Art. 418 Sv is met ingang van 1 januari 2005 (Stb. 2004, 640) gewijzigd bij Wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 2004, 579). Ingevolge art. V lid 2 van die Wet is die wijziging eerst van toepassing in zaken waarin in eerste aanleg na de inwerkingtreding van die wet uitspraak is gedaan. Nu in casu in eerste aanleg uitspraak is gedaan op 27 oktober 2005, is het huidige art. 418 Sv van toepassing.
HR, 12-05-2009, nr. 07/11318
ECLI:NL:HR:2009:BG9964
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-05-2009
- Zaaknummer
07/11318
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BG9964
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG9964, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG9964
ECLI:NL:PHR:2009:BG9964, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG9964
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Afwijzing (herhaald) getuigenverzoek. Voor de beoordeling van het opnieuw gedane verzoek tot het horen van een getuige geldt ingevolge art. 315 en art. 328 jo. art. 415 Sv de maatstaf of de noodzaak van het verzochte is gebleken (vgl. HR LJN AZ1702). Het Hof heeft bij de afwijzing van dat verzoek geoordeeld dat (opnieuw) horen ‘niet noodzakelijk’ is en daarmee de juiste maatstaf gehanteerd. Voorts ligt in ‘s Hofs overwegingen, als oordeel van het Hof besloten dat de grond voor de afwijzing van het verzoek erin is gelegen dat de gevraagde getuige reeds eerder door de r-c, in aanwezigheid van de rv, als getuige is gehoord en dat het emailbericht waarop de verdediging zich ttz heeft beroepen tegen de achtergrond van die eerdere verklaringen onvoldoende grond oplevert de getuige nogmaals te (doen) horen. Dat oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk.
12 mei 2009
Strafkamer
rn. 07/11318
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 februari 2007, nummer 22/006272-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F. van Baarlen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek van de verdediging tot het horen van [getuige 1] als getuige ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen.
2.2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 10 oktober 2005 is, in tegenwoordigheid van de raadsvrouwe van de verdachte, de getuige [getuige 1] gehoord door de Rechter-Commissaris.
(ii) De verdachte heeft tegen het op tegenspraak gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Dordrecht op
27 oktober 2005 hoger beroep ingesteld.
(iii) Bij brief van 10 november 2005, gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, heeft de raadsvrouwe van de verdachte verzocht om [getuige 1] als getuige op te roepen.
(iv) Bij brief van 22 mei 2006, gericht aan de raadsvrouwe, heeft de Advocaat-Generaal meegedeeld dat en waarom de genoemde persoon niet als getuige zal worden opgeroepen.
2.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 mei 2006 houdt onder meer in:
"De voorzitter deelt (...) als beslissingen van het hof het volgende mee.
(...)
Het verzoek van de verdediging omtrent het horen van de getuigen (...) en [getuige 1] zal worden afgewezen, nu deze getuigen reeds bij de rechter-commissaris zijn gehoord en de verdediging in de gelegenheid is gesteld om vragen te stellen zodat het horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk wordt geacht."
2.3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 november 2006 houdt onder meer in:
"De raadsvrouw deelt mede dat zij persisteert bij het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Ter onderbouwing van het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] brengt zij naar voren dat het van belang is om de waarheid te achterhalen in deze zaak. Zij acht het van belang om [getuige 1] te horen omtrent de tegenstrijdigheden in zijn verklaringen en omtrent zijn emailbericht d.d. 13 november 2006.
(...)
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het horen van de getuige [getuige 1] voorshands niet noodzakelijk acht, nu deze getuige reeds bij de rechter-commissaris is gehoord in aanwezigheid van de raadsvrouw. Mocht het hof tijdens de beraadslaging alsnog tot de conclusie komen dat nadere voorlichting door deze getuige noodzakelijk is om zich een oordeel te vormen omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige, dan zal het hof op deze beslissing terugkomen."
2.3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 7 februari 2007 houdt onder meer in:
"De raadsman verzoekt het hof om in onderhavige zaak acht te slaan op het door [getuige 1] ondertekende emailbericht, zoals overgelegd door de raadsman van de medeverdachte.
De voorzitter verzoekt de bode voornoemd stuk te kopiëren en voegt het stuk, voor kopie conform getekend door de griffier, in het dossier.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota. Als wijziging op deze pleitnota deelt de raadsman mede dat hij primair verzoekt om de verdachte vrij te spreken van de aan hem onder 1 primair, subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten, dat hij subsidiair verzoekt om aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde de getuige [getuige 1] te horen en dat hij meer subsidiair het strafmaatverweer voert zoals verwoord is in zijn pleitnota.
Het hof zal op voornoemd aanhoudingsverzoek bij arrest beslissen."
2.3.4. Het in dat proces-verbaal bedoelde emailbericht houdt in:
"Hierbij wil ik verklaren over de zaak [getuige 3].
Dat de twee verklaringen bij de rechter-commissaris en bij de politie heb afgelegd niet waar zijn.
