HR, 23-11-1999, nr. 111587
ECLI:NL:HR:1999:AA3794
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-11-1999
- Zaaknummer
111587
- LJN
AA3794
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1999:AA3794, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3794
ECLI:NL:HR:1999:AA3794, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3794
- Wetingang
art. 315 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑11‑1999
Partij(en)
Conclusie:
Nr.111.587 Mr Fokkens
Zitting 21 september 1999 Conclusie inzake [verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verdachte is door het gerechtshof te Amsterdam wegens poging diefstal met geweld (feit 1), poging tot doodslag (feit 2) en openlijke geweldpleging (feit 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden.
- 2.
Namens verdachte heeft mr C.N.M. Dekker, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof op het verzoek van de raadsman ter zitting van 8 september 1998 om een (of meer) getuigen-deskundige(-n) te raadplegen omtrent de verklaring van het slachtoffer van feit 1 en 2, indien het hof de verklaring van het slachtoffer niet zonder meer terzijde zou schuiven, niet heeft beslist.
- 4.
Ter terechtzitting heeft de raadsman blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitnota kort gezegd betoogd dat de verklaring van het slachtoffer waarin hij de verdachte zegt te herkennen, onbetrouwbaar is en niet tot het bewijs zou mogen meewerken. De raadsman heeft vervolgens gesteld: “ Indien uw gerechtshof hieromtrent anders zou komen te oordelen, acht de verdediging de noodzaak aanwezig daaromtrent een (of meer) getuige-deskundige(n) ter zitting te doen horen dan wel daaromtrent deskundigenbericht te doen.”Het hof heeft feit 1 en 2 blijkens zijn arrest naar zijn eenparig oordeel wettig en overtuigend bewezen geacht en heeft daarbij de gewraakte verklaring voor het bewijs gebezigd. Een expliciete reactie naar aanleiding van de geciteerde opmerking van de raadsman ontbreekt in het arrest.
- 1.
5. De vraag waar het om gaat is of het bovenstaande bezwaarlijk anders is op te vatten dan als een verzoek als bedoeld in art. 328, waarop de rechter een beslissing moet nemen. Hoewel ik mij een uitdrukkelijke beslissing van het hof had kunnen voorstellen - welke vermoedelijk niet meer zou hebben ingehouden dan wat nu impliciet ook duidelijk is geworden, te weten dat het hof geen noodzaak aanwezig acht deskundigen te horen over de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige - meen ik dat hetgeen door de raadsman is gesteld, te onbepaald is om als een zodanig verzoek te kunnen gelden. Niet is duidelijk of de raadsman één of meerdere deskundigen wil (laten) horen en wie dat zouden kunnen zijn en, ondanks de argumenten die de raadsman heeft aangevoerd voor de onbetrouwbaarheid van de verklaring, blijft ook onduidelijk waarover de deskundige(-n) zich precies zou(-den) moeten uitlaten. Juist dat laatste is van belang, nu het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van een ter zitting afgelegde verklaring tot het domein van de rechter behoort en duidelijk moet worden op welke wijze de deskundige aan de oordeelsvorming van de rechter kan bijdragen. Ik citeer een overweging van Uw Raad in HR NJ 1991, 772: “ Het voorschrift van art.330 Sv -voor zover betrekking hebbend op een verzoek tot schorsing tot het verrichten van nader onderzoek - veronderstelt een verzoek strekkende tot het (doen) verrichten van welomschreven onderzoekshandelingen, zoals (¼) het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een welomschreven vraagstelling.”Zie ook G.J.M Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, tweede druk, p.512-513.Van een duidelijk geformuleerd voorstel met “welomschreven vraagstelling” is in de onderhavige zaak geen sprake. Dat het hof de woorden van de raadsman niet als een uitdrukkelijk verzoek ex artikel 328 jo 315 Sv, met de responsieplicht voor de rechter ex art. 330 Sv, heeft opgevat, geeft daarom geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.Het middel faalt.
6. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven wilde beroven. Niet zou uit de bewijsmiddelen enige vorm van opzet op de dood blijken.
- 1.
7. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat - dat verdachte met twee anderen een overval op een visboer wilde plegen die ongeveer f 60.000 bij zich zou hebben; - verdachte een revolver bij zich had;- er patronen/kogels in de cilinder zaten;- verdachte en de anderen op de visboer zijn afgestapt; - de visboer, na door een van de anderen te zijn vastgepakt, met een fileermes uit de auto stapte;- er door een van de overvallers geroepen is: “Schiet hem (d.i. de visboer) af”;- verdachte geschoten heeft;- de visboer is getroffen in zijn rechterschouder;- er een schotwond met een inschietopening en een uitgangsopening is geconstateerd. Het (impliciet) oordeel van het hof dat verdachte op z’n minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de visboer als gevolg van de in de richting van diens lichaam afgevuurde kogel zou komen te overlijden, is, gelet op bovenstaande handelingen in onderlinge samenhang bezien, niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Nu op dit punt geen verweer is gevoerd was het hof niet gehouden dit oordeel nader te motiveren. Het middel faalt.
8. Het derde middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de broer van verdachte dat hij de overval samen met onder meer verdachte heeft gepleegd en de verklaring van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep, waarin deze aangeeft dat hij verdachte “voor 100 %” hekent als de persoon hem een kogel in de schouder heeft geschoten.
9. Vooropgesteld moet worden dat de selectie en waardering van bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en dat dit oordeel in het algemeen geen nadere motivering behoeft. Voor zover het middel over die waardering klaagt, kan het niet slagen nu de betwisting van de verklaring van Water niet op zodanige gronden berustte dat zich een uitzondering op voormelde regel voordoet. Vgl. de noot van ’t Hart onder NJ 1999, 451.De klacht richt zich verder tegen de bewijsoverweging, waarin het hof uiteenzet waarom het aan de latere verklaring van de broer van verdachte, waarin hij eerdere beschuldigingen aan het adres van zijn broer intrekt, geen geloof hecht. Volgens de indiener zou met name het argument van het hof dat de met de intrekking gepaard gaande beschuldiging van ene Ivan en ene Mus “vaag en ongespecificeerd” is, onbegrijpelijk zijn. Dat is niet het geval: wie eerst zoals deze getuige een hem goed bekende persoon in een aantal verklaringen als mededader noemt en vervolgens op grond van een argument dat niet kan kloppen deze verklaring intrekt, maakt die intrekking des te ongeloofwaardiger als hij daarbij als daders een paar namen noemt die volstrekt oncontroleerbaar zijn. Ook deze klacht is ongegrond en dus faalt het middel.
10.
De middelen II en III kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering, omdat zij geen rechtsvragen van belang aan de orde stellen. .
- 11.
Rest mij ambtshalve op te merken dat het hof de artikelen 287 en 55 Sr ten onrechte niet als toepasselijke wetsartikelen heeft opgenomen. Uw Raad kan deze omissie ex artikel 441 Sv zelf herstellen. Voor wat artikel 55 Sr betreft, geldt het volgende. Verdachte is, als gezegd, veroordeeld voor poging tot diefstal met geweld en poging tot doodslag. Volgens de bewezenverklaring bestaat het geweld ex artikel 312 Sr uit de poging tot doodslag. In zoverre is er dus sprake van eendaadse samenloop. Dit behoeft verder geen gevolgen te hebben want het strafmaximum blijt ingevolge art. 57 Sr 1/3 boven de tien jaren die bedreigd zijn tegen een poging tot doodslag. Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover geen melding is gemaakt van artt. 287 en 55 Sr als toepasselijke wetsartikelen, aanvulling van de toepasselijke wetsartikelen met artt. 287 en 55 Sr en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 23‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
23 november 1999
Strafkamer
nr. 111.587
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam van
15 september 1998 alsmede tegen
alle op de terechtzitting van
dit Hof gegeven beslissingen
in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats]
(Suriname) op [geboortejaar] 1966, wonende te [woon-plaats], ten tijde van het instellen van het beroep in cassatie uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitenti-aire Inrichtingen "Haarlem" te Haarlem.
- 1.
