HR, 04-10-2005, nr. 03064/04B
ECLI:NL:HR:2005:AT2968
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-10-2005
- Zaaknummer
03064/04B
- LJN
AT2968
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT2968, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT2968
ECLI:NL:HR:2005:AT2968, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT2968
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑11‑2004
- Wetingang
art. 72 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2006, 611 met annotatie van T.M. Schalken
NJ 2006, 611 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NbSr 2005/410
Conclusie 04‑10‑2005
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. De rb verklaarde in appèl de OvJ niet-ontvankelijk in zijn vordering GVO tegen NN-verdachte omdat die vordering uitsluitend het stuiten van de verjaring tot doel had en de OvJ aldus bewust zijn bevoegdheid had gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. 1. Het instituut van de verjaring steunt van oudsher o.m. op de gedachte dat het in de regel na een bepaald tijdsverloop niet meer nodig zal zijn met vervolging en bestraffing te reageren op de door het strafbare feit veroorzaakte verstoring van de rechtsorde. Art. 72.1 Sr bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door iedere daad van vervolging mits die daad de vervolgde bekend of betekend is. Door van zijn bevoegdheid tot het verrichten van een daad van vervolging gebruik te maken, waaraan de wet het rechtsgevolg van stuiting verbindt, brengt het OM als zijn oordeel tot uiting dat de inbreuk op de rechtsorde (nog steeds) strafvervolging vereist. Daarnaast steunt het instituut van de verjaring op het ervaringsgegeven dat door tijdsverloop het bewijs kan vervagen. Dat geldt echter niet voor technisch bewijsmateriaal als DNA-profielen. I.c. is de mogelijkheid om de dader van het misdrijf (een 11-jarige jongen is in 1986 misbruikt en door verstikking om het leven gebracht) te traceren ondanks de vele jaren die zijn verstreken, niet illussoir dankzij nieuwe ontwikkelingen in de DNA-techniek, waarmee in 2000 een volledig DNA-profiel kon worden vastgesteld van het destijds aangetroffen celmateriaal. Dat de OvJ i.c. zijn bij wet gegeven bevoegdheden aanwendt om de verjaring te voorkomen, levert geen misbruik van bevoegdheid op. Voorts is diens vordering niet van iedere grond ontbloot, in aanmerking genomen dat van de vermoedelijke dader een volledig DNA-profiel bekend is en deze in zoverre is geïdentificeerd, zodat ingeval de personalia van verdachte bekend worden, nadere onderzoekshandelingen kunnen worden verricht. 2. Het instellen van een vordering GVO is een daad van vervolging ex art. 72.1 Sr. Of deze daad de verjaring van het recht tot strafvervolging stuit, is afhankelijk van de overige eisen ex art. 72.1 Sr. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat indien en zodra aan deze vereisten is voldaan, de stuiting met terugwerkende kracht rechtsgevolg heeft (HR NJ 1999, 179). Het oordeel van de rb dat het instellen van de onderhavige vordering niet tot stuiting van de verjaring kan leiden, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 03064/04 B
Mr Machielse
Zitting 29 maart 2005
Conclusie inzake:
NN
1. De Rechtbank te Utrecht heeft op 30 augustus 2004 de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 12 mei 2004, waarbij de vordering van de officier tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek is afgewezen.
2. De officier van justitie heeft cassatie ingesteld en een cassatieschriftuur ingediend, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. De rechtbank heeft de niet ontvankelijkverklaring van de officier van de volgende motivering voorzien:
"4. Inleidende beschouwingen
De gruwelijkheid van het misdrijf waarbij [het slachtoffer] op 4 mei 1986 om het leven is gebracht, is met geen pen te beschrijven en heeft in het gezin waar [het slachtoffer] deel van uitmaakte en bij een ieder die hem heeft gekend, onvoorstelbaar verdriet gebracht.
De rechtbank is zich er van bewust wat het voor zijn nabestaanden, maar ook voor de samenleving als geheel betekent, dat de schuldige zijn gerechte straf tot nu toe is ontlopen.
Desalniettemin dient de rechtbank haar oordeel te geven over een zuiver juridische kwestie.
Dit betreft de vraag of het Openbaar Ministerie in overeenstemming met het geldende recht en op goede grond een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen de onbekende verdachte van dit misdrijf heeft kunnen doen.
In dit verband merkt de rechtbank op dat het Openbaar Ministerie op 3 mei 2004 op zijn website een persbericht heeft gepubliceerd, waarin staat dat het Openbaar Ministerie de vordering gerechtelijk vooronderzoek heeft gedaan met als doel te voorkomen dat het recht tot strafvervolging van de dader zou verjaren.
Daarom ziet de rechtbank het thans mede als haar taak duidelijkheid te verschaffen aan de nabestaanden en de samenleving over de vraag welk gevolg het instellen van die vordering juridisch heeft.
Bij het antwoord op die vragen is de rechtbank - evenals het Openbaar Ministerie - in onze rechtsstaat verplicht te oordelen op basis van het geldende recht.
Artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt, dat het recht tot vervolging van een verdachte van een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, na achttien jaren verjaart.
Dat de wetgever inmiddels een wetsontwerp in behandeling heeft om de verjaring van het recht op strafvervolging van een verdachte van een dergelijk misdrijf uit de wet te schrappen, kan, nu dit wetsvoorstel nog niet door het parlement is aangenomen, laat staan in werking is getreden, bij de beoordeling van het onderhavige geval geen rol spelen. Op grond van het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering mag de rechter hier immers niet op vooruitlopen.
5. Rechtsoverwegingen
5.1 De vordering gerechtelijk vooronderzoek
Op grond van het bepaalde in artikel 181 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is de officier van justitie bevoegd bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank een vordering te doen tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek. Het doel van die vordering is, dat die rechter-commissaris "onverwijld" overgaat tot het daadwerkelijk verrichten van onderzoek naar het gepleegd zijn van een door de officier van justitie omschreven strafbaar feit.
