HR, 21-10-2003, nr. 02641/02
ECLI:NL:HR:2003:AL3458
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-10-2003
- Zaaknummer
02641/02
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AL3458
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AL3458, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑10‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AL3458
ECLI:NL:HR:2003:AL3458, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑10‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL3458
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL3458
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL3458
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/439
Conclusie 21‑10‑2003
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 02641/02
Mr Wortel
Zitting: 9 september 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 60 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur is nog een nadere toelichting op het middel gegeven.
3.
Het middel klaagt dat niet is beslist op een ter terechtzitting gedaan verzoek nader onderzoek naar een vingerafdruk te laten verrichten.
4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft verzoekers raadsman aldaar aangevoerd:
"Het bewijs in deze zaak is in hoofdzaak het aangetroffen dactyspoor. Alles hangt af van die ene vingerafdruk. Ik had graag dat een en ander beter onderzocht zou worden. Er kan best wel eens iets mis zijn gegaan met het aangetroffen spoor. De politie had een en ander kunnen ondervangen door een nieuwe vingerafdruk van cliënt te nemen en deze opnieuw te laten onderzoeken. Overigens had cliënt recht op een contra-expertise.
Ik ben van mening dat cliënt vrijgesproken dient te worden van het telastegelegde. In geval van twijfel ben ik van mening dat er omtrent de vingerafdruk een nieuwe vergelijking dient plaats te vinden."
5.
Onder verwijzing naar HR NJ 1992, 679 wordt gesteld dat het Hof dit betoog had moeten aanmerken als een verzoek als bedoeld in de art. 328 jo 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 316 Sv gegeven bevoegdheid, waarop ingevolge art. 330 Sv jo art. 415 Sv uitdrukkelijk moet worden beslist.
Voorts wordt, met verwijzing naar HR NJ 2000, 128, gesteld dat de raadsman toereikend heeft omschreven welke vorm van nader onderzoek hij verlangde.
6.
Ofschoon de raadsman zijn standpunt in niet bijzonder stellige bewoordingen naar voren heeft gebracht, komt het ook mij voor dat het Hof daarin een verzoek als bedoeld in de art. 328 jo 331 Sv in verband met art. 315 Sv (art. 316 Sv, in de toelichting op het middel genoemd, heeft betrekking op nader onderzoek door de rechter-commissaris) had moeten zien. De uitdrukkelijke beslissing op dat verzoek, die ingevolge de art. 330 jo 415 Sv op straffe van nietigheid gegeven had moeten worden, is noch in het proces-verbaal der terechtzitting, noch in de bestreden uitspraak te vinden.
7.
Ook ben ik met de steller van het middel van oordeel dat het betoog van de raadsman een voldoende omschrijving van de verlangde onderzoekshandeling inhoudt, als bedoeld in HR NJ 2000, 128.
8.
Daar stel ik tegenover dat de raadsman slechts in vage bewoordingen heeft aangeduid waarom die nadere onderzoekshandeling aangewezen zou zijn. De opmerking dat 'er best wel eens iets mis kan zijn gegaan met het aangetroffen spoor' is niet meer dan een suggestie en bepaald geen toereikende opgave van reden voor twijfel aan de uitkomst van het eerder verrichte onderzoek.
9.
In de bij afzonderlijke schriftuur gegeven nadere toelichting op het middel wordt opgemerkt dat de raadsman voorafgaande aan de terechtzitting, in een brief aan de voorzitter van het Hof gedateerd 28 oktober 2002, zijn verzoek heeft onderbouwd met de stelling dat het vergelijkend onderzoek is uitgevoerd aan de hand van vingerafdrukken die in het kader van een asielprocedure zijn gemaakt, en dat "niet kon worden uitgesloten dat misverstand zou kunnen zijn ontstaan in de procedure rond het opslaan, terugvinden en vergelijken van de vingerafdruk", terwijl de politie ten onrechte had nagelaten om na diens aanhouding opnieuw vingerafdrukken van verzoeker af te nemen.
10.
Die in de nadere toelichting op het middel bedoelde brief bevindt zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. In het proces-verbaal van de terechtzitting is ook niet te vinden dat de voorzitter van een dergelijke brief melding heeft gemaakt. Aan de stelling in de nadere toelichting op het middel dat de raadsman zijn verzoek door middel van een tevoren aan de voorzitter verzonden brief nader had onderbouwd zal daarom, naar mij voorkomt, voorbij gegaan moeten worden. Daarbij voegt zich nog dat de art. 328 en 331 Sv (en daarmee de art. 330 en 415 Sv) alleen betrekking hebben op verzoeken die tijdens de terechtzitting zijn gedaan, zodat het op de weg van de raadsman had gelegen om ter toelichting op zijn aldaar gedane verzoek naar zijn eerder verzonden brief te verwijzen.
11.
