte: Ik kon het niet.
(...)
Verdachte: Ik schaam me gewoon zo.
(...)
Echtgenoot van de verdachte: Waarom heb je dat nooit gezegd? (...) waarom heb je niet gezegd dat jij, ik ken je verhaal, toch?
Verdachte: Omdat ik dacht dat ik het wel op kon lossen, zoals altijd.
(...)
Verdachte: Ik ben alles kwijt nu. (...) Maar, ik doe jullie zoveel aan. Als ik het terug kon, dan had ik het gedaan. (...) Als ik het terug kon draaien.
(...)
Echtgenoot van de verdachte: Wat was er nou met [slachtoffer]? [...] Is het op die dag gebeurd?
Verdachte: Ja, het was, ik wilde kijken of eh, ik wilde kijken of ik dat bankpasje kon vinden.
Echtgenoot van de verdachte: Kwam je wel vaker bij die vrouw?
Verdachte: Ja, ik was er al een paar keer geweest. (...) Wat heb ik jullie aangedaan? Wat heb ik iedereen aangedaan?
Echtgenoot van de verdachte: [Verdachte], [verdachte], heb jij het bekend?
Verdachte: Nee.
Echtgenoot van de verdachte: Volhouden.
Verdachte: Ik voelde me zeg maar zo, ik kan dat niet uitspreken, ik raakte in paniek toen zij mij betrapte.
(...)
Echtgenoot van de verdachte: Waarom ben je er aan begonnen? Waarom ben je niet gewoon weggegaan bij die vrouw, toen ze jou betrapte?
Verdachte: Ik raakte in paniek.
Echtgenoot van de verdachte: Je had weg moeten lopen!
Verdachte: Ja achteraf had ik er helemaal niet naar toe moeten gaan.
Echtgenoot van de verdachte: Nee, je had het mij moeten zeggen (niet te verstaan). (...) Hebben ze al DNA van je? (niet te verstaan) ... je hangt er gewoon aan!
Verdachte: Ja, de advocaat heeft ook gezegd, dat ik beter kan zeggen wat er gebeurd is, toch maar even gaan vertellen, want ze trekken d'r eigen conclusies. Zo zijn ze niet gegaan.
(...)
Echtgenoot van de verdachte: Ik blijf komen zo lang jij hier zit, je bent en blijft mijn vrouw. Ook al praat ik het niet goed. En ooit wil ik het weten, precies, de details, wat jou daar aangezet heeft. Ik snap niet wat jij met dat financiële zo ver hebt moeten gaan. (...) Ik ben je dadelijk gewoon tien, vijftien jaar, misschien vijftien jaar, misschien valt het allemaal wel mee, van mijn leven kwijt.
(...)
Echtgenoot van de verdachte: Maar, je raakte in paniek, en toen? Toen heb je het met een mes gedaan? Heb je een (1) keer gestoken?
Verdachte: oh, daar wil ik het nog geeneens over hebben.
Echtgenoot van de verdachte: Zo ernstig is het dus?
Verdachte: Ja, ik weet het niet meer.
Echtgenoot van de verdachte: Waarom weet je het niet?
Verdachte: Daar wil ik het niet over hebben, alsjeblieft niet.
Echtgenoot van de verdachte: Daarom snap ik dit ook niet. Maar vroeg of laat ga je het me vertellen, wat jou zover gebracht heeft. Ik snap het echt niet. Had gewoon weggelopen, maar is makkelijk gezegd.
(...)
Verdachte: Ja, ik ben alleen zo bang. (...) Ik moet het bij de rechtbank ook zeggen.
Echtgenoot van de verdachte: Ik hoop dat je een goede advocaat hebt. Maar reken op een jaar of zes, minimaal, he?
(...)
Verdachte: Ik kan het nog niet zeggen.
Echtgenoot van de verdachte: Hoezo?
Verdachte: Omdat ik het nog niet bekend heb, kan ik het niet zeggen. (...) Jaha, maar ik ben gewoon bang dat eh, mag je wel zeggen, bang dat het uit komt, dat het op de een of andere manier gezegd wordt en daar moet je wel zeker van zijn, want het kan mij ook wel schaden als dit naar buiten komt, als ik mijn verhaal nog niet verteld heb, snap je?
(...)
Echtgenoot van de verdachte: Is nou gezegd, dat er meer geld daar gestolen was? (...)
Verdachte: Bij dinge? Ja klopt, maar dat heb ik niet ge (niet te verstaan), nee.
Echtgenoot van de verdachte: Dat zweer je?
Verdachte: Ja.
Echtgenoot van de verdachte: Dit was jouw eerste keer?
Verdachte: Ja (...) Maar als ik straks bekentenis (fon) moet ik het ook nog een plaatsje proberen te geven, het is natuurlijk niet niks.
(...)
Echtgenoot van de verdachte: En daarom had ik dit nooit verwacht. Nooit niet! Luister nou! Daarom moet ik meer weten vandaag, [verdachte]!
Verdachte: Nee.
(...)
Echtgenoot van de verdachte: Het komt goed, zoals jij zegt. Hoe lang het duurt, duurt het. We moeten gewoon afwachten, jij moet gewoon dadelijk je verhaal vertellen. Misschien wegens omstandigheden. Ik weet het niet, ik hoop het voor je.
G.2. Uitlatingen tegenover de advocaat van de verdachte
34. Tijdens haar verhoor door de politie op 16 april 2010 verklaart de verdachte dat zij tegenover haar advocaten een soortgelijke verklaring heeft afgelegd als tijdens het OVC-gesprek. Zij verklaart dan onder meer dat zij aan haar raadsvrouw heeft verteld: "dat ik zeg maar, in paniek raakte, dat ik op zoek was naar een bankpasje en dat ik het mes, wat ik bij mij droeg bij mij in de put had gegooid." "Een beetje hetzelfde als wat op het OVC gesprek staat"."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het ter terechtzitting gedane beroep op een alternatief scenario.
3.2.1 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2011 hebben de raadslieden van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Of de dader eigen celmateriaal heeft achtergelaten, is ondertussen niet bekend. Het is beslist niet ondenkbaar dat de dader latex handschoenen of plastic handschoenen heeft gedragen (waardoor het kon gebeuren dat hij wel bloed van het slachtoffer - dat op de handschoenen zat - kon achterlaten op diverse plaatsen, echter zonder daar zelf ook celmateriaal te doneren). In zo'n geval kan een DNA-mengprofiel zijn opgebouwd uit het 'verse' bloed van het slachtoffer en het 'oude' celmateriaal dat reeds op de bemonsterde plaatsen aanwezig was. Dit scenario is beslist niet onwaarschijnlijk. Sterker nog: de aangetroffen sporen ondersteunen deze mogelijkheid. Ik zal proberen dit uit te leggen. Op verschillende kasten en laadjes etc. zijn bloedsporen aangetroffen. Het is waarschijnlijk dat de dader deze sporen heeft aangebracht toen hij met het bloed van het slachtoffer aan zijn handen de kasten en laadjes heeft geopend. Zou hij geen handschoenen hebben aangehad, dan zouden in het bloedspoor waarschijnlijk telkens één of meer vingerafdrukken (of delen daarvan) te zien moeten zijn geweest. Dat was niet het geval. Ik heb het zelf geprobeerd door met vieze handen een kastje open te maken. Zelfs met het blote oog waren steeds de lijntjes van de vingerafdrukken zichtbaar. Anders gezegd: Een niet bedekte hand zou - misschien niet in alle gevallen, maar toch zeker wel in één van de bloedsporen - een (deel van een) vingerafdruk hebben achtergelaten. Aangezien dit niet het geval was, mag worden aangenomen dat de dader handschoenen o.i.d. heeft aangehad toen hij de kasten en laadjes openmaakte en daardoor bloed van het slachtoffer daarop aanbracht. Dit betekent ook dat het erg onwaarschijnlijk is dat er in de woning überhaupt vingerafdrukken of celmateriaal in de vorm van biologische contactsporen van de dader kunnen worden aangetroffen. Anders gezegd: De sporen die wel zijn aangetroffen, zijn waarschijnlijk niet van de dader en zijn dus ook niet delictgerelateerd.
(...)
Mannelijke daders
DNA-sporen
In het rapport van het NFI van 4 augustus 2009, p.13 worden twee sporen genoemd, die mogelijk afkomstig zijn van een mannelijke donor. Het betreft monster AAAT8889NL#1 (bemonstering (met bloed) rechterhand slachtoffer) en AAAZ1801NL#6 (bemonstering linkervoorzijde colbert slachtoffer).
Onder meer op basis van deze bevindingen heeft de verdediging verzocht om aanvullend DNA-onderzoek. Dit heeft onder andere opgeleverd dat er in diverse bemonsteringen mannelijk materiaal is gevonden, althans aanwijzingen dat het mannelijk materiaal betreft.
(...)
Er zijn in totaal dus l4 (inclusief het eerst genoemde spoor, AAAT8889#1) bemonsteringen waarin mannelijk celmateriaal is aangetroffen, althans aanwijzingen dat het mannelijk materiaal betreft. Het gaat daarbij gaat om tenminste 2 mannen. De verdediging merkt terzijde op dat op de meeste, dan wel vergelijkbare plaatsen waarop DNA-materiaal van [verdachte] is aangetroffen (dit komt later uitgebreider aan de orde) ook DNA-materiaal met mannelijke kenmerken is aangetroffen. De sporen met mannelijk materiaal gevonden in de bemonsteringen 1801#6 en l806#1 behoren, zoals gezegd toe aan een en dezelfde man. Maar deze sporen matchen niet met het mannelijk spoor dat is aangetroffen in spoor 1798#01 (voorzijde broek). Dit betekent dus dat er aanwijzingen zijn dat er tenminste 2 verschillende mannelijke donoren zijn van het aangetroffen celmateriaal#3'
(...)
Met betrekking tot de DNA-sporen wordt opgemerkt dar de AG in het requisitoir een opsomming geeft van in totaal 9 bemonsteringen waarin DNA van [verdachte] is aangetroffen, verspreid over in totaal 8 plaatsen.
Hierbij gaat het slechts in één geval gaat om een spoor dat is aangetroffen in directe nabijheid van het lichaam van [slachtoffer], te weten haar colbert (spoor 1801#7). Het spoor, waarbij de LCN-methode is toegepast.
Van de 14 sporen met mannelijk materiaal zijn niet minder dan 7 sporen aangetroffen in de directe nabijheid van het lichaam van [slachtoffer] (op haar kleding) en in één geval op haar lichaam (buitenzijde rechterhand), waarbij het in ieder geval in drie gevallen om sporen ging,waarin ook bloed is aangetroffen, namelijk linker voorpand colbert (1801#10) en de manchet mouw, rechterdeel colbert (1806#1) en 8889#1 (buitenzijde rechterhand). In totaal bevatten 9 van de 14 bemonsteringen met mannelijk materiaal bloed. In sommige gevallen in weerwil van de bemonsteringstrategie.
Uiteraard kan niet zonder meer gezegd worden dat de mannelijke sporen dadersporen zijn. De delict relatering is immers niet zonder meer gegeven. In dit verband wijst de verdediging op de brief van de heer Janssen van 22 november 2010, waarin hij verzoekt om een delictscenario, teneinde een zinvolle bemonstering te kunnen uitvoeren naar biologische contactsporen in de daar genoemde bemonsteringen. Hij noemt in deze brief enkele sporen die voorkomen op bovenstaande lijst sporen met mogelijk mannelijk celmateriaal. Van deze bemonsteringen geeft de heer Janssen aan dat de kans op het aantreffen van delict gerelateerde biologische contactsporen gering is, dan wel dat sprake dient te zijn van stevig vastpakken van de bemonsterde voorwerpen om delict gerelateerde contactsporen achter te laten.
Onderstaand volgen de door Janssen genoemde sporen, die voorkomen op de lijst van 14 sporen:
AAAZ1797NL (sieradenpols) Slechts indien sprake is van het stevig vastpakken van de sieraden, zou sprake kunnen zijn van delictrelatering, aldus Janssen.
AAAZ1798NL (Voorzijde broek). Idem.
AAAR8111NL (Zwart witte bebloede tas). Idem.
Nu er kennelijk een biologisch contactspoor is aangetroffen op de bemonsterde voorwerpen (die dus stevig moeten zijn vastgepakt), is er in ieder geval een redelijk vermoeden dat sprake is van een delict gerelateerd mannelijk spoor,althans aldus begrijpt de verdediging de opmerkingen van de heer Janssen in die brief. Met betrekking tot enkele sporen stelt de heer Janssen in genoemde brief dat de kans op het aantreffen van delict gerelateerde contactsporen gering is. Het betreft AAAR8121NL (Bloed eerste rechter linnenkast).