In de raadkamer van 21 juli 2004 heeft de officier van justitie desgevraagd verklaard, dat het doel van de onderhavige vordering uitsluitend en alleen was gelegen in het stuiten van de verjaring.
In de vordering zelf als ook in de appelmemorie is als doel vermeld, dat het onderzoek nodig is in verband met "een te verrichten doorzoeking in de woning van de verdachte en daaraan belendende percelen". Dit is echter, zo verklaarde de officier van justitie, natuurlijk (cursivering van de rechtbank) niet de werkelijke bedoeling.
Dat de vordering uitsluitend en alleen tot doel had het stuiten van de verjaring, wordt bevestigd door het hierboven genoemde persbericht dat het Openbaar Ministerie op zijn website publiceerde:
"Omdat alle inspanningen zonder succes zijn gebleven heeft het OM van een laatste redmiddel gebruik gemaakt. Donderdag 29 april 2004 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris in Utrecht een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen een vooralsnog onbekende verdachte, waarvan overigens wel een uniek DNA-profiel beschikbaar is. Het OM vordert dus een gerechtelijk vooronderzoek tegen een geïndividualiseerd persoon, waarvan het unieke DNA-profiel bekend is, maar wiens naam, adres en woonplaats onbekend zijn.
Door deze vordering van het OM wordt de verjaring gestuit (gestopt) en dat betekent dat de verdachte alsnog voor de rechter gebracht kan worden indien zijn personalia bekend worden. Met deze stuiting van de verjaring gaat er een geheel nieuwe vervolgingstermijn lopen en komt de verjaringsdatum van 4 mei 2004 te vervallen.
Het is ongebruikelijk om een vordering tegen een onbekende [NN] verdachte te doen met als doel het stuiten (stoppen) van de verjaring. Toch heeft het OM hiervoor gekozen."
De officier van justitie heeft dus bewust zijn bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven en daarmee bewust gehandeld in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde.
5.2 De verjaring
Het misdrijf als gevolg waarvan [het slachtoffer] om het leven is gekomen is verjaard op 5 mei 2004, tenzij die verjaring is gestuit.
Volgens het bepaalde in artikel 72 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht stuit elke daad van vervolging de verjaring, mits aan de hierna te bespreken voorwaarden is voldaan.
De vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek is zonder enige twijfel een daad van vervolging.
5.3 Is de verjaring gestuit?
Voor de stuiting is, behalve de daad van vervolging (in dit geval dus de vordering gerechtelijk vooronderzoek), op grond van artikel 72 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht tevens vereist de werkelijke of wettelijk veronderstelde bekendheid daarvan bij de verdachte. Daarom is het noodzakelijk, dat de vordering gerechtelijk vooronderzoek is gericht tegen een bepaalde, levende persoon. Een onderzoek, dat niet is gericht tegen zo'n bepaalde (verdachte) persoon kan geen stuiting teweeg brengen.
De officier van justitie, die zich op het standpunt stelt, dat nu een uniek DNA-profiel bekend is, wél sprake is van een bepaalde persoon, miskent daarmee, dat dat DNA-profiel nog niet geleid heeft tot een levende persoon, aan wie de vordering gerechtelijk vooronderzoek voor de datum van verjaring op de boven omschreven wijze bekend kon zijn dan wel kenbaar gemaakt kon worden.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel, dat - anders dan de officier van justitie heeft gesteld en in de openbaarheid heeft gebracht - de verjaring in dit geval niet is gestuit, hoe triest dat ook is voor de nabestaanden.
Nu de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek in deze zaak niet tot het door de officier van justitie gewenste resultaat kon leiden, had de officier van justitie geen enkel in rechte te respecteren belang bij het doen van die vordering.
5.4 Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie opzettelijk misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen. Die vordering had immers uitsluitend en alleen tot doel de stuiting van de verjaring in deze zaak te bereiken. Bovendien had het voor de officier van justitie volstrekt duidelijk kunnen en dus moeten zijn, dat door het indienen van bovenomschreven vordering de beoogde stuiting in deze zaak juridisch niet mogelijk is en dat hij hiermee in strijd met de wet heeft gehandeld.
5.5 Ten overvloede.
De rechtbank acht het zeer onzorgvuldig van het Openbaar Ministerie om zich in het onderhavige geval publiekelijk op het standpunt te stellen, dat de verjaring is "gestopt". Door zo'n expliciet standpunt in te nemen voordat de rechter zich hierover onherroepelijk heeft uitgelaten, is aan de nabestaanden van [het slachtoffer] immers willens en wetens valse hoop gegeven.
5.6 Het rechtsgevolg
Door bovenstaand optreden heeft de officier van justitie zozeer in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde gehandeld, dat hij alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, zodat als volgt moet worden beslist."
Het eerste en derde middel lenen zich mijns inziens grotendeels voor een gezamenlijke behandeling. Het derde middel betoogt dat het oordeel van de rechtbank dat van stuiting van de verjaring geen sprake kan zijn nu er geen met naam aangeduide verdachte bekend is niet houdbaar is, omdat er wel een voldoende concreet omschreven verdachte is die op de hoogte kan zijn van de vordering gerechtelijk vooronderzoek, gelet op de aandacht die in de media aan deze zaak is geschonken. Ik begrijp dat dit middel beoogt te klagen over het oordeel van de rechtbank dat in het onderzoek nog geen bepaalde, levende persoon bekend is geworden aan wie de vordering gerechtelijk vooronderzoek bekend zou kunnen zijn dan wel kenbaar gemaakt kon worden.
Het eerste middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat, nu de verjaring niet kon worden gestuit door de vordering gerechtelijk vooronderzoek, de officier van justitie van zijn bevoegdheid om een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen gebruik heeft gemaakt met een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.
