HR, 05-07-2005, nr. 03151/04
ECLI:NL:HR:2005:AT5727
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2005
- Zaaknummer
03151/04
- LJN
AT5727
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT5727, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT5727
ECLI:NL:HR:2005:AT5727, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5727
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/289
Conclusie 05‑07‑2005
Inhoudsindicatie
Het verzoek tot het doen uitvoeren van nadere onderzoekshandelingen is een verzoek ex art. 328 Sv, dat ex art. 415 Sv ook van toepassing is in appèl. Ex art. 330 Sv dient de rechter op zo’n verzoek op straffe van nietigheid van het onderzoek te beslissen. ’s Hofs verzuim leidt i.c. niet tot cassatie (HR NJ 2001, 535).
Nr. 03151/04
Mr Machielse
Zitting 10 mei 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof ter Amsterdam heeft verdachte op 28 april 2004 vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde feit en voor 1. Medeplegen van doodslag, voorafgegaan en vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken en 2. Medeplegen van opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar. Voorts heeft het hof de vordering van een benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd als nader in het arrest aangegeven.
2. Mr O.J.M. van der Bijl, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mrs G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende acht middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof heeft verzuimd op verzoeken van de verdediging te beslissen. De toelichting op het middel verwijst naar pagina 12 van de pleitnota in hoger beroep, waar is te lezen dat wordt gepersisteerd bij het verzoek tot het doen van nadere onderzoeken, gedaan in een brief van 23 december 2002.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 7 januari 2003 houdt in dat de voorzitter mededeling heeft gedaan van de inhoud van een brief van de raadsman aan de Advocaat-Generaal, gedateerd 23 december 2002, welke brief verzoekt om getuigen en deskundigen te horen en nader omschreven onderzoekshandelingen te doen uitvoeren. Bedoelde brief houdt onder meer het volgende in:
"B. NADERE ONDERZOEKSHANDELINGEN
Uit het hierboven gestelde zal duidelijk zijn dat ik in elk geval van mening ben dat er meer informatie dient te zijn. Het gaat mij onder andere om het navolgende.
a. het lijkt me juist dat er onderzoek wordt ingesteld naar de woning [a-straat 1]. Meer in het bijzonder gaat het mij om de vraag wat de gehorigheid van die woning was. Dit kan onder andere duidelijk worden uit een onderzoek naar de vraag welke woningen soortgelijk waren als de woning aan de [a-straat] van [het slachtoffer], bijvoorbeeld de woning ernaast en wat de gehorigheid was van stemmen uit die woning naar boven en naar beneden. Dit alles is van belang in verband met het eventuele "schreeuwen" van mijn cliënt zoals gesteld door [medeverdachte].
b. ik ben van mening dat brandtechnisch rapport dat opgemaakt moet zijn, alsnog ter zitting komt.
c. ik ben van mening dat e-mailuitdraaien van onder andere het e-mailverkeer van [het slachtoffer] alsnog overgelegd dient te worden
d. ik ben van mening dat de uitdraai uit de computer, waar [getuige 28] melding van maakt, alsnog overgelegd dient te worden.
e. ik ben van mening dat alle telefoonprints en alle telefoonuitdraaien, o.a. van de SIM-kaart van [het slachtoffer], doch ook van de telefoonverbindingen van [het slachtoffer], [medeverdachte] en [verdachte] overgelegd dienen te worden.
f. ik ben van mening dat de paalgegevens waar melding van wordt gemaakt als zijnde niet-relevant alsnog ter zitting overgelegd dienen te worden."
De voorzitter deelt vervolgens als beslissing mee dat de regiezitting zal worden onderbroken tot 21 januari 2003 en dat het hof van de beslissingen zal geven op de verzoeken van de raadsman.
Ter terechtzitting van 21 januari 2003 heeft het hof het volgende overwogen:
"De voorzitter doet mededeling van de beslissingen van het hof op de ter terechtzitting van 7 januari 2003 behandelde verzoeken van de verdediging.
A. Verzochte getuigen/deskundigen
nummering conform verzoek raadman
1. Het hof zal de oproeping tegen een nader te bepalen terechtzitting bevelen van de getuigen [getuige 1] (1), [medeverdachte] (2), [getuige 3] (8), [getuige 4] (11) en [getuige 5] (18).
Het verhoor van de ter terechtzitting te horen getuigen zal om proces-economische redenen plaatsvinden nadat de verhoren bij de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden van, respectievelijk nadat proces-verbaal is opgemaakt door de hierna, onder 2 en 3, te noemen getuigen/personen.
2. Het hof zal de rechter-commissaris opdragen de getuigen [getuige 6] (3), [getuige 7] (4), [getuige 8] (9), [getuige 9] (10), [getuige 10] (27) , [getuige 11] (31) en [getuige 47] (37 en 38) met betrekking tot de door de raadsman opgegeven punten te horen, onder verwijzing van de zaak daartoe naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam.
