HR, 16-09-2008, nr. 01299/07
ECLI:NL:HR:2008:BD3688
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-09-2008
- Zaaknummer
01299/07
- LJN
BD3688
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD3688, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3688
ECLI:NL:HR:2008:BD3688, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3688
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2009/14 met annotatie van J. Silvis
VA 2009/14 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2008/389
Conclusie 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. Het Hof heeft door te overwegen dat horen niet noodzakelijk is, de juiste maatstaf toegepast bij de beoordeling van het ttz. gedane verzoek. Voorts is ’s Hofs oordeel dat de grond voor afwijzing is dat de getuige reeds 2 maal eerder door de RC in aanwezigheid van de raadsman is gehoord en dat de brief waarop de verdediging zich ttz. heeft beroepen, mede gelet op het tijdstip waarop het verzoek tot horen is gedaan, tegen de achtergrond van die eerdere verklaringen onvoldoende grond oplevert de getuige nogmaals te (doen) horen, niet onbegrijpelijk. Conclusie AG: anders.
Nr. 01299/07
Mr. Knigge
Zitting: 3 juni 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden op 2 juni 2006 voor 1 primair: "verkrachting", 2 primair. "feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd" en 3. "ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van de benadeelde partijen en betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander als nader in het arrest weergegeven.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. K.B. Spoelstra, advocaat te Groningen, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel valt uiteen in drie onderdelen. Het middel richt zich tegen de afwijzing van een getuige. In het eerste onderdeel wordt geklaagd dat er wel degelijk de noodzaak bestond om de getuige te horen. Het tweede onderdeel richt zich tegen de motivering van het Hof. Deze motivering kan het oordeel van het Hof niet dragen. Het derde onderdeel tenslotte betoogt dat het Hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd.
5. Ik schets de gang van zaken. Verdachtes echtgenoot, [betrokkene 1] heeft verdachte beschuldigd van - kort gezegd - ontuchtige handelingen met hun minderjarige dochters, [de dochters].(1) Verdachte heeft de aantijgingen altijd ontkend. Aangeefster heeft hierover verklaringen afgelegd bij de politie. Na de eerste zitting bij de Rechtbank heeft zij haar beschuldigingen herhaald bij de rechter-commissaris.(2) De raadsman van verdachte was hierbij aanwezig. Zij is op 27 april 2005 nogmaals gehoord door de rechter-commissaris, wederom in aanwezigheid van de raadsman van verdachte. Dit omdat de aangeefster toenadering tot verdachte had gezocht. Op dezelfde dag werd ook de inhoudelijke behandeling hervat door de Rechtbank. Na het vonnis van 11 mei 2005 heeft de raadsman op 26 augustus 2005 een brief, kennelijk geschreven door aangeefster, ontvangen. Deze brief heeft de raadsman laten vertalen. Hij heeft een kopie van de brief, alsmede de vertaling ervan, op 10 oktober 2005 aan het Hof doen toekomen. Op 15 februari 2006 is de zaak door het Hof aangehouden. De brief is daar niet aan de orde gekomen of gebracht. Op 19 mei 2006 heeft het Hof de zaak opnieuw aangevangen en is aan de inhoudelijke behandeling van de zaak begonnen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt omtrent deze getuige het volgende in:
"Aangeefster [betrokkene 1] heeft mij een in de Turkse taal geschreven brief gezonden. Deze brief is op 26 augustus 2005 op mijn kantoor ingekomen. Ik heb die brief door het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland in de Nederlandse taal laten vertalen. Een kopie van die Turkse brief inclusief een kopie van de daarbij behorende enveloppe, alsmede het origineel van de Nederlandse vertaling daarvan, heb ik met mijn schrijven d.d. 10 oktober 2005 aan het hof doen toekomen, met het verzoek om die stukken aan het dossier toe te voegen.
In die brief schrijft [betrokkene 1] dat zij alle beschuldigingen aangaande verdachte heeft verzonnen en dat zij de kinderen de beschuldigingen aan het adres van verdachte woord voor woord heeft ingeprent.
