Wöretshofer in T&C Strafvordering, vierde druk, aant. 2 op art. 330 Sv, Reijntjes, de Nederlandse Strafvordering, negende druk, blz. 329, Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, blz. 533. Beide laatstgenoemde auteurs wijzen er op dat de eisen die aan de motivering worden gesteld, wisselen naar gelang van de aard van de afgewezen vordering of het afgewezen verzoek.
HR, 17-12-2002, nr. 02546/01
ECLI:NL:HR:2002:AF0625
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-12-2002
- Zaaknummer
02546/01
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AF0625
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AF0625, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AF0625
ECLI:NL:HR:2002:AF0625, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AF0625
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AF0625
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AF0625
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/9
Conclusie 17‑12‑2002
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02546/01
Mr. Vellinga
Zitting: 5 november 2002
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar wegens schuldheling.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte het verzoek van de verdachte om aanhouding van de zaak opdat zijn raadsman bij de behandeling aanwezig kon zijn, heeft afgewezen.
5.
Het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 31 augustus 2001 houdt in:
"De verdachte verzoekt om aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde op een nadere terechtzitting te kunnen worden bijgestaan door zijn raadsman. Hij was namelijk vergeten een afspraak te maken met zijn raadsman.
Het hof wijst, na kort beraad, het verzoek van de verdachte af."
6.
Kennelijk is over de motivering van de beslissing door de leden van het Hof nauwelijks van gedachten gewisseld. Van schorsing van het onderzoek voor beraad rept het proces-verbaal van de terechtzitting immers niet. Het wekt dan ook geen verwondering dat het Hof zijn beslissing in het geheel niet heeft gemotiveerd.
7.
Art. 330 Sv eist niet dat een afwijzende beslissing, gegeven op een op grond van art. 328 Sv gedane vordering of gedaan verzoek zoals het onderhavige, wordt gemotiveerd. In de literatuur wordt echter algemeen1. aangenomen, dat een dergelijke beslissing wel gemotiveerd moet worden. Corstens meent dat de rechter die beslissing dient te motiveren omdat deze anders gezag ontbeert. Motivering is voorts noodzakelijk, wil de cassatierechter enige controle op zo'n beslissing kunnen uitoefenen2.. Doorgaans gaat het immers om beslissingen van feitelijke aard waardoor de juistheid daarvan in cassatie niet ten toets kan komen.3. Het hangt vervolgens van de aard van de gegeven beslissing af hoe uitgebreid die motivering moet zijn. Soms kan die motivering betrekkelijk abstract zijn: "het onderzoek is volledig geweest"4., "een aanhouding als verzocht niet noodzakelijk voor het onderzoek"5. of "geen termen"6.. In een aantal gevallen stelt de Hoge Raad echter hogere eisen: bij afwijzing van een verzoek tot het horen van een getuige of een deskundige7.. Uiteraard speelt bij de aan de motivering te stellen eisen ook de inkleding van het verzoek een rol: wordt een verzoek in betrekkelijk algemene termen onderbouwd, dan kan ook bij de afwijzing van het verzoek met een in algemene termen vervatte motivering worden volstaan.8.
8.
In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of de verdachte zijn uit art. 6, derde lid, sub c EVRM voortvloeiende recht om zich ter zitting te kunnen laten bijstaan door een raadsman van zijn keuze, heeft kunnen effectueren. Het gaat hier dus om een belangrijke verdragsverplichting. Daarom dient de Hoge Raad de mogelijkheid te hebben de juistheid van de onderhavige beslissing tot op zekere hoogte te kunnen controleren. Motivering van de beslissing is dus onmisbaar en wordt door de Hoge Raad kennelijk geëist. Vgl. HR 17 maart 1998, NJ 1998, 501, waarin de Hoge Raad de afwijzing van een verzoek tot aanhouding onvoldoende gemotiveerd achtte.
9.
Nu laat zich eenvoudig raden waarom het Hof het verzoek van de verdachte niet heeft gehonoreerd. Gelet op de inhoud van het verzoek kan het immers haast niet anders of het Hof moet het verzoek hebben afgewezen, omdat het van oordeel was, dat verdachte het aan zijn eigen schuld te wijten had dat hij niet van rechtsgeleerde bijstand was voorzien en dat daarom het belang van berechting binnen redelijke termijn zwaarder moest wegen dan het belang van verdachte op een effectieve verdediging (vgl. HR 2 maart 1999, NJ 1999, 330). Aldus opgevat geeft de beslissing van het Hof niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is deze niet onbegrijpelijk.
10.