AAAR8125NL (Handvat bureaulade).
De overige sporen uit de lijst van 14 worden in de brief niet genoemd. Op grond van het voorgaande concludeert de verdediging dat een groot aantal van de bemonsteringen uit de lijst van l4 (om precies te zijn 11) in de visie van de heer Janssen kennelijk delict gerelateerd kunnen zijn. Dit betekent dat er gelet op het aangetroffen celmateriaal, aanwijzingen zijn dat er één, maar misschien meerdere mannelijke daders kunnen zijn, aangezien de bemonsteringen l806#1 en l801#6 enerzijds, niet matchten met spoor l798#1 anderzijds, na een vergelijkend y-chromosomaal onderzoek.
Volledigheidshalve wijst de verdediging op spoor 8889#1 (bloedspoor buitenzijde rechterhand). Delict relatering ligt hier meer voor de band, aangezien [slachtoffer] zich heeft afgeweerd. Dat zelfde geldt ook voor spoor 1797#1 (sieraden linkerpols)."
3.2.2. Het Hof heeft het aldus aangevoerde als volgt samengevat en verworpen:
"Er is sprake van contra-indicaties voor het daderschap van de verdachte en van onvolkomenheden in de door de rechtbank gebezigde en door het openbaar ministerie in hoger beroep naar voren gebrachte bewijsconstructie. Immers:
(...)
4. het dossier bevat aanwijzingen dat sprake is van meerdere (mogelijk mannelijke) daders;
5. ten aanzien van de in de woning van het slachtoffer aangetroffen DNA-sporen van de verdachte kan niet worden vastgesteld dat deze delictgerelateerd zijn. Die sporen zijn dus niet bruikbaar voor het bewijs;
(...)
I.2. Reactie hof op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten
(...)
I.2.3. Contra-indicaties voor daderschap en onvolkomenheden in bewijsconstructie
(...)
I.2.3.2. Aanwijzingen meerdere (mogelijk mannelijke) daders
Het hof constateert met de verdediging dat sprake is van een aantal onderzochte sporen uit de woning van het slachtoffer, waarin - zeer geringe dan wel net te detecteren hoeveelheden - mannelijk DNA-materiaal is aangetroffen. Het hof stelt echter tevens met de verdediging vast dat niet zonder meer kan worden gezegd dat dit dadersporen betreft, ook al zijn die sporen deels op het lichaam en de kleding van het slachtoffer aangetroffen. Dit kan - zoals hierboven in r.o. 18 reeds uitvoerig is overwogen - naar 's hofs oordeel juist wel worden gezegd van de vele DNA-sporen van de verdachte die op de plaats delict zijn aangetroffen. Gelet daarop en mede in het licht van de overige, de verdachte belastende, feiten en omstandigheden zoals hiervóór vermeld, is het hof van oordeel dat hetgeen op dit punt is aangevoerd, niet kan leiden tot de door de verdediging getrokken conclusie. Het hof merkt nog op dat (onder meer door middel van DNA-onderzoek) is onderzocht of er sporen waren die zijn terug te voeren op [getuige 2]. Dat is niet het geval gebleken. Het hof verwerpt derhalve het verweer. (...)"
3.3. Vooropgesteld moet worden dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen.
Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd. Een en ander doet evenwel niet af aan hetgeen als uitgangspunt is vooropgesteld.
Bedoelde jurisprudentiële uitzonderingen zijn inmiddels gecodificeerd in art. 359, tweede lid, Sv. Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393. In dat arrest is voorts geoordeeld dat de in dat artikel voorgeschreven motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een 'uitdrukkelijk onderbouwd standpunt' op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (vgl. rov. 3.8.4 sub d).
3.4. Het middel komt met diverse klachten op tegen de verwerping van een samenstel van verweren aangaande de selectie en waardering van aangetroffen DNA-sporen. In het bijzonder zou het Hof ontoereikend zijn ingegaan op de als alternatief scenario gepresenteerde mogelijkheid dat de dader bloed van het slachtoffer heeft achtergelaten op plaatsen waar reeds celmateriaal van de verdachte aanwezig was, in het kader waarvan is aangevoerd,
- dat niet is vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het delict gewond was geraakt, en daarmee samenhangend dat niet bewezen is dat het van haar aangetroffen celmateriaal delictgerelateerd was,
- dat de aangetroffen sporen met daarin mannelijk celmateriaal delictgerelateerd waren.
3.5. Het Hof heeft de verwerping van het beroep op voormeld alternatief scenario doen steunen op het oordeel dat
- de mogelijkheid dat het DNA-materiaal bij schoonmaakactiviteiten eerder dan 6 maart 2009 door de verdachte is achtergelaten niet aannemelijk is, en
- van de zeer geringe hoeveelheden mannelijk DNA-materiaal niet kan worden gezegd dat het dadersporen betreft, ook al zijn die sporen deels op het lichaam en de kleding van het slachtoffer aangetroffen.
3.6. Aldus heeft het Hof voldaan aan het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Anders dan het middel wil, noopte die bepaling het Hof niet tot een nadere motivering, ook niet - in aanmerking genomen het onder 3.3 vooropgestelde - voor zover het middel betrekking heeft op de vraag of de verdachte al dan niet gewond is geraakt.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel klaagt dat de bestreden uitspraak innerlijk tegenstrijdig is. Het voert daartoe, zakelijk weergegeven, aan dat overweging 9 inhoudt dat het slachtoffer bezoek heeft ontvangen van [getuige 2] kort voor 10:34:37 uur, terwijl overweging 31 inhoudt dat de verdachte tussen 10:19:25 uur en kort voor 11:03 uur tijd en gelegenheid heeft gehad om bij het slachtoffer aan te bellen, de woning binnen te gaan en het slachtoffer om het leven te brengen.
4.2. Aangenomen moet worden dat ten gevolge van een kennelijke vergissing in laatstgenoemde overweging als aanvangstijdstip 10:19:25 uur is opgenomen in plaats van enig moment tussen 10:19:25 uur en 10:34:37 uur. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met herstel van deze misslag.
4.3. Door deze verbeterde lezing komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 31 januari 2012.
Conclusie 22‑11‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 23 maart 2011 wegens ‘Doodslag, gevolgd en voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren’ veroordeeld tot gevangenisstraf van zestien jaren. Voorts heeft het Hof de teruggave van een telefoon en een telefoonklapper aan de verdachte gelast.
2.
Mr. C. Krijger, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘zij op 6 maart 2009 te 's‑Gravenhage opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het bovenlichaam en de hals en het gezicht en het hoofd van [slachtoffer] gestoken en/of geprikt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten poging diefstal, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren.’
3.2.
Het (promis-)arrest van het Hof houdt wat betreft het bewijs het volgende in:(1)
‘Het hof gaat op basis van de wettige bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden en verbindt daaraan zijn conclusies
A. Het delict
1.
Op 6 maart 2009 gaat de politie na een melding om omstreeks 13:16 uur naar de [a-straat 1] te Den Haag. Op aanbellen wordt niet opengedaan. De politie krijgt de voordeur na een paar klappen open. De verbalisanten zien in de hal van de woning een oudere vrouw liggen in een grote plas bloed. Zij zien ook dat de vrouw op haar rug ligt, met haar hoofd naar rechts gedraaid, en dat zij niet beweegt. Nadat de GGD ter plaatse is gekomen, hoort een van de verbalisanten dat de ggd-broeder tegen hem zegt dat het slachtoffer is overleden.
2.
Uit het bevolkingsregister van de Gemeentelijke Basis Administratie van de gemeente 's‑ Gravenhage is een pasfoto opgehaald van de bewoonster van het pand [a-straat 1]. Uit het GBA blijkt dat op genoemd adres staat ingeschreven: [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1930 te [geboorteplaats]. Ook de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] kenden de bewoonster van het pand als ‘[slachtoffer]’ (verder te noemen: het slachtoffer).
3.
Op het lichaam van het slachtoffer wordt op 8 maart 2009 sectie verricht. In het rapport worden samenvattend — zakelijk weergegeven — de volgende resultaten, interpretatie en conclusie verwoord: bij het slachtoffer is sprake van circa 51 scherprandige huidletsels en perforaties met het aspect van steek- en snijletsels. De letsels zijn alle bij leven opgelopen, opgeleverd door steken met bijvoorbeeld één of meer scherpe snijdende voorwerpen en passen bij steken en snijden met een of meer messen. Verspreid over de linkerzijde van de hoofdhuid, de linkerzijde van het gezicht en de linkeroorschelp bevinden zich scherprandige huidletsels en huidklievingen, links aan de hals zijn er ook scherprandige huidletsels. Midden aan het achterhoofd in de hoofdhuid net boven de nek bevindt zich een iets driehoekige huidperforatie en aan de bovenzijde van de rug zijn er scherprandige huidletsels. Ook aan de strek- en buigzijde van de linkerhand en de strek- en buigzijde van de vingers van de linkerhand bevinden zich huidletsels. Er was bloed ingeademd tot diep in de luchtwegen. Plaatselijk was er afsluiten van de doorgang van luchtwegen door bloed. Volgens het tweede relaas forensisch technisch onderzoek met forensische analyse heeft het slachtoffer zich zeer waarschijnlijk met de linkerhand afgeweerd, terwijl zij werd gestoken. In de schedel worden twee metalen deeltjes aangetroffen. Aan deze metalen delen wordt een indicatief souche-onderzoek uitgevoerd, waarbij wordt vastgesteld dat de twee metalen delen oorspronkelijk één geheel hebben gevormd en gezamenlijk één mespunt vormen. Dit is door één steek veroorzaakt.
[Slachtoffer] is volgens het rapport overleden als gevolg van meermalen opgelopen uitwendig inwerkend perforerend en klievend geweld. Het overlijden wordt verklaard door het massale bloedverlies en het functieverlies van de vitale organen hierdoor. Het is op grond van de sectiebevindingen niet mogelijk een volgorde aan te geven in het oplopen van de letsels en evenmin hoe lang het slachtoffer na het oplopen van de letsels nog heeft geleefd.
Tussenconclusie
4.
Uit het bovenstaande blijkt dat meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het bovenlichaam en de hals en het gezicht en het hoofd van het slachtoffer is gestoken en/of geprikt, ten gevolge waarvan zij is overleden.
B. Tijdstip overlijden
5.
In een proces-verbaal forensisch technisch onderzoek wordt vermeld dat op basis van een berekening het tijdstip van overlijden ligt op 6 maart 2009 tussen 4:37 uur en 13:37 uur.
6.
[Getuige 2], de benedenbuurman van het slachtoffer, verklaart op 7 maart 2009 tegenover de politie dat hij op vrijdagochtend 6 maart 2009 nog bij het slachtoffer in de woning is geweest. Hij heeft toen post voor haar gehaald en heeft haar gevraagd wie hij moest bellen voor de portiekdeur van de flat, die defect bleek te zijn. Het slachtoffer heeft hem toen gezegd dat hij het bedrijf Staedion moest bellen en hem het nummer van dit bedrijf gezegd. Dit nummer heeft hij op een krant opgeschreven en na terugkomst in zijn woning gebeld. Volgens [getuige 2] zag het slachtoffer er tijdens het bezoek netjes uit en zei zij dat alles goed was.
7.
In het ‘proces-verbaal van bevindingen telefoneren getuige [getuige 2] naar Staedion 6-3-9’ wordt vermeld dat de historische gegevens werden opgevraagd van de vaste huisaansluiting van [getuige 2], en dat daaruit is gebleken dat vanaf die vaste aansluiting op 6 maart 2009 te 10:34:37 uur is gebeld met de aansluiting (31)[002] van de woningcorporatie Staedion.
8.
Het dossier bevat geen verklaringen van andere getuigen die hebben gesteld het slachtoffer nog op 6 maart 2009 in leven te hebben gezien.
Tussenconclusie
9.
Op grond van het bovenstaande stelt het hof vast dat het bezoek van [getuige 2] aan het slachtoffer op 6 maart 2009 vóór 10:34:37 uur moet hebben plaatsgevonden. Het hof gaat er gelet daarop van uit dat het slachtoffer is overleden op 6 maart 2009, tussen het tijdstip waarop het bezoek van [getuige 2] heeft plaatsgevonden (enige tijd vóór 10:34:37) en 13:37 uur.
C. De laatste jaren vóór het overlijden van het slachtoffer
10.
De kapster van het slachtoffer, [betrokkene 1], verklaart op 11 maart 2009 tegenover de politie dat het slachtoffer bang was en daardoor (vrijwel) nooit buiten kwam. Ze zou niet voor een vreemde open doen, omdat ze zo bang was. Ook was ze heel netjes en was ze thuis (vrijwel) alleen bezig met schoonmaken.