Het hof overweegt ten aanzien van deze getuigen dat, nu verhoor bij de rechter-commissaris zal plaatsvinden, de verdachte door het achterwege blijven van een oproeping van deze personen als getuige ter terechtzitting redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad.
3. Het hof zal de advocaat-generaal opdragen de door de raadsman gereleveerde vragen door [betrokkene 1] (56), [betrokkene 2] (57), [betrokkene 3] (59) en [betrokkene 4] (60) te doen beantwoorden bij een door hen op te stellen proces-verbaal.
Het hof overweegt ten aanzien van deze personen dat, nu zij de door de raadsman gereleveerde vragen bij aan het strafdossier toe te voegen proces-verbaal zullen beantwoorden, de verdachte door het achterwege blijven van een oproeping van deze personen als getuige ter terechtzitting redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad.
4. Het hof wijst af de verzoeken tot het horen van de overige verzochte getuigen, te weten:
[getuige 12] (5), [getuige 13] (6), [getuige 14] (7), "de informant" (12), [getuige 15] (13), [getuige 16] (14), [getuige 17] (15), [getuige 18] (16), [getuige 19] (17), "de informant" (19), "een vrouw" (20), [getuige 20] (21), "de anoniem gebleven persoon" (22), [getuige 21] (23), [getuige 22] (24), [getuige 23] (25), [getuige 24] (26), [getuige 25] (28), [getuige 26] (29), [getuige 27] (30), [getuige 28] (32), [getuige 29] (33), [getuige 30] (34), [getuige 31] (35), [getuige 32] (36), [getuige 47] (39 en 40 en 41), [getuige 33] (42), [getuige 34] (43), [getuige 35] (44), [getuige 36] (45), [getuige 37] (46), [getuige 38] (47), [getuige 39] (48), [getuige 40] (49), [getuige 41] (50), [getuige 42] (51), [getuige 43] (52), Van Engelen (53), [getuige 44] (54), [getuige 45] (55) en [getuige 46] (58).
Het hof overweegt dienaangaande dat nu hetgeen deze personen als getuige mogelijk zouden kunnen verklaren in zodanig ver verwijderd verband staat tot de in verdachtes strafzaak te beantwoorden vragen en/of dat gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft beslist ten aanzien van de onder 1,2 en 3 genoemde getuigen/personen en/of gelet op het feit dat het verdedigingsbelang bij het horen van deze personen ter terechtzitting onvoldoende concreet/specifiek is aangegeven, naar het oordeel van het hof de verdachte door het achterwege blijven van een oproeping van deze personen als getuige ter terechtzitting redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
B. Verzochte nadere onderzoekshandelingen
Het hof zal de verzoeken tot het doen van nadere onderzoekshandelingen als vermeld onder a tot en met g afwijzen.
Het hof overweegt dienaangaande dat nu hetgeen uit deze onderzoekshandelingen mogelijk zou kunnen blijken in zodanig ver verwijderd verband staat tot de in verdachtes strafzaak te beantwoorden vragen en/of dat gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft beslist ten aanzien van de onder 1,2 en 3 genoemde getuigen/personen en/of gelet op het feit dat het verdedigingsbelang bij het doen van deze onderzoekshandelingen onvoldoende concreet/specifiek is aangegeven, naar het oordeel van het hof de verdachte door het achterwege blijven daarvan redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad."
Op 2 maart 2004 is het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen en weer geschorst. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 5 maart 2004 vermeldt dat AG, verdachte en advocaat er geen bezwaar tegen hebben dat alles wat tijdens de eerdere terechtzittingen is verhandeld als herhaald en ingelast wordt beschouwd. Op die dag is het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot 22 maart 2004 en vervolgens weer tot 14 april 2004. Na 2 maart 2004 is de samenstelling van het hof niet meer veranderd.
3.2. Het bovenstaande houdt in dat de brief van 23 december 2002 opnieuw aan de orde was in het onderzoek ter terechtzitting naar aanleiding waarvan het hof uiteindelijk arrest heeft gewezen. Ook de afwijzing van de verzoeken in die brief is herhaald en ingelast. De verwijzing in de pleitnota naar de verzoeken in de brief van 23 december 2002 is in wezen niet meer dan een herhaling van zetten.
Het zou fraaier zijn geweest als het hof in zijn arrest uitdrukkelijk had verwezen naar de eerdere en herhaalde afwijzing van de verzoeken, maar nu het arrest inhoudt dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 2 maart 2004, 5 maart 2004, 22 maart 2004 en 14 april 2004 is voldoende duidelijk dat het arrest mede is gebaseerd op de hiervoor aangehaalde beslissingen, die immers op 5 maart 2004 herhaald en ingelast zijn.