Ik heb met verdachte de inhoud van die brief besproken. In verband met de inhoud van die brief, welke inhoud haaks staat op de belastende verklaringen, welke [betrokkene 1] voordien heeft afgelegd, wil de verdediging [betrokkene 1] als getuige horen. Ik heb van verdachte begrepen dat [betrokkene 1] inmiddels is teruggekeerd naar Turkije en dat een visum moeilijk is te verkrijgen. Ik laat het aan het hof over te beslissen of zij door het hof, door de rechter-commissaris of door een rogatoire commissie gehoord dient te worden.
Ik leg aan het hof over het origineel van de door [betrokkene 1] in de Turkse taal aan mij geschreven brief, inclusief de daarbij behorende or[i]ginele enveloppe. Ik merk daarbij op, dat de originele enveloppe niet meer is voorzien van daarop geplakte postzegels. Die postzegels zijn wel te zien op de kopie van de enveloppe. De postzegels zijn van de originele enveloppe afgeknipt door de opa van mijn secretaresse. Die spaart namelijk postzegels.
De advocaat-generaal voert aan:
Ik vind het vreemd dat de raadsman nu pas met dit verzoek komt, terwijl hij al geruime tijd in het bezit was van de bewuste brief.
Nu [betrokkene 1] zich in Turkije bevindt, zal het praktisch gezien een hele operatie worden om haar als getuige te horen. Echter, gelet op het verdedigingsbelang, verzet ik me niet tegen het verzoek van de raadsman.
De raadsman voert desgevraagd aan:
Het horen van [betrokkene 1] als getuige is in het belang van de verdediging. Binnen de familie heeft [betrokkene 1] inmiddels ook aangegeven dat ze de beschuldigingen tegen verdachte had verzonnen. In verband met het verdedigingsbelang wensen verdachte en ik haar als getuige te horen. Daarnaast gaat het ook om het belang van de materiële waarheidsvinding, zodat ook het noodzaakcriterium van toepassing is.
De advocaat-generaal voert desgevraagd aan:
In casu geldt alleen het verdedigingbelang criterium. Het noodzaakcriterium is niet van toepassing.
De verdachte verklaart desgevraagd:
De echtscheiding tussen [betrokkene 1] en mij is op 20 augustus 2002 uitgesproken. [Betrokkene 1] heeft, nadat zij aangifte tegen mij had gedaan van seksuele handelingen met mijn kinderen en nadat zij met de kinderen bij mij was vertrokken, op enig moment weer kontakt met mij opgenomen. Zij heeft mij op het adres van mijn broer [betrokkene 2], op welk adres ik toen verbleef, regelmatig gebeld. Ook heeft zij mij met de kinderen opgezocht in de McDonalds in Leeuwarden. De kinderen misten mij en wilden mij terug. De kinderen omhelsden mij toen ik hen on[t]moette in de McDonalds. Het gezin is toen herenigd. Aangezien [betrokkene 1] met de kinderen terug wilde naar Turkije, heb ik in Turkije een huis voor haar en de kinderen geregeld. [Betrokkene 1] en de kinderen zijn in dat huis gaan wonen. De gezinshereniging is, ook toen [betrokkene 1] met de kinderen naar Turkije is vertrokken, blijven bestaan, in die zin, dat ik gedurende de vakanties bij haar en onze kinderen in Turkije verblijf. Ik geniet sedert 1998 een Nederlandse WAO-uitkering, waarvan ik een deel elke maand opstuur naar mijn ex-vrouw en kinderen in Turkije. Ik voel me verplicht om mijn ex-vrouw en kinderen te verzorgen en te onderhouden en mij met hen te herenigen. Mijn ex-vrouw en kinderen zijn van mij afhankelijk.
Hierop onderbreekt het hof het onderzoek ter terechtzitting, teneinde zich op het verzoek van de raadsman te beraden.