[Getuige 2] haalde voor haar de post. Verder had het slachtoffer de thuishulp, de kruidenier en een pedicure die aan huis kwamen. Voorts kwam er regelmatig iemand van de stomerij langs en maakte het slachtoffer gebruik van verschillende bezorgdiensten, onder andere van de plaatselijke supermarkt (de Troefmarkt).
(…)
D. Het bellen van de bezorgdienst door de verdachte
13.
[Verdachte] kwam als verdachte in beeld omdat zij op 6 maart 2009 de boodschappendienst van het slachtoffer heeft gebeld. Getuige [getuige 3], medewerkster van de Troefmarkt, verklaart daarover dat zij het slachtoffer kende van de wekelijkse telefonische bestellingen die zij deed. Zij werd op vrijdagochtend, 6 maart 2009, gebeld door een vrouw die zij volgens haar nooit eerder aan de telefoon had gehad en die vertelde dat zij van Thuiszorg was en de hulp van het slachtoffer. Zij informeerde bij [getuige 3] of het slachtoffer vandaag de boodschappen nog kreeg. [Getuige 3] heeft toen doorgegeven dat de boodschappen van het slachtoffer al op donderdag waren bezorgd. De vrouw vertelde toen dat zij niet wist of het slachtoffer volgende week thuis zou zijn. Volgens haar moest het slachtoffer vandaag naar het ziekenhuis in verband met haar ogen. Zij wist niet of het slachtoffer in het ziekenhuis zou moeten blijven. [Getuige 3] verklaart voorts dat zij het wel vreemd vond dat de vrouw van Thuiszorg op vrijdagochtend belde om te vragen of de boodschappen al waren bezorgd. Deze werden namelijk al vanaf eind oktober 2008 op donderdag bezorgd bij het slachtoffer. Vóór eind oktober werden de boodschappen volgens [getuige 3] wel op vrijdagochtend bezorgd.
De verdachte bekent op 16 april 2010 tegenover de politie dat zij het desbetreffende telefoongesprek heeft gevoerd.
E. Forensisch technisch onderzoek en sporenonderzoek door het NFI (Nederlands Forensisch Instituut)
14.
Op 6 maart 2009 omstreeks 16:00 uur wordt een eerste forensisch technisch sporenonderzoek ingesteld in en rondom het pand aan de [a-straat 1] te Den Haag. De betreffende verbalisanten verklaren dat zij zien dat het een zeer schone en geordende woning is, maar dat de slaapkamer, de werkkamer en de woonkamer waren doorzocht. Tijdens een forensisch technisch onderzoek op 8 maart 2009 zien de betreffende verbalisanten in de slaapkamer dat enkele lades openstaan. In de werkkamer zien zij dat enkele deuren en lades van de daar aanwezige kastjes openstaan, dat op de vloer diverse papieren bescheiden waaronder bankafschriften op naam van het slachtoffer liggen, dat daar diverse goederen waaronder geldkistjes liggen en dat op diverse goederen bloeddruppels en vegen en op bloed gelijkende druppels/vegen zitten (onder meer op lade bureau, geldkistje en zwart-wit gekleurde handtas). In de woonkamer zien zij dat enkele deuren en lades van kastjes open staan en dat op de vloer diverse papieren liggen. De verbalisanten concluderen dat tussen papieren en persoonlijke bescheiden van het slachtoffer in de woon- en werkkamer, gericht gezocht was, alsmede dat overdracht van bloed heeft plaatsgevonden op diverse plaatsen en goederen in de woning, die in verband kunnen worden gebracht met het gericht zoeken in de woning.
15.
In de woning van het slachtoffer worden onder andere de volgende sporen veiliggesteld:
- *
Bloedmonster werkkamer, bovenrand bureaulade (dicht), AAAR8124NL;
- *
DNA-bemonstering (bloed TB pos), binnenzijde zwart mapje met pasjes ed. in handtas, AAAT7925NL;
- *
DNA-bemonstering (bloed TB pos), handschoenen in handtas, AAAT7931NL;
- *
DNA-bemonstering slaapkamer, ritssluiting + rits zwarte toilettas, AAAZ1987NL;
- *
DNA-bemonstering (bloed TB pos), binnenzijde roze notitieboekje uit handtas, AAAT7922NL;
- *
Zwart/witte handtas werkkamer, 1e rechter linnenkast, bovenzijde liggedeelte, AAAR8111NL;
- *
Bloedmonster werkkamer, buitenzijde deur 1e rechter linnenkast, boven slot, AAAR8120NL;
- *
Bloedmonster werkkamer, rechter deurknop, 2e rechter linnenkast, AAAZ5278NL.
16.
Het Nederlands forensisch Instituut heeft de bovengenoemde bemonsteringen onderzocht en het navolgende geconcludeerd:
AAAR8124NL, AAAT7925NL en AAAT7931NL
Bij deze bemonsteringen is sprake van een DNA-mengprofiel dat van het slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte [verdachte] kan zijn. Van het celmateriaal in deze bemonsteringen zijn DNA-mengprofielen verkregen met daarin de DNA-kenmerken van tenminste twee (vrouwelijke) personen. Er zijn in deze DNA-mengprofielen geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van DNA van meer dan twee personen. Het DNA-profiel van het slachtoffer matcht met deze DNA-mengprofielen. Dit betekent dat het slachtoffer [slachtoffer] één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonsteringen kan zijn. Onder de aanname dat het slachtoffer [slachtoffer] daadwerkelijk één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonsteringen is, is het DNA-profiel van de tweede celdonor afgeleid. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] matcht met dit afgeleide DNA-profiel. Dit betekent dat deze bemonsteringen celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer], en eveneens celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van de verdachte [verdachte]. De berekende frequentie van het afgeleide DNA-profiel van de tweede celdonor van het celmateriaal in deze bemonsteringen is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen vrouw matcht met deze afgeleide DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.
AAAZ1987NL
Bij deze bemonstering (met bloed) is sprake van een LCN DNA-mengprofiel dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte [verdachte]. Van het DNA in de bemonstering [AAAZ1987NL] van de ritssluiting en de rits is een DNA-mengprofiel verkregen dat DNA-kenmerken bevat van twee vrouwelijke personen. Er zijn in dit DNA-mengprofiel geen aanwijzingen verkregen op de aanwezigheid van DNA van meer dan twee personen. Het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] matcht met dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat het slachtoffer [slachtoffer] één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonstering kan zijn. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] matcht eveneens met dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat de verdachte [verdachte] de tweede celdonor van het celmateriaal in deze bemonstering kan zijn. Voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match tussen het DNA-mengprofiel van DNA in de bemonstering [AAAZ1987NL] van de ritssluiting en de rits en het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] zijn, onder de aanname dat het slachtoffer [slachtoffer] daadwerkelijk één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonstering is, de volgende twee hypotheses beschouwd:
Hypothese I: ‘Het verkregen DNA-mengprofiel wordt verklaard door een mengsel van DNA van het slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte [verdachte]’
Hypothese II: ‘Het verkregen DNA-mengprofiel wordt verklaard door een mengsel van DNA van het slachtoffer [slachtoffer] en een willekeurig gekozen persoon’.
De verkregen resultaten van het DNA-onderzoek zijn onder hypothese I meer dan één miljard maal waarschijnlijker dan onder hypothese II.
AAAT7922NL
Het DNA-profiel van het bloed in de bemonstering [AAAT7922NL#1] (bemonstering met bloed van de binnenzijde van een notitieboekje uit een handtas) is vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte. Er is sprake van een match tussen het DNA-profiel van het bloed in deze bemonstering en het DNA-profiel van de verdachte. Het celmateriaal in deze bemonstering kan van de verdachte [verdachte] afkomstig zijn. De berekende frequentie van het DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.
AAAR8111NL
De binnen- en buitenzijde van de tas zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij zijn meerdere bloedsporen aangetroffen aan de buiten- en binnenzijde. Een selectie van de waargenomen bloedsporen is bemonsterd voor DNA-onderzoek. Een van de bemonsteringen is veiliggesteld als AAAR8111NL#04, een bloedspoor aan de binnenzijde van het grote vak van de tas. Het celmateriaal in deze bemonstering kan afkomstig zijn van verdachte [verdachte] (DNA-hoofdprofiel) en het slachtoffer [slachtoffer] (DNA-nevenkenmerken). De berekende frequentie van het hoofdprofiel is kleiner dan één op één miljard. Van het DNA in de bemonstering is een DNA-mengprofiel verkregen dat DNA-kenmerken bevat van tenminste twee personen. Uit het DNA-mengprofiel is een DNA-hoofdprofiel afgeleid van een vrouw wier celmateriaal prominent in de bemonstering aanwezig is. Daarnaast zijn uit het DNA-mengprofiel DNA-kenmerken van de andere persoon afgeleid (wiens celmateriaal minder prominent in de bemonstering aanwezig is). De combinatie van deze afgeleide DNA-kenmerken is het DNA-nevenprofiel. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] matcht met het DNA-hoofdprofiel. Het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] matcht met het DNA-nevenprofiel. Dit betekent dat de bemonstering een relatief grote hoeveelheid celmateriaal bevat die afkomstig kan zijn van de verdachte [verdachte] en eveneens een relatief kleine hoeveelheid celmateriaal bevat die afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer].
AAAR8120NL
De bemonstering is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is bloed aangetroffen. De bemonstering is veiliggesteld als AAAR8120NL#01, bemonstering 1e rechter linnenkast boven slot. Het celmateriaal in de bemonstering kan van het slachtoffer [slachtoffer] (DNA-hoofdprofiel) en verdachte [verdachte] (DNA-nevenprofiel) afkomstig zijn . De berekende frequentie van de DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard. Van het DNA in de bemonstering is een DNA-mengprofiel verkregen dat DNA-kenmerken bevat van tenminste twee personen. Uit het DNA-mengprofiel is een DNA-hoofdprofiel afgeleid van een vrouw wier celmateriaal prominent in de bemonstering aanwezig is. Daarnaast zijn uit het DNA-mengprofiel DNA-kenmerken van de andere persoon afgeleid (wiens celmateriaal minder prominent in de bemonstering aanwezig is). De combinatie van deze afgeleide DNA-kenmerken is het DNA-nevenprofiel. Het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] matcht met het DNA-hoofdprofiel. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] matcht met het DNA-nevenprofiel. Dit betekent dat de bemonstering een relatief grote hoeveelheid celmateriaal bevat die afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] en eveneens een relatief kleine hoeveelheid celmateriaal die afkomstig kan zijn van de verdachte [verdachte].
AAAZ5278NL
De bemonstering is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is bloed aangetroffen. De bemonstering is veiliggesteld als AAAZ5278NL#01, bemonstering rechter deurknop 2e rechter linnenkast. Het celmateriaal in de bemonstering kan afkomstig zijn van het slachtoffer [slachtoffer] en verdachte [verdachte]. Van het DNA in de bemonstering is een DNA-mengprofiel verkregen dat DNA-kenmerken bevat van twee vrouwelijke personen. Er zijn in dit DNA-mengprofiel geen aanwijzingen verkregen op de aanwezigheid van DNA van meer dan twee personen. Het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] matcht met dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat het slachtoffer [slachtoffer] één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonsteringen kan zijn. Het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] matcht eveneens met dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat de verdachte [verdachte] de tweede celdonor van het celmateriaal in deze bemonstering kan zijn. Voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match tussen het DNA-mengprofiel van het DNA in de bemonstering en het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] zijn, onder de aanname dat het slachtoffer [slachtoffer] daadwerkelijk één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonstering is, de volgende twee hypotheses beschouwd:
Hypothese I: ‘Het verkregen DNA-mengprofiel wordt verklaard door een mengsel van DNA van het slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte [verdachte]’
Hypothese II: ‘Het verkregen DNA-mengprofiel wordt verklaard door een mengsel van DNA van het slachtoffer [slachtoffer] en een willekeurig gekozen persoon’. De verkregen resultaten van het DNA-onderzoek zijn onder hypothese I meer dan één miljard maal waarschijnlijker dan onder hypothese II.
17.
De raadsheer-commissaris bij dit hof heeft op 29 november 2010 schriftelijk een bloedspoorpatroondeskundige van het NFI benoemd en verzocht onder meer de volgende vraag te beantwoorden: ‘hoe waarschijnlijk is het dat bloed van het slachtoffer terecht is gekomen op de/het kleding/lichaam van de dader(s) en zo ja, op welke plaatsen op het lichaam?’ Voorts heeft de raadsheer-commissaris aangegeven dat de deskundige ook uit eigen beweging punten aan de orde kan stellen.