De bestreden einduitspraak
- 1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 5 augustus 1997, voorzover aan 's Hofs oordeel onder-worpen, - de verdachte ter zake van 1. primair "poging tot diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen", 2. "poging tot doodslag" en 3. "openlijk met verenig-de krachten geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot vier jaren en zes maanden gevangenisstraf.
- 1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr C.N.M. Dekker, advocaat te
Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover geen melding is gemaakt van de art. 287 en 55 Sr als toepasselijke wetsartikelen, de toepasselijke wetsartikelen zal aanvullen met genoemde artikelen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
- 3.
Beoordeling van het eerste middel
- 3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof geen beslissing heeft genomen op het verzoek van de ver-dediging om een (of meer) getuige-deskundige(n) te horen of deskundigenbericht te doen.
- 3.2.
De pleitnotities van de verdediging, gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 september 1998 houden dienaangaande onder meer het volgende in:
"5.1.
"In eerste instantie (...) De getuige [..] wijst de verdachte niet aan;
"Nadien (...) De getuige [..] herkent (ter zitting) op 01 mei 1997 verdachte als de schutter;
- "5.4.
"Bezien dient te worden de betrouwbaarheid van
de latere herkenning door [..] op 01 mei 1997 van verdachte als schutter en zijn daaromtrent afgelegde verklaringen tegenover de officier en/of RC;
De getuige [..] heeft in zijn hierboven aangehaalde bij de politie afgelegde verkla-ringen uiteengezet dat hij slechts de voorste dader zou kunnen herkennen (en dan nog onder dezelfde omstandigheden) én de twee anderen niet kan beschrijven, (...)."
"5.7.
"Het mag (inmiddels) een feit van algemene bekendheid heten dat door (al kort) verloop van tijd de herinnering aan een gebeurtenis afneemt in plaats van toeneemt;
"Een slachtoffer die op het tijdstip (...) van de overval binnen 5 kwartier (...) wordt gehoord als getuige verklaart, op de voorste dader na, geen beschrijving te kunnen geven van de andere 2 daders, kan niet 4 maanden na dato een herkenning geven;
- "5.8.
"Indien uw gerechtshof hieromtrent anders zou
komen te oordelen, acht de verdediging de noodzaak aanwezig daaromtrent een (of meer) getuigedeskundige(n) ter zitting te doen horen dan "wel daaromtrent deskundigenbericht te doen".
3.3.
De aanvulling op het verkorte arrest van het Hof onder 4 houdt in dat het Hof voor het bewijs van de feiten 1 en 2 gebruik heeft gemaakt van de verklaring van de getuige [..], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 24 februari 1998, waarin deze aang-eeft de aanwezige verdachte te herkennen als de schutter.
3.4.
Het voorschrift van art. 330 Sv veronderstelt
- -
voorzover het een verzoek betreft dat strekt tot het (doen) verrichten van nader onderzoek - dat de verzoeker welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft, zoals het nog (doen) horen van met name genoemde getuigen (of getuige-deskundigen) of het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een
welomschreven vraagstelling. Het hiervoor onder 3.2 weergegeven verzoek voldoet niet aan die maatstaf en
kan dus niet gelden als een verzoek in de zin van art. 330 Sv, zodat het Hof niet gehouden was op het verzoek een beslissing te geven.
3.4.
Het middel faalt dus.
4.
Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.
Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het Hof heeft, gelet op zijn bewezenverklaring van feit 2, verzuimd art. 287 Sr aan te halen als een toepasselijk wettelijk voorschrift waarop de opleg-ging van straf mede berust. De Hoge Raad zal dit verzuim zelf herstellen.
6.
Slotsom
Uit hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen volgt
dat, nu de Hoge Raad geen andere grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, de bestreden uitspraak, voor wat betreft de vermelding van de wettelijke voorschriften waarop de oplegging van de straf berust, niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen voorzover daarin onder de wettelijke voorschriften waarop de oplegging van de straf berust artikel 287 Sr niet is vermeld;
Vermeldt als wettelijk voorschrift waarop de oplegging van de straf mede berust artikel 287 Sr;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Corstens en Orie, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 23 november 1999.