Nadat het onderzoek ter terechtzitting is hervat, deelt het hof, bij monde van de voorzitter, mede:
Op 15 juni 2004 is [betrokkene 1] gehoord door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Groningen. Zij heeft toen verklaard dat zij bij de politie de waarheid had gesproken. Toen zij op 27 juni 2005 nogmaals door genoemde rechter-commissaris is gehoord, heeft zij verklaard dat zij onder enorme druk stond en dat zij haar verklaringen wilde intrekken, maar dat de beschuldigingen die zij jegens haar ex-man had geuit klopten, dat de aangifte de waarheid was en dat ook de verklaringen van de kinderen klopten. Gelet op deze verklaringen en op de omstandigheid, dat de raadsman eerst heden het verzoek heeft gedaan om [betrokkene 1] als getuige te horen, terwijl de verdediging al geruime tijd in het bezit was van de bewuste brief, is het hof van oordeel, dat het horen van [betrokkene 1] niet noodzakelijk is in het belang van de waarheidsvinding. Het verzoek wordt dan ook afgewezen."
6. In HR 19 juni 2007, NJ 2007, 626 m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad uiteengezet welke regels toepasselijk zijn na de invoering van de Wet horen getuigen.(3) In beginsel dienen getuigen bij appèlschriftuur te worden opgegeven, wil de verdediging dat deze verzoeken aan het redelijkheidscriterium worden getoetst. Daarbij heeft de Hoge Raad wel opgemerkt dat onder omstandigheden bezwaarlijk kan worden gevergd dat de verdediging de getuigen reeds bij appèlschriftuur opgeeft.(4) Onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appèlschriftuur, kunnen met zich brengen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van het redelijkheidscriterium. Met andere woorden: het noodzaakcriterium moet in sommige gevallen door de bril van het redelijkheidscriterium worden gekeken.
7. Een en ander wil mijns inziens overigens niet zeggen dat als zich onvoorziene ontwikkelingen als hiervoor bedoeld, hebben voorgedaan, van de verdediging niet langer wordt gevergd dat zij de getuige tijdig (dat wil zeggen met inachtneming van de termijn bedoeld in art. 414 lid 2 jo. 263 lid 2 Sv) vóór de zitting opgeeft. Anders gezegd: alleen als de verdediging op voet van art. 414 jo. 263 Sv om het horen van de getuige heeft verzocht, geldt dat de onmogelijkheid om de getuige al bij appèlschriftuur op te geven bij de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium moet worden betrokken, zodat de feitelijke invulling daarvan niet wezenlijk hoeft te verschillen van het redelijkheidscriterium. Wacht de verdediging met het verzoek tot op de zitting, dat geldt deze tegemoetkomendheid niet langer. Daarmee strookt dat de Hoge Raad in r.o. 3.3.1 van genoemd arrest stelt dat "van oudsher - en ook thans - geldt dat indien een opgave voorafgaand aan de terechtzitting achterwege is gebleven" het noodzaakcriterium op grond van art. 415 jo. 315 en 328 Sv de maatstaf vormt.
8. Opmerking verdient daarbij overigens dat de toepasselijkheid van die maatstaf op ter zitting gedane verzoeken niet meebrengt dat het verdedigingsbelang geen rol speelt. De toewijzing van het verzoek kan met het oog op de rechten van de verdediging noodzakelijk zijn. Het verschil met het redelijkheidscriterium moet mijns inziens daarin gezocht wordt dat het noodzaakcriterium de rechter meer ruimte biedt om het verdedigingsbelang af te wegen tegen andere belangen, waaronder het belang van een spoedige afdoening van zaken en het belang dat de schaarse zittingscapaciteit niet zonder goede reden onbenut wordt gelaten.
9. Voor het scherpe onderscheid dat de raadsman en de Advocaat-Generaal ter zitting van het Hof lijken te maken tussen het criterium van het verdedigingsbelang en het noodzaakcriterium (in die zin dat laatstgenoemd criterium niet het verdedigingsbelang dient, maar alleen de materiële waarheidsvinding) bestaat dus geen grond. De noodzaak kan als gezegd bestaan in het honoreren van het verdedigingsbelang, terwijl omgekeerd het verdedigingsbelang nauw verweven is met het belang dat geen onschuldigen worden veroordeeld en derhalve niet los kan worden gezien van de waarheidsvinding.