Het enkele feit dat het hof niet meer ten derde male op de herhaalde verzoeken, in de pleitnota gedaan, heeft gereageerd voert mijns inziens nog niet tot de slotsom dat het hof die verzoeken dus links heeft laten liggen. Het hof heeft dus wel degelijk antwoord gegeven op de verzoeken, zij het in een eerder stadium.
Het middel mist feitelijke grondslag en faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft nagelaten te reageren op het verzoek van de raadsman van verdachte om een anonieme bron als getuige te horen.
4.2. Ook dit middel mist feitelijke grondslag gelet op hetgeen het hof heeft overwogen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 januari 2003 over de verzochte getuigen/deskundigen onder 4. Ik moge volstaan met verwijzing naar hetgeen ik over het eerste middel heb opgemerkt.
5.1. Het derde middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om drs. A.F.V. van Engelen, hoofd klimatologische dienst van het KNMI, te horen. Deze getuige zou volgens de brief van 23 december 2002 opheldering moeten verschaffen over de vraag of de zon op 5 juli 2001 Amsterdam om 5.28 uur of om 5.26 uur opgaat. Voorts zou deze getuige helderheid moeten verschaffen over het tijdstip van de zogenaamde burgerlijke schemering, over de mate waarin er al sprake is van daglicht op 5 juli 2001 te Amsterdam voor 04.58 uur en onder welke omstandigheden een normaal burger "het al licht" vindt. Daarbij zouden de weersomstandigheden te Amsterdam op 5 juli 2001 omstreeks de genoemde tijdstippen moeten worden betrokken.
Het vierde middel klaagt over de vaststelling door het hof dat verdachte in de nacht van 5 juli 2001 om ongeveer 05.30 uur in de woning van zijn ex-vriendin moet zijn gearriveerd. Dat valt vervolgens de stellers van het middel niet uit de bewijsmiddelen 8 en 9 af te leiden.
Beide middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Het hof heeft het verzoek om drs. Van Engelen te horen in het proces-verbaal van 7 januari 2003 afgewezen met de motivering als hiervoor aangehaald. In het arrest is voorts het volgende te lezen:
"Het hof heeft ter genoemde terechtzitting de verzoeken tot het horen van de overige getuigen afgewezen, nu hetgeen deze personen als getuige mogelijk zouden kunnen verklaren in zodanig ver verwijderd verband staat tot de in verdachtes strafzaak te beantwoorden vragen en/of gelet op hetgeen het hof heeft beslist ten aanzien van de bovengenoemde getuigen/personen en/of gelet op het feit dat het verdedigingsbelang bij het horen van deze personen ter terechtzitting onvoldoende concreet/specifiek is aangegeven, naar het oordeel van het hof de verdachte door het achterwege blijven van een oproeping van deze personen als getuige ter terechtzitting redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
De verdediging herhaalt op pagina 11 van de pleitnota alle eerder in het geding bij dit hof gedane verzoeken, met name ook die verzoeken tot het horen van getuigen. Bij brief van 23 december 2002 heeft de raadsman om in die brief vermelde redenen verzocht getuigen en deskundigen voor verhoor ter terechtzitting op te roepen.
Door de raadsman zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie nopen dat inmiddels enige noodzaak is ontstaan tot het alsnog horen van de getuigen. Het hof wijst de verzoeken tot het horen van de getuigen, indien en voorzover nog niet door of op last van het hof door de rechter-commissaris gehoord, dan wel voorzover deze personen inmiddels niet bij proces-verbaal hun bevindingen hebben gerelateerd af, nu de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken, en zulks op de gronden als eerder ter terechtzitting van 21 januari 2003 door het hof gebezigd."
Deze motivering zou ontoereikend zijn omdat de advocaat van verdachte in de brief van 23 december 2002 concreet heeft aangegeven op welke punten hij deze getuige zou willen ondervragen. Voorts blijkt het belang van de aangevoerde punten volgens de stellers van het middel uit het feit dat het hof als bewijsmiddel 9 een brief van drs. Van Engelen bezigt, waarin deze verklaart over het tijdstip van zonsopkomst en burgerlijke schemering op 5 juli 2001 te Amsterdam. Voorts wijst de toelichting op het middel op de overweging in het arrest over de getuige [getuige 1], welke overweging de volgende inhoud heeft:
"Ten aanzien van de getuige [getuige 1]
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte niet betrokken kan zijn geweest bij het bewezen geachte, nu hij ten tijde dat de bewezen geachte feiten 1 en 2 werden gepleegd bij zijn toenmalige vriendin [getuige 1] te Amsterdam verbleef.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. [Getuige 1] heeft verklaard dat verdachte pas in de ochtenduren thuis kwam en dat het in ieder geval al licht was toen hij bij haar huis arriveerde. Uit deze verklaring, bezien in samenhang met de overige ter zake dienende bewijsmiddelen, leidt het hof af dat verdachte op 5 juli 2001 rond 5.30 uur bij het huis van [getuige 1] te Amsterdam is gearriveerd. Deze vaststelling wordt niet weerlegd door de door de verdediging overgelegde verklaring van het KNMI inzake het tijdstip van zonsopkomst, dat hooguit twee minuten eerder ligt dan uit de verklaring van [getuige 48] volgt, omdat eerstbedoelde verklaring slechts het tijdstip van de 'burgerlijke schemering' beduidend eerder legt."