De deskundige van het NFI heeft ten aanzien hiervan onder andere het volgende gerapporteerd:
Bij herhaaldelijk steken, zoals in de onderhavige zaak, kunnen ook handen van de dader(s) bebloed raken met bloed van het slachtoffer. Ook kan men zichzelf verwonden tijdens het toebrengen van steekletsel. Opgemerkt dient te worden dat van enkele bemonsteringen bloed uit de werk- en slaapkamer DNA-(meng)profielen zijn verkregen die matchen met de DNA-profielen van het slachtoffer en de verdachte. Bovendien matchen de DNA-(hoofd)profielen van twee bemonsteringen bloed AAAT7922NL#1 (binnenzijde notitieboekje handtas) en AAAR8111NL#04 (zwart wit bebloede tas) met het DNA-profiel van de verdachte. Dit sporenbeeld past in een scenario dat de verdachte zowel gewond was als met bloed van het slachtoffer gecontamineerd was en vervolgens bloedsporen heeft achtergelaten.
Tussenconclusie
18.
Het hof constateert op grond van het bovenstaande dat bij zeven van de acht hierboven vermelde, in de woning van het slachtoffer veiliggestelde sporen, sprake is van een DNA-mengprofiel dat zowel met het DNA-profiel van het slachtoffer als met dat van de verdachte matcht. Voorts is bij één bemonstering (binnenzijde roze notitieboekje uit handtas) sprake van een match tussen het DNA-profiel van het bloed in deze bemonstering en het DNA-profiel van de verdachte. Het hof stelt vast dat alle genoemde DNA-(meng)profielen afkomstig zijn van sporen waarin zich bloed bevindt.
Ten aanzien van de bemonsteringen waarbij DNA-mengprofielen zijn verkregen, is niet vast te stellen van wie het zich daarin bevindende bloed afkomstig is. Het kan daarbij gaan om bloed + bloed of bloed + celmateriaal, terwijl met de huidige stand van de wetenschap niet is vast te stellen van welke van die twee situaties sprake is. Gelet daarop en gezien de sporen waarbij steeds sprake is van een match tussen het betreffende DNA-mengprofiel en het DNA-profiel van de verdachte, concludeert het hof dat het bij deze DNA-mengprofielen in alle gevallen mede gaat om celmateriaal of bloed van de verdachte.
Ten aanzien van de bemonstering van de binnenzijde van het notitieboekje gaat het hof er — nu het niet gaat om een mengprofiel en ook gelet op de door het NFI berekende frequentie van het betreffende DNA-profiel — van uit dat dit het bloed van de verdachte betreft.
Het hof heeft stilgestaan bij de vraag of de genoemde sporen eerder dan op 6 maart 2009 kunnen zijn achtergelaten, bijvoorbeeld bij eerdere schoonmaakactiviteiten door de verdachte in de jaren daarvóór, zoals de verdachte stelt. Deze mogelijkheid wordt als niet aannemelijk terzijde gesteld. Daarbij neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking (in onderling verband en samenhang bezien):
- 1.
De veelheid aangetroffen sporen van de verdachte, op verschillende goederen, waarbij steeds (ook) sprake is van bloed;
- 2.
Het feit dat veel van deze sporen werden aangetroffen op — ook in het kader van reguliere (schoonmaak)-werkzaamheden bij het slachtoffer — niet voor de hand liggende plaatsen. Zo bevonden drie van de sporen zich respectievelijk aan de binnenzijde van een roze notitieboekje uit een handtas (bloed verdachte), aan de binnenzijde van een zwart mapje in een handtas en op handschoenen in een handtas. Niet aannemelijk is dat de verdachte dergelijke persoonlijke zaken in het kader van schoonmaakwerkzaamheden, dan wel in het kader van een sociaal bezoek aan het slachtoffer, heeft aangeraakt;
- 3.
Het feit dat op diverse goederen (onder meer op lade bureau, geldkistje en zwart wit gekleurde handtas) zichtbaar bloeddruppels en vegen en op bloed gelijkende druppels/vegen zaten in combinatie met de omstandigheid dat de woning van het slachtoffer zeer regelmatig werd schoongemaakt en dat de woning een zeer schone en geordende woning was. Niet aannemelijk is dat die goederen op 6 maart 2009 niet inmiddels zouden zijn schoongemaakt. Dat de verdachte bij haar bezoek op 5 maart 2009 — zoals zij verklaart — haar sporen zou hebben achtergelaten, is daarbij onaannemelijk, reeds omdat de verdachte verklaart dat zij op 5 maart 2009 naar het slachtoffer ging om te kijken hoe het met haar was en niet dat zij toen de voorwerpen waarop haar sporen werden aangetroffen, heeft aangeraakt. Reeds op 24 maart 2009 heeft zij tegenover de politie verklaard dat zij op 5 maart 2009 alleen in de woonkamer, de hal en het toilet is geweeste en ook dat zij zeker weet dat zij toen niet heeft gebloed.
- 4.
De door de verdachte genoemde schoonmaakwerkzaamheden zouden volgens haar hebben plaatsgevonden naar aanleiding van een verbouwing bij het slachtoffer in februari 2009. [betrokkene 7] heeft echter verklaard dat zij de desbetreffende schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en dat het slachtoffer het haar wel had verteld, als de verdachte daarbij zou hebben geholpen.
Het hof concludeert gelet op het vorenstaande dat alle genoemde aangetroffen sporen delictgerelateerd zijn en derhalve niet eerder dan op 6 maart 2009 — door directe dan wel indirecte overdracht — zijn achtergelaten. Het hof vindt steun voor dit oordeel in de (in r.o. 17 vermelde) overweging van de bloedspoorpatroondeskundige, waaruit het hof afleidt dat het sporenbeeld past in een scenario dat de verdachte zowel gewond was als met bloed van het slachtoffer gecontamineerd was en vervolgens (bloed)sporen heeft achtergelaten.
F. Heeft de verdachte de tijd en de gelegenheid gehad om het ten laste gelegde te plegen?
19.
Zoals reeds in onderdeel 8 aan de orde Is gekomen, gaat het hof er van uit dat het slachtoffer is overleden op 6 maart 2009, tussen het tijdstip waarop het bezoek van [getuige 2] heeft plaatsgevonden (enige tijd vóór 10:34:37 uur) en 13:37 uur.
20.
Verbalisant [verbalisant 1] relateert in zijn proces-verbaal dat hij de op 6 maart 2009 opgenomen bewakingscamerabeelden in en rondom het portiek aan de [b-straat 1] te Rijswijk, zijnde de flatwoning van de verdachte, heeft bekeken. Hij verklaart dat hij op de afgespeelde beelden de verdachte herkent en ziet dat zij via de trap de begane grond betreedt op 6 maart 2009 te 8:05:23 uur. Hij ziet ook dat de verdachte de flat via de fietsenberging verlaat te 8:06:02 uur.
21.
De verdachte verklaart tijdens haar eerste verhoor door de politie dat zij op vrijdag 6 maart 2009 's ochtends van huis is weggegaan met de auto en dat zij naar haar eerste klant is gegaan, [betrokkene 2]. De verdachte verklaart voorts dat ze van ongeveer 8:30 uur tot ongeveer 8:45 uur daar is geweest. [Betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3], dan wel [betrokkene 3]) was die vrijdag volgens de verdachte haar tweede klant. Tussen de eerste en de tweede klant was het ongeveer 5 minuten rijden. De verdachte denkt dat ze daar ongeveer 8:50 uur aankwam en er ongeveer te 9:00 uur is weggegaan, naar [betrokkene 4]. [Betrokkene 4], wonende aan [adres] te Den Haag, verklaart dat de verdachte op 6 maart 2009 eerder rond 9:45 uur bij haar moet zijn weggegaan.
22.
[Betrokkene 5], destijds werkzaam in de planning van thuiszorgstichting Meavita, verklaart dat, als zij ervan uit gaat dat de verdachte om 8:30 uur begonnen is met werken, zij op 6 maart 2009 tussen 10:00 uur en 10:30 uur bij haar op kantoor moet zijn gekomen. Ze herinnert zich dat de verdachte zich niet lekker voelde, dat zij hoofdpijn had en aangaf naar huis te willen. [Betrokkene 5] heeft die mededeling voor kennisgeving aangenomen en verdachtes cliënten gebeld dat zij niet zou komen.
23.
De verdachte verklaart dat zij na het bezoek aan Meavita haar auto parkeerde bij [betrokkene 3], in een kleine zijstraat van de Stuwstraat. Dat kan volgens de verdachte de Wiekstraat of de Pompstraat zijn geweest. Vanaf die plaats heeft zij op 6 maart 2009 te 10:19:25 uur de Troefmarkt gebeld.
De verbalisant [verbalisant 2], belast met de analyse van telecommunicatiegegevens, verklaart in een proces-verbaal van bevindingen alsmede als getuige ter zitting in hoger beroep van 1 februari 2011, dat het genoemde gesprek van 10:19:25 uur eindigt via een basisstation in de door hem op het betreffende kaartje in zijn proces-verbaal (donker)groen weergegeven straat en dat deze plaatsbepaling overeenkomt met het door de verdachte verklaarde parkeren in de Wiekstraat.
24.
De door de verdachte genoemde zijstraten van de Stuwstraat bevinden zich — blijkens onder meer een plattegrond van de wijk — in de directe nabijheid van de [c-straat 1] te Den Haag, waar de cliënt van de verdachte, [betrokkene 3], woont. De verdachte verklaart op 16 april 2010 tegenover de politie dat het vanaf de woning van [betrokkene 3] een paar minuten lopen is naar de woning van het slachtoffer.
25.
[Getuige 2] verklaart op 25 januari 2011 als getuige ter zitting in hoger beroep dat hij op 6 maart 2009 's ochtends naar het slachtoffer is gegaan om het telefoonnummer van de woningbouwvereniging Staedion aan haar te vragen. Hij heeft van het slachtoffer het telefoonnummer van Staedion gekregen en dat op een krant geschreven. Vervolgens is hij naar beneden gegaan en heeft hij, korte tijd na het bezoek aan het slachtoffer Staedion gebeld. Hiervoor is reeds overwogen dat dit gesprek heeft plaatsgevonden om 10:34:37 uur.
26.
In het ‘proces-verbaal van bevindingen netwerkmonitoring 2 april 2009’ wordt vermeld dat van beide telefoonnummers van de verdachte op 6 maart 2009 tussen 10:19:25 uur en 11:03 uur, geen gebruik wordt gemaakt. Voorts wordt vermeld dat op 6 maart 2009 te 11:03 uur door een telefoonnummer in gebruik bij de verdachte, wordt gebeld met een telefoonnummer in gebruik bij [betrokkene 6], wonende aan de [d-straat 1] te Den Haag. Tijdens dit gesprek wordt — aldus het proces-verbaal — gebruik gemaakt van de zendmast van KPN, nummer [001], welke zich bevindt in de [c-straat 2] te Rijswijk. In een later opgemaakt proces-verbaal wordt gerelateerd dat het telefoongesprek van 11:03 uur heeft plaatsgevonden in een zendmastgebied gelegen tussen de wijk alwaar de plaats delict is gelegen en de woning van de vriendin van de verdachte, [betrokkene 6]. Voorts wordt in het proces-verbaal vermeld dat de verdachte gelet op de historische verkeersgegevens om 11:03 uur onderweg is naar haar vriendin.
27.
Volgens het proces-verbaal van bevindingen ‘tijden gereden route [verdachte] 6 maart 2009’ bedraagt de reistijd met de auto van de woning gelegen aan de [c-straat 1] te Den Haag naar de woning van [betrokkene 6] aan de [d-straat 1] te Den Haag, 3 minuten en 10 seconden.
28.
[Betrokkene 6] verklaart dat zij zich herinnert dat de verdachte haar op 6 maart 2009 heeft opgebeld, dat zij vroeg of zij thuis was en dat de verdachte zei dat ze er aan kwam en naar de wc moest. [Betrokkene 6] denkt dat de verdachte na ongeveer tien minuten voor de deur stond. Nadat ze haar de woning had binnengelaten, ging zij gelijk naar de wc. Daar bleef ze tien minuten à een kwartier. De hele tijd hoorde [betrokkene 6] de kraan van het fonteintje van de wc lopen. Toen de verdachte de wc af kwam ging zij nog even in de kamer zitten. Ze vertelde dat ze ziek was. Volgens [betrokkene 6] is de verdachte ergens tussen 11:30 uur en 11:45 uur weggegaan.
29.