10. Het Hof overweegt dat het horen van de getuige "niet noodzakelijk is in het belang van de waarheidsvinding". In het licht van de ter zitting gevoerde discussie is de vraag of het Hof het noodzaakcriterium niet te beperkt heeft opgevat, in die zin dat het Hof het verdedigingsbelang niet bij de afweging heeft betrokken en zich alleen heeft afgevraagd of het horen van de getuige voor de eigen oordeelsvorming noodzakelijk is. Gelet evenwel op het feit dat het Hof in zijn afweging heeft betrokken dat de verdediging het verzoek eerder had kunnen doen, ben ik geneigd de overweging niet in deze zin te lezen. Ik houd het er dus op dat het Hof de juiste maatstaf heeft toegepast.
11. Dat het Hof bij de belangenafweging heeft betrokken dat de verdediging het verzoek eerder had kunnen doen, acht ik op zich niet onjuist. Aan de wettelijke regeling (en het daarin gemaakte onderscheid in toetsingscriteria) ligt de gedachte ten grondslag dat de mate waarin rekening moet worden gehouden met het verdedigingsbelang mede afhangt van de inspanningen die de verdediging heeft verricht om haar wensen tijdig kenbaar te maken. Als de rechter bij de toepassing van het noodzaakcriterium op vóór de zitting gedane verzoeken in de afweging moet betrekken hetgeen op dit punt redelijkerwijs van de verdediging kon worden gevergd, dan valt niet in te zien waarom dat niet zou gelden ten aanzien van eerst op de zitting gedane verzoeken.(5) Iets anders is dat de "tardiviteit" van het verzoek geen zelfstandige afwijzingsgrond kan vormen.(6) Daarvan is hier echter geen sprake.
12. De vraag is wel hoe zwaar deze factor in het onderhavige geval zou mogen wegen. Tegenover het feit dat de verdediging ruimschoots in de gelegenheid is geweest om de getuige tijdig vóór de eerste zitting van 15 februari 2006 op te geven en ook heeft nagelaten haar wens om de getuige te horen al op die zitting kenbaar te maken, staat dat zij de brief met de vertaling ervan reeds op 10 oktober 2005 aan het Hof heeft doen toekomen. De voorzitter van het Hof had daarin aanleiding kunnen vinden om te overwegen het oproepen van de getuige te bevelen op voet van art. 263 lid 4 Sv (dat toepasselijk is op grond van art. 414 lid 2 Sv) en met het oog daarop via de griffie bij de raadsman te informeren of de verdediging op die oproeping prijs stelde. Het Hof had die vraag ook op de zitting van 15 februari 2006 kunnen stellen.
13. Kern van de zaak is dat het gaat om een getuige die haar belastende verklaring heeft ingetrokken. Als het gaat om een getuige die zijn verklaring ten overstaan van een rechter intrekt, eist de Hoge Raad dat die getuige ambtshalve door de later oordelende zittingsrechter wordt gehoord.(7) Dat de verdediging in dat geval in de gelegenheid is geweest om de getuige met betrekking tot die intrekking te ondervragen (de intrekking geschiedde immers ten overstaan van een rechter, zodat de verdediging daarbij als regel aanwezig was of althans kon zijn) legt daarbij geen gewicht in de schaal. In casu werd de verklaring ingetrokken nadat de getuige (twee keer) in het bijzijn van de verdediging door de Rechter-Commissaris was ondervraagd. De plicht tot ambtshalve oproeping gold hier derhalve niet, maar het verdedigingsbelang bij het horen van de getuige zal er niet minder om zijn geweest, te meer daar de verdediging nog niet in de gelegenheid was geweest de getuige met betrekking tot de (redenen van) intrekking te ondervragen.