3.2. De niet-ontvankelijkverklaring van de officier berustte in de gedachtegang van de rechtbank op twee pijlers. In de eerste plaats stelt de rechtbank dat een daad van vervolging niet mag worden gesteld enkel en alleen om de verjaring te stuiten. In de tweede plaats had de officier van justitie geen belang bij het instellen van de vordering gerechtelijk vooronderzoek omdat de stuiting van de verjaring daardoor niet zou kunnen worden bereikt, nu de vordering tot een gerechtelijk vooronderzoek niet is gericht tegen 'een bepaalde, levende persoon'.
In wezen bouwt de eerste grond voort op de tweede. Omdat de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek in de visie van de rechtbank nergens toe kan leiden, nu de vordering geen betrekking heeft op een onderzoek tegen 'een bepaalde levende persoon', had de officier van justitie geen rechtens te respecteren belang bij die vordering.
3.3. De vraag is wat de rechtbank precies bedoeld heeft met de aanduiding "een bepaalde levende persoon".
Als de rechtbank zou verlangen dat de verdachte op het moment dat de vordering wordt ingesteld nog in leven is en dat de officier van justitie dat moet aantonen, stelt zij een eis die aan geen enkele rechtsregel te ontlenen is. Als de officier van justitie een daad van vervolging stelt en bij de pogingen deze aan de verdachte te betekenen tot de ontdekking komt dat verdachte is overleden, zal dat er in ieder geval toe leiden dat de vervolging wordt stopgezet, hetzij dat de rechter met een beroep op artikel 69 Sr de officier alsnog niet ontvankelijk verklaart in zijn vervolging. In alle gevallen waarin een vervolgingsdaad tegen een verdachte wordt gesteld is het - uitzonderingen daargelaten -(1) maar de vraag of deze verdachte op dat moment nog in het rijk der levenden verkeert.
Indien de rechtbank echter het standpunt zou huldigen dat een vervolgingsdaad, wil deze de verjaring stuiten, enkel gericht kan zijn tegen een met name bekende persoon, moet worden geconstateerd dat de rechtbank van een onjuist standpunt is uitgegaan. Er kunnen gerechtelijke vooronderzoeken lopen tegen verdachten die onbekend zijn.(2) Aan een persoon van wie geen naams- of adresgegevens bekend zijn kan een gerechtelijk schrijven rechtsgeldig betekend worden, ook als er niet op gerekend mag worden dat de verdachte van die betekening op de hoogte raakt. Verdachten kunnen zelfs als NN gedagvaard worden.(3) Toch zijn zulke verdachten dan als verdachte 'bepaald', geïndividualiseerd, zij het op een ander uniek kenmerk dan op naam.(4)
Indien de rechtbank een andere, derde betekenis toekent aan de uitdrukking "een bepaalde levende persoon" wordt deze betekenis nergens geëxpliciteerd en is het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk te noemen.
Als de rechtbank heeft bedoeld dat de verjaring niet is gestuit omdat niet kan blijken dat de vordering gerechtelijk vooronderzoek aan de verdachte bekend is geworden en dat daarom het vervolgingsrecht van het OM is vervallen, ziet de rechtbank eraan voorbij dat de verjaring ook wordt gestuit door een daad van vervolging die betekend is. Of een verdachte bekend is geraakt met de daad van vervolging is een omstandigheid die eerst kan blijken als de verdachte bekend is.
Het derde middel lijkt mij gegrond.
3.4. De volgende vraag die rijst is wat de consequentie is van de vaststelling dat een vervolgingsdaad wel tegen een geïndividualiseerd, maar onbekend gebleven persoon kan worden gedaan. Het standpunt van de rechtbank, dat de vordering tot het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek niet tot stuiting van de verjaring kon leiden omdat die vordering gericht moet zijn tegen "een bepaalde levende persoon" lijkt mij zoals gezegd onhoudbaar.
Maar men zou ook kunnen stellen dat een vervolgingsdaad zoals het bevorderen van het gerechtelijk vooronderzoek wel degelijk de vervolging kan stuiten, ook indien de vervolgingsdaad een NN-verdachte betreft, maar dat zo een vervolgingsdaad nooit enkel en alleen de strekking mag hebben de verjaring te stuiten. Aldus zou men ook de slotzin in de overwegingen van de rechtbank onder 5.1 kunnen begrijpen. Een beoordeling van dit standpunt vergt nadere aandacht voor het instituut verjaring en de bevoegdheden van het OM in dat verband en brengt ons bij het eerste middel.