De eerder afgelegde verklaringen heb ik gezegd, nadat ik van de politie de verklaring van [getuige 3] heb gekregen om te lezen.
Ik was bang heb nooit vastgezeten en dacht alleen aan school ik had toetsen week en wou snel de cel uit ik werd gek en de politie dreigde met hoge straffen
Dus heb ik mijn verklaring gebaseerd op die van [getuige 3] om zo mijn eigen hachje te redden.
en zodoende heb ik [verdachte] en [medeverdachte 1] als hoofdverdachte genoemd maar dat is dus helemaal gelogen, die jongens hebben er helemaal niks mee te maken.
Ik had in het verleden een conflict met de jongens vandaar Ik voel me nu erg bezwaard dat ik toen niet de waarheid heb verteld!
Ik heb nu een vaste baan en besef dat ik fout zat nu zitten die jongens met iets dat ze niet hebben gedaan.
De waarheid is ik heb haar geholpen met de lening ze had contact met zo een neger en vroeg me of ik de lening wel zou doen.
Ik zei moet je doen je hoeft toch niks terug te betalen.
Dus heeft ze de lening gedaan en was gelukt ze kreeg 7 duizend van die neger.
Ik kreeg met moeite 1000 euro van haar ik was blij en ze kocht leuke dingen voor me.
Op gegeven moment kreeg ze bericht dat ze moest terug betalen.
Maar haar deel van het geld had ze opgemaakt en ze wist niet wat ze moest doen.
Ik zei tegen haar geef [medeverdachte 1] en ali de schuld, zodat ik er niks mee te maken zou hebben.
Dus ik dacht het zo goed te hebben geregeld.
Maar puntje bij paaltje heeft ze mij toch verlinkt.
Ze gaf mij ook de schuld ze nam het me kwalijk dat ik tegen haar heb gezegd dat ze het moest doen En dat ik niks meer van me liet horen. Dus net of ik haar er in heb geluisd.
Vandaar dat ze pas later aangifte heeft gedaan.
Ik ben bereid te getuigen in die zaak [getuige 3].
Deze verklaring is naar waarheid verteld,
[getuige 1]."
2.3.5. De bestreden uitspraak houdt in:
"Beslissing op het nog openstaande verzoek
Met betrekking tot het bij pleidooi - herhaalde - verzoek van de raadsman om [getuige 1] als getuige te doen horen overweegt het hof als volgt. Op de zitting van 15 november 2006 heeft het hof het horen van de getuige [getuige 1] voorshands niet noodzakelijk geacht, nu deze getuige reeds bij de rechter-commissaris is gehoord in aanwezigheid van de raadsvrouw en overwogen dat, mocht het tijdens de beraadslaging alsnog tot de conclusie komen dat nadere voorlichting door deze getuige noodzakelijk is om zich een oordeel te vormen omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige, het op deze beslissing terug zal komen. Echter, ook bij de beraadslaging heeft het hof geen reden gezien om terug te komen op deze beslissing, zoals nader in het arrest uiteengezet.
(...)
Verweren raadsman
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de voor de verdachte belastende verklaringen van [getuige 1] en [getuige 3] onbetrouwbaar en ongeloofwaardig zijn. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd. De getuige [getuige 3] heeft sterk wisselende verklaringen afgelegd, die achteraf, juist waar het voor de verdachte zeer belastende onderdelen betreft, onwaar bleken te zijn. De getuige [getuige 1] heeft in een schriftelijke verklaring, toegezonden aan de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 1], zijn oorspronkelijke verklaring geheel herroepen. Die oorspronkelijke verklaring was geheel op de belastende verklaring van de getuige [getuige 3] afgestemd geweest.
Het hof heeft daaromtrent het navolgende overwogen.
Weliswaar kan uit de stukken worden afgeleid dat de getuige op een aantal (de verdachte en zijn mededaders extra belastende) onderdelen op haar eerdere verklaringen is teruggekomen, waarbij het hof niet uitsluit dat zij in eerste instantie haar eigen, aanvechtbare, rol in het gebeurde heeft willen bemantelen, maar dat neemt niet weg dat zij op voor de bewezenverklaring wezenlijke punten steeds consistent heeft verklaard, zodat haar verklaring niet voor wat die punten betreft als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig kan worden aangemerkt, temeer nu die verklaring haar bevestiging vindt in een aantal andere bewijsmiddelen.
De omstandigheid dat de getuige [getuige 1] bij de politie en bij de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd die op wezenlijke punten in overeenstemming is met hetgeen de getuige [getuige 3] heeft verklaard maakt het niet zonder meer aannemelijk dat beide getuigen hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. De omstandigheid dat de getuige [getuige 1] naderhand zijn eigen verklaring in een brief aan een van de beide bij deze zaak betrokken raadslieden heeft herroepen maakt dit niet anders en bewerkstelligt niet zonder meer dat de bij de politie en ten overstaan van de
rechter-commissaris afgelegde verklaringen, die toen steeds van dezelfde consistente strekking waren, als ongeloofwaardig en onbetrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Het hof verwerpt de verweren."
