Het dictum is strijdig met wat het hof in de rubriek Vordering tenuitvoerlegging overweegt. Het gaat niet om een vonnis van de politierechter van 6 december 2005, maar om een arrest het eigen hof van die datum.
HR, 13-04-2010, nr. 08/01816
ECLI:NL:HR:2010:BL4055
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-04-2010
- Zaaknummer
08/01816
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BL4055
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL4055, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL4055
ECLI:NL:PHR:2010:BL4055, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL4055
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑04‑2010
Inhoudsindicatie
1. Getuigenverzoek. 2. Omvang cassatieberoep. Ad 1. Proces-verbaal noch arrest houdt een beslissing in op het verzoek a.b.i. art. 328 jo. 331 en 415 Sv. Dit verzuim heeft ingevolge art. 330 Sv nietigheid tot gevolg. Ad 2. Het cassatieberoep is mede gericht tegen feit 3, een overtreding t.z.v. de WVW1994 en gesanctioneerd met € 250,-. In zoverre is verdachte n-o in het beroep.
13 april 2010
Strafkamer
nr. 08/01816
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 april 2008, nummer 21/001519-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit andere hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Arnhem, locatie Arnhem-Zuid" te Arnhem.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.H.D. van Onna, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit, tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het Hof heeft de verdachte ter zake van feit 3, een overtreding (art. 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994), veroordeeld tot een geldboete van € 220,-, subsidiair 4 dagen hechtenis. In zoverre kan de verdachte, gelet op art. 427, tweede lid, Sv niet in zijn beroep in cassatie worden ontvangen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een verzoek van de verdediging om een getuige te (doen) horen met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"Cliënt heeft bekend de feiten 1 en 3 te hebben gepleegd. Wat betreft het onder 2 tenlastegelegde stelt cliënt zich op het standpunt dat dit feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Mocht uw hof de lezing van cliënt ten aanzien van feit 2 niet willen volgen, dan verzoekt de verdediging uw hof de behandeling van de zaak aan te houden en de broer van cliënt, [betrokkene 1], als getuige te doen horen."
3.3. Het Hof heeft met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw een schriftelijke verklaring van verdachte aan het hof overgelegd. In die verklaring schrijft verdachte dat zijn broer de auto aan het beslag heeft onttrokken en dat hij daar niets mee te maken wilde hebben. Verdachte schrijft voorts dat hij met de trein of lopend weg wilde gaan, dat hij is weggelopen en dat hij later op aandringen van zijn broer alsnog in de auto is gestapt. Naar het oordeel van de raadsvrouw tast de schriftelijke verklaring van verdachte zowel het opzet als het medeplegen aan, nu er volgens haar geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking bij de onttrekking van de auto aan het beslag en verdachte eerst na voltooiing van dit feit in de auto is gestapt.
Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte met de trein dan wel lopend weg wilde gaan, nu het feit is gepleegd te Heerde en zich in de wijde omgeving van die plaats geen treinstation bevindt. Het hof acht de verklaring die verdachte ten overstaan van de politie heeft afgelegd wel geloofwaardig. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij wist dat de auto in beslag was genomen en dat hij bij zijn broer in de auto is gestapt, omdat hij geen zin had om van Heerde naar Arnhem te lopen. De stelling van de verdediging dat verdachte's broer de auto alleen aan het beslag heeft onttrokken en verdachte eerst na de voltooiing van dit misdrijf in de auto is gestapt, wordt voorts weersproken door de verklaring van een personeelslid van het bergingsbedrijf waar de auto na de inbeslagname is gestald. Deze getuige zag de auto met passagier wegrijden. Uit de bij de politie afgelegde verklaringen volgt dat verdachte de inbeslaggenomen auto in bewuste en nauwe samenwerking met zijn broer opzettelijk aan het beslag heeft onttrokken. Het hof verwerpt derhalve het verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde feit."
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 en art. 415 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv, en dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden arrest houdt een beslissing van het Hof in over het door de raadsvrouwe gedane verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 Sv in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.
3.5. Het middel slaagt.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep, voor zover dat is gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde feit;
vernietigt de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit en de straf die is opgelegd ten aanzien van de feiten 1 en 2, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
verwerpt het beroep voor het overige;
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 april 2010.
Conclusie 09‑02‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 11 april 2008 verzoeker wegens diefstal in vereniging en medeplegen van het opzettelijk onttrekken van een goed aan het daarop gelegde beslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en hem voorts wegens rijden zonder rijbewijs veroordeeld tot een geldboete van € 220,-, subsidiair vier dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij in haar geheel toegewezen en aan verzoeker een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld. Bovendien heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een aan verzoeker bij arrest van het gerechtshof te Arnhem van 6 december 20051. voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 4 weken.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J.H.D. van Onna, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Alvorens het middel te bespreken vestig ik de aandacht op het volgende. Het hof heeft verzoeker ter zake van het onder 3 tenlastegelegde feit, een overtreding (art. 107, eerste lid, in verbinding met art. 177, eerste lid aanhef en onder a, en art. 178, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994), enkel veroordeeld tot een geldboete van € 220,-. Gelet op art. 427, tweede lid, Sv kan verzoeker in zoverre niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen.