14. Daar komt bij dat het in casu een zedenzaak betreft waarin de getuige (de moeder van de slachtoffers) als aangeefster een cruciale rol vervulde. De verdachte heeft altijd ontkend. In de bewijsconstructie zijn de (ingetrokken) verklaringen van de getuige voor het bewijs gebezigd. Ook zijn voor het bewijs gebezigd de studioverhoren van de kinderen. In de brief waarmee de getuige haar verklaring introk, schrijft zij echter dat deze verklaringen van de kinderen door haar zijn ingeprent. Daarmee raakt haar intrekking ook aan de betrouwbaarheid van deze getuigenverklaringen.
15. Het Hof heeft kennelijk zwaar laten wegen dat het motief van de intrekking dubieus leek te zijn. Zo althans begrijp ik de relevantie van de overweging dat de getuige tegenover de Rechter-Commissaris heeft verklaard dat zij onder enorme druk stond en dat zij haar verklaringen wilde intrekken, maar dat de beschuldigingen die zij jegens haar ex-man had geuit klopten, dat de aangifte de waarheid was en dat ook de verklaringen van de kinderen klopten. De vraag is echter of het Hof daarmee niet teveel is vooruitgelopen op zijn latere bewijsoordeel.
16. In HR 8 september 1998, NJ 1999, 62 ging het om de oproeping van een getuige die zijn verklaring later bij de politie weer had ingetrokken. Bij de afwijzing van het desbetreffende verzoek sloeg het Hof eveneens acht op het motief van de intrekking. Overwogen werd onder meer dat "de reden voor het intrekken van zijn verklaring kennelijk niet daarin is gelegen dat de inhoud daarvan niet juist zou zijn, maar in het feit dat zijn verklaring, anders dan hij had verwacht, kenbaar is geworden voor derden". De Hoge Raad achtte het oordeel dat het oproepen van de getuige niet noodzakelijk was, niet onbegrijpelijk. Een belangrijk verschil met de onderhavige zaak is echter dat over het motief van de intrekking weinig discussie mogelijk was. Dat motief bleek namelijk uit de intrekkende verklaring zelf. De getuige verklaarde dat hij destijds had gezegd dat hij een verklaring wilde afleggen "onder de voorwaarde dat ik er helemaal buiten zou blijven. Ik trek daarom hierbij deze door mij afgelegde verklaring in". In de onderhavige zaak verklaart de getuige in haar brief juist wel dat haar eerdere verklaring onjuist was. De afwijzing van het verzoek berust aldus op een oordeel over de geloofwaardigheid van die brief.
17. Het Hof is in de aanvulling op het arrest ter weerlegging van het gevoerde bewijsverweer uitvoerig ingegaan op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige en die van de kinderen. Het Hof besteedt daarbij veel aandacht aan de brief die de getuige schreef. Uiteindelijk komt het Hof tot het oordeel dat het aannemelijk is dat het motief voor de intrekking van de verklaring was gelegen in de wens tot gezinshereniging en dat die brief derhalve geen reden vormt om de eerder geuite beschuldigingen ongegrond te achten.
18. De overwegingen zijn op dit punt geenszins onbegrijpelijk, maar de vraag is of het Hof de verdediging niet de gelegenheid had moeten bieden om door middel van het horen van de getuige aannemelijk te doen worden dat het anders lag dan het Hof nu heeft aangenomen. Ik meen, zij het niet zonder aarzeling, dat dit het geval is. Ik acht derhalve het oordeel van het Hof dat de oproeping van de getuige niet noodzakelijk is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
19. Het middel slaagt.
20. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Elf dagen na het nemen van deze conclusie zal meer dan twee jaren verstreken zijn sinds het instellen van het cassatieberoep op 14 juni 2006. Daarmee is verdachtes recht op berechting binnen een redelijke termijn geschonden. Gelet op de hoogte en de aard van de opgelegde straf en gelet op de mate waarin de redelijke termijn is geschonden, dient dit te leiden tot strafvermindering. Indien de Hoge Raad mij volgt, zal de rechter naar wie de zaak zal worden verwezen of teruggewezen daar bij een eventuele sanctieoplegging rekening mee zal moeten houden. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Voorts is er nog een zoon, [de zoon]. Hij komt verder niet voor in de beschuldigingen, maar omdat de broer van verdachte, aangeefsters zwager, ook [betrokkene 2] heet, noem ik hem ter voorkoming van misverstanden.