5.2. [Getuige 1] heeft volgens bewijsmiddel 7 verklaard dat verdachte in de nacht van 4 juli 2001 op 5 juli 2001 bij haar heeft geslapen, maar dat hij pas in de ochtend thuiskwam toen het al licht was. Bewijsmiddel 6 houdt in dat in de ochtend van 5 juli 2001 met de Visa-card van het slachtoffer vanaf 04.23 uur tot en met 04.49 uur bij verschillende geldautomaten getracht is geld te pinnen. Het hof heeft de stelling van de verdediging kennelijk aldus begrepen dat verdachte bij zijn ex-vriendin is gearriveerd toen de burgerlijke schemering al was begonnen, maar vóórdat de zon op was, en dat de verdediging het mogelijk acht dat verdachte dus eerder dan rond 5.30 uur daar aangekomen zou kunnen zijn en wel op zodanig tijdstip dat hij niet bij de tenlastegelegde feiten betrokken kan zijn geweest.
5.3. Het hof heeft het verzoek om drs. Van Engelen als getuige te horen aan de hand van de juiste maatstaven afgewezen. De redenen voor die afwijzing acht ik niet onbegrijpelijk.
In de kern genomen gaat het erom wat [getuige 1] bedoelt als zij zegt dat het al licht was. Opheldering daarover heeft het hof niet verwacht van de getuige Van Engelen, omdat, naar men mag aannemen, [getuige 1] zich niet met drs. Van Engelen over dit onderwerp heeft verstaan. Klaarblijkelijk heeft het hof geoordeeld dat het naar normaal spraakgebruik nog geen licht is als de burgerlijke schemering nog duurt. Dat is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat onder de burgerlijke schemering wordt verstaan het tijdvak vóór zonsopkomst of na zonsondergang waarbij voorwerpen goed herkenbaar zijn en zich scherp aftekenen tegen de hemel.(1) Voorts zijn gedurende de burgerlijke schemering (bij helder weer) alleen de helderste sterren te zien en is de horizon te onderscheiden. De duur van de burgerlijke schemering hangt af van de tijd van het jaar en de geografische breedte. De duur in minuten van de burgerlijke (ochtend- of avond) schemering op 1 juli op 52° Noorderbreedte is ongeveer 48 minuten.(2) Van Engelen zal ook deze gegevens als vertrekpunt hebben genomen en het hof zal de verklaring van [getuige 1] aldus hebben verstaan dat zij tot uitdrukking heeft willen brengen dat het al licht was, in de betekenis die het dagelijks spraakgebruik daaraan hecht, toen verdachte thuiskwam en niet dat het nog schemerde.
Het hof heeft uit de inhoud der bewijsmiddelen 8 en 9 afgeleid en kunnen afleiden dat het op 5 juli 2001 pas omstreeks 05.30 uur licht was.
Ik geef de inhoud van deze bewijsmiddelen weer:
"8. Een proces-verbaal met nummer 2001179485 van 22 november 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar M.J. Nanninga, doorgenummerde pagina's 38 tot en met 51. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant (pagina 41):
Bij navraag bij het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut bleek dat op donderdag 5 juli 2001 de zon te 05.28 uur is opgekomen. Op dat moment zou het in Amsterdam al licht zijn omdat de schemer een halfuur voor zonsopkomst, dus 04.58 uur, aanvangt."
9. Een geschrift, te weten een fotokopie van een brief van 24 juni 2002 van drs. A.F. V. van Engelen, Hoofd Klimatologische Dienst van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut en inhoudende, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Het tijdstip van zonsopkomst op 5 juli 2001 in Amsterdam was 05.26 uur. De burgerlijke schemering begon aldaar om 04.39 uur."
5.4. De stellers van het vierde middel brengen bewijsmiddel 8 en bewijsmiddel 9 op zodanige wijze met elkaar in verband dat uit deze bewijsmiddelen zou volgen dat het op 5 juli 2001 om 5.09 uur in Amsterdam licht was. Naar mijn mening geven zijn daarbij blijk van een verkeerde uitleg van de inhoud van beide bewijsmiddelen. In bewijsmiddel 8 heeft de verbalisant verklaard dat hem is medegedeeld dat het te Amsterdam op 5 juli 2001 om 05.28 uur al licht was. Bewijsmiddel 9 houdt in dat de zon op 5 juli 2001 boven Amsterdam om 05.26 uur opkwam en dat de burgerlijke schemering daar om 04.39 uur begon. Uit bewijsmiddel 8 noch uit bewijsmiddel 9 valt af te leiden dat het in Amsterdam al licht is geweest een halfuur vóór zonsopkomst.