2.4. Het Hof heeft ter terechtzitting van 29 mei 2006 afwijzend beslist op het door de raadsvrouwe gedane verzoek om de voorafgaand aan de terechtzitting opgegeven getuige [getuige 1] op te roepen. Het middel ziet niet op die beslissing. Het klaagt over 's Hofs oordeel over het ter terechtzitting van 15 november 2006 opnieuw gedane verzoek tot het horen van deze getuige. Voor de beoordeling van dat verzoek is ingevolge art. 315 en art. 328 in verbinding met art. 415 Sv de maatstaf of de noodzaak van het verzochte is gebleken (vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626 rov. 3.3.1).
Het Hof heeft bij de afwijzing van dat verzoek geoordeeld dat (opnieuw) horen "niet noodzakelijk" is. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf gehanteerd. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
2.5. Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. In de hiervoor weergegeven overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat de grond voor de afwijzing van het verzoek erin is gelegen dat [getuige 1] reeds eerder door de Rechter-Commissaris, in aanwezigheid van de raadsvrouwe, als getuige is gehoord en dat het emailbericht waarop de verdediging zich ter terechtzitting van het Hof heeft beroepen tegen de achtergrond van die eerdere verklaringen onvoldoende grond oplevert de getuige nogmaals te (doen) horen. Dat oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen vervangende hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 190 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 12 mei 2009.
Conclusie 13‑01‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 2 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en tot 200 uren werkstraf, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. F. van Baarlen, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Met betrekking tot de vraag of de bij fax ingediende schriftuur tijdig, dat wil zeggen op 28 januari 2008 is binnengekomen merk ik het volgende op. Op de eerste bladzijde van de schriftuur staat aan de bovenzijde vermeld ‘29/01 2008 00:03 fax [001] […]’. Deze vermelding, kennelijk afkomstig van de fax van de afzender, wijst er op dat de schriftuur op 29 januari 2008, dus niet tijdig is ingediend. Onderaan op diezelfde bladzijde staat vermeld ‘created 28-jan-2008 23:46:10’. Van de zijde van de griffie van de Hoge Raad is medegedeeld dat laatstgenoemde datum de datum is waarop de fax bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen. Een kleine proef heeft mij dit nog eens bevestigd. De vraag is nu dus welke klok gelijk liep, die van de fax van verzender of die van de griffie van de Hoge Raad. Naar mijn mening dient hier te worden uitgegaan van de klok van de griffie van de Hoge Raad. De griffier dient immers vast te leggen wanneer een schriftuur wordt ingediend zodat van diens — in casu virtuele — horloge dient te worden uitgegaan. Daar is ook anderszins reden voor. Een fax komt bij de Hoge Raad binnen op een faxserver waarvan de klok dankzij een daartoe strekkende voorziening gelijk loopt aan de tijd van een uit zijn aard zeer nauwkeurige atoomklok. Vanaf de faxserver wordt de fax vervolgens, dus later, geprint (zie ook de op de eerste bladzijde van de fax afgedrukte vermelding ‘printed 28-jan-2008 23:56:53’). Ervan uitgaande dat de door de griffier van de Hoge Raad gehanteerde tijd juist is, moet de conclusie wel zijn dat die van de fax van de raadsman de tijd vooruit was.
4.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 23 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een arbeidsovereenkomst en loonstroken en rekeningafschriften, — elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen — valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte of zijn mededader(s) valselijk — een arbeidsovereenkomst en loonstroken opgemaakt en daarop de naam van een bedrijf, [A], ingevuld en — op die rekeningafschriften de naam van [getuige 3] ingevuld zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken’
5.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
Het proces-verbaal van aangifte van de politie Zuid-Holland-Zuid/Recherche District 2, nr. PL1820/04- 110550 (dossierpagina 2.1.2.), d.d. 21 september 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], brigadier van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
als de op 21 september 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik doe namens benadeelde, [A] N.V. te Breda, aangifte van oplichting en valsheid in geschriften, gepleegd te Breda op 31 augustus 2004 tussen 13.00 uur en 15.00 uur. Er is mij gebleken dat op 31 augustus 2004 onterecht een lening is verstrekt aan [getuige 3], geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats]. De lening behelst een krediet van 14.000 euro. De lening is verstrekt naar nu blijkt op basis van onjuiste gegevens. De dader gebruikte onder meer vervalste loonstroken. Ik stel u bij deze de kopies van het leningdossier, alsmede de valse loonstroken ter beschikking van het politieonderzoek.
- 2.
Geschriften, als bijlage 1 en bijlage 2 gehecht aan deze bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen (dossierpagina 2.1.2.). Deze geschriften zijn kopieën van de volgende stukken:
Salarisspecificatie gedateerd 19 juli 2004 vermeldende [getuige 3], [a-straat 1] te Gorinchem, (het hof begrijpt: als werkneemster) en [A] B.V., [b-straat 1] te Breda (het hof begrijpt: als werkgever).