2 Verhoor bij de rechter-commissaris op 15 juni 2004. Overigens staat hier abusievelijk vermeld dat de getuige 23 jaar zou zijn.
3 Wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele aanverwante onderwerpen, Stb. 579.
4 HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, r.o. 3.3.2 en r.o. 3.4.2.
5 Vgl. HR 21 mei 1996, NJ 1996, 611 waarin zwaar woog dat de raadsman wél tijdig de wens tot het horen van de getuigen had kenbaar gemaakt.
6 HR 12 januari 1999, NJ 1999, 450 m.nt. 't Hart.
7 Zie o.m. HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333.
Uitspraak 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. Het Hof heeft door te overwegen dat horen niet noodzakelijk is, de juiste maatstaf toegepast bij de beoordeling van het ttz. gedane verzoek. Voorts is ’s Hofs oordeel dat de grond voor afwijzing is dat de getuige reeds 2 maal eerder door de RC in aanwezigheid van de raadsman is gehoord en dat de brief waarop de verdediging zich ttz. heeft beroepen, mede gelet op het tijdstip waarop het verzoek tot horen is gedaan, tegen de achtergrond van die eerdere verklaringen onvoldoende grond oplevert de getuige nogmaals te (doen) horen, niet onbegrijpelijk. Conclusie AG: anders.
16 september 2008
Strafkamer
nr. 01299/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 2 juni 2006, nummer 24/001027-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 11 mei 2005 - de verdachte ter zake van 1 primair "verkrachting", 2 primair "feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd" en 3. "ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K.B. Spoelstra, advocaat te Groningen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek van de verdediging tot het horen van [betrokkene 1] als getuige ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2006 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De raadsman voert aan:
Aangeefster [betrokkene 1] heeft mij een in de Turkse taal geschreven brief gezonden. Deze brief is op 26 augustus 2005 op mijn kantoor ingekomen. Ik heb die brief door het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland in de Nederlandse taal laten vertalen. Een kopie van die Turkse brief inclusief een kopie van de daarbij behorende enveloppe, alsmede het origineel van de Nederlandse vertaling daarvan, heb ik met mijn schrijven d.d. 10 oktober 2005 aan het hof doen toekomen, met het verzoek om die stukken aan het dossier toe te voegen.
In die brief schrijft [betrokkene 1] dat zij alle beschuldigingen aangaande verdachte heeft verzonnen en dat zij de kinderen de beschuldigingen aan het adres van verdachte woord voor woord heeft ingeprent.
Ik heb met verdachte de inhoud van die brief besproken. In verband met de inhoud van die brief, welke inhoud haaks staat op de belastende verklaringen, welke [betrokkene 1] voordien heeft afgelegd, wil de verdediging [betrokkene 1] als getuige horen. Ik heb van verdachte begrepen dat [betrokkene 1] inmiddels is teruggekeerd naar Turkije en dat een visum moeilijk is te verkrijgen. Ik laat het aan het hof over te beslissen of zij door het hof, door de rechter-commissaris of door een rogatoire commissie gehoord dient te worden. (...).
De advocaat-generaal voert aan:
Ik vind het vreemd dat de raadsman nu pas met dit verzoek komt, terwijl hij al geruime tijd in het bezit was van de bewuste brief.
Nu [betrokkene 1] zich in Turkije bevindt, zal het praktisch gezien een hele operatie worden om haar als getuige te horen. Echter, gelet op het verdedigingsbelang, verzet ik me niet tegen het verzoek van de raadsman.