De uitlating van [getuige 1] dat het al licht was toen verdachte arriveerde heeft het hof kennelijk niet in verband gebracht met het klimatologische begrip "burgerlijke schemering", maar uitgelegd overeenkomstig de betekenis in het dagelijks spraakgebruik. "Licht" wordt daarin in verband gebracht met daglicht.(3) En daarvan is sprake als de zon boven de horizon is gekomen.
En ook al zou verdachte thuis zijn gekomen tijdens de burgerlijke schemering, welke duurde tot ongeveer 05.30 uur, dan is daarmee nog niet uitgesloten dat hij aan de telastegelegde feiten heeft deelgenomen.
Beide middelen falen.
6.1. Het vijfde middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om de locatiegegevens van verdachtes mobiele telefoon op de vragen.
Het hof heeft dit verzoek met de volgende motivering afgewezen:
"Naspeuren paallocatiegegevens
Op pagina 121 van de pleitnota verzoekt de raadsman het hof alsnog de politie te Amsterdam de opdracht te geven de paallocatiegegevens van de mobiele telefoon van verdachte, te weten het nummer 06-[00000001] in de periode van 4 juli 2001 te 24.00 uur tot en met 5 juli 2001 in de ochtend, naar het hof begrijpt, na te speuren en aan het dossier toe te voegen. Volgens de verdediging zal dan blijken dat verdachte niet in de directe omgeving van de [a-straat 1] te Amsterdam was en dat hij mitsdien niet betrokken was bij het ten laste gelegde.
Het hof wijst dit verzoek af reeds omdat ten processe niet is gebleken of anderszins vastgesteld is kunnen worden dat verdachte voornoemde mobiele telefoon met nummer ten tijde van het plegen van de onder 1 en 2 bewezen geachte feiten onder zich had, in welk verband verdachte, die zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen, niets heeft aangevoerd."
De stellers van het middel achten deze motivering onbegrijpelijk gelet op de inhoud van bewijsmiddel 4, waarin [getuige 5] verklaart dat hij op de avond van 4 juli 2001 in het gezelschap van verdachte was toen deze een telefoontje kreeg van het slachtoffer.
De pleitnota in hoger beroep meldt op pagina 120 dat vaststaat dat de ex-vriendin van verdachte, [getuige 1], in de nacht van 4 op 5 juli 2001 driemaal gebeld heeft naar een telefoonnummer dat eindigt op [0001]. Een bladzijde verder noemt de advocaat in zijn pleitnota als nummer van de gsm van verdachte 06-[00000001].
6.2. Het hof heeft de juiste maatstaf toegepast, maar ik moet bekennen dat de motivering van de afwijzing van dit verzoek enig nadenken vergt. Ik leg de overwegingen van het hof aldus uit dat een verzoek om de locatiegegevens boven water te halen alleen maar zin heeft als duidelijk zou zijn en vast zou staan dat verdachte de telefoon met het door de advocaat aangegeven nummer gedurende de nacht van 4 op 5 juli 2001 bij zich had tot het moment dat hij bij zijn ex-vriendin arriveerde. Voorts zal het hof in aanmerking hebben genomen dat de ex-vriendin van verdachte, [getuige 1], gedurende die nacht naar eigen zeggen drie keer het nummer van verdachtes gsm heeft gebeld maar tevergeefs. Degene die hier nadere uitleg over kan verschaffen moet verdachte zijn. Hij had er zich over kunnen uitlaten of hij bijvoorbeeld zijn ex-vriendin in die nacht niet te woord wilde staan, of hij zijn telefoon had uitgezet et cetera. Bij gebreke van dergelijke uitlatingen van de kant van verdachte heeft het hof een onderzoek als verzocht klaarblijkelijk niet noodzakelijk geoordeeld voor het onderzoek, omdat zonder nadere gegevens niet kan komen vast te staan of verdachte zijn gsm wel bij zich had. Dat verdachte eerder op die avond dezelfde gsm wél bij zich had - ook hierover heeft verdachte zich niet uitgelaten - blijkt niet uit de genoemde verklaring van [getuige 5].
Ik acht de motivering van de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk.(4)
Het middel faalt.
7.1. Het zesde nummer klaagt over de afwijzing van het verzoek ter terechtzitting van 14 april 2004 gedaan, om psychiatrisch onderzoek van medeverdachte [medeverdachte] te gelasten. Het hof heeft dit verzoek op de volgende gronden afgewezen:
"Psychiatrisch onderzoek [medeverdachte]
De raadsman doet op pagina 112 van zijn pleitnota het verzoek [medeverdachte] alsnog psychiatrisch te laten onderzoeken, waarbij de raadsman, zakelijk weergegeven, een antwoord wil op de vraag of [medeverdachte] een pathologische leugenaar is.
