HR, 17-04-2007, nr. 01234/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ7120
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-04-2007
- Zaaknummer
01234/06
- LJN
AZ7120
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7120, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ7120
ECLI:NL:HR:2007:AZ7120, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7120
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2007, 117
VA 2008/8 met annotatie van J. Silvis
VR 2007, 117
VA 2008/8 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2007/211
Conclusie 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
De opmerking van de niet van rechtsbijstand voorziene verdachte: “U moet de politieagenten dan maar horen”, kan gelet op hetgeen verdachte daaraan voorafgaand heeft verklaard, bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verzoek om de verbalisanten als getuige te horen omtrent de door verdachte ten verwere aangevoerde feiten en omstandigheden. Op dat verzoek had het hof ingevolge art. 315 jo. art. 328 en 330 Sv, die in appel van overeenkomstige toepassing zijn, op straffe van nietigheid dienen te beslissen. Nu zodanige beslissing ontbreekt, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
Nr. 01234/06
Mr. Knigge
Zitting: 23 januari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 900, subsidiair 18 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden.
2. Namens de verdachte heeft mr. T. Volckmann, advocaat te Zwolle, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat - mede gelet op de toelichting - de klacht dat het Hof niet heeft beslist op een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het horen getuigen, althans het door de Rechter-Commissaris doen horen van getuigen.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 20 juni 2004 in de gemeente Zwolle als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een voertuig (auto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het
onderzoek gegeven aanwijzingen"
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
A. Het klopt dat ik op 20 juni 2004 met een door mij bestuurde personenauto heb gereden over de A28 te Zwolle.
B. Het klopt dat ik met mijn auto tegen de vangrail aan ben gereden. Ik ben echter maar één keer tegen de vangrail aangereden en niet twee keer. Mijn auto heeft alleen aan de achterkant schade. Vervolgens ben ik langs de weg gaan staan tot de politie kwam. Ik moest erg nodig naar de wc, maar ik moest eerst doen wat de politie tegen mij zei. Ik moest blazen. U houdt mij voor dat uit het proces-verbaal van de politie niet blijkt dat ik gezegd zou hebben dat ik naar het toilet moest. U moet de politieagenten dan maar horen. Ik heb hen echt gezegd dat ik naar de wc moest en dat ik daardoor niet durfde te blazen."
6. Met zijn bewering gezegd te hebben dat hij niet durfde te blazen omdat hij naar het toilet moest, bedoelde de verdachte kennelijk dat hij om die reden op het politiebureau niet durfde te blazen en dat hij daarom heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het onderzoek naar het alcoholgehalte van zijn uitgeademde lucht in de zin van art. 8 tweede lid onder a WVW'94.(1) Kennelijk meende de verdachte dat zijn beweerdelijke hoge nood er aan in de weg stond hem toe te rekenen dat hij geen gehoor gaf aan de vordering te blazen.(2) De vraag is of - in dit licht beschouwd - verdachtes reactie op de in het proces-verbaal vermelde opmerking van het lid van de enkelvoudige kamer bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan in die zin dat de verdachte zich op het standpunt stelde dat het Hof de verbalisanten die het gewraakte proces-verbaal hebben opgemaakt, diende te horen indien het Hof geen geloof zou hechten aan verdachtes bewering.
7. De vraag of sprake is van een voorwaardelijk gedaan verzoek in de zin van art. 315 io 328 Sv klemt omdat de gestelde voorwaarde lijkt te zijn vervuld. (3) Het Hof heeft namelijk kennelijk geen geloof gehecht aan de verklaring van de verdachte, die immers inhield dat hij op het politiebureau een duidelijke reden voor zijn weigering had gegeven. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld, daarbij gebruik makend van onder andere het proces-verbaal van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 23 juni 2004. Dit bewijsmiddel houdt, voor zover hier van belang, in:
"De verdachte gaf geen gevolg aan dit bevel, hetgeen bleek uit het feit dat door hem in het geheel geen medewerking werd verleend aan het onderzoek."
8. Met enige aarzeling beantwoord ik de door het middel opgeworpen vraag ontkennend. Die aarzeling komt voort uit het feit dat de verdachte niet werd bijgestaan door een raadsman.(4) Desalniettemin meen ik dat de uitlating van de verdachte te poly-interpretabel is om als een stellig verzoek te kunnen worden aangemerkt. Het Hof heeft die uitlating kennelijk en niet onbegrijpelijk verstaan in die zin dat de verdachte zijn eerste bewering kracht wilde bijzetten door een tweede bewering, namelijk dat als de agenten zouden worden gehoord, zij zeker zouden bevestigen wat de verdachte aanvoerde. Of de verdachte ook wenste dat de agenten zouden worden gehoord, is zogezien nog maar de vraag. Het risico dat de agenten zijn lezing van het gebeuren niet zouden bevestigen, wilde hij misschien wel niet lopen.