Salarisspecificatie gedateerd 23 augustus 2004 vermeldende [getuige 3], [a-straat 1] te Gorinchem, (het hof begrijpt: als werkneemster) en [A] B.V., [b-straat 1] te Breda (het hof begrijpt: als werkgever).
- 3.
Het proces-verbaal van verhoor van de politie Zuid-Holland-Zuid/Recherche District 2, nr. PL1861/04-110550 (dossierpagina 2.1.8.), d.d. 22 september 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], aspirant van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven: als de op 22 september 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben controller bij aannemersbedrijf [A] B.V. te Breda. U laat mij een kopie van een loonstrook zien die volgens u gebruikt is bij oplichting c.q. valsheid in geschrift. U vraagt mij of [getuige 3] bij [A] B.V. in dienst is. Nee, ik ben nog nooit deze naam tegengekomen. U vraagt mij of de lay-out, uitvoering van deze loonstrook gelijkend is op de loonstroken die wij gebruiken. Nee, absoluut niet.
- 4.
Het proces-verbaal van aangifte van de politie Zuid-Holland-Zuid/Gorinchem, nr. 1861/04-106157 (dossierpagina 2.1.1.), d.d. 10 september 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], aspirant van politie en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
als de op 9 september 2 004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige 3]:
Medio 2004 belde [getuige 1], een Marokkaanse jongen die ik ruim een maand tevoren voor het eerst had ontmoet, mij op en zei dat hij op een terras in Gorinchem zat. Ik ben toen met een vriendin naar [getuige 1] gegaan. Toen heb ik [verdachte] voor het eerst gezien. Een paar dagen na bovenstaande ontmoeting kwam [getuige 1] met [verdachte] en ben ik met hen wat gaan drinken. Toen deed [verdachte] het volgende voorstel: Ik kon veel geld verdienen door geld te gaan lenen bij de ABN AMRO bank, Fortis bank of SNS bank. Op 23 augustus 2004 omstreeks 12.00 uur belde [verdachte] mij op dat hij onderweg was naar Gorinchem. We gingen bij café [B] zitten. Hier stelde een andere man zich voor als [betrokkene 3] en zei dat hij het brein achter het geheel was. We raakten weer in gesprek over geld lenen. [Verdachte] zei de hele tijd dat we naar de bank moesten gaan om een rekening te openen, zodat ze een rekeningnummer hebben. Ik ben toen naar de Postbank gegaan en heb daar een rekening geopend, hier was [verdachte] bij. [Betrokkene 3] heeft later op de dag gesproken over dat hij valse papieren kan laten maken en mogelijk zelf gaat maken. Een paar dagen daarna, ik denk 26 augustus 2004 of 27 augustus 2004, ben ik weer met [verdachte] naar café [B] in Gorinchem geweest. Ik ben daar naar de w.c. geweest en liet mijn handtas met al mijn bescheiden bij [verdachte] staan. Toen ik terug kwam zag ik dat mijn identiteitskaart weggenomen was. Ik vroeg aan [verdachte] mijn identiteitskaart terug. Hij antwoordde: ‘Daar gaan we dadelijk een kopietje van maken’. Hierna ging hij weg. Toen hij terug kwam na ongeveer vijf minuten gooide hij mijn identiteitskaart op tafel. Dinsdag 31 augustus 2004 belde [getuige 1] mij op dat ik direct moest komen. [Getuige 1] en [verdachte] stonden daar met hun auto. [Verdachte] zei: ‘Ik heb een afspraak voor je gemaakt’. Op dat moment zag ik een map op de achterbank. Ik zag dat er uit die map een papier stak, waarop ik de tekst arbeidsovereenkomst’ zag staan. Ik hoorde dat [verdachte] tegen me zei dat ik de papieren maar eens goed door moest lezen. Ik deed dat inderdaad en zag dat er een arbeidsovereenkomst bij zat bestaande uit twee A-4tjes en twee loonstroken van een bedrijf waar ik dus zou werken. Ik zag dat er op die papieren een bedrijf werd genoemd genaamd [A] uit Breda, [b-straat 1]. Op die papieren was steeds mijn naam ingevuld. Ook zag ik twee dagafschriften van een postbankrekening waarop ook mijn naam stond. Het waren nepafschriften, maar mijn naam en rekeningnummer stond er wel op. Ik kreeg van [verdachte] instructies wat ik in de bank moest doen. Om 13.00 uur liep ik de bank binnen. Het lukte me inderdaad om een lening van 14.000 euro af te sluiten bij de SNS-bank. Toen ik de bank uit kwam stonden [verdachte] en [getuige 1] in de auto te wachten. Ik stapte in en gaf [verdachte] de vervalste bescheiden en de papieren van de bank. Ik heb op verschillende plaatsen in Nederland tot een totaal van 14.000 euro geld opgenomen. Op 1 september 2004 overhandigde ik het geld aan [verdachte]. We reden naar een parkeerplaats. Na ongeveer tien minuten zag ik dat die zogenaamde [betrokkene 3], waarover ik al eerder sprak, er lopend aan kwam. [Betrokkene 3] sprak met [verdachte] en [getuige 1]. Ik zag dat [verdachte] de enveloppe met geld aan [betrokkene 3] gaf. Ik zag dat [betrokkene 3] de envelop met geld wegborg en wegliep.