Het hof wijst dit verzoek af nu geen noodzaak tot een dergelijk onderzoek bestaat. In de stukken bevind zich een uitvoerig rapport, gedateerd 2 december 2001, opgemaakt door drs. R. de Vries te Diemen, die als psycholoog verdachte forensisch-psychologisch heeft onderzocht. Het hof overweegt dat in dergelijke onderzoeken te doen gebruikelijk is dat bij het algemene onderzoek onder meer de vragen als door de raadsman gesteld door de onderzoeker in ogenschouw worden genomen. In het bijzonder blijkt uit voornoemde rapportage dat de onderzoeker de vraag, of [medeverdachte] lijdende is aan een gebrekkige ontwikkeling dan wel een ziekelijke stoornis, van zijn geestvermogens, heeft onderzocht en beantwoord. Uit dat onderzoek is blijkens de beantwoording door de onderzoeker niet de pathologie naar voren gekomen waar de raadsman voor vreest. Integendeel, gemeld wordt in het rapport (pagina 18) dat onderzochtes gedrag niet op vele levensterreinen doordrenkt is van oneerlijkheid.
Het hof acht zich mitsdien door de uitgebreide rapportage van De Vries voldoende voorgelicht over de persoon van [medeverdachte], met name waar het de vraagstelling van de raadsman naar de betrouwbaarheid van (de uitspraken van) [medeverdachte] betreft. Dit temeer nu niet, althans onvoldoende is aangevoerd of anderszins naar voren is gekomen wat nu precies nader onderzocht zou moeten worden."
7.2. Het criterium waarvan het hof zich heeft bediend is juist. De overwegingen van het hof acht ik niet onbegrijpelijk.
De redenen die de pleitnota op pagina 112 opsomt om [medeverdachte] psychiatrisch laten onderzoeken duiden erop dat de advocaat van verdachte wilde doen nagaan of [medeverdachte] leed aan een psychische eigenaardigheid of neiging die hem onwaarheid zou doen spreken. Het verzoek om een nader psychiatrisch onderzoek heeft dus als achtergrond de twijfel van de verdediging aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte]. [Medeverdachte] is ter terechtzitting van 5 maart 2004 als getuige gehoord. Ook de verdediging heeft de gelegenheid gehad om vragen te stellen. Het hof heeft zich ter terechtzitting een beeld kunnen vormen van de betrouwbaarheid van de getuige.(5) Bovendien beschikte het hof over een uitvoerig psychologisch rapport van 2 december 2001, opgemaakt door drs. R. de Vries. In dat rapport laat onderzoeker zich ook uit over de mate van oneerlijkheid van de persoon van [medeverdachte]. Nu het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van de rechter die over de feiten oordeelt om de betrouwbaarheid van het beschikbare bewijsmateriaal in te schatten is de afwijzing van het verzoek toereikend. Dat niet alle vragen die in de pleitnota op pagina 112 zijn opgesomd expliciet zijn beantwoord staat er niet aan in de weg dat het hof zich voldoende voorgelicht kon achten. Hetzelfde geldt voor het feit dat de onderzoeker is nagegaan of [medeverdachte] lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Het hof heeft klaarblijkelijk uit het rapport opgemaakt dat bij dat onderzoek ook de pathologie waarvoor de advocaat vreesde een punt van aandacht is geweest. Het hof heeft nog afzonderlijk overwogen dat het de voor het bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte] met gepaste behoedzaamheid heeft gewogen en betrouwbaar heeft geacht. Het hof noemt die verklaring gedetailleerd en heeft vastgesteld dat die verklaring in wezenlijke onderdelen overeenkomt met andere gebleken feiten en omstandigheden.
Het middel faalt.
8.1. Het zevende middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om een reconstructie te gelasten. Het hof heeft dit verzoek afgewezen en die beslissing als volgt gemotiveerd:
"Reconstructie
Op pagina 55 van zijn pleitnota verzoekt de raadsman het hof een reconstructie te (doen) gelasten, naar de afstanden en het daarmee gemoeide tijdsbestek, die gelopen respectievelijk afgelegd zijn, met eventuele tussenstops, tussen het tijdstip dat voor het laatst werd gepind en het tijdstip van aankomst van [medeverdachte] in de [a-straat], zulks met het doel om duidelijk te maken dat de lezing die [medeverdachte] geeft van de gebeurtenissen na het delict leugenachtig is en verenigbaar (het hof begrijpt: onverenigbaar) is met de getuigenverklaringen van [getuige 4].
