Proces-verbaal dossiernr. PL0920/06-019505. Op p. 8 wordt vermeld dat de belastingambtenaren ‘met betrekking tot die regelgeving apart verslag’ opmaken. Dat verslag bevindt zich niet bij de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434 lid 1 Sv gezonden stukken.
HR, 06-04-2010, nr. 08/04122
ECLI:NL:HR:2010:BL4158
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-04-2010
- Zaaknummer
08/04122
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BL4158
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL4158, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL4158
ECLI:NL:PHR:2010:BL4158, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL4158
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. Het Hof heeft de juiste maatstaf toegepast (noodzaak) terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is gelet op hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd.
6 april 2010
Strafkamer
Nr. 08/04122
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 11 oktober 2007, nummer 21/001507-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. van Dam, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van [getuige] als getuige.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 17 november 2006 te Zeist tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 262,50 gram hasjiesj en ongeveer 790,95 gram hasjiesj en/of hennep telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet."
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:
(...) De aanwezige hoeveelheid hasjiesj betrof geen handelsvoorraad. Op verzoek van de belastingdienst moest ik alles bewaren, ook de toppen. Er zat bijvoorbeeld ook groen poeder bij. Ik heb een aantal miskopen gedaan. Die miskopen bewaar ik als bewijs voor de belastingdienst. Ik heb tussen de 70 en 120 gram snijverlies per plant. Dat is afval. De plakken zijn ook afval. Dat is verdroogd. Hasj en wiet verdrogen. De verdroging was het resultaat van verkeerde inkoop. (...)
De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:
Het is niet zo dat verdachte er een draai aan wil geven en dat er sprake is van levering door de voor- en achterdeur. Verdachte zit tussen de fiscus en justitie in. Dat zijn conflicterende plichten en verdachte komt in de problemen. Hij staat nu terecht. De bewezenverklaring klopt wel, maar in het kader van de strafmaat kan dit van belang zijn. Verdachte wordt
door de belastingdienst gedwongen zijn vrije afval te bewaren. Hij heeft die afspraken gemaakt met [getuige] van het belastingkantoor te [plaats]. Ik heb getracht [getuige] van de belastingdienst te bereiken. Want die afspraak ligt er. U kunt wel zeggen dat de verdroogde wiet toch hennep was, maar het is onverkoopbaar. Dan is het van invloed op de op te leggen straf. Ik wil [getuige] hier horen. Het is een merkwaardige afspraak. Helaas heeft verdachte geen schriftelijke stukken van die afspraken.
(...)
Het hof schorst het onderzoek, teneinde te beraadslagen omtrent het verzoek van de raadsman tot het horen van belastinginspecteur [getuige], werkzaam bij het belastingkantoor te [plaats]. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van de getuige wordt afgewezen, omdat de noodzakelijkheid daartoe niet is gebleken."
2.4.1. Het verzoek van de verdediging tot het horen van [getuige] als getuige is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken.
2.4.2. Het Hof heeft de juiste maatstaf toegepast bij de beoordeling van het verzoek tot het horen van [getuige] als getuige, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is gelet op hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd.
2.5. Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 2.900,-, subsidiair 35 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete in die zin dat deze € 2.755,- bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 33 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 6 april 2010.
Conclusie 09‑02‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een geldboete van € 2900,00, subsidiair 35 dagen hechtenis met onttrekking aan het verkeer als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.M. van Dam, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van een getuige onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
‘De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:
Het is niet zo dat verdachte er een draai aan wil geven en dat er sprake is van levering door de voor- en achterdeur. Verdachte zit tussen de fiscus en justitie in. Dat zijn conflicterende plichten en verdachte komt in de problemen. Hij staat nu terecht. De bewezenverklaring klopt wel, maar in het kader van de strafmaat kan dit van belang zijn. Verdachte wordt door de belastingdienst gedwongen zijn vrije afval te bewaren. Hij heeft die afspraken gemaakt met [getuige] van het belastingkantoor te [plaats]. Ik heb getracht [getuige] van de belastingdienst te bereiken. Want die afspraak ligt er. U kunt wel zeggen dat de verdroogde wiet toch hennep was, maar het is onverkoopbaar. Dan is het van invloed op de op te leggen straf. Ik wil [getuige] hier horen. Het is een merkwaardige afspraak. Helaas heeft verdachte geen schriftelijke stukken van die afspraken. Verdachte is vorig jaar wel in aanraking geweest met justitie in [plaats]. Hij heeft een moeilijke business. Dan valt zijn justitiële documentatie nog heel erg mee. Dat is een omstandigheid die strafverlagend moet werken. Ik ben van mening dat een lagere straf dan de rechtbank Utrecht heeft opgelegd passend is.
Ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging verzoek ik de proeftijd te verlengen.
(…)
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van de getuige wordt afgewezen, omdat de noodzakelijkheid daartoe niet is gebleken.’
5.
6.
In de onderbouwing van het verzoek zet de raadsman uiteen dat en waarom het horen van de met name genoemde getuige van belang is voor enige door het Hof te nemen beslissing, te weten de hoogte van de aan de verdachte op te leggen straf. Het Hof motiveert niet waarom het niettemin het horen van de door verdachtes raadsman genoemde getuige niet noodzakelijk acht. Dat maakt de beslissing van het Hof onbegrijpelijk.
7.
Ik heb mij afgevraagd of het oordeel van het Hof is ingegeven door de omstandigheid dat de bewezenverklaring geen betrekking zou hebben op hetgeen de verdachte als door hem ten behoeve van de fiscus te bewaren afval betreft. In zijn verklaring tegenover de politie merkt de verdachte twee zakjes met het opschrift 151 en 232 aan als afval dat hij pas mag vernietigen als de belastingdienst dat goed vindt.1.Op grond van de inhoud van het dossier heb ik niet met zekerheid kunnen vaststellen dat de zakjes niet de twee plastic zakken met groen poeder zijn die de verdachte naar zijn zeggen voor de fiscus diende te bewaren.
8.
Het kan ook zijn dat het Hof aan verdachtes bewering dat hij afval moest bewaren ten behoeve van de fiscus geen geloof heeft gehecht en daarom het horen van de getuige niet noodzakelijk heeft geacht. Dan zou het Hof vooruit zijn gelopen op de inhoud van de verklaring van de getuige. Dat is niet geoorloofd.2.
9.
Het middel slaagt.
10.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
11.
Voor het geval het middel, anders dan ik voorsta, niet leidt tot vernietiging van het bestreden arrest, merk ik ambtshalve het volgende op. Verdachte heeft op 16 oktober 2007 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
12.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2010
HR 2 november 2004, NJ 2005, 81, rov. 3.8.