4.
Het middel behelst de klacht dat het hof in zijn arrest heeft verzuimd te beslissen op het door de verdediging voorwaardelijk gedane verzoek om [betrokkene 1] (de broer van verzoeker) als getuige te horen, terwijl de voorwaarde is vervuld.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger houdt in dat de raadsvrouwe van verzoeker aldaar onder meer het volgende heeft aangevoerd:
‘Cliënt heeft bekend de feiten 1 en 3 te hebben gepleegd. Wat betreft het onder 2 tenlastegelegde stelt cliënt zich op het standpunt dat dit feit niet wettig en overtuigend bewezen [kan] worden verklaard. Mocht uw hof de lezing van cliënt ten aanzien van feit 2 niet willen volgen, dan verzoekt de verdediging uw hof de behandeling van de zaak aan te houden en de broer van cliënt, [betrokkene 1], als getuige te doen horen.’2.
6.
Het hof heeft het — primair gevoerde — verweer van de raadsvrouwe in de bestreden uitspraak onder het hoofd ‘overweging met betrekking tot het bewijs’ gemotiveerd verworpen en verzoeker onder meer ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit veroordeeld.
7.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv dat strekt tot het doen verrichten van nader onderzoek is nodig dat de verzoeker welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft, zoals het nog (doen) horen van met name genoemde getuigen (of getuige-deskundigen) of het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een welomschreven vraagstelling.3.
8.
Het op de terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijk gedane verzoek van de raadsvrouwe van verzoeker om de zaak aan te houden teneinde [betrokkene 1] als getuige te horen, is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv en art. 415, eerste lid, Sv, terwijl de aan dat verzoek verbonden voorwaarde is vervuld (het hof heeft het onder 2 tenlastegelegde feit bewezenverklaard). In aanmerking genomen dat in eerste aanleg na 1 januari 20054., te weten op 30 maart 2007, uitspraak is gedaan en gelet op de omstandigheid dat voornoemde getuige niet bij appelschriftuur door verzoeker is opgegeven, is de maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek ingevolge art. 418, derde lid, Sv of de noodzaak daarvan is gebleken.5.
9.
Het hiervoor bedoelde verzoek is een verzoek waaromtrent de rechter ingevolge art. 330 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden arrest houden een zodanige beslissing in.6. De casus biedt geen aanknopingpunten voor een reddingspoging zoals door mij (overigens tevergeefs) ondernomen in de conclusie voor het in de noot als tweede genoemde arrest.
10.
Het middel slaagt.7. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
11.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in het beroep wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit, tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2010
Blijkens de door de raadsvrouwe op deze terechtzitting overgelegde pleitnotitie heeft zij primair bepleit dat verzoeker wordt vrijgesproken van feit 2, omdat er sprake is van opzet noch van medeplegen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verzoeker zich van het handelen van zijn broer heeft gedistantieerd en is weggelopen, dat er geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de beide broers en dat verzoeker pas nadat het feit reeds was voltooid bij zijn broer in de auto is gestapt. Subsidiair heeft de raadsvrouwe het hof verzocht de behandeling van de zaak aan te houden en de broer van verzoeker als getuige te horen, nu hij de lezing van verzoeker kan bevestigen.
Vgl. HR 17 april 2007, LJN AZ5671, NJ 2007, 247, HR 21 oktober 2003, LJN AL3458 en HR 23 november 1999, LJN AA3794, NJ 2000, 128.
Art. V, tweede lid, (overgangsbepaling) van de wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 579), in verbinding met het besluit van 9 december 2004 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van voornoemde wet (Stb. 640).
Vgl. HR 16 september 2008, LJN BD3654, NJ 2008, 514, HR 16 september 2008, LJN BD3688, NJ 2008, 513, HR 25 maart 2008, LJN BC6007, NJ 2008, 210 en HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626, m.nt. Pme, rov. 3.3.1. Aan de term ‘redelijkerwijs’ in art. 418, derde lid, Sv komt geen bijzondere betekenis toe, aldus Uw Raad.
Vgl. HR 30 juni 2009, LJN BI4073, HR 9 juni 2009, LJN BI0505, HR 24 juni 2008, LJN BD0429, HR 16 oktober 2007, LJN BB2968, NJ 2007, 570, HR 17 april 2007, LJN AZ7120, NJ 2007, 251 en HR 31 januari 2006, LJN AU5632.
In aanmerking genomen dat het in het middel bedoelde getuigenverzoek enkel betrekking heeft op feit 2 en niet op feit 1 (welk feit verzoeker op de terechtzitting in eerste aanleg heeft bekend) en gelet op de omstandigheid dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep ten aanzien van feit 3, leidt het slagen van het middel ertoe dat het arrest alleen wat betreft feit 2 en de strafoplegging behoeft te worden vernietigd.