- 5.
Een fotokopie van het proces-verbaal tonen foto's van verdachten van de politie Zuid-Holland-Zuid, District Alblasserwaard/Vijfheerenland, nr. PL1820/04-106157, (dossierpagina 2.1,4.), d.d. 29 oktober 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], brigadier van politie. Dit procesverbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven: als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 29 oktober 2004 verscheen voor mij in het bureau van politie te Gorinchem [getuige 3], geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats], als aangever/benadeelde in de onderhavige zaak. Aangever/benadeelde werd een veertiental verdachtenfoto's getoond die voorkomen in de verzameling van de politie Utrecht en politie regio Zuid-Holland-Zuid. De aangever/benadeelde herkende de foto van de verdachte: Naam: [achternaam verdachte] Voornaam: [voornaam verdachte] Geboortedatum: [geboortedatum] 1982. Ik, verbalisant, merk hierbij op dat aangeefster zeer resoluut deze foto aanwees als zijnde degene die zich onder de naam [verdachte] aan haar bekend gemaakt had en over wie zij in haar aangifte onder de naam [verdachte] spreekt. Zij verklaard nog als volgt: ‘Deze foto 14, die u mij toont, herken ik wel voor 200% zeker als de [verdachte] over wie ik in mijn aangifte spreek. Ik twijfel absoluut niet.’
- 6.
Het proces-verbaal van de politie Zuid-Holland-Zuid/Recherche District 2, nr. PL1820/04-106157 (dossierpagina 2.1.27), d.d. 15 november 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], brigadier van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
als de op 15 november 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Omstreeks mei 2004 ontmoette ik een zekere [getuige 3] uit Gorinchem. Ik noemde mezelf [getuige 1]. Omstreeks juni 2004 was ik in gesprek met [verdachte] uit Woerden. [Verdachte] kwam met het verhaal dat hij iemand wist die valse papieren kon leveren en daarmee zou er dan een geldlening bij een bank worden afgesloten. Ik heb toen tegen [getuige 3] gezegd dat we met valse papieren een lening konden afsluiten; deze zou na vijf dagen uit de computer van de bank worden gewist. [getuige 3] zag dit wel zitten en kort daarna introduceerde ik [verdachte] bij [getuige 3]. [verdachte] noemde zichzelf [verdachte] naar [getuige 3] toe. Later hoorde ik van [verdachte] dat er een afspraak was gemaakt bij een bank in Breda, ik meen omstreeks 13.00 uur. Op een ochtend, dat is 31 augustus 2004 geweest, zijn [verdachte], [getuige 3] en ik naar Breda gereden. We hadden al besproken dat we het geld met z'n vieren zouden delen. De vierde is [medeverdachte 1] uit Woerden. Hij heeft de valse papieren aangeleverd. In Breda aangekomen ging [getuige 3] naar de bank. Op een gegeven moment kwam [getuige 3] uit de bank en vertelde dat alles geregeld was. Overigens onderweg vanuit Gorinchem naar Breda gaf [verdachte] haar een mapje met daarin valse papieren. Ik heb ook nog een handtekening gezet op de plaats waar de werkgever moest tekenen. Dat was op een valse werkovereenkomst. Nadat de lening was afgesloten zijn we naar een bank in Gorinchem gereden en daar heeft [getuige 3] geld opgenomen. De volgende dag, 1 september 2004, werd op verschillende plaatsen opnieuw geld opgehaald door [getuige 3]. Daarna zijn we terug naar Utrecht gereden. Ik zag dat [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) aan kwam lopen. Ik zag dat [verdachte] de enveloppe met al het geld van [getuige 3] kreeg. Ik zag dat [medeverdachte 1] de enveloppe kreeg van [verdachte].
- 7.
Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Dordrecht van 10 oktober 2005. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op die datum tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Ik heb tegen [verdachte] en [medeverdachte 1] gezegd dat ik wel een meisje kende die een lening wilde afsluiten. Ik heb ze erbij gehaald omdat zij de papieren zouden regelen. [getuige 3] heeft zelf een handtekening gezet op het valse arbeidscontract. Ik heb zelf mijn handtekening gezet op de plaats waar de directeur van het bedrijf moest tekenen. [Verdachte] had de papieren meegenomen. [Verdachte] wilde zelf als directeur tekenen maar hij kon geen mooie handtekening maken. [Verdachte] had tegen mij gezegd dat hij wel vaker met [medeverdachte 1] valse papieren regelt voor leningen.
- 8.
Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Dordrecht van 6 september 2005. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op die datum tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 3]:
Ik had van [verdachte] papieren meegekregen, die moest ik bij de bank laten zien om een lening te krijgen. Ik kreeg een arbeidsovereenkomst, loonstroken en afschriften van de Postbank mee. Die afschriften waren vervalst. Die arbeidsovereenkomst klopte ook niet want ik werkte niet voor dat bedrijf. Dat geldt dan ook voor die loonstroken. Ik had die rekening nog niet gebruikt en ik zag op die afschriften pintransacties staan die ik niet had gedaan.
- 9.
Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Dordrecht van 8 september 2005. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op die datum tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik ken [getuige 3]. Ik heb haar in Gorinchem ontmoet bij de V&D. Ik was daarbij samen met [medeverdachte 1]. De reden dat wij met [getuige 3] hadden afgesproken is omdat [getuige 1] tegen mij had gezegd dat ze wel makkelijk was. Ik herinner mij een ontmoeting met [getuige 1] toen hij het over geldleningen had.’
6.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing van een verzoek om getuige [getuige 1] te horen.
7.
Bij brief van 10 november 2005 heeft de raadsvrouw van verdachte onder meer aan de Advocaat-Generaal bij het Hof verzocht om [getuige 1] als getuige op te roepen. Bij brief van 22 mei 2006 heeft de Advocaat-Generaal in antwoord daarop aan de raadsvrouw medegedeeld dat getuige [getuige 1] niet als getuige zal worden opgeroepen omdat hij reeds bij de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging is gehoord. Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 mei 2006 heeft het Hof het verzoek afgewezen omdat de getuige reeds bij de rechter-commissaris was gehoord en de verdediging in de gelegenheid was gesteld om vragen te stellen, zodat het horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk werd geacht.
8.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2006 heeft de raadsvrouw haar verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] herhaald. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in, voor zover hier van belang:
‘De raadsvrouw deelt mede dat zij persisteert bij het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Ter onderbouwing van het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] brengt zij naar voren dat het van belang is om de waarheid te achterhalen in deze zaak. Zij acht het van belang om [getuige 1] te horen omtrent de tegenstrijdigheden in zijn verklaringen en omtrent zijn emailbericht d.d. 13 november 2006.
(…)
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het horen van de getuige [getuige 1] voorshands niet noodzakelijk acht, nu deze getuige reeds bij de rechter-commissaris is gehoord in aanwezigheid van de raadsvrouw. Mocht het hof tijdens de beraadslaging alsnog tot de conclusie komen dat nadere voorlichting door deze getuige noodzakelijk is om zich een oordeel te vormen omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige, dan zal het hof op deze beslissing terugkomen.’
9.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2007 houdt voorts in, voor zover van belang:
‘De raadsman verzoekt het hof om in onderhavige zaak acht te slaan op het door [getuige 1] ondertekende emailbericht, zoals overgelegd door de raadsman van de medeverdachte.
De voorzitter verzoekt de bode voornoemd stuk te copiëren en voegt het stuk, voor kopie conform getekend door de griffier, in het dossier.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota. Als wijziging op deze pleitnota deelt de raadsman mede dat hij primair verzoekt om de verdachte vrij te spreken van de aan hem onder 1 primair, subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten, dat hij subsidiair verzoekt om aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde de getuige [getuige 1] te horen en dat hij meer subsidiair het strafmaatverweer voert zoals verwoord is in zijn pleitnota.
Het hof zal op voornoemd aanhoudingsverzoek bij arrest beslissen.’
10.
Het in het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 november 2006 genoemde door [getuige 1] ondertekende emailbericht houdt in:
‘Hierbij wil ik verklaren over de zaak [getuige 3].
Dat de twee verklaringen bij de rechter-commissaris en bij de politie heb afgelegd niet waar zijn.
De eerder afgelegde verklaringen heb ik gezegd, nadat ik van de politie de verklaring van [getuige 3] heb gekregen om te lezen.
Ik was bang heb nooit vastgezeten en dacht alleen aan school ik had toetsen week en wou snel de cel uit ik werd gek en de politie dreigde met hoge straffen
Dus heb ik mijn verklaring gebaseerd op die van [getuige 3] om zo mijn eigen hachje te redden.
en zodoende heb ik [verdachte en medeverdachte 1] als hoofdverdachte genoemd maar dat is dus helemaal gelogen, die jongens hebben er helemaal niks mee te maken.
Ik had in het verleden een conflict met de jongens vandaar
Ik voel me nu erg bezwaard dat ik toen niet de waarheid heb verteld!
Ik heb nu een vaste baan en besef dat ik fout zat nu zitten die jongens met iets dat ze niet hebben gedaan.
De waarheid is ik heb haar geholpen met de lening ze had contact met zo een neger en vroeg me of ik de lening wel zou doen.
Ik zei moet je doen je hoeft toch niks terug te betalen
Dus heeft ze de lening gedaan en was gelukt ze kreeg 7 duizend van die neger
Ik kreeg met moeite 1000 euro van haar ik was blij en ze kocht leuke dingen voor me
Op gegeven moment kreeg ze bericht dat ze moest terug betalen
Maar haar deel van het geld had ze opgemaakt en ze wist niet wat ze moest doen
Ik zei tegen haar geef [medeverdachte 1 en verdachte] de schuld, zodat ik er niks mee te maken zou hebben
Dus ik dacht het zo goed te hebben geregeld.