In het ‘proces-verbaal bevindingen 6 maart 2009’ d.d. 14 oktober 2010 van verbalisant [verbalisant 2] wordt vermeld dat de verdachte om 11:28 uur de zendmast gelegen aan de Calandstraat aanstraalt, dat deze is gelegen op de route tussen de woning van [betrokkene 6] en haar eigen woning en dat de verdachte kennelijk onderweg is van het adres van haar vriendin in de richting van haar eigen woning.
30.
Verbalisant [verbalisant 1] relateert in een proces-verbaal dat hij de op 6 maart 2009 opgenomen bewakingscamerabeelden van in en rondom het portiek aan de [b-straat 1] te Rijswijk, zijnde de woning van de verdachte, heeft bekeken. Hij herkent op de afgespeelde beelden de verdachte en ziet dat zij de flat via de fietsenberging weer betreedt om 11:55:56 uur. De verdachte verklaart dat zij 's middags naar winkelcentrum ‘De Boogaard’ is gegaan, dat zij de auto heeft gewassen op De Binckhorst en vervolgens naar huis is gegaan.
Tussenconclusie
31.
Gelet op het bovenstaande stelt het hof vast dat de verdachte zich toen zij op 6 maart 2009 om 10:19:25 uur de Troefmarkt belde, in een van de door de verdachte genoemde zijstraten van de Stuwstraat, althans vlakbij die Stuwstraat te Den Haag heeft bevonden. Het hof gaat derhalve uit van de juistheid van de verklaring van de verdachte op dit punt. Voorts stelt het hof op grond van het vorenstaande vast dat zij in ieder geval tussen 10:19:25 uur en kort voor 11:03 uur tijd en gelegenheid heeft gehad om bij het slachtoffer aan te bellen, de woning binnen te gaan en het slachtoffer om het leven te brengen. Uitgaande van die tijdspanne heeft de verdachte gelegenheid gehad om — na het bellen van de Troefmarkt, even na 10:19 uur — van een van de zijstraten van de Stuwstraat (de omgeving van de Stuwstraat) naar de woning van het slachtoffer aan de [a-straat 1] te lopen en tevens om na het misdrijf naar haar auto in een van de zijstraten van de Stuwstraat terug te keren en vervolgens om 11:03 uur, onderweg naar [betrokkene 6] aan de [d-straat 1], deze te bellen. Dat er voldoende tijd is geweest, geldt ook wanneer men uitgaat van het standpunt van de verdediging dat de reistijd vanaf de Wiekstraat naar de Genestetlaan 7 minuten is.
Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de betreffende locaties — de Wiekstraat/Pompstraat, de Stuwstraat en de Genestetlaan — alle dicht bij de plaats delict aan de [a-straat 1] te Den Haag zijn gelegen en de verdachte heeft verklaard dat het een paar minuten lopen is van de [c-straat 1] naar de woning van het slachtoffer en dat zij een normale loopsnelheid heeft.
G. Uitlatingen van de verdachte die kunnen werden opgevat als een bekentenis
32.
Tegenover de justitiële autoriteiten heeft de verdachte altijd ontkend dat zij op enigerlei wijze verantwoordelijk is voor de dood van het slachtoffer. In een heimelijk afgeluisterd gesprek heeft zij echter wel uitlatingen gedaan die volgens het hof kunnen worden opgevat als een bekentenis. Bovendien heeft de verdachte op 16 april 2010 tegenover de politie verklaard dat zij ook in een vertrouwelijk gesprek met haar advocaat ‘een beetje hetzelfde heeft gezegd als wat op het heimelijk afgeluisterde gesprek staat’. Op de desbetreffende uitlatingen wordt hieronder nader ingegaan.
G.1. gesprek OVC op 24 april 2009
33.
Op 24 april 2009 is een gesprek opgenomen tussen de verdachte en haar echtgenoot. Dit was het eerste bezoek van haar echtgenoot na haar aanhouding en nadat de beperkingen waren opgeheven. Tijdens dit gesprek is onder meer het volgende gezegd:
Echtgenoot van de verdachte: Ik moet het weten! […] he, zweer het op alles wat jou lief is ! [Verdachte], ik vraag het je. Zweer je het op alles wat je lief is? […] Heb jij het gedaan?
[…]
Echtgenoot van de verdachte (herhaaldelijk): Heb jij het gedaan?
[…]
Verdachte: Ik kan het niet zeggen.
Echtgenoot van de verdachte: Waarom heb je (niet te verstaan, zeer fluisterend) mij dat niet gezegd?
Weet je hoe lang je hier moet blijven zitten?
Verdachte: Ik kan het niet zeggen.
Echtgenoot van de verdachte: De financiën.
Echtgenoot van de verdachte: Waarom heb je mij dat, waarom heb jij me dat niet gezegd?
Verdachte: Ik kon het niet.
[…]
Verdachte: Ik schaam me gewoon zo.
[…]
Echtgenoot van de verdachte: Waarom heb je dat nooit gezegd? […] waarom heb je niet gezegd dat jij, ik ken je verhaal, toch?
Verdachte: Omdat ik dacht dat ik het wel op kon lossen, zoals altijd.
[…]
Verdachte: Ik ben alles kwijt nu. […] Maar, ik doe jullie zoveel aan. Als ik het terug kon, dan had ik het gedaan. […] Als ik het terug kon draaien.
[…]
Echtgenoot van de verdachte: Wat was er nou met [slachtoffer]? […] Is het op die dag gebeurd?
Verdachte: Ja, het was, ik wilde kijken of eh, ik wilde kijken of ik dat bankpasje kon vinden.
Echtgenoot van de verdachte: Kwam je wel vaker bij die vrouw?
Verdachte: Ja, ik was er al een paar keer geweest. […] Wat heb ik jullie aangedaan? Wat heb ik iedereen aangedaan?
Echtgenoot van de verdachte: [Verdachte], [verdachte], heb jij het bekend?
Verdachte: Nee.
Echtgenoot van de verdachte: Volhouden.
Verdachte: Ik voelde me zeg maar zo, ik kan dat niet uitspreken, ik raakte in paniek toen zij mij betrapte.
[…]
Echtgenoot van de verdachte: Waarom ben je er aan begonnen? Waarom ben je niet gewoon weggegaan bij die vrouw, toen ze jou betrapte?
Verdachte: Ik raakte in paniek.
Echtgenoot van de verdachte: Je had weg moeten lopen!
Verdachte: Ja achteraf had ik er helemaal niet naar toe moeten gaan.
Echtgenoot van de verdachte: Nee, je had het mij moeten zeggen (niet te verstaan). […] Hebben ze al DNA van je? (niet te verstaan) … je hangt er gewoon aan!
Verdachte: Ja, de advocaat heeft ook gezegd, dat ik beter kan zeggen wat er gebeurd is, toch maar even gaan vertellen, want ze trekken d'r eigen conclusies. Zo zijn ze niet gegaan.
[…]
Echtgenoot van de verdachte: Ik blijf komen zo lang jij hier zit, je bent en blijft mijn vrouw. Ook al praat ik het niet goed. En ooit wil ik het weten, precies, de details, wat jou daar aangezet heeft. Ik snap niet wat jij met dat financiële zo ver hebt moeten gaan. […] Ik ben je dalijk gewoon tien, vijftien jaar, misschien vijftien jaar, misschien valt het allemaal wel mee, van me leven kwijt.
[…]
Echtgenoot van de verdachte: Maar, je raakte in paniek, en toen? Toen heb je het met een mes gedaan? Heb je een 1. keer gestoken?
Verdachte: oh, daar wil ik het nog geeneens over hebben.
Echtgenoot van de verdachte: Zo ernstig is het dus?
Verdachte: Ja, ik weet het niet meer.
Echtgenoot van de verdachte: Waarom weet je het niet?
Verdachte: Daar wil ik het niet over hebben, alsjeblieft niet.
Echtgenoot van de verdachte: Daarom snap ik dit ook niet. Maar vroeg of laat ga je het me vertellen, wat jou zover gebracht heeft. Ik snap het echt niet. Had gewoon weggelopen, maar is makkelijk gezegd.
[…]
Verdachte: Ja, ik ben alleen zo bang. […] Ik moet het bij de rechtbank ook zeggen.
Echtgenoot van de verdachte: Ik hoop dat je een goede advocaat hebt. Maar reken op een jaar of zes, minimaal, he?
[…]
Verdachte: Ik kan het nog niet zeggen.
Echtgenoot van de verdachte: Hoezo?
Verdachte: Omdat ik het nog niet bekend heb, kan ik het niet zeggen. […] Jaha, maar ik ben gewoon bang dat eh, mag je wel zeggen, bang dat het uit komt, dat het op de een of andere manier gezegd wordt en daar moet je wel zeker van zijn, want het kan mij ook wel schaden als dit naar buiten komt, als ik mijn verhaal nog niet verteld heb, snap je?
[…]
Echtgenoot van de verdachte: Is nou gezegd, dat er meer geld daar gestolen was? […]
Verdachte: Bij dinge? Ja klopt, maar dat heb ik niet ge (niet te verstaan), nee.
Echtgenoot van de verdachte: Dat zweer je?
Verdachte: Ja.
Echtgenoot van de verdachte: Dit was jouw eerste keer?
Verdachte: Ja […] Maar als ik straks bekentenis (fon) moet ik het ook nog een plaatsje proberen te geven, het is natuurlijk niet niks.
[…]
Echtgenoot van de verdachte: En daarom had ik dit nooit verwacht. Nooit niet! Luister nou! Daarom moet ik meer weten vandaag, [verdachte]!
Verdachte: Nee.
[…]
Echtgenoot van de verdachte: Het komt goed, zoals jij zegt. Hoe lang het duurt, duurt het. We moeten gewoon afwachten, jij moet gewoon dalijk je verhaal vertellen. Misschien wegens omstandigheden. Ik weet het niet, ik hoop het voor je.
G.2. Uitlatingen tegenover de advocaat van de verdachte
54.
Tijdens haar verhoor door de politie op 16 april 2010 verklaart de verdachte dat zij tegenover haar advocaten een soortgelijke verklaring heeft afgelegd als tijdens het OVC-gesprek. Zij verklaart dan onder meer dat zij aan haar raadsvrouw heeft verteld: ‘dat ik zeg maar, in paniek raakte, dat ik op zoek was naar een bankpasje en dat ik het mes, wat ik bij mij droeg bij mij in de put had gegooid.’‘Een beetje hetzelfde als wat op het OVC gesprek staat’.’
4.1.
Het eerste middel komt met diverse klachten op tegen het oordeel van het Hof dat de sporen die matchen met het DNA-profiel van de verdachte delictgerelateerd zijn.
4.2.
De verdediging heeft wat betreft de aangetroffen DNA-sporen een alternatief scenario naar voren gebracht, dat door het Hof in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat:
‘H. Door de verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario's
(…)
H.2. Ten aanzien van de in de woning van het slachtoffer aangetroffen sporen
36.
Ten aanzien van de aangetroffen sporen heeft de verdachte aangevoerd dat zij de laatste jaren vóór het delict regelmatig in de woning van het slachtoffer is geweest en toen ook DNA-materiaal van zichzelf in deze woning kan hebben achtergelaten. Ter terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2011 verklaart zij hierover:
‘U houdt mij voor welke DNA-profielen er in de woning van het slachtoffer zijn aangetroffen en wat er uit onderzoek daarnaar, voor mij belastend, naar voren is gekomen. Ik heb na de verbouwing bij [slachtoffer] in februari 2009 haar woning schoongemaakt. Ik heb toen spullen uit de kast gehaald. Ik heb veel van zijn plek gehaald. Het ging om bijna alles. Ook ben ik met [betrokkene 8] van maatschappelijk werk in de woning van [slachtoffer] geweest toen zij in het ziekenhuis lag. [Slachtoffer] had niets meegenomen naar het ziekenhuis en dus gingen we dingen voor haar halen. We wisten niet 1, 2, 3 waar alles in haar woning lag. Ik heb niet de handtas van [slachtoffer] schoongemaakt, maar wel de spullen uit de kast. Ik kan me niet herinneren dat ik de handtas heb schoongemaakt, ook niet dat ik ‘in de handtas ben geweest.’ Misschien is dat wel gebeurd toen ik met [betrokkene 8] in de woning van [slachtoffer] was. Misschien heb ik toen de tas vastgehad. Toen ik ging schoonmaken, heb ik alles uit de kast gehaald, ik kan me niet herinneren dat ik de handtas heb schoongemaakt, ik had tijdens het schoonmaken geen handschoenen aan.’’