De raadsman voert desgevraagd aan:
Het horen van [betrokkene 1] als getuige is in het belang van de verdediging. Binnen de familie heeft [betrokkene 1] inmiddels ook aangegeven dat ze de beschuldigingen tegen verdachte had verzonnen. In verband met het verdedigingsbelang wensen verdachte en ik haar als getuige te horen. Daarnaast gaat het ook om het belang van de materiële waarheidsvinding, zodat ook het noodzaakcriterium van toepassing is.
(...)
De verdachte verklaart desgevraagd:
De echtscheiding tussen [betrokkene 1] en mij is op 20 augustus 2002 uitgesproken. [Betrokkene 1] heeft, nadat zij aangifte tegen mij had gedaan van seksuele handelingen met mijn kinderen en nadat zij met de kinderen bij mij was vertrokken, op enig moment weer kontakt met mij opgenomen. Zij heeft mij op het adres van mijn broer [betrokkene 2], op welk adres ik toen verbleef, regelmatig gebeld. Ook heeft zij mij met de kinderen opgezocht in de McDonalds in Leeuwarden. De kinderen misten mij en wilden mij terug. De kinderen omhelsden mij toen ik hen ontmoette in de McDonalds. Het gezin is toen herenigd. Aangezien [betrokkene 1] met de kinderen terug wilde naar Turkije, heb ik in Turkije een huis voor haar en de kinderen geregeld. [Betrokkene 1] en de kinderen zijn in dat huis gaan wonen. De gezinshereniging is, ook toen [betrokkene 1] met de kinderen naar Turkije is vertrokken, blijven bestaan, in die zin, dat ik gedurende de vakanties bij haar en onze kinderen in Turkije verblijf. Ik geniet sedert 1998 een Nederlandse WAO-uitkering, waarvan ik een deel elke maand opstuur naar mijn ex-vrouw en kinderen in Turkije. Ik voel me verplicht om mijn ex-vrouw en kinderen te verzorgen en te onderhouden en mij met hen te herenigen. Mijn ex-vrouw en kinderen zijn van mij afhankelijk.
Hierop onderbreekt het hof het onderzoek ter terechtzitting, teneinde zich op het verzoek van de raadsman te beraden.
Nadat het onderzoek ter terechtzitting is hervat, deelt het hof, bij monde van de voorzitter, mede:
Op 15 juni 2004 is [betrokkene 1] gehoord door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Groningen. Zij heeft toen verklaard dat zij bij de politie de waarheid had gesproken. Toen zij op 27 juni 2005 nogmaals door genoemde rechter-commissaris is gehoord, heeft zij verklaard dat zij onder enorme druk stond en dat zij haar verklaringen wilde intrekken, maar dat de beschuldigingen die zij jegens haar ex-man had geuit klopten, dat de aangifte de waarheid was en dat ook de verklaringen van de kinderen klopten. Gelet op deze verklaringen en op de omstandigheid, dat de raadsman eerst heden het verzoek heeft gedaan om [betrokkene 1] als getuige te horen, terwijl de verdediging al geruime tijd in het bezit was van de bewuste brief, is het hof van oordeel, dat het horen van [betrokkene 1] niet noodzakelijk is in het belang van de waarheidsvinding. Het verzoek wordt dan ook afgewezen."
3.3. Het ter terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2006 gedane verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 415 Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 418, derde lid, Sv of de noodzaak daarvan is gebleken (vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626 rov. 3.3.1). Door te overwegen dat het horen van [betrokkene 1] niet noodzakelijk is, heeft het Hof dus de juiste maatstaf toegepast bij de beoordeling van het verzoek. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. In de hiervoor weergegeven overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat de grond voor de afwijzing van het verzoek erin is gelegen dat [betrokkene 1] reeds tweemaal eerder door de Rechter-Commissaris, in aanwezigheid van de raadsman, als getuige is gehoord en dat de brief waarop de verdediging zich ter terechtzitting van het Hof heeft beroepen, mede gelet op het tijdstip waarop het verzoek om de getuige te (doen) horen is gedaan, tegen de achtergrond van die eerdere verklaringen onvoldoende grond oplevert de getuige nogmaals te (doen) horen. Dat oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte heeft op 14 juni 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 16 september 2008.