3.5. Remmelink schrijft over de achtergrond van het instituut verjaring dat de tijd zowel de indruk van de misdrijven doet vervagen, alsook de sporen die zijn nagelaten. Door tijdsverloop verslapt de behoefte aan vergelding of aan preventie. De tijd heelt de wonden van de rechtsorde. Het bewijs verdunt.(5)
Van Dorst heeft in zijn belangwekkende Tilburgse proefschrift de gangbare verklaringen van de verjaring de revue laten passeren. Hij schrijft dat als belangrijk argument voor de vervolgingsverjaring vaak wordt aangevoerd dat het tijdsverloop ertoe leidt dat het bewijs in omvang en kwaliteit minder wordt.(6) De daaruit voortvloeiende kans op onjuiste beslissingen leidt er dan toe dat het vervolgingsrecht van het OM vervalt. Maar hoe sterker indicerend het technisch bewijs is, des te zwakker staat deze verjaringstheorie. En dat DNA-onderzoek sterk indicerend is lijkt mij boven alle twijfel verheven. Andere, materieel geïnspireerde, theorieën trachten de grondslag van het instituut verjaring te verklaren vanuit de doeleinden van strafrechtelijk ingrijpen. Van Dorst vat die theorieën samen in de uitdrukking "normhandhaving door leedtoevoeging".(7) Veel van de factoren die bij de bepaling van strafrechtelijke reactie een rol spelen, en met welke factoren OM en rechter rekening dienen te houden bij respectievelijk strafvervolging en berechting, worden door tijdsverloop nadelig beïnvloed. De zin van de straf wordt problematischer en uiteindelijk blijft als enige grond voor strafrechtelijke reactie de pure normhandhaving over. Van Dorst ziet in deze verflauwing van de zin der straf de belangrijkste reden om met het tijdsverloop rekening te houden. Van Dorst koppelt het wezen van het instituut verjaring aan de subsocialiteit.(8) Het tijdsverloop verzwakt de werking van vervolging en bestraffing ter beteugeling van herhalingsdrang van de dader, de onvoldaanheid van de slachtoffers, de navolgingsneiging van derden en de ontdaanheid van vierden. In zijn slotbeschouwing zet Van Dorst vraagtekens bij de uitgebreide mogelijkheden van stuiting der verjaring. Dat een daad van vervolging een waarschuwing aan de dader is dat hij erop voorbereid moet blijven verantwoording af te leggen is een overtrokken beeld nu de meeste stuitingsdaden voor de verdachte onbekend blijven. Stuiting is voornamelijk een instrument ten behoeve van het OM om zijn vervolgingsbelangen veilig te stellen.(9)
3.6. De instantie die uiteindelijk beslist of er nog voldoende subsocialiteit resteert ondanks tijdsverloop om de vervolging te kunnen doorzetten is het OM. Het OM heeft het vervolgingsmonopolie en beslist aan de hand van zijn inschatting van de strafbehoefte in de samenleving, van zijn waardering van de bewijspositie, van zijn berekening van kosten en baten aan strafvervolging verbonden, of een strafvervolging wordt ingesteld of wordt voortgezet. Artikel 72 Sr spreekt van daden van vervolging en linkt aldus direct de stuiting van de verjaring aan de vervolging, waarop het OM het monopolie bezit.(10) Het OM is bevoegd te vervolgen. Die bevoegdheid wordt, aldus Corstens, begrensd enerzijds door de inschatting van de haalbaarheid van een veroordeling, anderzijds door de inschatting van wat het algemeen belang eist, van wat vanuit het algemeen belang bezien opportuun is.(11) De kwestie van de haalbaarheid is voornamelijk van belang in het stadium dat de vraag rijst of de zaak met een dagvaarding voor de strafrechter moet worden gebracht. De vraag naar de opportuniteit van de vervolging kan in verband worden gebracht met de subsocialiteit; als de subsocialiteit ontbreekt is er geen reden (meer) voor het OM om te vervolgen.(12) Vanuit de andere kant geredeneerd zou men kunnen zeggen dat het OM dat meent dat er nog voldoende subsocialiteit aanwezig is in de samenleving als gevolg van een delict, de bevoegdheid heeft zijn vervolgingsrecht uit te oefenen en veilig te stellen. Die inschatting van de mate van subsocialiteit en van de eisen van het algemeen belang is een vrijwel autonome bevoegdheid van het OM. De rechter zal een beslissing tot het stellen van een vervolgingsdaad slechts marginaal kunnen toetsen. Alleen beginselen van behoorlijk strafprocesrecht kunnen de uitoefening door het OM van zijn vervolgingsbevoegdheid doorkruisen.(13)
Wanneer dus het OM van oordeel is dat gelet op het nog bestaande restant aan subsocialiteit in de samenleving het recht om te zijner tijd een dader voor de strafrechter te kunnen brengen behouden moet blijven heeft het de bevoegdheid de verjaring te stuiten door het stellen van een daad van vervolging. Niet is uit te sluiten dat de collectieve herinnering aan bepaalde misdrijven afhankelijk is "van wat de media believen op het koken tot opwinding en vermaak van hun consumenten en daarmee tot verhoging van hun winsten".(14) Maar het is dan aan het OM daarin een afgewogen beslissing te nemen en zich niet te laten meeslepen door de waan van de dag, door de media in gang gezet. Het OM zal zich dienen te laten leiden door de eigen inschattingen en de eigen bemoeienis met het oude strafbare feit.
Van détournement de pouvoir is sprake indien een bevoegdheid wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.(15) Corstens noemt het geval waarin een vervolgingsdaad uitsluitend is bedoeld om de zaak open te houden en niet om op afzienbare termijn tot een uitvoerbare uitspraak te geraken.(16) Ik vraag mij af of zo een handelwijze dit zware predikaat opgedrukt moet krijgen. De wetgever heeft aan een vervolgingsdaad het gevolg van stuiting van de verjaringstermijn verbonden, mits aan de eisen van art. 72 Sr is voldaan. Niet gezegd kan worden dat de wetgever er niet aan heeft gedacht noch heeft bedoeld dat de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek de verjaring zou kunnen stuiten. Het OM oefent gewoon een door de wet gegeven bevoegdheid uit met als doel het gevolg dat de wetgever daaraan in art. 72 Sr heeft verbonden. Wel rijst mijns inziens de vraag of de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek voldoende bepaald is of bij gebrek aan substantie moet worden afgewezen, zoals de rechter-commissaris ook heeft gedaan.
Ik acht ook het eerste middel gegrond.
4.1. Het tweede middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte is ingegaan op de vraag of de verjaring is gestuit door de vordering gerechtelijk vooronderzoek. Dat had de rechtbank, aldus de steller van het middel, alleen maar kunnen doen als de rechtbank de vordering inhoudelijk had behandeld.
4.2. Uitgaande van het standpunt van de rechtbank dat de officier van justitie misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt door een vordering gerechtelijk vooronderzoek in te stellen, kon de rechtbank natuurlijk niet meer toekomen aan een inhoudelijke behandeling van die vordering. Ik vermag niet in te zien dat de rechtbank zich enkel over de verjaring mocht uitlaten als de rechtbank inhoudelijk de vordering zou behandelen.
Het tweede middel faalt.
5. De vraag is thans waartoe een en ander moet leiden. Als enkel en alleen de bedoeling van het doen van de vordering gerechtelijk vooronderzoek is geweest om de verjaring te stuiten is het OM in die bedoeling geslaagd, mits de beschikking van de rechtbank wordt vernietigd. Want er is een daad van vervolging gesteld door het indienen van deze vordering bij de rechter-commissaris, ook al heeft de rechter-commissaris de vordering afgewezen. Als de vordering volgens de wettelijke regels betekend is, is de verjaring gestuit.
Maar blijkens de inhoud van de appèlmemorie wil de officier van justitie in hoger beroep antwoord krijgen op de door de rechter-commissaris negatief beantwoorde vraag of een gerechtelijk vooronderzoek kan worden ingesteld op basis van de gegevens die in deze zaak voorliggen en met het oog op een in de toekomst wellicht te verrichten doorzoeking. Daarom zal, dunkt mij, de Hoge Raad niet kunnen volstaan met een declaratoire beslissing over de stuiting van de verjaring.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en dat de zaak wordt verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden beslist.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Ik denk aan de vordering bewaring, gedaan ten overstaan van de rechter-commissaris in aanwezigheid van een verdachte.
2 Bijvoorbeeld HR 14 april 1987, NJ 1988, 515; HR 29 maart 1988, NJ 1988, 877; HR 18 december 1990, NJ 1991, 343.
3 HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 203; HR 27 februari 2001, NJ 2001, 499; HR 24 juni 2003, NJ 2003, 543.
4 Volgens mij kan voor de opvatting van de rechtbank ook geen steun worden gevonden in voetnoot 3 op p. 617 van HSR, 15e druk, waar Remmelink verlangt dat een gerechtelijk vooronderzoek gericht is tegen een bepaalde verdachte. Hiermee is mijns inziens slechts bedoeld dat een gerechtelijk vooronderzoek tegen een individuele verdachte moet worden gevorderd en niet kan worden geopend tegen bijvoorbeeld 'de bende van Venlo'.
5 HSR, p. 611.
6 A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, 1985, p. 51.
7 Van Dorst, a.w., p. 90.
8 Van Dorst, a.w., p. 91. Zie ook HSR, p. 253.
9 Van Dorst, a.w., p. 335.
10 Hoewel hier het woord 'vervolging' een ruimere betekenis heeft dan gewoonlijk in verband met het opportuniteitsbeginsel. Vgl. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 201.
11 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, p. 52.
12 HSR, p. 252.
13 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, p. 482/483.
14 H.U. Jessurun d'Oliveira, Strafrechtelijke verjaring en megalomane kokervisies, in KriTies Liber amicorum voor prof. mr. E. Prakken, 2004, p. 268. De auteur keert zich tegen de stap van het OM die hier ter beoordeling staat (p. 275).
15 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, p. 66.
16 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, p. 202.
Uitspraak 04‑10‑2005
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. De rb verklaarde in appèl de OvJ niet-ontvankelijk in zijn vordering GVO tegen NN-verdachte omdat die vordering uitsluitend het stuiten van de verjaring tot doel had en de OvJ aldus bewust zijn bevoegdheid had gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. 1. Het instituut van de verjaring steunt van oudsher o.m. op de gedachte dat het in de regel na een bepaald tijdsverloop niet meer nodig zal zijn met vervolging en bestraffing te reageren op de door het strafbare feit veroorzaakte verstoring van de rechtsorde. Art. 72.1 Sr bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door iedere daad van vervolging mits die daad de vervolgde bekend of betekend is. Door van zijn bevoegdheid tot het verrichten van een daad van vervolging gebruik te maken, waaraan de wet het rechtsgevolg van stuiting verbindt, brengt het OM als zijn oordeel tot uiting dat de inbreuk op de rechtsorde (nog steeds) strafvervolging vereist. Daarnaast steunt het instituut van de verjaring op het ervaringsgegeven dat door tijdsverloop het bewijs kan vervagen. Dat geldt echter niet voor technisch bewijsmateriaal als DNA-profielen. I.c. is de mogelijkheid om de dader van het misdrijf (een 11-jarige jongen is in 1986 misbruikt en door verstikking om het leven gebracht) te traceren ondanks de vele jaren die zijn verstreken, niet illussoir dankzij nieuwe ontwikkelingen in de DNA-techniek, waarmee in 2000 een volledig DNA-profiel kon worden vastgesteld van het destijds aangetroffen celmateriaal. Dat de OvJ i.c. zijn bij wet gegeven bevoegdheden aanwendt om de verjaring te voorkomen, levert geen misbruik van bevoegdheid op. Voorts is diens vordering niet van iedere grond ontbloot, in aanmerking genomen dat van de vermoedelijke dader een volledig DNA-profiel bekend is en deze in zoverre is geïdentificeerd, zodat ingeval de personalia van verdachte bekend worden, nadere onderzoekshandelingen kunnen worden verricht. 2. Het instellen van een vordering GVO is een daad van vervolging ex art. 72.1 Sr. Of deze daad de verjaring van het recht tot strafvervolging stuit, is afhankelijk van de overige eisen ex art. 72.1 Sr. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat indien en zodra aan deze vereisten is voldaan, de stuiting met terugwerkende kracht rechtsgevolg heeft (HR NJ 1999, 179). Het oordeel van de rb dat het instellen van de onderhavige vordering niet tot stuiting van de verjaring kan leiden, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4 oktober 2005
Strafkamer
nr. 03064/04 B
AM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 30 augustus 2004, naar aanleiding van een door de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in voormelde Rechtbank, gegeven beschikking, waarbij is afgewezen de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek tegen:
N.N., geboren te onbekend op onbekend, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beschikking van de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank van 12 mei 2004 - de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek van 22 april 2004 tegen N.N. met het DNA-profiel dat bekend is in de DNA-databank bij het NFI te Rijswijk onder kenmerk zaaknummer 99.10.06.037, zegelnummer AWA 436.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de Officier van Justitie zijn bevoegdheid tot het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.
3.2. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) op 4 mei 1986 is in de gemeente Bunnik het levenloze lichaam gevonden van de elf jaar oude [slachtoffer]. De jongen was misbruikt en door verstikking om het leven gebracht;
(ii) op de kleding van [het slachtoffer] was een spermaspoor aangetroffen; bij de stand van de techniek in 1986 was het niet mogelijk op basis van dat celmateriaal een DNA-profiel vast te stellen;
(iii) in februari 2000 is het politieonderzoek naar de dader van het misdrijf, dat voordien zonder resultaat was gebleven, heropend;
(iv) de Officier van Justitie heeft toen aan het NFI te Rijswijk opdracht gegeven tot het verrichten van een (nieuw) DNA-onderzoek op basis van het in 1986 veiliggestelde celmateriaal;
(v) dit onderzoek heeft geleid tot de vaststelling van een volledig DNA-profiel, dat in de DNA-databank van het NFI bekend is onder "zaaknummer 99.10.06.037, zegelnummer AWA 436";
(vi) in september 2000 heeft de Officier van Justitie aan het NFI opdracht gegeven ook een DNA-onderzoek te doen op basis van celmateriaal dat was aangetroffen bij het slachtoffer van een verkrachting die gepleegd is op 27 oktober 1983 te IJsselstein, welke zaak eveneens onopgehelderd was gebleven;
(vii) het DNA-profiel dat door het NFI in de verkrachtingszaak is kunnen worden vastgesteld komt overeen met het DNA-profiel dat is vastgesteld in de onderhavige zaak;
(viii) op 22 april 2004 heeft de Officier van Justitie gevorderd dat de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Utrecht in de strafzaak tegen N.N. (in de vordering nader aangeduid als 'degene die het DNA-profiel heeft dat bekend is in de DNA-databank bij het NFI te Rijswijk onder kenmerk: zaaknummer 99.10.06.037, zegelnummer AWA 436'), onverwijld zal overgaan tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek teneinde een doorzoeking te doen in de woning van N.N. zodra van deze de personalia bekend zijn geworden;
(ix) de Rechter-Commissaris heeft bij beschikking van 12 mei 2004 de vordering afgewezen, tegen welke beschikking de Officier van Justitie hoger beroep heeft ingesteld.
3.3. De beschikking van de Rechtbank houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"5.1 De vordering gerechtelijk vooronderzoek
Op grond van het bepaalde in artikel 181 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is de officier van justitie bevoegd bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank een vordering te doen tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek. Het doel van die vordering is, dat die rechter-commissaris "onverwijld" overgaat tot het daadwerkelijk verrichten van onderzoek naar het gepleegd zijn van een door de officier van justitie omschreven strafbaar feit.
In de raadkamer van 21 juli 2004 heeft de officier van justitie desgevraagd verklaard, dat het doel van de onderhavige vordering uitsluitend en alleen was gelegen in het stuiten van de verjaring. In de vordering zelf als ook in de appelmemorie is als doel vermeld, dat het onderzoek nodig is in verband met "een te verrichten doorzoeking in de woning van de verdachte en daaraan belendende percelen". Dit is echter, zo verklaarde de officier van justitie, natuurlijk (cursivering van de rechtbank) niet de werkelijke bedoeling.
Dat de vordering uitsluitend en alleen tot doel had het stuiten van de verjaring, wordt bevestigd door het (...) persbericht dat het Openbaar Ministerie op zijn website publiceerde:
"Omdat alle inspanningen zonder succes zijn gebleven heeft het OM van een laatste redmiddel gebruik gemaakt. Donderdag 29 april 2004 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris in Utrecht een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen een vooralsnog onbekende verdachte, waarvan overigens wel een uniek DNA-profiel beschikbaar is. Het OM vordert dus een gerechtelijk vooronderzoek tegen een geïndividualiseerd persoon, waarvan het unieke DNA-profiel bekend is, maar wiens naam, adres en woonplaats onbekend zijn.
Door deze vordering van het OM wordt de verjaring gestuit (gestopt) en dat betekent dat de verdachte alsnog voor de rechter gebracht kan worden indien zijn personalia bekend worden. Met deze stuiting van de verjaring gaat er een geheel nieuwe vervolgingstermijn lopen en komt de verjaringsdatum van 4 mei 2004 te vervallen.
Het is ongebruikelijk om een vordering tegen een onbekende [NN] verdachte te doen met als doel het stuiten (stoppen) van de verjaring. Toch heeft het OM hiervoor gekozen."
De officier van justitie heeft dus bewust zijn bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven en daarmee bewust gehandeld in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde.
5.2 De verjaring
Het misdrijf als gevolg waarvan [het slachtoffer] om het leven is gekomen is verjaard op 5 mei 2004, tenzij die verjaring is gestuit. Volgens het bepaalde in artikel 72 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht stuit elke daad van vervolging de verjaring, mits aan de hierna te bespreken voorwaarden is voldaan. De vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek is zonder enige twijfel een daad van vervolging.
5.3 Is de verjaring gestuit?
Voor de stuiting is, behalve de daad van vervolging (in dit geval dus de vordering gerechtelijk vooronderzoek), op grond van artikel 72 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht tevens vereist de werkelijke of wettelijk veronderstelde bekendheid daarvan bij de verdachte. Daarom is het noodzakelijk, dat de vordering gerechtelijk vooronderzoek is gericht tegen een bepaalde, levende persoon. Een onderzoek, dat niet is gericht tegen zo'n bepaalde (verdachte) persoon kan geen stuiting teweeg brengen.
De officier van justitie, die zich op het standpunt stelt, dat nu een uniek DNA-profiel bekend is, wèl sprake is van een bepaalde persoon, miskent daarmee, dat dat DNA-profiel nog niet geleid heeft tot een levende persoon, aan wie de vordering gerechtelijk vooronderzoek voor de datum van verjaring op de boven omschreven wijze bekend kon zijn dan wel kenbaar gemaakt kon worden.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel, dat - anders dan de officier van justitie heeft gesteld en in de openbaarheid heeft gebracht - de verjaring in dit geval niet is gestuit, hoe triest dat ook is voor de nabestaanden.