In de nadere bewijsoverweging stelde het hof reeds vast dat verdachte omstreeks 5.30 uur in het huis van [getuige 1] te Amsterdam moet zijn aangekomen, en niet beduidend eerder. Uit de voor het bewijs gebezigde stukken blijkt dat de laatste pinpoging op 5 juli 2001 om 4.49 uur plaatsvond. Het is een feit van algemene bekendheid dat er ook in de vroege ochtend voldoende taxi's op het Leidseplein te Amsterdam beschikbaar zijn en dat de door de raadsman uit de verklaring van [medeverdachte] afgeleide afstanden in het tijdsbestek tussen 4.49 uur en 5.30 uur af te leggen zijn. Het hof vermag dus niet in te zien welk belang de verdediging bij een reconstructie kan hebben. Het hof heeft bij dit oordeel betrokken dat de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroept en dus geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De verdediging heeft mitsdien geen belang bij een reconstructie, nu uit het dossier de feiten reeds vast te stellen zijn."
8.2. Voorzover het middel verwijst naar hetgeen is aangevoerd in het kader van middel 4 meen ik ook te kunnen volstaan met verwijzing naar hetgeen ik over middel 4 heb opgemerkt. Overigens voert het middel allerlei omstandigheden aan waarvan in cassatie niets vaststaat en waarvan de waardering het onderzoek door de cassatierechter te buiten gaat. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat het belang van het onderzoek niet noopt tot een reconstructie als gevraagd.(6) Mede in aanmerking genomen dat verdachte er het zwijgen toe heeft gedaan is dat oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
9.1. Het achtste middel klaagt dat het bewezenverklaarde meerdere malen hard slaan en stompen en trappen tegen het hoofd van [het slachtoffer] niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
Het hof heeft -voorzover hier relevant- het volgende bewezenverklaard:
"1. hij op 5 juli 2001 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of zijn mededader met dat opzet de keel van die [slachtoffer] dichtgebonden en een prop in de mond van die [slachtoffer] gestopt en die prop vastgebonden met een snoer waardoor de tong van die [slachtoffer] naar achteren werd geplaatst en een kussen op het gezicht van die [slachtoffer] gedrukt en gedrukt gehouden en meerdere malen hard geslagen en gestompt en getrapt tegen het lichaam en het hoofd van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd voorafgegaan en vergezeld van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken;"
9.2. De stellers van het middel zien eraan voorbij dat het hof heeft bewezenverklaard het medeplegen van doodslag. Dan doet het er niet toe wie van de medeplegers een bewezenverklaarde handeling heeft uitgevoerd. Dat het slachtoffer is geslagen, gestompt en getrapt tegen hoofd en lichaam heeft het hof uit bewijsmiddel 2 kunnen afleiden. Daarin verklaart [medeverdachte] immers dat het slachtoffer door beide verdachten in een stoel is geduwd en dat beide verdachten het slachtoffer met de vuist hebben geslagen.(7) Het hof heeft uit deze uitlating kunnen afleiden dat het slachtoffer, gezeten immers in een stoel, met de vuist tegen het hoofd is gestompt. In de slaapkamer is het slachtoffer ook nog geschopt en geslagen. De bewezenverklaring laat ruimte voor een uitleg dat het slachtoffer tegen het hoofd is gestompt en tegen het lichaam is geslagen geschopt.
Het middel faalt.
10. Alle middelen falen naar mijn inzicht en kunnen met de aan art.81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
2 http://www.knmi.nl/voorl/kd/brochures/burgerlijke_schemering.pdf. Amsterdam is zoals bekend gelegen op ongeveer 52°20' Noorderbreedte.
3 Van Dale, sub 'licht'.
4 Interessant in dit verband is het bewijsmiddel 7 uit de aanvulling op het verkort vonnis van de rechtbank, waarin gerelateerd wordt over het gebruik van nummer 06-[00000001]. Als het hof naar dit proces-verbaal had verwezen zou dat de begrijpelijkheid van de motivering van de afwijzing van het verzoek naar mijn mening ten goede zijn gekomen. Opvallend is bijvoorbeeld dat verdachte op 5 juli 2001 een ander telefoonnummer nam. Ook bewijsmiddel 8 in de aanvulling op het verkort vonnis is in dit verband interessant. Daaruit blijkt dat volgens [medeverdachte] verdachte vanuit de woning van [het slachtoffer] met de vaste telefoon naar zijn eigen mobiele nummer heeft gebeld. Verdachte zou na het begaan van het eerste feit volgens [medeverdachte] zijn sim-kaart uit zijn gsm hebben gehaald en in het water hebben gegooid. Maar deze feiten heeft het hof niet verwerkt.
5 Vgl. HR 28 september 2004, LJN AP4221.
6 Vgl. HR 29 januari 2002, LJN AD6268.
7 Het hof had natuurlijk ook uit die verklaring het gedeelte kunnen bezigen waarin [medeverdachte] verklaart dat beide verdachten op een gegeven moment bovenop het op het bed liggende slachtoffer zaten en hem sloegen. Zeer aannemelijk is dat het slachtoffer toen ook in zijn gezicht zal zijn geslagen.