Beroepschrift 09‑08‑2007
Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de Strafgriffie
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Inzake: | [verdachte] / OM — Cassatie |
Uw kenmerk: | S 01299/07 (zaaknummer) |
24/001027-05 | |
Ons kenmerk: | 520304985/KBS/jb |
CASSATIESCHRIFTUUR
Geeft eerbiedig te kennen:
In de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), wonende te [woonplaats] aan de [adres], verzoeker tot cassatie, die in deze zaak domicilie kiest te (9711 AA) Groningen aan de Preadiniussingel 1, ten kantore van de advocaat en procureur mr K.B. Spoelstra, die in deze als raadsman voor verzoeker optreedt en verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Verzoeker tot cassatie heeft beroep in cassatie doen instellen tegen het arrest van 2 juni 2006 van het gerechtshof te Leeuwarden gewezen onder parketnummer 24-001027-05.
Verzoeker wenst het volgende middel van cassatie voor te stellen:
Cassatiemiddel
1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet naleving nietigheid met zich mee brengt, meer in het bijzonder de artikelen 415 Sv. jo 315 Sv. en 415 Sv. jo 316 Sv en art. 6 lid 2 onder d EVRM. Het gerechtshof Leeuwarden heeft ter terechtzitting van 19 mei 2006, ten onrechte het verzoek van de verdediging om het horen van mevrouw [betrokkene 1] afgewezen (verwezen wordt naar het proces-verbaal terechtzitting van 19 mei 2006 (pagina 3, alinea 3) (onderdeel 1). Tevens heeft het gerechtshof Leeuwarden dat verzoek afgewezen op gronden die deze afwijzing niet — althans onvoldoende — kunnen dragen (onderdeel 2). Voorts heeft het Gerechtshof Leeuwarden bij de afwijzing van het verzoek om het horen van mevrouw [betrokkene 1] een onjuiste maatstaf gehanteerd (onderdeel 3). Deze drie onderdelen zullen hierna worden toegelicht.
Eerste onderdeel — noodzakelijkheid
2
In deze zaak gaat het — kort gezegd — om het volgende. Getuige en aangeefster [betrokkene 1] heeft in de processen-verbaal van 24 januari 2002 (nr PL0110/01-062835) en van 5 maart 2002 (nr. PL016A/01-06835), belastende verklaringen afgelegd. Zij verklaart over ontuchtige handelingen die haar echtgenoot (verzoeker tot cassatie) zou hebben gepleegd bij hun kinderen [slachtoffers]. Voorts heeft zij die beschuldiging min of meer bevestigd in haar verklaring, zoals neergelegd in het proces-verbaal verhoor van getuige van 27 april 2005 van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken mr F. de Jong (rechtbank Groningen). De rechtbank Groningen heeft verzoeker tot cassatie veroordeeld bij vonnis van 11 mei 2005 en verzoeker in cassatie is in hoger beroep gekomen van dat vonnis, ondermeer nu hij ontkent zich aan de ten laste gelegde feiten schuldig te hebben gemaakt.
3
Nadat hoger beroep tegen het vonnis van 11 mei 2005 de rechtbank Groningen, was aangetekend, heeft de raadsman van verzoeker tot cassatie op 26 augustus 2005 een brief van [betrokkene 1] (aangever) ontvangen, welke brief blijkens de poststempel op de enveloppe op 18 augustus 2005 is gepost en welke kennelijk aan mr Spoelstra is gericht (de brief van [betrokkene 1] is gericht aan Advocatin Soepelstra, doch is geadresseerd aan het kantooradres van mr Spoelstra, zodat het er voor gehouden moet worden dat de brief van [betrokkene 1] is gericht aan mr K.B. Spoelstra, raadsman van verzoeker tot cassatie). