Vgl. de jurisprudentie inzake het gesloten stelsel van rechtsmiddelen: HR 7 september 2004, LJN AP2257, NJ 2004, 608 (beslissing rechter-commissaris als bedoeld in art. 59a Sv), HR 22 juni 2004, LJN AO8320, NJ 2004, 561 (beschikking raadkamer inzake voorlopige hechtenis), HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, m.nt. YB, rov. 3.4.2 (bevelen inzake de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen welke kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris) en HR 8 mei 2001, LJN AB1566, NJ 2001, 587 (verzuimen bij aanhouding en inverzekeringstelling).
HR, 09-06-2009, nr. 07/11508 E
ECLI:NL:HR:2009:BI0505
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-06-2009
- Zaaknummer
07/11508 E
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BI0505
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI0505, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI0505
ECLI:NL:PHR:2009:BI0505, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI0505
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Geen beslissing op (voorwaardelijk) getuigenverzoek. De raadsman heeft een verzoek gedaan a.b.i. in art. 328 jo. art. 331 en art. 415 Sv en de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch de p-v’s van de terechtzittingen in h.b. noch het bestreden arrest houden een beslissing van het Hof in over het door de raadsman gedane verzoek. Dat verzuim heeft ex art. 330 jo. art. 415 Sv nietigheid tot gevolg
9 juni 2009
Strafkamer
nr. 07/11508 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 21 februari 2007, nummer 23/002369-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van de feiten 2 en 3 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een verzoek tot het horen van een getuige.
2.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2007 heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities, die het volgende inhouden:
"8 Subsidiair: verzoek om aanhouding
Voor het geval Uw Hof op enig onderdeel van de tenlastelegging tot bewezenverklaring zou komen, verzoek ik u de zaak aan te houden om (...) [betrokkene 1] (in verband met feit 4) als getuige te horen. (...) [betrokkene 1] kan verklaren of hij de obligaties inderdaad aan [betrokkene 2] heeft gegeven of en wat hij daarbij aan [betrokkene 2] heeft verteld."
2.3. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"4. hij in de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 augustus 1998 in Nederland een aantal Belgische obligaties, te weten:
a. Koninklijke België, 8,75%, nr. 7.017.991 en
b. Koninklijke België, 8,75%, nr. 7.017.992 en
c. Koninklijke België, 9,25%, nr. 7.206.584 en
d. Koninklijke België, 9,25%, nr. 7.206.585 en
e. Fr. Colruyt, 9,25%, nr. 00004757 en
f. Fr. Colruyt, 9,25%, nr. 00004788 en
g. Koninklijke België, nr. 8.072.784 en
h. Koninklijke België, 9%, nr. 7.170.919 en
i. Koninklijke België, 9%, nr. 7.170.922 en
j . Koninklijke België, 8,75%, nr. 7.086.965 en
k. Koninklijke België, 7,5%, nr. 7.036.258 en
1. Koninklijke België, 7,5%, nr. 7.008.496 en
m. Koninklijke België, 9%, nr. 7.170.918,
heeft verworven, terwijl hij ten tijde van het verwerven van die obligaties redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen obligaties betrof."
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331 en art. 415 Sv en dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep noch het bestreden arrest houden een beslissing van het Hof in over het door de raadsman gedane verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 juni 2009.
Conclusie 07‑04‑2009
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
De economische kamer van het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 21 februari 2007 verzoeker wegens schuldheling veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verzoek van de raadsman van verzoeker tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank in verband met de — op zijn minst — schijn van partijdigheid van dat college en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft afgewezen.
4.
Het middel kan kort worden afgedaan. In HR 7 mei 1996, NJ 1996, 557 overwoog Uw Raad het volgende:
‘5.7.
Ingevolge art. 423, eerste lid, Sv behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet, vervolgens, de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd.
5.8.
Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in art. 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door de procureur-generaal en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd.
5.9.