4.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de aangetroffen DNA-sporen van de verdachte delictgerelateerd zijn. Dat oordeel is hiervoor onder 3.2 weergegeven. De bestreden uitspraak houdt voorts in:
‘I.1. Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ten aanzien van het bewijs
De raadslieden van de verdachte hebben aan de onder H vermelde alternatieve scenario's een aantal uitdrukkelijk onderbouwde standpunten gekoppeld. Deze standpunten zijn naar voren gebracht op de zitting in hoger beroep van 8 maart 2011 en opgenomen in vier, aan het proces-verbaal gehechte pleitnota's. Deze standpunten, voor zover het hof daarop dient te beslissen, laten zich als volgt samenvatten:
(…)
1.1.3.
Er is sprake van contra-indicaties voor het daderschap van de verdachte en van onvolkomenheden in de door de rechtbank gebezigde en door het openbaar ministerie in hoger beroep naar voren gebrachte bewijsconstructie. Immers:
(…)
- 4.
het dossier bevat aanwijzingen dat sprake is van meerdere (mogelijk mannelijke) daders;
- 5.
ten aanzien van de in de woning van het slachtoffer aangetroffen DNA-sporen van de verdachte kan niet worden vastgesteld dat deze delictgerelateerd zijn. Die sporen zijn dus niet bruikbaar voor het bewijs;
(…)
I.2. Reactie hof op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten
(…)
I.2.3. Contra-indicaties voor daderschap en onvolkomenheden in bewijsconstructie
(…)
I.2.3.2. Aanwijzingen meerdere (mogelijk mannelijke) daders
Het hof constateert met de verdediging dat sprake is van aan aantal onderzochte sporen uit de woning van het slachtoffer, waarin — zeer geringe dan wel net te detecteren hoeveelheden — mannelijk DNA-materiaal is aangetroffen. Het hof stelt echter tevens met de verdediging vast dat niet zonder meer kan worden gezegd dat dit dadersporen betreft, ook al zijn die sporen deels op het lichaam en de kleding van het slachtoffer aangetroffen. Dit kan — zoals hierboven in r.o. 18 reeds uitvoerig is overwogen — naar 's hofs oordeel juist wel worden gezegd van de vele DNA-sporen van de verdachte die op de plaats delict zijn aangetroffen. Gelet daarop en mede in het licht van de overige, de verdachte belastende, feiten en omstandigheden zoals hiervóór vermeld, is het hof van oordeel dat hetgeen op dit punt is aangevoerd, niet kan leiden tot de door de verdediging getrokken conclusie. Het hof merkt nog op dat (onder meer door middel van DNA-onderzoek) is onderzocht of er sporen waren die zijn terug te voeren op [getuige 2]. Dat is niet het geval gebleken. Het hof verwerpt derhalve het verweer. (…)’
4.4.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt op de conclusie van het hof dat de aangetroffen DNA-(meng)profielen delictgerelateerd zijn, waartoe het Hof verwijst naar het bloedspoorpatroononderzoek van het NFI. Het Hof gaat er, aldus de steller van het middel, kennelijk vanuit dat de dader ‘zowel gewond was als met bloed van het slachtoffer gecontamineerd was’. Dat sluit echter uit dat de verdachte de dader was, want het Hof heeft niet kunnen vaststellen dat de verdachte gewond was, terwijl de verdediging aannemelijk heeft gemaakt dat zij dat niet was. De geraadpleegde deskundige heeft zich niet uitgelaten over de vraag of verdachte gewond was. Kennelijk is het sporenbeeld naar het oordeel van de deskundige slechts delictgerelateerd wanneer er vanuit moet worden gegaan dat de verdachte zowel gewond was als bloed van het slachtoffer aan haar handen had. Anders gezegd: wanneer er vanuit moet worden gegaan dat verdachte niet gewond was (bijvoorbeeld omdat dat niet vastgesteld kan worden) kan niet worden geconcludeerd dat het mengprofiel is samengesteld uit bloed van het slachtoffer en celmateriaal van de verdachte (niet zijnde bloed) dat ten tijde van het feit met elkaar is vermengd. Het celmateriaal hoeft dan niet delictgerelateerd te zijn. Als de sporen wel delictgerelateerd zijn, geldt dat volgens de steller van het middel ook voor een aantal mannelijke sporen. Het Hof heeft echter niet gereageerd op dit standpunt en dit standpunt wordt evenmin weerlegd in 's Hofs motivering. De reële mogelijkheid dat het in het DNA-mengprofiel aanwezige celmateriaal, dat afkomstig lijkt te zijn van de verdachte, niet delictgerelateerd is, wordt niet weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en is onverenigbaar met de bewezenverklaring omdat daardoor de mogelijkheid is blijven bestaan dat iemand anders dan de verdachte de dader is. Ook ten aanzien van DNA-profiel AAAT7922NL#1 (PV: aangetroffen op het roze notitieboekje) geldt dat delictgerelateerdheid op onjuiste gronden is aangenomen. Zeer waarschijnlijk dat dit op een ander moment in het boekje is terechtgekomen. Het Hof is hier niet op ingegaan.
De andere sporen zijn DNA-mengprofielen. De herkomst en het moment van achterlaten van deze sporen zijn niet vastgesteld. Desondanks heeft het Hof op basis van een viertal punten aangenomen dat ze delictgerelateerd zijn. De conclusie van het Hof volgt echter niet uit deze punten en is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
4.5.
In de woning van het slachtoffer zijn diverse bloedsporen gevonden waaruit DNA-(meng)profielen zijn verkregen. Dat de bloedsporen waarin een DNA-profiel is aangetoond dat matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer delictgerelateerd zijn, wordt door niemand betwist. Over het daderschap van de verdachte zegt dat op zichzelf niets.
Het Hof heeft echter geoordeeld dat ook het celmateriaal dat is aangetroffen in de (meng)sporen en dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte, delictgerelateerd is. Dat oordeel is als volgt opgebouwd.
Het Hof heeft acht in de woning aangetroffen bloedsporen in aanmerking genomen. Bij zeven van deze sporen is sprake van een DNA-mengprofiel dat zowel met het DNA-profiel van het slachtoffer als met dat van de verdachte matcht. Ten aanzien van een van die bemonsteringen geldt bovendien dat het DNA-hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van de verdachte.2. Ten aanzien van het achtste spoor is sprake van een match tussen het DNA-profiel van het bloed in deze bemonstering en het DNA-profiel van de verdachte. Het Hof stelt voorts vast dat zich in alle sporen bloed bevindt. Ten aanzien van de zeven mengprofielen is niet vast te stellen van wie het zich daarin bevindende bloed afkomstig is. Ook kan niet worden vastgesteld of het spoor alleen bestaat uit bloed of ook uit celmateriaal. Daarom concludeert het Hof dat het bij deze mengprofielen in alle gevallen mede gaat om celmateriaal of bloed van de verdachte. Wat betreft het achtste spoor concludeert het Hof dat het — nu het niet gaat om een mengprofiel en gelet op de berekende frequentie — bloed van de verdachte betreft.
Het Hof heeft vervolgens stil gestaan bij de vraag of de verdachte de sporen eerder dan op 6 maart 2009, bijvoorbeeld bij eerdere schoonmaakactiviteiten in de jaren daarvoor, zoals de verdachte heeft gesteld, heeft kunnen achterlaten. Die mogelijkheid, en dus het door de verdediging naar voren gebrachte scenario, wordt als niet aannemelijk terzijde gesteld, waarbij het Hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking neemt:
- 1.
De veelheid aangetroffen sporen van de verdachte, op verschillende goederen, waarbij steeds (ook) sprake is van bloed;
- 2.
Het feit dat veel van deze sporen werden aangetroffen op — ook in het kader van reguliere (schoonmaak)-werkzaamheden bij het slachtoffer — niet voor de hand liggende plaatsen.3. Niet aannemelijk is dat de verdachte dergelijke persoonlijke zaken in het kader van schoonmaakwerkzaamheden, dan wel in het kader van een sociaal bezoek aan het slachtoffer, heeft aangeraakt;
- 3.
Het feit dat op diverse goederen (onder meer op lade bureau, geldkistje en zwart wit gekleurde handtas) zichtbaar bloeddruppels en vegen en op bloed gelijkende druppels/vegen zaten in combinatie met de omstandigheid dat de woning van het slachtoffer zeer regelmatig werd schoongemaakt en dat de woning een zeer schone en geordende woning was. Niet aannemelijk is dat die goederen op 6 maart 2009 niet inmiddels zouden zijn schoongemaakt. Dat de verdachte bij haar bezoek op 5 maart 2009 — zoals zij verklaart — haar sporen zou hebben achtergelaten, is daarbij onaannemelijk, reeds omdat de verdachte verklaart dat zij op 5 maart 2009 naar het slachtoffer ging om te kijken hoe het met haar was en niet dat zij toen de voorwerpen waarop haar sporen werden aangetroffen, heeft aangeraakt. Reeds op 24 maart 2009 heeft zij tegenover de politie verklaard dat zij op 5 maart 2009 alleen in de woonkamer, de hal en het toilet is geweeste en ook dat zij zeker weet dat zij toen niet heeft gebloed.
- 4.
De door de verdachte genoemde schoonmaakwerkzaamheden zouden volgens haar hebben plaatsgevonden naar aanleiding van een verbouwing bij het slachtoffer in februari 2009. [betrokkene 7] heeft echter verklaard dat zij de desbetreffende schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en dat het slachtoffer het haar wel had verteld, als de verdachte daarbij zou hebben geholpen.
Het Hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat alle aangetroffen sporen delictgerelateerd zijn en derhalve niet eerder dan op 6 maart 2009 zijn achtergelaten. Steun voor dit oordeel vindt het Hof in de (in r.o. 17 van het Hof weergegeven) overwegingen van de bloedspoorpatroondeskundige, waaruit het Hof afleidt dat het sporenbeeld past in een scenario dat de verdachte zowel gewond was als met bloed van het slachtoffer gecontamineerd was en vervolgens bloedsporen heeft achtergelaten.
4.6.
De steller van het middel lijkt op bepaalde punten uit te gaan van een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. De conclusie dat de sporen delictgerelateerd zijn doet het Hof niet steunen op het bloedspoorpatroononderzoek van het NFI. Die conclusie is — heel kort gezegd — gebaseerd op het aantreffen van de sporen en de niet-aannemelijkheid van de stelling dat de verdachte de sporen eerder heeft achtergelaten. Uit het aantreffen van de sporen AAAT7922NL#1 (binnenzijde roze notitieboekje handtas) en AAAR8111NL#04 (zwart wit bebloede tas) volgt dan dat de verdachte zelf ook gebloed zal hebben. En dat scenario wordt ondersteund door de in rechtsoverweging 17 van het Hof weergegeven overweging van de bloedspoorpatroondeskundige, waaruit het Hof afleidt dat het sporenbeeld volgens de deskundige past in een scenario dat de verdachte zowel gewond was als met bloed van het slachtoffer gecontamineerd was en vervolgens bloedsporen heeft achtergelaten. Dat de verdachte gewond was is een conclusie die logisch uit het voorgaande kan worden getrokken. Dat het Hof niet heeft kunnen vaststellen dat de verdachte gewond was, doet aan de begrijpelijkheid van die vaststelling niet af. Een blik over de papieren muur leert dat op 7 april 2009 (d.i. ruim een maand na het delict) bij een lichamelijk onderzoek van de verdachte weliswaar geen letsel of letselgenezingsprocessen zijn waargenomen die passen bij verwonding op of omstreeks 6 maart 20094., maar dat zeker niet is uit te sluiten dat er op 6 maart 2009 letsels aanwezig zouden kunnen zijn geweest die op 7 april 2009 niet zijn waargenomen. Kleine letsels in de hoedanigheid van scherppuntige huidperforaties, scherprandige huidklievinkjes, ontvellinkjes of onderhuidse bloedinkjes kunnen in geval van ongecompliceerde wondgenezing binnen een tijdbestek van slechts enkele weken zodanig zijn genezen dat zij met het blote oog niet meer zichtbaar zijn.5. Dat de verdachte op 6 maart 2009 niet gewond was, kan kortom ook niet worden vastgesteld.
Ten aanzien van de opmerkingen van de steller van het middel over het oordeel van de deskundige over de delictgerelateerdheid van de sporen, merk ik op dat de deskundige slechts heeft aangegeven dat het sporenbeeld past in een scenario dat de verdachte zowel gewond was als met bloed van het slachtoffer gecontamineerd was en vervolgens bloedsporen heeft achtergelaten. Over een scenario waarin de verdachte niet gewond was, heeft de deskundige zich niet uitgelaten. Voor het overige laat ik dit punt rusten. Of een spoor delictgerelateerd is, is uiteindelijk aan de rechter en niet aan de deskundige.6.
Waarom, zoals de steller van het middel wil, uit de omstandigheid dat de sporen delictgerelateerd zijn volgt dat dit ook geldt voor een aantal mannelijke sporen, is mij niet duidelijk. De klacht dat het Hof niet heeft gereageerd op dit standpunt gaat in ieder geval niet op. De reactie van het Hof is onder I.2.3.2. van zijn arrest weergegeven.