9. Het middel faalt.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie zijn in het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg opgenomen verklaring, onder meer inhoudende: "Ik heb in het politiebureau geen gevolg gegeven aan het bevel te blazen op het ademanalyseapparaat. Ik moest nodig naar het toilet. Ik moest zo nodig dat ik niet hard durfde te blazen. Het werd mij niet toegestaan om eerst naar het toilet te gaan. Daarom heb ik niet geblazen. Ik vind dat geen echte weigering." Zie voorts het door het Hof als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 23 juni 2004, dat inhoudt dat de verdachte wel medewerking heeft verleend aan het voorlopig ademonderzoek.
2 Of het beweerdelijk bij de politie aangevoerde, indien juist, kan gelden als een bijzondere geneeskundige reden als bedoeld in art. 163 lid 3 WVW 1994, dan wel als een vorm van overmacht kan worden aangemerkt, kan hier m.i. in het midden blijven. Voor de beoordeling van het tenlastegelegde was het gestelde in elk geval niet zonder betekenis.
3 Vgl. onder meer HR 18 april 2006, LJN AV1583, HR 31 januari 2006, LJN AU5632 en HR 18 januari 2005, LJN AR2425.
4 Zie in het bijzonder HR 27 april 2004, 01559/03, (niet gepubliceerd) waarin een door de verdachte in zijn laatste woord gemaakte opmerking, niet behoefde te worden opgevat als een stellig verzoek. Daarbij lijkt een rol te hebben gespeeld dat de raadsman in zijn daaraan voorafgaande pleidooi niet een verzoek van die strekking had gedaan. Zie voorts o.m. HR 15 maart 2005, LJN AR3260, waarin de Hoge Raad het feit dat het ging om uitlatingen van een rechtsgeleerd raadsman uitdrukkelijk betrok in zijn oordeel dat geen sprake was van voldoende stellig getuigenverzoek.
Uitspraak 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
De opmerking van de niet van rechtsbijstand voorziene verdachte: “U moet de politieagenten dan maar horen”, kan gelet op hetgeen verdachte daaraan voorafgaand heeft verklaard, bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verzoek om de verbalisanten als getuige te horen omtrent de door verdachte ten verwere aangevoerde feiten en omstandigheden. Op dat verzoek had het hof ingevolge art. 315 jo. art. 328 en 330 Sv, die in appel van overeenkomstige toepassing zijn, op straffe van nietigheid dienen te beslissen. Nu zodanige beslissing ontbreekt, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
17 april 2007
Strafkamer
nr. 01234/06
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 december 2005, nummer 21/002040-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 13 april 2005 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van negenhonderd euro, subsidiair achttien dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T. Volckmann, advocaat te Zwolle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte geen beslissing heeft gegeven op het verzoek van de verdachte tot het horen van getuigen.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 20 juni 2004 in de gemeente Zwolle als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een voertuig (auto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
A. Het klopt dat ik op 20 juni 2004 met een door mij bestuurde personenauto heb gereden over de A28 te Zwolle.
B. Het klopt dat ik met mijn auto tegen de vangrail aan ben gereden. Ik ben echter maar één keer tegen de vangrail aangereden en niet twee keer. Mijn auto heeft alleen aan de achterkant schade. Vervolgens ben ik langs de weg gaan staan tot de politie kwam. Ik moest erg nodig naar de wc, maar ik moest eerst doen wat de politie tegen mij zei. Ik moest blazen. U houdt mij voor dat uit het proces-verbaal van de politie niet blijkt dat ik gezegd zou hebben dat ik naar het toilet moest. U moet de politieagenten dan maar horen. Ik heb hen echt gezegd dat ik naar de wc moest en dat ik daardoor niet durfde te blazen."
3.3. De opmerking van de niet van rechtsbijstand voorziene verdachte: "U moet de politieagenten dan maar horen", kan gelet op hetgeen de verdachte daaraan voorafgaand heeft verklaard, bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verzoek om de verbalisanten als getuige te horen omtrent de door de verdachte ten verwere aangevoerde feiten en omstandigheden. Op dat verzoek had het Hof ingevolge art. 315 in verbinding met de art. 328 en 330 Sv, welke bepalingen in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, op straffe van nietigheid dienen te beslissen. Nu zodanige beslissing ontbreekt, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
3.4. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 april 2007.