Van een geval als hiervoor onder 5.8. bedoeld is sprake indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaats gevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (vgl. EHRM 26 oktober 1984, A.86 (1984), NJ 1988, 744, onder nr. 33), alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.’
Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend.
5.
Het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1997, NJ 1998, 189 bouwt hierop voort:
‘4.5.
In de onderhavige zaak heeft de Economische Politierechter, blijkens hetgeen hiervoor (…) is weergegeven, ter terechtzitting van 3 januari 1994, in strijd met genoemde bepalingen zelf het wrakingsverzoek behandeld en daarop afwijzend beslist, en heeft hij vervolgens het onderzoek van de zaak voortgezet. Gelet op de aard van die dwingend voorgeschreven bepalingen, en in aanmerking genomen hetgeen is bepaald in art. 17 Gw, dient dat te leiden tot nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg.
4.6.
Ingevolge art. 423, eerste lid, Sv behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, en zelf te doen wat de rechtbank had behoren te doen.’
Op die hoofdregel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 7 mei 1996, NJ 1996, 557 voor enkele gevallen een uitzondering aangenomen.
Zo'n geval doet zich voor indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het onderhavige geval, waarin de hoofdzaak is behandeld door de rechter die, in strijd met het bepaalde in art. 515, eerste lid, Sv, zelf het verzoek tot diens wraking heeft behandeld en daarop een afwijzende beslissing heeft gegeven, moet daarmee worden gelijkgesteld. Het Hof heeft zulks miskend, zodat het middel gegrond is.
6.
Uit de stukken blijkt dat de voorzitter van de strafkamer (uiteindelijk) in het wrakingsverzoek heeft berust en dat de wrakingskamer het verzoek tot wraking van de andere rechters heeft afgewezen.
7.
Aldus is er geen sprake van dat bij de behandeling van verzoekers strafzaak in eerste aanleg zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
8.
Afgezien van de in dit arrest neergelegde verfijning staat tegen wrakingsbeslissingen geen rechtsmiddel open (art. 515, vijfde lid, Sv). De interlocutoire beslissing van het hof van 24 augustus 2006 had derhalve aanzienlijk korter kunnen uitvallen op het aangevoerde punt ‘Partijdigheid rechters eerste aanleg’ dan het doet.1. Bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep kan immers niet opnieuw een beroep worden gedaan op gestelde gebreken aangaande de onpartijdigheid van de rechter in eerste aanleg die reeds aan de wrakingskamer zijn voorgelegd. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer derhalve terecht verworpen, wat er ook zij van de daaraan gegeven motivering.
9.
Het middel is gedoemd.
10.
Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu de stukken van het geding in hoger beroep niet zo spoedig mogelijk naar de griffier van de Hoge Raad zijn toegezonden.
11.
De stukken van het geding houden, voor zover hier van belang, in dat verzoeker op 27 februari 2007 beroep in cassatie heeft ingesteld en dat de stukken op 30 augustus 2007 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen.
Aangezien zich een enkel stuk niet in het dossier van de raadsman bleek te bevinden, waaromtrent met de Hoge Raad werd gecorrespondeerd, is de raadsman op zijn verzoek een nieuwe termijn van twee weken gegund voor het indienen van een cassatieschriftuur, zodat de uiterlijke datum van indiening 25 maart 2008 werd.
12.
Vooropgesteld zij dat, anders dan volgt uit de opvatting die aan de toelichting op het middel ten grondslag ligt, er in geval van overschrijding van de redelijke termijn geen ruimte meer is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.2.
13.
Vervolgens geldt als uitgangspunt dat als redelijke termijn voor het inzenden van de stukken in beginsel in deze zaak (nog) een periode van acht maanden geldt.3.
14.
Aan het middel ligt de al even onjuiste opvatting ten grondslag dat de termijn die het inzenden van de stukken heeft bestreken pas eindigt op het moment dat het dossier van de raadsman wordt gecompleteerd door toezending van een eerder daarin ontbrekend processtuk. Die opvatting is onjuist.4.
15.