De laatste in de toelichting besloten liggende klacht gaat evenmin op. Volgens de steller van het middel kan uit de vier door het Hof genoemde punten niet volgen dat het celmateriaal van de verdachte delictgerelateerd is.7. Daarin kan ik de steller van het middel niet volgen. Die conclusie kan wel degelijk getrokken worden.
4.7.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5.1.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer waarin de betrouwbaarheid c.q. feitelijke juistheid van de inhoud van het OVC-gesprek werd betwist.
5.2.
De verdediging heeft wat betreft het OVC-gesprek een alternatief scenario naar voren gebracht, dat door het Hof in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat:
‘H. Door de verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario's
H.1. Ten aanzien van het telefoontje naar de Troefmarkt en het OVC-gesprek
35.
Op de vraag van de politie of zij tijdens het OVC-gesprek eigenlijk niet aan haar man [betrokkene 9] bekende dat zij het gedaan had, antwoordt de verdachte tijdens haar verhoor op 16 april 2010: ‘Ja, daar steek ik ook gewoon alle aandacht op mijn trekken. (…)’ De verdachte stelt verder dat zij onschuldig is . Volgens de verdachte zijn de door haar tijdens het OVC-gesprek gedane uitlatingen namelijk vals en heeft zij de schuld van het misdrijf op zich genomen om haar dochter en de rest van haar gezin te beschermen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2010 verklaart zij hierover:
‘Op 16 februari 2009 ben ik slachtoffer geweest van een beroving. Ik bevond mij in mijn auto op de Schimmelweg/Seigneur Semeynsweg te Den Haag, toen twee mensen op een scooter vanaf de passagiersstoel van mijn auto een schoudertas van Mea Vita ontvreemdden. Ik heb daarvan aangifte gedaan.
Ik ben de dag vóór het overlijden van het slachtoffer, namelijk op donderdag 5 maart 2009 omstreeks 15.00 uur, nog bij haar op bezoek geweest. Na het bezoek ben ik ‘meneer G’ tegen gekomen en die gaf mij de opdracht om de boodschappen van het slachtoffer af te bellen. Ik heb de dag erop (op vrijdag) naar de wekelijkse boodschappenbezorgdienst gebeld en gezegd dat die vrijdag de boodschappen niet hoefden te worden bezorgd en dat het ook niet zeker was of de vrijdag erop de boodschappen moesten worden bezorgd.
Dit heb ik gedaan omdat ‘meneer G’ dat vroeg en omdat ik bang was. ‘Meneer G’ liet namelijk doorschemeren dat hij meer van de genoemde beroving wist. Nadat het slachtoffer was omgekomen, ben ik ‘meneer G’ nog eens tegengekomen. Later heeft hij bovendien indirect mijn dochter [betrokkene 12] bedreigd. In het Huis van Bewaring heb ik inderdaad tegen mijn man [betrokkene 9] gezegd: ‘lk wilde kijken of ik dat bankpasje kon vinden. Ja, ik was er al een paar keer geweest, ik raakte in paniek toen zij mij betrapte. Ik heb een soortgelijk verhaal ook verteld aan mijn raadslieden. Dat verhaal was echter niet waar. Ik wilde de schuld op mij nemen, om mijn dochter en de rest van het gezin tegen ‘meneer G’ te beschermen. Ik heb gedaan alsof ik de moord had gepleegd. Ik deed dat liever, dan dat mijn dochter altijd over haar schouder zou moeten kijken.’’
Ter terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2011 verklaart zij bovendien:
‘Toen ik tijdens mijn beroving een klap kreeg, waren ze met zijn tweeën. In die portiek zei [getuige 2]: ‘van wie denk je dat je die klappen hebt gehad?’ Ik was bang dat [betrokkene 12] iets zou worden aangedaan, als ik zou zeggen hoe het werkelijk zat. Ik wist namelijk niet wat [betrokkene 9], mijn zwager [betrokkene 10] of mijn schoonvader [betrokkene 11] zou hebben gedaan als ik mijn verhaal had verteld. Ik weet niet wat ze [getuige 2] hadden aangedaan, als ik mijn verhaal wel aan [betrokkene 9] zou hebben verteld. Dan zouden die twee anderen het ook weten en zou [betrokkene 12] niet veilig zijn’.
Ook verklaart zij:
‘lk zal niet zeggen dat [getuige 2] de moord gepleegd heeft, maar hij heeft er wel mee te maken.’
5.3.
De bestreden uitspraak houdt voorts in:
‘I.1. Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ten aanzien van het bewijs
De raadslieden van de verdachte hebben aan de onder H vermelde alternatieve scenario's een aantal uitdrukkelijk onderbouwde standpunten gekoppeld. Deze standpunten zijn naar voren gebracht op de zitting in hoger beroep van 8 maart 2011 en opgenomen in vier, aan het proces-verbaal gehechte pleitnota's. Deze standpunten, voor zover het hof daarop dient te beslissen, laten zich als volgt samenvatten:
(…)
I.1.2.
Het door de verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario ten aanzien van het bellen met de Troefmarkt en het OVC-gesprek is niet zonder meer ongeloofwaardig, nu:
- *
het dossier ondersteuning biedt voor verdachtes verklaring dat zij op 5 maart 2009 daadwerkelijk in de woning van het slachtoffer is geweest en de verklaringen van de familie [van getuige 2], onbetrouwbaar zijn;
- *
de verdachte gelet op hetgeen in het Pieter Baan Centrum omtrent haar persoonlijkheid is vastgesteld, niet in staat is op adequate wijze uitleg te geven over haar keuzes, handelingen en afwegingen.
I.1.5.
Er is sprake van contra-indicaties voor het daderschap van de verdachte en van onvolkomenheden in de door de rechtbank gebezigde en door het openbaar ministerie in hoger beroep naar voren gebrachte bewijsconstructie. Immers:
- 1.
het OVC-gesprek is onbetrouwbaar en onbruikbaar voor het bewijs, nu de verdachte daarin niet de waarheid heeft verteld, zij het ten laste gelegde tijdens dat gesprek niet heeft bekend en hetgeen zij daarin zegt, in strijd is met feiten en omstandigheden in het dossier, te weten onder meer de bevindingen op de plaats delict en het verslag van de patholoog. Bovendien kan de informatie die de verdachte tijdens het OVC-gesprek geeft, volgens de verdediging afkomstig zijn uit eerdere politieverhoren, zodat deze niet kan worden gekwalificeerd als ‘daderinformatie’;
(…)
I.2. Reactie hof op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten
(…)
I.2.2. Het alternatieve scenario ten aandien van het telefoontje naar de Troefmarkt en het OVC-gesprek
Het hof zal bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het naar voren gebrachte alternatieve scenario de feitelijke grondslag daarvan onderzoeken. Dat betekent dat het hof zal bezien of voor hetgeen de verdachte/de verdediging heeft verklaard, steun kan worden gevonden in uit het dossier blijkende feiten of omstandigheden.
I.2.2.1. Gebeurtenissen op 5 maart en het Troefmarktgesprek
Hoewel op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet kan worden uitgesloten dat de verdachte — zoals zij heeft verklaard — op 5 maart 2009 in de woning van het slachtoffer is geweest, wordt de alternatieve lezing van de verdachte dat zij op die dag [getuige 2] in het portiek van de desbetreffende flat is tegengekomen uitgesloten door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen. [Getuige 2], de benedenbuurman van het slachtoffer, heeft daarnaast bij herhaling en consistent verklaard dat hij de verdachte — anders dan zij stelt — op 5 maart 2009 niet is tegengekomen (ook niet in het portiek van de woning van het slachtoffer) en dat hij haar (dus) ook geen opdracht heeft gegeven om de boodschappen van het slachtoffer af te bellen. Het hof heeft — onder verwijzing naar hetgeen onder 1.2.1. reeds is overwogen — geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 2] te twijfelen. Bovendien heeft de verdachte/de verdediging haar lezing niet met concrete feiten en omstandigheden gestaafd en heeft het hof daarvoor ook geen enkele steun gevonden in het dossier.
Gelet op het voorgaande gaat het hof er van uit dat de verdachte op 6 maart 2009 te 10:19:25 uur op eigen initiatief de Troefmarkt heeft gebeld, om te informeren over het tijdstip van de bezorging van de boodschappen van het slachtoffer.
I.2.2.2. Ontmoeting met [getuige 2] na 6 maart 2009
Ook de verklaring van de verdachte dat zij [getuige 2] na het ten laste gelegde is tegengekomen bij de trap bij [betrokkene 3] en dat hij toen — onder indirecte bedreiging van haar dochter [betrokkene 12] — heeft gesuggereerd dat de verdachte de schuld van de ‘moord’ op zich moest nemen, is in strijd met de inhoud van de wettige bewijsmiddelen. [Getuige 2] heeft de verklaring van de verdachte ook op dit punt weersproken. Het hof acht het gelet op het voorgaande uitgesloten dat dit daadwerkelijk is gebeurd, waarbij het hof tevens in aanmerking heeft genomen dat de verdachte haar lezing niet met concrete feiten en omstandigheden heeft gestaafd en deze lezing op geen enkele manier in het dossier wordt bevestigd.
Het verweer van de verdediging dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gestelde bedreigingen, wordt verworpen. Ten aanzien hiervan en — in ruimere zin — het gedrag van [getuige 2] zijn door de politie in de fase van het hoger beroep diens zus en hijzelf, alsmede ook andere getuigen gehoord. Ook is er in die fase aanvullend forensisch onderzoek verricht waarbij tevens is gezocht op DNA-kenmerken van [getuige 2], terwijl leden van de familie [van getuige 2] tevens ter terechtzitting in hoger beroep, dan wel door de raadsheer-commissaris zijn gehoord.
I.2.2.3. Het OVC-gesprek en de betrouwbaarheid daarvan
Nu op grond van de inhoud van de door het hof gebezigde wettige bewijsmiddelen is uitgesloten dat de gestelde ontmoetingen met [getuige 2] hebben plaatsgevonden, waarbij de verdachte onder druk zou zijn gezet of bedreigd, valt reeds daarom niet in te zien dat de verdachte op enig moment moest vrezen voor de veiligheid van haar dochter (en de rest van haar gezin).
De door de verdachte genoemde vrees komt bovendien op geen enkele manier tot uiting in het opgenomen OVC-gesprek.
Daar komt nog het volgende bij. De verdachte heeft zoals vermeld uitlatingen gedaan die kunnen worden beschouwd als een bekentenis. De verdachte heeft evenwel niet kunnen verklaren hoe dergelijke uitlatingen in de beslotenheid van een gesprek met haar man, van welk gesprek zij bovendien niet (zeker) wist dat dit zou worden opgenomen, zou kunnen bijdragen aan de veiligheid van haar dochter, in het licht van verdachtes ontkennende houding tegenover de justitiële autoriteiten.
Bovendien heeft zij er ook geen verklaring voor kunnen geven waarom zij naar eigen zeggen tevens in een vertrouwelijk gesprek met haar advocate uitlatingen heeft gedaan, conform hetgeen zij heeft verklaard tijdens het OVC-gesprek. De verklaring van de verdachte dat zij haar advocate niet vertrouwde en daarom een bekennende verklaring heeft afgelegd, komt niet geloofwaardig over.
Het hof gaat er gelet op het bovenstaande van uit dat de verdachte en haar echtgenoot tijdens het OVC-gesprek daadwerkelijk spraken over het ten laste gelegde en dat de verdachte — binnen de door haar veronderstelde beslotenheid van dat gesprek — de waarheid heeft gesproken. Daarbij is van belang dat het hof — anders dan de verdediging — van oordeel is dat hetgeen zij met haar echtgenoot heeft besproken op belangrijke onderdelen past in de bevindingen van het forensisch technische onderzoek. Immers, de mededeling tijdens het OVC-gesprek dat zij wilde kijken of zij dat bankpasje kon vinden, past in de bevinding dat de woning van het slachtoffer was doorzocht. Haar mededelingen dat zij in paniek raakte toen zij (het hof begrijpt: het slachtoffer) haar betrapte, dat ze het niet wil hebben over de vraag of ze toen één keer heeft gestoken en haar bevestigende antwoord op de volgende vraag of het dus zo ernstig was, passen naar 's hofs oordeel bij het in casu toegepaste, excessieve geweld, waarbij het slachtoffer — volgens het sectierapport — meermalen is gestoken. Anders dan de verdediging ziet het hof — mede gelet op het feit dat de precieze toedracht van het misdrijf niet is vast te stellen — niet in waarom het aantreffen van het slachtoffer in haar hal in strijd zou zijn met de in het OVC-gesprek genoemde zoektocht naar het bankpasje en een daarop volgende betrapping.