In de toelichting op het middel aangevoerde feitelijke omstandigheden kunnen buiten beschouwing blijven omdat daarop niet ter terechtzitting een beroep is gedaan.
11.
Het middel faalt.
12.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof de bewezenverklaring niet naar de eis der wet heeft gemotiveerd, althans het begrip "terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dat goed redelijkerwijs moet vermoeden" verkeerd heeft opgevat.
13.
Volgens de toelichting op het middel heeft de verdachte zijn verklaring van 14 november 1998 ingetrokken en had het Hof die verklaring daarom niet tot het bewijs mogen gebruiken, althans had het Hof het gebruik van deze verklaring voor het bewijs nader moeten motiveren.
14.
In beginsel is het voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen.9. Weliswaar zijn op dit uitgangspunt enkele wettelijke en jurisprudentiële uitzonderingen te vinden, maar die doen niet af aan dit uitgangspunt. Het feit dat een verdachte op zijn eerdere, bekennende verklaring terugkomt, betekent niet dat de rechter dient te motiveren waarom hij de eerdere, bekennende verklaring voor het bewijs bezigt. Het Hof was dan ook niet gehouden te motiveren waarom het de verklaring van 14 november 1998 tot het bewijs heeft gebruikt.
15.
Het middel faalt.
16.
Het derde middel is gelijkluidend aan het tweede middel. Blijkens de toelichting behelst het middel nu de klacht dat de verdachte niet ten tijde van het voorhanden krijgen argwaan kreeg ten aanzien van de herkomst van het aggregaat, maar pas later. Het middel doet daarbij een beroep op wat de verdachte ter terechtzitting van 19 januari 1999 in eerste aanleg heeft verklaard. In hoger beroep is verdachte overigens nog duidelijker. Dan verklaart hij dat hij het aggregaat pas heeft bekeken toen het al enkele dagen in zijn tuin stond.
17.
De door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte houdt het volgende in:
"Rond 20 september 1998, een juiste datum weet ik niet meer precies, word ik door [betrokkene 1] benaderd. Hij vroeg mij of hij "iets" bij mij achter mijn woning mocht zetten. Hij vertelde mij dat het om een aanhangwagen ging, waarop een generator geplaatst was. Hij zei mij, dat hij momenteel plaatsgebrek had om de generator ergens te plaatsen. Ik stemde toe. Hij vertelde mij, dat hij de generator na een paar weken op zou halen. Eén of twee weken later kwam ik eind van de middag thuis van mijn werk. Een juiste datum weet ik niet meer. Ik zag dat voor mijn woning een generator op een onderstel stond. Ik wist dat het om de generator ging, waarover met [betrokkene 1] is gesproken. Mijn zoons en ik hebben de generator achter de woning geplaatst. Toen ik zag dat de generator een zogenaamde "las-generator" betrof, kreeg ik argwaan. Ik kreeg een vermoeden, dat de generator van diefstal afkomstig zou kunnen zijn. Ik heb er wel aan gedacht om de politie te bellen. Ik heb dit echter niet gedaan, omdat ik bang was dat ik verdacht zou worden van diefstal."
18.
Uit dit bewijsmiddel volgt dat op zijn laatst van voorhanden krijgen sprake is op het moment dat verdachte en zijn zoons de aanhangwagen met de generator naar de tuin trekken.10. Of de verdachte toen al argwaan kreeg wordt uit zijn verklaring niet duidelijk. Eerder lijkt het tegendeel het geval. Het Hof lijkt van dat laatste ook te zijn uitgegaan omdat het opzetheling - waarvoor voorwaardelijk opzet voldoende is11. - niet bewezen achtte. Het middel klaagt dus terecht dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen argwaan kreeg ten aanzien van de herkomst van het aggregaat. Maar daarmee is nog niet gezegd dat de bewezenverklaring niet voldoende met redenen is omkleed.
19.
Het Hof heeft bewezenverklaring van het "redelijkerwijs had moeten vermoeden" gebaseerd op de verklaring van de verdachte dat hij het vermoeden kreeg dat de generator van diefstal afkomstig zou kunnen zijn. Omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte dat vermoeden kreeg ten tijde van het voorhanden krijgen van de generator en het Hof opzetheling niet bewezen heeft geacht, heeft het Hof kennelijk als volgt geredeneerd: iemand die ten tijde van het voorhanden hebben van het goed het vermoeden krijgt dat het goed van diefstal afkomstig zou kunnen zijn, heeft ten tijde van het voorhanden krijgen redelijkerwijs moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Die redenering gaat niet zonder meer op, alleen al niet omdat iemand pas door gebeurtenissen na het voorhanden krijgen argwaan kan hebben gekregen. Nog los daarvan valt aan de feitelijke omstandigheid dat men te eniger tijd na het voorhanden krijgen bedoeld vermoeden krijgt, niet zonder meer het normatieve oordeel te ontlenen dat men ten tijde van het verkrijgen dat vermoeden had behoren te hebben.