Aan de datum waarop tot herstel van een kennelijke vergissing een ontbrekend processtuk alsnog ter griffie van de Hoge Raad binnenkomt, komt in het kader van de beoordeling van de inzendingstermijn geen zelfstandige betekenis toe. Denkbaar is evenwel dat een dergelijke vergissing van invloed is op de duur van de behandeling door de Hoge Raad en dat dit ertoe leidt dat de Hoge Raad niet binnen een redelijke termijn uitspraak doet.5. Of wijziging van de opgelegde sanctie dan is geïndiceerd is afhankelijk van de aard en hoogte van die sanctie.
16.
In aanmerking genomen dat verzoeker op 27 februari 2007 beroep in cassatie heeft ingesteld en de stukken van het geding op 30 augustus 2007 op de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen, is van overschrijding van de inzendingstermijn geen sprake.
17.
Het middel faalt.
18.
Naar aanleiding van het middel merk ik ambtshalve nog het volgende op. Verzoekster heeft op 27 februari 2007 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
19.
Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Gelet op de aan de verzoeker opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.6.
20.
Het derde middel klaagt erover dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op het voorwaardelijke verzoek om de zaak aan te houden en [betrokkene 1] te horen als getuige.
21.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2007 heeft de raadsman van verzoeker aldaar het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van zijn overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van het belang, het volgende in:
‘8. Subsidiair: verzoek om aanhouding
Voor het geval Uw Hof op enig onderdeel van de tenlastelegging tot bewezenverklaring zou komen, verzoek ik u de zaak aan te houden om (…) [betrokkene 1] (in verband met feit 4) als getuige te horen. (…) [betrokkene 1] kan verklaren of hij de obligaties inderdaad aan [betrokkene 2] heeft gegeven en wat hij daarbij aan [betrokkene 2] heeft verteld.’7.
Het verzoek is moeilijk over het hoofd te zien, aangezien het als punt 8 in de inhoudsopgave van de 56 pagina's tellende pleitnotities is vermeld:
‘8
Subsidiair: verzoek om aanhouding’.
22.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv dat strekt tot het doen verrichten van nader onderzoek is nodig dat de verzoeker welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft, zoals het nog (doen) horen van met name genoemde getuigen (of getuige-deskundigen) of het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een welomschreven vraagstelling.8.
23.
Het op de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2007 voorwaardelijk gedane verzoek van de raadsman van verzoeker om de zaak aan te houden teneinde [betrokkene 1] als getuige te horen, is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv en art. 415 (oud) Sv, terwijl de aan dat verzoek verbonden voorwaarde is vervuld (het hof heeft het onder 4 subsidiair tenlastegelegde feit bewezenverklaard). Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 315, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415 (oud) Sv of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.
24.
Het hiervoor bedoelde verzoek is een verzoek waaromtrent de rechter ingevolge art. 330 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2007 noch het bestreden arrest ouden expliciet een zodanige beslissing in.9.
25.
Uit de beslissing van het hof om de zaak zonder de gevraagde aanhouding af te doen kan wel worden afgeleid dat het hof een dergelijke aanhouding niet noodzakelijk heeft geoordeeld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, terwijl ook de motivering van dit oordeel impliciet in het arrest is te lezen. Ik licht dit toe.
26.
Anders dan de verdediging op p. 19 van de pleitnoties heeft bepleit omtrent de beweerde leugenachtigheid van getuige [betrokkene 2] — tevens medeverdachte — heeft het hof voor het bewijs uitvoerig gebruik gemaakt van diens verklaringen (bewijsmiddelen 3, 4, 5). De als bewijsmiddel 3 opgenomen verklaring is ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegd. [betrokkene 2] is door het hof op de terechtzitting van 7 februari 2007 gehoord (p-v, p. 3–5), zodat het hof zich ook zelf een oordeel over zijn betrouwbaarheid heeft kunnen vormen. De raadsman heeft aan het eind van de behandeling aangegeven geen behoefte te hebben nadere vragen aan [betrokkene 2] te stellen.