Nu de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek in deze zaak niet tot het door de officier van justitie gewenste resultaat kon leiden, had de officier van justitie geen enkel in rechte te respecteren belang bij het doen van die vordering.
5.4 Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie opzettelijk misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen. Die vordering had immers uitsluitend en alleen tot doel de stuiting van de verjaring in deze zaak te bereiken. Bovendien had het voor de officier van justitie volstrekt duidelijk kunnen en dus moeten zijn, dat door het indienen van bovenomschreven vordering de beoogde stuiting in deze zaak juridisch niet mogelijk is en dat hij hiermee in strijd met de wet heeft gehandeld.
(...)
5.6 Het rechtsgevolg
Door bovenstaand optreden heeft de officier van justitie zozeer in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde gehandeld, dat hij alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, zodat als volgt moet worden beslist."
3.4. De Hoge Raad stelt voorop dat van oudsher het instituut van de verjaring van het recht tot strafvordering onder meer steunt op de gedachte dat het in de regel na een bepaald tijdsverloop niet meer nodig zal zijn met vervolging en bestraffing te reageren op de door het strafbare feit veroorzaakte verstoring van de rechtsorde. Art. 72, eerste lid, Sr bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door iedere daad van vervolging mits die daad de vervolgde bekend of betekend is. Door van zijn bevoegdheid tot het verrichten van een daad van vervolging gebruik te maken, waaraan de wet het rechtsgevolg van stuiting verbindt, brengt het openbaar ministerie als zijn oordeel tot uiting dat de inbreuk op de rechtsorde (nog steeds) strafvervolging vereist. Daarnaast steunt het instituut van de verjaring op het ervaringsgegeven dat door tijdsverloop het bewijs kan vervagen. Dat geldt echter niet voor technisch bewijsmateriaal als DNA-profielen.
3.5. Uit hetgeen onder 3.2 is weergegeven blijkt dat in het onderzoek naar de dader van het misdrijf waarbij [het slachtoffer] van het leven is beroofd dankzij nieuwe ontwikkelingen in de DNA-techniek een belangrijke vooruitgang is geboekt toen in februari 2000 een volledig DNA-profiel kon worden vastgesteld van het celmateriaal dat destijds op de kleding van [het slachtoffer] is aangetroffen. Hierdoor is, naar mag worden aangenomen, de mogelijkheid om de dader van het misdrijf te traceren ondanks de vele jaren die intussen zijn verstreken, niet illusoir.
3.6. De omstandigheid dat de Officier van Justitie in de situatie zoals hiervoor omschreven zijn bij de wet gegeven bevoegdheden aanwendt om de verjaring van het recht tot strafvordering van dit zeer ernstige misdrijf te voorkomen, levert nog geen misbruik van bevoegdheid op. Voorts kan niet gezegd worden dat de vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek als door de Officier van Justitie gedaan, van iedere grond is ontbloot, in aanmerking genomen dat van de vermoedelijke dader een volledig DNA-profiel bekend is en deze in zoverre is geïdentificeerd, zodat in geval de personalia van de verdachte bekend worden, nadere onderzoekshandelingen kunnen worden verricht.
3.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de bestreden beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Hoewel de bestreden beschikking op grond van hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen niet in stand kan blijven, ziet de Hoge Raad aanleiding het derde middel te bespreken.
4.2.1. Het derde middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verjaring niet is gestuit.
4.2.2. Art. 72 Sr luidt, voorzover hier van belang:
"1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan."
4.2.3. Het instellen van een vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek is een daad van vervolging in de zin van art. 72, eerste lid, Sr. Of deze daad van vervolging de verjaring van het recht tot strafvordering stuit, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of aan de overige vereisten genoemd in art. 72, eerste lid, Sr is voldaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat indien en zodra aan deze vereisten is voldaan, de stuiting met terugwerkende kracht rechtsgevolg heeft (vgl. HR 1 december 1998, NJ 1999, 179).
4.2.4. Tegen deze achtergrond bezien geeft het oordeel van de Rechtbank dat het instellen van de onderhavige vordering niet tot stuiting van de verjaring kon leiden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2.5. Het derde middel is derhalve gegrond.
5. Slotsom
Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, J.W. Ilsink en J. de Hullu in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2005.
Beroepschrift 01‑11‑2004
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
Op 30 augustus 2004 heeft de rechtbank te Utrecht een beschikking uitgesproken inzake:
Parketnummer: 16/022540-04
Verdachte: NN
De feiten:
Op 4 mei 1986 werd bij Fort Vechten, gemeente Bunnik, het levenloze lichaam gevonden van [naam slachtoffer], 11 jaar oud. Hij was door verstikking om het leven gebracht na seksueel te zijn misbruikt. Op zijn kleding werd een spermaspoor aangetroffen. In 1986 was de DNA-techniek nog niet zover dat van dit spoor een DNA-profiel gemaakt kon worden. In 2000 werd de zaak [naam slachtoffer] ingebracht in het Cold Case team van de politie Utrecht; van het spermaspoor bleek inmiddels wel een —volledig— DNA-profiel opgemaakt te kunnen worden. Inmiddels is het DNA-profiel van de dader derhalve bekend. Dit DNA-profiel bleek hetzelfde te zijn als het profiel dat was aangetroffen bij een serie zedendelicten in 1983. Bij één van die feiten was het slachtoffer in staat mee te werken aan de totstandkoming van een compositietekening. Sinds 2000 is de zaak [naam slachtoffer] weer in onderzoek. Op 4 mei 2004 zou de zaak, uitgaande van moord of gekwalificeerde doodslag, verjaren.
De procedure:
Op 22 april 2004 heeft de officier van justitie te Utrecht een vordering gedaan bij de rechter-commissaris tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek, die op 29 april 2004 bij de rechter-commissaris is binnengekomen. Deze vordering was gericht tegen de onbekende verdachte NN, die bekend is onder het DNA-profiel dat met zaaknummer 99.10.06.037 en zegelnummer AWA436 is opgeslagen bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De rechter-commissaris werd gevraagd een doorzoeking te doen van de woning van de verdachte, zodra deze met naam en toenaam bekend is. De rechter-commissaris heeft de vordering afgewezen omdat er geen grond zou zijn voor een gerechtelijk vooronderzoek — de gevraagde doorzoeking was volgens haar onvoldoende concreet. Het Openbaar Ministerie is van deze afwijzing in appèl gegaan.
De raadkamer kwam aan een inhoudelijke beoordeling niet toe; volgens de raadkamer heeft het OM de bevoegdheid tot het doen van een vordering gerechtelijk vooronderzoek gebruikt voor een ander doel, het stuiten van de verjaring. Hierdoor is sprake van dusdanig misbruik van procesrecht dat het OM niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vordering. Op 7 september 2004 is het OM van deze beslissing in cassatie gegaan.
De middelen:
Requirant van cassatie draagt de volgende middelen van cassatie voor:
I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het OM de vordering gerechtelijk vooronderzoek bewust heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.
Toelichting:
Als een wettelijke bevoegdheid wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, is sprake van détournement de pouvoir en daarmee strijd met één van de beginselen van behoorlijke procesorde. In de jurisprudentie en de literatuur zijn op dit punt verschillende situaties te onderscheiden (zie bijvoorbeeld de conclusie van de AG bij NJ 2002, 189 en NJ 2003, 167). De AG meent in haar conclusie bij NJ 2002, 189 dat het verwijt van détournement de pouvoir slechts gerechtvaardigd kan zijn in twee gevallen: als een bepaalde bevoegdheid exclusief is gegeven voor een bepaald doel en desondanks voor een ander doel wordt gebruikt en als een voor een bepaald doel gegeven bevoegdheid wordt toegepast voor een volstrekt ander doel.
In deze zaak, waarin de verjaring aanstaande was, is de bevoegdheid tot het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek aangewend, met het doel om de rechter-commissaris te vragen een gerechtelijk vooronderzoek te openen voor het verrichten van een doorzoeking. De verjaring van een strafbaar feit wordt gestuit door elke daad van vervolging (mits die daad de vervolgde bekend of betekend is). Dat een vordering gerechtelijk vooronderzoek een daad van vervolging is, behoeft geen betoog. Het gevolg van een gestuite verjaring is derhalve niet een onbedoeld of ongewild gevolg van het doen van een vordering gerechtelijk vooronderzoek — de wetgever heeft dit met nadruk zo bepaald.
Het moge duidelijk zijn dat de vordering op dat tijdstip is gedaan met het oog op het gevolg van stuiting van de verjaring, en dat de vordering op dat moment alleen bedoeld was om dat gevolg teweeg te brengen. Dat neemt echter niet weg dat op termijn de in de vordering omschreven onderzoekshandelingen van de rechter-commissaris evenzeer bedoeld zijn, namelijk als de verdachte, behalve met zijn DNA-profiel, ook bekend is met zijn volledige personalia. Het is derhalve niet zo, dat de bevoegdheid uitsluitend is uitgeoefend met het doel te verjaring te stuiten. In die situatie kan niet gesteld worden dat het Openbaar Ministerie de hem gegeven bevoegdheid tot het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is bedoeld. Geen van de door de AG genoemde situaties doet zich voor.
II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank ten onrechte is ingegaan op de vraag of de verjaring gestuit is voor de vordering gerechtelijk vooronderzoek.
Toelichting:
In de beschikking van 30 augustus jl. gaat de raadkamer in op de vraag of de verjaring daadwerkelijk gestuit is door de vordering gerechtelijk vooronderzoek (en beantwoordt deze vraag negatief). Het OM is van mening dat dit ten onrechte is. De raadkamer behandelt de vordering gerechtelijk vooronderzoek immers nadrukkelijk niet inhoudelijk, maar strandt bij de vraag naar de ontvankelijkheid van het OM. De vraag naar de verjaring van het strafbare feit is echter bij uitstek een vraag die wél thuishoort bij een inhoudelijke behandeling; in de redenering van de raadkamer kan de vraag naar de verjaring van het strafbare feit derhalve niet meer aan de orde komen. Nu echter de raadkamer de vordering van het OM niet inhoudelijk heeft behandeld, heeft de raadkamer zich ten onrechte uitgelaten over de verjaringsvraag.
III
Het recht geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verjaring van de zaak [naam slachtoffer] niet gestuit is door de vordering gerechtelijk vooronderzoek.
Toelichting:
Als de vraag naar de stuiting van de verjaring wél terecht is opgeworpen door de raadkamer, is het OM van mening dat daarop een ander antwoord gegeven had moeten worden. De raadkamer oordeelt dat van stuiting van de verjaring geen sprake kan zijn, nu er geen met name bekende verdachte bekend is aan wie de vordering gerechtelijk vooronderzoek kon worden betekend. Dit feitelijk juist, maar evenzeer onvolledig; er is een (naar het oordeel van het OM voldoende concreet omschreven) verdachte, aan wie weliswaar de vordering niet in persoon is betekend maar die zeer wel op de hoogte kan zijn van de vordering gerechtelijk vooronderzoek. onderhavige zaak heeft immers veel media-aandacht gekregen, waardoor de kans reëel is dat de verdachte wel degelijk op de hoogte was van de vordering. Het OM heeft met deze zaak bewust de pers gezocht om die kans zo groot mogelijk te maken. Daarnaast is de vordering aan de griffie betekend. Of de verdachte ook daadwerkelijk op de hoogte was van de vordering, kan pas beoordeeld worden als de personalia van de verdachte bekend zijn; op dit feitelijke oordeel kan niet vooruitgelopen worden.
Utrecht, 1 november 2004
H.G. de Koning,
officier van justitie