Het hof acht het tenslotte — gelet op de inhoud van de processen-verbaal van verhoor van de verdachte — niet aannemelijk dat de in het OVC-gesprek door de verdachte gedane mededelingen slechts afkomstig zijn uit politieverhoren, temeer nu zij tijdens het OVC-gesprek ook informatie geeft die de politie niet kon hebben, namelijk dat zij wilde kijken of zij het bankpasje kon vinden en dat het slachtoffer haar toen betrapte.
I.2.2.4. Conclusie alternatief scenario
Het door de verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario ten aanzien van haar telefoongesprek met de Troefmarkt en het OVC-gesprek wordt uitgesloten door de feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan de hiervoor vermelde bewijsmiddelen. Daar komt bij dat hetgeen zij stelt op geen enkele manier wordt ondersteund, ondanks het in de onderhavige zaak verrichte omvangrijke (nadere) onderzoek naar aanleiding van de verklaringen die de verdachte na het instellen van hoger beroep hierover heeft afgelegd, zoals onder H.1. vermeld. Het hof stelt het alternatieve scenario als strijdig met de inhoud van de wettige bewijsmiddelen terzijde.’
5.4.
Het eerste onderdeel van het middel bevat de klacht dat het oordeel van het Hof dat het OVC-gesprek ‘op belangrijke onderdelen past in de bevindingen van het forensisch technische onderzoek’ onbegrijpelijk is. Volgens de steller van het middel past het forensisch bewijs juist niet bij het door het Hof beschreven scenario, omdat het sporenbeeld erop lijkt te duiden dat het doorzoeken van de woning pas na het levensdelict plaatsvond. Dat zou betekenen dat het OVC-gesprek zelfs in strijd is met het forensisch onderzoek, aldus de steller van het middel.
5.5.
Ik merk op dat het Hof de betrouwbaarheid van het OVC-gesprek niet heeft gebaseerd op de bevindingen van forensisch technische onderzoek. Het oordeel over de betrouwbaarheid is in grote mate gebaseerd op het oordeel omtrent het door de verdediging naar voren gebrachte alternatieve scenario met betrekking tot dit gesprek. Op basis van dat oordeel moet worden aangenomen dat de gestelde ontmoetingen met [getuige 2] waarbij de verdachte onder druk zou zijn gezet of zou zijn bedreigd, niet hebben plaatsgevonden. Daarom valt niet in te zien dat de verdachte op enig moment moest vrezen voor de veiligheid van haar dochter. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat die vrees op geen enkele manier naar voren is gekomen in het OVC-gesprek. Daar komt voor het Hof nog bij dat de verdachte niet heeft kunnen verklaren hoe haar uitlatingen in de beslotenheid van een gesprek met haar man, in het licht van haar ontkennende houding ten opzichte van de justitiële autoriteiten, zouden kunnen bijdragen aan de veiligheid van haar dochter. En bovendien vindt het Hof de verklaring van de verdachte dat ze vervolgens tegenover haar advocate ook een bekennende verklaring heeft afgelegd omdat ze haar niet vertrouwde ongeloofwaardig. Kortom, het Hof is uitgegaan van de juistheid van het OVC-gesprek omdat het de latere verklaringen van de verdachte over dit gesprek niet aannemelijk, dan wel ongeloofwaardig vindt.8. Zo bezien is 's Hofs overweging dat het OVC-gesprek op belangrijke onderdelen past in de bevindingen van het forensisch technische onderzoek ten overvloede en kunnen klachten daartegen niet tot cassatie leiden.9. De overweging op zichzelf komt mij, bij een ruime lezing, overigens ook niet onbegrijpelijk voor. In die ruime lezing is niet uitgesloten dat de woning van het slachtoffer zowel voor als na het levensdelict is doorzocht.
5.6.
Het tweede onderdeel van het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd de bewijsmiddelen op te nemen waaruit blijkt dat er geen ontmoetingen hebben plaatsgevonden tussen de verdachte en [getuige 2]. Ook het motief dat de verdachte zegt te hebben gehad wordt niet weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
5.7.
Bij de bespreking van deze klacht moet worden vooropgesteld dat als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter — indien hij tot een bewezenverklaring komt — die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.10.
5.8.
Wat betreft de onderbouwing van 's Hofs oordeel dat de alternatieve lezing van de verdachte dat zij op 5 maart 2009 [getuige 2] in het portiek van de flat is tegengekomen wordt uitgesloten door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, wijs ik op noot 83 van de bestreden uitspraak waarin wordt verwezen naar twee getuigenverklaringen van [getuige 2]. Het motief dat de verdachte zegt te hebben gehad voor haar uitlatingen tijdens het OVC-gesprek is zoals gezegd door het Hof als onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig terzijde geschoven. Dat is voldoende. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
5.9.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6.1.
Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer waarin de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 13] en [getuige 2] gemotiveerd werd betwist. Nu de bewezenverklaring in doorslaggevende mate op deze verklaringen berust, mogen er volgens de steller van het middel eisen worden gesteld aan de verwerping van het verweer, aan welke eisen het Hof niet heeft voldaan.
6.2.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
‘I.2.1. Betrouwbaarheid getuigenverklaringen familie [van getuige 2]
Ten aanzien van hetgeen door de verdediging is aangevoerd omtrent de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de familie [van getuige 2], overweegt het hof dat sommige verklaringen weliswaar op ondergeschikte punten verschillen vertonen, maar dat die verklaringen — voor zover deze in dit arrest zijn vermeld — op hoofdlijnen overeenkomen en consistent zijn. [Getuige 2] en zijn zus zijn bovendien ter terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2011 als getuigen gehoord, terwijl zijn moeder op 7 maart 2011 door de raadsheer-commissaris als getuige is gehoord. Tijdens deze verhoren zijn de getuigen in belangrijke mate gebleven bij de eerder door hen afgelegde verklaringen. De door de verdediging genoemde ‘opmerkelijkheden rond de familie [van getuige 2]’ maken de getuigenverklaringen van de familie [van getuige 2] ook overigens nog niet onbetrouwbaar of verdacht.
Daarbij is ook van belang dat de verklaringen van [getuige 2] — voor zover deze in dit arrest zijn vermeld — steun vinden in andere bewijsmiddelen. Zo komt de onder B.6. vermelde verklaring van [getuige 2], inhoudende dat hij op 6 maart 2009 's ochtends bij het slachtoffer was en dat hij in verband met de kapotte portiekdeur op een krant het telefoonnummer van Staedion heeft genoteerd, overeen met de getuigenverklaring d.d. 7 maart 2009 van zijn moeder [betrokkene 14]. Zij verklaart dat de buurvrouw aan haar zoon het nummer van Staedion heeft gegeven en dat dit nummer op een krant is geschreven. Zij heeft aan de verbalisanten het Algemeen Dagblad van vrijdag 6 maart 2009 gegeven waarop de naam ‘Stedion’ en het nummer [002] is geschreven. Een kopie van de betreffende pagina is als bijlage bij genoemd verhoor gevoegd. Voorts is de genoemde verklaring van [getuige 2] in overeenstemming met de in r.o. 7 vermelde bevinding dat vanaf zijn huisaansluiting op 6 maart 2009 te 10:34:37 uur is gebeld met de aansluiting (31)9001424 van de woningcorporatie Staedion.’
6.3.
Hoewel dat niet met zoveel woorden uit de schriftuur volgt, bedoelt de steller van het middel kennelijk te klagen dat het Hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, maar onvoldoende de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid. De steller van het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaringen van de familie [van getuige 2] slechts op ondergeschikte punten van elkaar afwijken. Volgens de steller van het middel zijn de thema's die aan de orde zijn beslist niet van ondergeschikt belang. Hij wijst daarbij bij wijze van voorbeeld in het algemeen naar drie thema's. Indachtig de verklaring van de verdachte dat zij is bedreigd en onder druk gezet door [getuige 2] en gelet op de moeite die de familie [van getuige 2] zich kennelijk heeft getroost om de verdachte verdachte te maken, is het, aldus de steller van het middel, onbegrijpelijk dat het Hof zonder nadere motivering deze (en andere) opmerkelijkheden niet van invloed heeft geoordeeld op de betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuigen. De onderbouwing van het Hof op dit punt is daarom ontoereikend en/of onbegrijpelijk.
6.4.
In de schriftuur zijn lange gedeelten tekst uit de overgelegde pleitnotities overgenomen. Ik tel 23 pagina's, waarin verschillende thema's aan de orde komen. Het Hof heeft het aangevoerde opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, is daarvan afgeweken (althans, voor zover het de verklaringen voor het bewijs heeft gebruikt) en heeft daarvoor de hiervoor onder 6.2 weergegeven redenen gegeven. De motivering van het Hof is gelet op het aangevoerde kort, maar de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de motivering moet worden ingegaan.11. Daarbij komt dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal aan de feitenrechter is. Dat is wat mij betreft echter niet waarom het middel faalt. Het middel stuit af op de omstandigheid dat in het cassatiemiddel niet met voldoende precisie is aangeduid op welk met argumenten onderbouwd standpunt de klacht het oog heeft.12.
7.1.
Het vierde middel klaagt dat de bestreden uitspraak innerlijk tegenstrijdig is. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte tussen 10:19:25 uur en kort voor 11:03 uur tijd en gelegenheid heeft gehad om bij het slachtoffer aan te bellen, de woning binnen te gaan en het slachtoffer om het leven te brengen. Die vaststelling is strijdig met de vaststelling dat [getuige 2] kort voor 10:34:37 uur nog een bezoek aan het slachtoffer heeft gebracht. Tussen 10:19 uur en 10:34 uur heeft de verdachte dus niet de gelegenheid gehad om bij het slachtoffer aan te bellen, de woning binnen te gaan en het slachtoffer om het leven te brengen. Ze zou dan immers [getuige 2] tegen het lijf zijn gelopen, aldus de steller van het middel. Waar dat toe zou moeten leiden vermeldt het middel echter niet.
7.2.
De steller van het middel kan worden toegegeven dat die twee vaststellingen inderdaad niet helemaal met elkaar te rijmen zijn. Maar de kwalificatie innerlijke tegenstrijdigheid gaat wellicht wat te ver. De vaststelling dat [getuige 2] kort voor 10:34:37 nog een bezoek aan het slachtoffer heeft gebracht, laat onverlet dat de verdachte nog steeds een half uur tijd en gelegenheid heeft gehad om bij het slachtoffer aan te bellen, de woning binnen te gaan en het slachtoffer om het leven te brengen. Die periode is gelegen binnen de door het Hof vastgestelde tijdgrenzen, dus zo bezien is 's Hofs vaststelling niet onbegrijpelijk.
7.3.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
8.
Alle middel falen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2011
Een DNA-hoofdprofiel is het meest aanwezige DNA-profiel in een DNA-mengprofiel. In de regel geldt dat het DNA-hoofdprofiel toebehoort aan degene die het meeste celmateriaal heeft bijgedragen aan het spoor, vgl. A.J. Meulenbroek, De Essenties van forensisch biologisch onderzoek, Humane biologische sporen en DNA, Zutphen 2009, p. 191–193 en 282.
Zo bevonden drie van de sporen zich respectievelijk aan de binnenzijde van een roze notitieboekje uit een handtas (bloed verdachte), aan de binnenzijde van een zwart mapje in een handtas en op handschoenen in een handtas.
Brief van 15 april 2009 van D. Botter, forensisch arts van het NFI, aan de Politie Haaglanden,dossierpagina's 387 e.v.
E-mailbericht van 16 juni 2009 van D. Botter aan D. Tiemens van de Politie Haaglanden, dossierpagina's 463 e.v.
Vgl. A.J. Meulenbroek, De Essenties van forensisch biologisch onderzoek, Humane biologische sporen en DNA, Zutphen 2009, p. 282.
Ik merk op dat het Hof een tussenstapje zet dat de steller van het middel niet vermeldt. Op basis van de vier genoemde punten oordeelt het Hof dat de sporen niet vóór 6 maart 2009 kunnen zijn achtergelaten. Daaruit concludeert het Hof dat de sporen dus delictgerelateerd moeten zijn.
En dat is voldoende om een alternatieve lezing terzijde te stellen, vgl. HR 16 maart 2010, LJN BK3359, NJ 2010/314 m.nt. Buruma.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, p. 176.
HR 16 maart 2010, LJN BK3359, NJ 2010/314 m.nt. Buruma.
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, rov. 3.8.4 onder d, m.nt. Buruma.
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, rov. 3.7.2, m.nt. Buruma.