Maar puntje bij paaltje heeft ze mij toch verlinkt
Ze gaf mij ook de schuld ze nam het me kwalijk dat ik tegen haar heb gezegd dat ze het moest doen En dat ik niks meer van me liet horen. Dus net of ik haar er in heb geluisd
Vandaar dat ze pas later aangifte heeft gedaan.
Ik ben bereid te getuigen in die zaak [getuige 3]
Deze verklaring is naar waarheid verteld,
[getuige 1]’
11.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
‘Beslissing op het nog openstaande verzoek
Met betrekking tot het bij pleidooi — herhaalde — verzoek van de raadsman om [getuige 1] als getuige te doen horen overweegt het hof als volgt. Op de zitting van 15 november 2006 heeft het hof het horen van de getuige [getuige 1] voorshands niet noodzakelijk geacht, nu deze getuige reeds bij de rechter-commissaris is gehoord in aanwezigheid van de raadsvrouw en overwogen dat, mocht het tijdens de beraadslaging alsnog tot de conclusie komen dat nadere voorlichting door deze getuige noodzakelijk is om zich een oordeel te vormen omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige, het op deze beslissing terug zal komen. Echter, ook bij de beraadslaging heeft het hof geen reden gezien om terug te komen op deze beslissing, zoals nader in het arrest uiteengezet.
(…)
Verweren raadsman
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de voor de verdachte belastende verklaringen van [getuige 1 en 3] onbetrouwbaar en ongeloofwaardig zijn. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd. De getuige [getuige 3] heeft sterk wisselende verklaringen afgelegd, die achteraf, juist waar het voor de verdachte zeer belastende onderdelen betreft, onwaar bleken te zijn. De getuige [getuige 1] heeft in een schriftelijke verklaring, toegezonden aan de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 1], zijn oorspronkelijke verklaring geheel herroepen. Die oorspronkelijke verklaring was geheel op de belastende verklaring van de getuige [getuige 3] afgestemd geweest.
Het hof heeft daaromtrent het navolgende overwogen. Weliswaar kan uit de stukken worden afgeleid dat de getuige op een aantal (de verdachte en zijn mededaders extra belastende) onderdelen op haar eerdere verklaringen is teruggekomen, waarbij het hof niet uitsluit dat zij in eerste instantie haar eigen, aanvechtbare, rol in het gebeurde heeft willen bemantelen, maar dat neemt niet weg dat zij op voor de bewezenverklaring wezenlijke punten steeds consistent heeft verklaard, zodat haar verklaring niet voor wat die punten betreft als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig kan worden aangemerkt, temeer nu die verklaring haar bevestiging vindt in een aantal andere bewijsmiddelen.
De omstandigheid dat de getuige [getuige 1] bij de politie en bij de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd die op wezenlijke punten in overeenstemming is met hetgeen de getuige [getuige 3] heeft verklaard maakt het niet zonder meer aannemelijk dat beide getuigen hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. De omstandigheid dat de getuige [getuige 1] naderhand zijn eigen verklaring in een brief aan een van de beide bij deze zaak betrokken raadslieden heeft herroepen maakt dit niet anders en bewerkstelligt niet zonder meer dat de bij de politie en ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen, die als toen steeds van dezelfde consistente strekking waren, als ongeloofwaardig en onbetrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Het hof verwerpt de verweren.’
12.
Blijkens een proces-verbaal van getuigenverhoor dat zich bevindt bij de stukken, is getuige [getuige 1] op 10 oktober 2005 gehoord door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de raadsvrouw van verdachte. Nu voorts de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, heeft het Hof, gelet op art. 418 lid 2 Sv, bij de beoordeling van het verzoek tot horen van [getuige 1] als getuige de juiste maatstaf aangelegd door te overwegen dat het horen van [getuige 1] niet noodzakelijk is.1. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
13.
Hoewel het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] is onderbouwd met een door de getuige ondertekende verklaring waarin deze gemotiveerd aangeeft waarom hij terugkomt op zijn eerder bij de politie en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen, gaat het Hof in de motivering van de afwijzing van het verzoek niet in op de onderbouwing van het verzoek doch volstaat het met het oordeel dat het horen van de getuige niet noodzakelijk is omdat de getuige bij de rechter-commissaris is gehoord in tegenwoordigheid van de raadsvrouw.
14.
Hoewel het Hof zijn oordeel aldus niet toereikend heeft gemotiveerd behoeft dit niet tot cassatie te leiden. Weliswaar houdt het emailbericht in dat de tegenover de politie en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen niet juist zijn, maar het email-bericht laat onverklaard dat bij het afsluiten van de leningen door [getuige 3] gebruik is gemaakt van een valse loonstrook. Daarom spreekt naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld uit het email-bericht niet de noodzaak de getuige, die reeds in het bijzijn van verdachtes raadsvrouw is gehoord, opnieuw te horen.2.