20.
De vraag is nog of uit de inhoud van het telefoongesprek van verdachte met [betrokkene 1] kan worden afgeleid, dat verdachte heeft moeten vermoeden dat [betrokkene 1] hem een generator bracht die van diefstal afkomstig was. Mijns inziens niet. Daarvoor weten we uit de gebezigde bewijsmiddelen te weinig van de inhoud van het telefoongesprek en van hetgeen verdachte ten tijde van het telefoongesprek van [betrokkene 1] wist. Voor verdachte was er te minder reden voor wantrouwen nu blijkens verdachtes voor het bewijs gebezigde verklaring [betrokkene 1] de generator voor verdachtes woning had neergezet en er dus ogenschijnlijk niets te verbergen viel.
21.
Uit het voorgaande volgt dat de bewezenverklaring en dan wel in het bijzonder ten aanzien van het onderdeel "terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dat goed redelijkerwijze had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof" niet voldoende met redenen is omkleed.
22.
Het middel slaagt.
23.
Ik concludeer dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Hof teneinde de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2002
Vgl. HR 16 sept. 1985, NJ 1986, 495, m. nt. ThWvV, rov.5.5. Knigge (noot bij HR 13 okt. 1992, NJ 1993, 145) ziet in dit arrest de omslag van het accepteren van een ongemotiveerde beslissing, zoals in HR 29 mei 1985, NJ 1984, 234, naar een minder terughoudende opstelling van de Hoge Raad ten aanzien van de motivering van de beslissing.
Vgl. HR 29 mei 1984, NJ 1985, 234
Corstens, a.w., blz. 533, en daar aangehaalde rechtspraak. Zie ook HR 27 febr. 1990, NJ 1990, 611 over een in betrekkelijk algemene termen gehouden motivering van een afwijzing van een verzoek om aanhouding.
HR 4 juni 1996, NJ 1996, 632, zij het dat de raadsman zijn verzoek niet behoorlijk had onderbouwd. Dat laatste speelde ook in HR 27 sept. 1983, NJ 1984, 189, waarin de Hoge Raad genoegen nam met 'bij gebrek aan gebleken belang' in het licht van hetgeen de raadsman (niet) had aangevoerd.
Vgl. noot ThWvV bij HR 9 febr. 1993, NJ 193, 632
Zie bijvoorbeeld de door Reijntjes, a.w., blz. 329 genoemde uitspraken. Voorts HR 7 febr. 1995, NJ 1995, 277
Zie de hiervoor in noot 5 aangehaalde rechtspraak en voorts HR 17 maart 1998, NJ 1998, 501
HR 21 sept. 1999, NJ 2000, 380, ro. 3.1.2 en HR 27 juni 2000, NJ 2000, 580, ro.4.4..
Voorhanden hebben is een feitelijk begrip;daarvan kan ook reeds sprake zijn als men kan beschikken over een goed dat zich elders bevindt (NLR, aant. 4 op art. 416 Sr)
HR 19 jan. 1993, NJ 1993, 491, m.nt. ThWvV
Uitspraak 17‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 december 2002
Strafkamer
nr. 02546/01
ES/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 augustus 2001, nummer 22/001028-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 januari 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van meer subsidiair "schuldheling" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van het door de verdachte gedane verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, welk verzoek ertoe strekte de raadsman van de verdachte bij dat onderzoek aanwezig te laten zijn.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2001 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdachte verzoekt aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde op een nadere terechtzitting te kunnen worden bijgestaan door zijn raadsman. Hij was namelijk vergeten een afspraak te maken met zijn raadsman. Het hof wijst, na kort beraad, het verzoek van de verdachte af."
3.3.
In de afwijzing door het Hof van het verzoek ligt kennelijk als zijn oordeel besloten dat het belang van berechting binnen een redelijke termijn in dit geval diende te prevaleren boven het belang van de verdachte bij rechtsgeleerde bijstand van een raadsman tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het een naar zijn aard en omvang eenvoudige zaak betreft, dat ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep sinds de datum van het tenlastegelegde feit bijna drie jaren waren verstreken en dat het, gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, klaarblijkelijk aan verdachtes eigen onzorgvuldigheid te wijten was dat hij op die terechtzitting - anders dan bij de terechtzitting in eerste aanleg - niet van rechtsbijstand was voorzien.
3.4.
Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring, voorzover behelzende dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het desbetreffende lasdieselaggregaat redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans dat het Hof bij zijn bewijsbeslissing is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip 'schuldheling' of van het bestanddeel dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
4.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 20 september 1998 tot en met 13 november 1998 te Poortvliet, een goed, te weten een lasdiesel/aggregaat van ene [betrokkene 1] heeft voorhanden gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dat goed redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof".
Dit feit is door het Hof gekwalificeerd als hiervoor onder 1 weergegeven.
4.3.
Tot het bewijs van dit feit heeft het Hof onder meer gebezigd:
- -
de door de verdachte op 14 november 1998 tegenover de politie afgelegde verklaring, voorzover inhoudende:
"Rond 20 september 1998, een juiste datum weet ik niet meer precies, word ik door [betrokkene 1] benaderd. Hij vroeg mij of hij "iets" bij mij achter mijn woning mocht zetten. Hij vertelde mij dat het om een aanhangwagen ging, waarop een generator geplaatst was. Hij zei mij, dat hij momenteel plaatsgebrek had om de generator ergens te plaatsen. Ik stemde toe. Hij vertelde mij, dat hij de generator na een paar weken op zou halen. Eén of twee weken later kwam ik eind van de middag thuis van mijn werk. Een juiste datum weet ik niet meer. Ik zag dat voor mijn woning een generator op een onderstel stond. Ik wist dat het om de generator ging, waarover met [betrokkene 1] is gesproken. Mijn zoons en ik hebben de generator achter de woning geplaatst. Toen ik zag dat de generator een zogenaamde "las-generator" betrof, kreeg ik argwaan. Ik kreeg een vermoeden, dat de generator van diefstal afkomstig zou kunnen zijn. Ik heb er wel aan gedacht om de politie te bellen. Ik heb dit echter niet gedaan, omdat ik bang was dat ik verdacht zou worden van diefstal."
- -
de op 27 oktober 1998 tegenover de politie afgelegde verklaring van de aangever, [betrokkene 2], zakelijk inhoudende onder meer dat eind september 1998 een lasdiesel met toebehoren is weggenomen op het bedrijfsterrein van de firma [A], gevestigd aan de [a-straat] te Rotterdam.
4.4.
In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard, dat hij niet op het moment van voorhanden krijgen heeft gezien dat het een lasgenerator betrof, maar pas enige tijd later, welke verklaring de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aldaar heeft herhaald. Hieraan wordt in het middel de conclusie verbonden dat de bewezenverklaring wat betreft het in het middel bedoelde onderdeel onvoldoende is gemotiveerd nu de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte, dat hij het vermoeden kreeg dat de generator van diefstal afkomstig zou kunnen zijn toen hij zag dat het een lasgenerator betrof, aldus moet worden verstaan dat dit vermoeden niet rees ten tijde van het voorhanden krijgen van het aggregaat, doch op een later tijdstip.
4.5.
Ervan uitgaande dat de verklaring van de verdachte moet worden opgevat in de hiervoor onder 4.4 aangeduide zin, heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden, dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de lasgenerator redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld:
- -
dat de verdachte het verzoek heeft ingewilligd van een zekere [betrokkene 1], van wie kennelijk geen nadere persoonsgegevens bekend zijn, om "iets", nader gespecificeerd als een aanhangwagen waarop een generator was geplaatst, achter diens, verdachtes, woning te zetten;
- -
dat, naar het Hof kennelijk in aanmerking heeft genomen het een feit van algemene bekendheid is, dat bouw-materialen en gereedschappen die zich op bouw- en bedrijfsterreinen bevinden, veelvuldig voorwerp van diefstal zijn;
- -
dat de verdachte, toen hij zag dat de inmiddels bij hem gebrachte generator een zogenaamde lasgenerator betrof direct het vermoeden kreeg dat deze van diefstal afkomstig zou zijn, waaruit een zekere deskundigheid van de verdachte op het terrein van generatoren volgt.
In het voorgaande ligt besloten 's Hofs oordeel dat - in aanmerking genomen de summiere inlichtingen die de verdachte voordien van genoemde [betrokkene 1] had gekregen - de verdachte door, toen hij de generator onder zich kreeg, niet direct een nader onderzoek in te stellen naar de herkomst en aard daarvan, terwijl deze naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kennelijk een lasgenerator kon zijn, ten tijde van het voorhanden krijgen van die generator in ernstige mate is tekortgeschoten in zijn onder genoemde omstandigheden geldende onderzoeksplicht, hetgeen meebrengt dat de verdachte met de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder ten toets komen.
4.6.
Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 17 december 2002.