Uitspraak 05‑07‑2005
Inhoudsindicatie
Het verzoek tot het doen uitvoeren van nadere onderzoekshandelingen is een verzoek ex art. 328 Sv, dat ex art. 415 Sv ook van toepassing is in appèl. Ex art. 330 Sv dient de rechter op zo’n verzoek op straffe van nietigheid van het onderzoek te beslissen. ’s Hofs verzuim leidt i.c. niet tot cassatie (HR NJ 2001, 535).
5 juli 2005
Strafkamer
nr. 03151/04
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 april 2004, nummer 23/001686-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord Holland Noord, Huis van Bewaring Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 3 mei 2002 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 3. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van doodslag, voorafgegaan en vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om die uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken" en 2. "medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. G.P. Hamer op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft nagelaten uitdrukkelijk te beslissen op het ter terechtzitting van het Hof van 14 april 2004 gedane verzoek om nadere onderzoekshandelingen te verrichten.
3.2. De aan het proces-verbaal van voormelde terechtzitting gehechte pleitnota houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verzoek het volgende in (p. 11 en 12):
"Hoofdstuk 3: Herhaling van (...) verzoeken zoals gedaan ter zitting van uw hof op 7 januari 2003.
(...)
Verder wenst cliënt (...) andere verzoeken, zoals gedaan ter zitting van uw hof op 7 januari 2003 als hier herhaald en ingelast te beschouwen alsmede hier opnieuw gedaan dit met identieke motivering zoals gedaan in mijn brief van 23 december 2002,(...) ter zitting van Uw Hof overgelegd op 7 januari 2003. (...), terwijl tevens gepersisteerd wordt bij het verzoek tot het doen van nadere onderzoeken gedaan in mijn brief van 23 december 2002 inhoudende het verzoek tot het doen van nadere onderzoekshandelingen (...), namelijk de aldaar gedane verzoeken sub A tot en met F, zulks met een identieke motivatie als in mijn brief van 23 december 2002,(...)."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 7 januari 2003 houdt onder meer in:
"De voorzitter deelt mede dat (...) het hof afschriften heeft ontvangen van:
- een brief van de raadsman aan de advocaat-generaal, gedateerd 23 december 2002, waarin de raadsman verzoekt (...) in die brief omschreven onderzoekshandelingen te doen uitvoeren (...).
(...)
De voorzitter deelt vervolgens - na raadkameroverleg - mede dat de regiezitting zal worden onderbroken tot 21 januari 2003 om 13.45 uur en dat het hof alsdan beslissingen zal geven op de verzoeken van de raadsman (...)."
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 21 januari 2003 houdt onder meer in:
"B. Verzochte nadere onderzoekshandelingen
Het hof zal de verzoeken tot het doen van nadere onderzoekshandelingen als vermeld onder a tot en met g afwijzen.
Het hof overweegt dienaangaande dat nu hetgeen uit deze onderzoekshandelingen mogelijk zou kunnen blijken in zodanig ver verwijderd verband staat tot de in verdachtes strafzaak te beantwoorden vragen en/of dat (...) gelet op het feit dat het verdedigingsbelang bij het doen van deze onderzoekshandelingen onvoldoende concreet/specifiek is aangegeven, naar het oordeel van het hof de verdachte door het achterwege blijven daarvan redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad."
3.5. Het verzoek tot het doen uitvoeren van nadere onderzoekshandelingen is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook van toepassing is in hoger beroep. Ingevolge art. 330 Sv dient de rechter op een dergelijk verzoek op straffe van nietigheid van het onderzoek te beslissen. Het verkorte arrest houdt geen beslissing in van het Hof op het hiervoor bedoelde verzoek. Het middel klaagt daarover terecht.
3.6. In aanmerking genomen evenwel dat
a) het Hof het ter terechtzitting van 7 januari 2003 gedane verzoek tot het verrichten van nadere onderzoekshandelingen met toepassing van de juiste maatstaf ter terechtzitting van 21 januari 2003 gemotiveerd heeft afgewezen,
b) de raadsman ter terechtzitting van 14 april 2004 heeft gepersisteerd bij bedoeld verzoek zonder dat hij is ingegaan op de door het Hof aan diens beslissing gegeven motivering en zonder dat ter ondersteuning van het standpunt van de raadsman een beroep is gedaan op nieuwe feiten en omstandigheden en
c) 's Hofs tussenbeslissing van 21 januari 2003, waarop de bestreden uitspraak mede steunt, ook in cassatie niet wordt bestreden, heeft de verdachte geen in rechte te respecteren belang bij de klacht dat in de einduitspraak van het Hof een uitdrukkelijke beslissing ontbreekt omtrent een verzoek dat, ook voor wat de gronden betreft, louter een herhaling behelst van het ter terechtzitting van 21 januari 2003 afgewezen verzoek (vgl. HR 3 juli 2001, NJ 2001, 535).
3.7. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 5 juli 2005.