27.
Voor het bewijs van schuldheling van obligaties (feit 4) heeft het hof onder andere gebruik gemaakt van twee verklaringen van [betrokkene 2], inhoudende hoe deze aan de obligaties was gekomen die hij aan verzoeker heeft gegeven (bewijsmiddelen 3 en 4). Namelijk van [betrokkene 1], om wiens verhoor in het kader van het aanhoudingsverzoek is gevraagd. Die verkrijging ging niet zachtzinnig, want toen [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] vroeg hoe deze aan die obligaties was gekomen, werd hem een tand uit de kaak geslagen. Volgens [betrokkene 2] heeft hij verzoeker gewaarschuwd dat er een luchtje aan de obligaties zat en dat hij bij de bank moest laten controleren of ze ‘eerlijk’ waren (bewijsmiddelen 3 en 5).
28.
Nergens in de bewijsconstructie wordt gebruik gemaakt van een verklaring van [betrokkene 1]. Het verzoek om [betrokkene 1] te horen is daardoor slechts indirect op de bewijsvoering gericht, namelijk om de betrouwbaarheid van de getuige, wiens verklaringen voor het bewijs gereed stonden, te testen. Het twistpunt is echter niet of het [betrokkene 1] was die de obligaties aan [betrokkene 2] heeft gegeven en wat deze daarbij heeft gezegd, maar of [betrokkene 2] verzoeker al dan niet gewaarschuwd heeft voor de obligaties: dat er een luchtje aan zat. Gelet op de overeenstemming tussen [betrokkene 2] en verzoeker over de gang van zaken bij de overhandiging van de ‘oneerlijke’ obligaties (blijkend uit enerzijds bewijsmiddel 5 en anderzijds uit bewijsmiddel 1) gaat het om het woord van [betrokkene 2] tegen dat van verzoeker. Daarbij komt dat de tweede etappe van de overhandiging door [betrokkene 2] aan verzoeker (hij moest achter [betrokkene 2] aan rijden tot bij een brug in de buurt van Wormer, waar hij een enveloppe met de obligaties kreeg) zodanig ongebruikelijk is voor een eerlijke deal ([betrokkene 2] was verzoeker fl. 100.000 schuldig) dat begrijpelijk is dat het hof [betrokkene 2] wel geloofd heeft met betrekking tot zijn waarschuwing aan het adres van verzoeker dat de obligaties niet pluis waren. Het hof heeft door voor het bewijs gebruik te maken van twee verklaringen van [betrokkene 2] tot uitdrukking gebracht dat het, in weerwil van de onmiskenbare strekking van het verzoek [betrokkene 1] te horen als getuige — te weten het testen van de betrouwbaarheid van [betrokkene 2] —, niet noodzakelijk achtte om zelf die [betrokkene 1] te horen, omdat het zich op grond van de stukken van het geding in het algemeen en van het horen van [betrokkene 2] op de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2007 in het bijzonder, in voldoende mate een oordeel heeft kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van [betrokkene 2] (vgl. HR 31 januari 2006, LJN AU6762NJ 2006, 124).
29.
Kortom, het was beter geweest als het hof één regel had gewijd aan de afwijzing van het verzoek, maar door de schuldigverklaring van verzoeker blijkt het hof de noodzaak van het voldoen aan het verzoek niet te hebben ingezien. In het complete arrest is voldoende motivering voor de afwijzing van het verzoek te vinden.
30.
Bij nader inzien faalt het middel derhalve.
31.
Het vierde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker ten tijde van het verwerven van de obligaties redelijkerwijze had moeten vermoeden dat deze door misdrijf waren verkregen.
32.
Ten laste van verzoeker is onder bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 augustus 1998 in Nederland een aantal Belgische obligaties, te weten:
- a.
Koninklijke België, 8,75%, nr. 7.017.991 en b. Koninklijke België, 8,75%, nr. 7.017.992 en
- c.