In de nadere toelichting op het middel wordt voorts verwezen naar een publicatie in het Nederlands Juristenblad betreffende de overtuigende kracht die in het algemeen aan identificaties door vergelijking van vingerafdrukken kan worden toegekend. De verwijzing naar die publicatie zal niet bij de beoordeling in cassatie betrokken kunnen worden, aangezien daarop in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan. Overigens valt bezwaarlijk in te zien waarom wetenschappelijke vermaningen ten aanzien van de overtuigende kracht van identificaties door vergelijking van vingerafdrukken van belang kunnen zijn bij beantwoording van de vragen of het Hof in het betoog van de raadsman een verzoek als bedoeld in de art. 328 jo 331 Sv had moeten zien, en zo ja, wat de consequentie moet zijn van het achterwege blijven van een beslissing op dat verzoek.
12.
Het antwoord op die laatste vraag valt mij nog niet zo makkelijk. De uitslag van het dactyloscopisch onderzoek - die zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt - vermeldt dat de identificatie is uitgevoerd volgens de voorgeschreven methode en procedure, en dat zij voldoet aan de in Nederland geldende normen en eisen. Het lijkt mij als een feit van algemene bekendheid aan te merken dat hierin besloten ligt dat degene die het vergelijkend onderzoek heeft uitgevoerd, daarbij heeft bevonden dat het op de plaats van het delict afgenomen vingerspoor van voldoende kwaliteit is om het vereiste aantal overeenkomsten met het op de naam van verzoeker staande vingerspoor vast te stellen.
13.
Zo beschouwd lijkt er geen twijfel over te kunnen bestaan dat het door de raadsman opgeworpen bezwaar dat "er best wel eens iets mis [kan] zijn gegaan met het aangetroffen vingerspoor" feitelijke grond ontbeert, zodat het Hof slechts had kunnen vaststellen dat de noodzaak van het verzochte nader onderzoek niet is gebleken, hetgeen de maatstaf is waarlangs een ter terechtzitting gedaan verzoek beoordeeld dient te worden.
14.
Nu de raadsman evenwel ook heeft gesteld dat "[d]e politie [...] een en ander [had] kunnen ondervangen door een nieuwe vingerafdruk van cliënt te nemen en deze opnieuw te laten onderzoeken" had het Hof, naar mij voorkomt, moeten aannemen dat de raadsman bedoelde te betogen dat er aanleiding was voor twijfel of de vingerafdrukkenset waarmee het aangetroffen spoor is vergeleken terecht op naam van verzoeker was geregistreerd.
Naar mijn inzicht kan niet worden vastgesteld dat het verzoek, aldus verstaan, iedere redelijke grond mist zodat het Hof slechts had kunnen oordelen dat de noodzaak van het verlangde niet is gebleken.
15.
Ik meen derhalve dat de bestreden uitspraak, nu de op straffe van nietigheid voorgeschreven beslissing op het verzoek van de raadsman niet uitdrukkelijk is gegeven, terwijl niet kan worden vastgesteld dat het verzoek slechts afgewezen had kunnen worden, niet in stand kan blijven. Het middel treft doel.
16.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, en de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 21‑10‑2003
Inhoudsindicatie
Eisen aan een ter terechtzitting gedaan verzoek tot nader onderzoek. De niet nader geadstrueerde suggestie dat er iets mis zou kunnen zijn met het aangetroffen dactyloscopisch spoor is geen voldoende onderbouwd verzoek tot nader onderzoek.
Partij(en)
21 oktober 2003
Strafkamer
nr. 02641/02
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 november 2002, nummer 21/000172-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 22 januari 2002 - de verdachte ter zake van "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verkaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld, dat bij aanvullende schriftuur is toegelicht. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft beslist op een verzoek om nader onderzoek naar een vingerafdruk te laten verrichten.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte, voorzover hier van belang, het volgende aangevoerd:
"Het bewijs in deze zaak is in hoofdzaak het aangetroffen dactyspoor. Alles hangt af van die ene vingerafdruk. Ik had graag dat een en ander beter onderzocht zou worden. Er kan best wel eens iets mis zijn gegaan met het aangetroffen spoor. De politie had een en ander kunnen ondervangen door een nieuwe vingerafdruk van cliënt te nemen en deze opnieuw te laten onderzoeken. Overigens cliënt had recht op contra-expertise.
Ik ben van mening dat cliënt vrijgesproken dient te worden van het telastegelegde. In geval van twijfel ben ik van mening dat er omtrent de vingerafdruk een nieuwe vergelijking dient plaats te vinden."
3.3.
De aanvulling op het verkorte arrest houdt onder 3 en 4 in dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de uitslag van het dactyloscopisch onderzoek dat is ingesteld naar het vingerspoor dat op de plaats van het delict is veiliggesteld.
3.4.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet opgevat als een voldoende stellig verzoek tot het (doen) verrichten van nader onderzoek omtrent welomschreven onderzoekshandelingen of tot het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een welomschreven vraagstelling als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv, waarop krachtens art. 330 Sv uitdrukkelijk moet worden beslist. Het onder 3.2 weergegeven betoog houdt immers slechts de, niet nader geadstrueerde, suggestie in dat er met het aangetroffen dactyloscopisch spoor iets mis zou kunnen zijn.
3.5.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 oktober 2003.