15.
Het middel is tevergeefs voorgedragen.
16.
Het tweede middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte of een van zijn mededaders de arbeidsovereenkomst, de loonstroken en de rekeningafschriften valselijk hebben opgemaakt of hebben vervalst, nu deze bewijsmiddelen niet inhouden dat verdachte of een van zijn mededaders de naam van het bedrijf [A] op de arbeidsovereenkomst en de loonstroken en/of de naam [getuige 3] op de rekeningafschriften heeft ingevuld.
17.
Tenlastegelegd en bewezenverklaard is dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat uit de bewijsmiddelen een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn mededader(s) kan volgen. Daarbij is het niet nodig dat de samenwerkende personen ieder voor zich alle bestanddelen van het delict verwezenlijken en kan in het midden blijven wie van de medeplegers welk bestanddeel heeft verwezenlijkt.3.
18.
In aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen onder meer inhouden dat:
- —
verdachte omstreeks juni 2004 tegen [getuige 1] heeft gezegd dat hij iemand wist die valse papieren kon regelen waarmee een geldlening bij een bank kon worden afgesloten en dat [getuige 1] kort daarna verdachte heeft geïntroduceerd bij [getuige 3],
- —
verdachte aan [getuige 3] heeft voorgesteld om veel geld te verdienen door geld te gaan lenen bij een bank en haar heeft voorgesteld aan ene [betrokkene 3] die naar eigen zeggen valse papieren kon (laten) maken,
- —
verdachte het identiteitsdocument van [getuige 3] heeft meegenomen om daarvan (kennelijk) een kopie te maken,
- —
[medeverdachte 1] de valse papieren, te weten een arbeidsovereenkomst, loonstroken en rekeningafschriften met daarop de naam van [getuige 3] (en van het bedrijf [A]) heeft aangeleverd,
- —
verdachte de papieren heeft meegenomen en als directeur wilde tekenen, maar dat niet heeft gedaan omdat hij geen mooie handtekening kon maken,
- —
[getuige 1] dat toen heeft gedaan,
- —
verdachte een afspraak voor [getuige 3] heeft gemaakt bij de bank, haar op weg naar de bank de door [medeverdachte 1] aangeleverde valse papieren heeft overhandigd en haar instructies heeft gegeven over wat ze in de bank moest doen, en
- —
[getuige 1], [getuige 3], [medeverdachte 1] en verdachte de opbrengst met zijn vieren zouden delen,
heeft het Hof daaruit kunnen afleiden, zoals in diens oordeel besloten ligt, dat verdachte zodanig bewust en nauw met zijn mededaders heeft samengewerkt bij de totstandkoming van de valse/vervalste documenten dat van medeplegen gesproken kan worden. Verdachte heeft immers een belangrijke, actieve bijdrage geleverd aan die totstandkoming door contact te leggen met [getuige 3], zich haar gegevens te verschaffen voor het opmaken van die valse papieren, en [getuige 1] te laten tekenen omdat hij zelf geen mooie handtekening kon maken. Voorts kan anders dan het middel wil uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen dat een van verdachtes mededaders de naam van het bedrijf [A] en/of [getuige 3] op de hier bedoelde documenten heeft geplaatst. [Medeverdachte 1] heeft immers de aldus vervalste documenten aangeleverd terwijl de buit door [getuige 1], [getuige 3], [medeverdachte 1] en verdachte zou worden gedeeld en er dus kennelijk niet nog anderen in het spel waren.
19.
Het middel faalt.
20.
Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de rekeningafschriften zijn vervalst of valselijk opgemaakt, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen nu het bestaan van die valse of vervalste rekeningafschriften enkel uit de verklaring van [getuige 3] kan worden afgeleid.
21.
Het middel berust kennelijk op de opvatting dat voor een toereikende motivering van de bewezenverklaring is vereist dat (elk onderdeel van) een tot het bewijs gebezigde verklaring van een getuige waaruit de verweten gedragingen blijken, wordt bevestigd door een of meer andere bewijsmiddelen. Die opvatting is onjuist. Het is vaste rechtspraak dat het bepaalde in art. 342 lid 2 Sv de bewezenverklaring in haar geheel betreft en niet ieder onderdeel afzonderlijk. Anders dan in het middel wordt gesteld, bieden de verklaringen van getuige [getuige 3] derhalve voldoende steun aan de bewezenverklaring voor wat betreft het bestaan van de vervalste of valselijk opgemaakte rekeningafschriften.
22.
Het middel faalt.
23.
Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
24.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2009
Zie HR 16 september 2008, NJ 2008, 513, waar de onderbouwing van het verzoek ook is beschouwd tegen de achtergrond van andere verklaringen.
Vgl. HR 9 januari 2007, LJN AZ3329. HR 6 juli 2004, NJ 2004, 443. Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, 3e druk, p. 428 en Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 47, aant. 21 (suppl. 140, oktober 2007).