Koninklijke België, 9,25%, nr. 7.206.584 en
- d.
Koninklijke België, 9,25%, nr. 7.206.585 en
- e.
Fr. Colruyt, 9,25%, nr. 00004757 en
- f.
Fr. Colruyt, 9,25%, nr. 00004788 en
- g.
Koninklijke België, nr. 8.072.784 en
- h.
Koninklijke België, 9%, nr. 7.170.919 en
- i.
Koninklijke België, 9%, nr. 7.170.922 en
- j.
Koninklijke België, 8,75%, nr. 7.086.965 en
- k.
Koninklijke België, 7,5%, nr. 7.036.258 en
- l.
Koninklijke België, 7%10., nr. 7.008.496 en
- m.
Koninklijke België, 9%, nr. 7.170.918,
heeft verworven, terwijl hij ten tijde van het verwerven van die obligaties redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen obligaties betrof.’
33.
Het hof heeft onder het hoofd ‘bewezengeachte’ onder meer het volgende overwogen:
‘Met betrekking tot de door [betrokkene 2] aan [verdachte] overgedragen Belgische obligaties overweegt het hof dat gesteld, noch gebleken is dat het bezit of de overdracht van dergelijke waardepapieren deel uitmaakte van de samenwerking tussen beiden in het kader van Safe Haven. Nu in het algemeen de betaling van schuld door middel van de overdracht van obligaties al niet gebruikelijk is en [betrokkene 2], op 12 juni 2001 als getuige gehoord door de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij de verdachte bij de overdracht van de obligaties heeft gewaarschuwd dat aan die stukken een luchtje zat en hem — [betrokkene 2] — toen hij ze kreeg een tand uit de mond was geslagen, is het hof van oordeel dat [verdachte] met enig nadenken had kunnen vermoeden dat deze stukken van diefstal, in elk geval misdrijf afkomstig waren en had hij ze niet zonder nader onderzoek mogen accepteren.’
34.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. Op 14 augustus 1994 is in de woning van [betrokkene 3] in [plaats] ingebroken, waarbij onder meer elf Belgische staatsobligaties en twee obligaties van het bedrijf Colruyt zijn weggenomen (bewijsmiddel 1). Eind mei 1998 heeft [betrokkene 1] deze obligaties in een enveloppe aan [betrokkene 2] gegeven met de vraag om voor hem uit te zoeken of de obligaties te verkopen zouden zijn (bewijsmiddel 4). Toen [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] vroeg hoe hij aan de obligaties kwam, grinnikte [betrokkene 1] wat, zei hij tegen [betrokkene 2] dat hij dat maar gewoon uit moest zoeken en liet hij [betrokkene 2] op zijn gezicht slaan, waarbij een voortand uit zijn bovenkaak werd gebroken (bewijsmiddel 4). In juni/juli 1998 kwam verzoeker bij [betrokkene 2], van wie verzoeker fl. 100.000,- contant wilde ontvangen (bewijsmiddel 5). [betrokkene 2] heeft verzoeker vervolgens voornoemde obligaties gegeven, waarbij hij verzoeker heeft gewaarschuwd dat ‘er een luchtje aan zat’ (bewijsmiddel 3). Boendien heeft [betrokkene 2] verzoeker verteld dat hij heel voorzichtig met de obligaties om moest gaan en hem geadviseerd contact op te nemen met [betrokkene 4] om te controleren of de obligaties ‘eerlijk’ waren (bewijsmiddel 5). Verzoeker kreeg uiteindelijk problemen bij het inwisselen van de obligaties (bewijsmiddel 5).
35.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat verzoeker een aantal Belgische obligaties heeft verworven, terwijl hij ten tijde van het verwerven van die obligaties redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen obligaties betrof. Toen verzoeker de obligaties ontving, heeft [betrokkene 2] hem immers gewaarschuwd dat ‘er een luchtje aan zat’, hem verteld dat hij er heel voorzichtig mee om moest gaan en hem geadviseerd te laten controleren of de obligaties ‘eerlijk’ waren. Daarbij is de plaats van overhandiging wel heel apart: verzoeker moest achter [betrokkene 2] aanrijden tot bij een brug in de buurt van Wormer. In de bewijsvoering ligt als het kennelijke oordeel van het hof besloten dat verzoeker door, toen hij de obligaties accepteerde — op een wijze alsof de overhandiging geen pottenkijkers verdroeg -, niet eerst een nader onderzoek in te stellen naar de herkomst daarvan, terwijl hij door [betrokkene 2] was gewaarschuwd, ten tijde van het verwerven van die obligaties in ernstige mate tekort is geschoten in zijn onder genoemde omstandigheden geldende onderzoeksplicht, hetgeen meebrengt dat verzoeker met de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld.11.
36.
In de toelichting op het middel wordt er voorts over geklaagd dat het arrest niet in het bijzonder de redenen bevat die hebben geleid tot afwijking van het namens verzoeker uitdrukkelijk onderbouwde standpunt als weergegeven op pagina 52–54 van de pleitnotities in hoger beroep.
37.
De raadsman heeft — op pagina 52 tot en met 54 van zijn pleitnotities — onder meer bepleit dat verzoeker diende te worden vrijgesproken van de onder 4 subsidiair tenlastegelegde schuldheling, nu de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen uiterst ongeloofwaardig zijn, terwijl er op grond van de uit de verklaringen van verzoeker en [betrokkene 4] af te leiden feiten geen enkele reden is om aan te nemen dat verzoeker had moeten vermoeden dat de obligaties van diefstal afkomstig zouden zijn.
38.
In de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de bewijsmiddelen 3 en 4 (bij de rechter-commissaris en de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 2]), en de hiervoor onder 33 weergegeven bewijsoverweging ligt de gemotiveerde weerlegging door het hof van het standpunt van de raadsman van verzoeker besloten.12. De klacht dat het arrest niet de redenen bevat die hebben geleid tot afwijking van het standpunt, mist derhalve feitelijke grondslag. Het hof heeft de verklaringen van [betrokkene 2] betrouwbaar geoordeeld. Mede in aanmerking genomen dat art. 359, tweede lid, Sv geen wijziging heeft gebracht in de vrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal, is het oordeel van het hof in het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.13.
39.
Het middel faalt.
40.
Alle middelen falen; de middelen 1, 2 en 4 kunnen met de aan art. 81 RO ontleende overweging worden afgedaan. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
41.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2009
Vgl. HR 9 december 2008, LJN BF3196, NJ 2009, 95, m.nt. Sch en HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. PMe, rov. 3.5.1.
Vgl. HR NJ 2008, 358, rov. 3.3.
Vgl. HR 25 juni 2002, LJN AE3548 en HR 13 november 2001, LJN AD4389, NJ 2002, 263.
Vgl. HR LJN AE3548 en HR NJ 2002, 263.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. PMe, rov. 3.6.2 sub C.
Pleitnotities, p. 55.
Vgl. HR 17 april 2007, LJN AZ5671, NJ 2007, 247, HR 21 oktober 2003, LJN AL3458 en HR 23 november 1999, LJN AA3794, NJ 2000, 128.
Vgl. HR 24 juni 2008, LJN BD0429, HR 16 oktober 2007, LJN BB2968, NJ 2007, 570, HR 17 april 2007, LJN AZ7120, NJ 2007, 251 en HR 31 januari 2006, LJN AU5632.
In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het hof overwogen dat de vermelding van het percentage van 7,5% in het verkorte arrest op een kennelijke typefout berust en dat het betreffende percentage in overeenstemming met hetgeen ten laste is gelegd moet worden begrepen als 7%.
Vgl. HR 13 mei 2003, LJN AF5702, NJ 2003, 460 en HR 17 december 2002, LJN AF0625, NJ 2003, 177.
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. YB, rov. 3.8.2 onder i.
HR NJ 2006, 393, rov. 3.8.1.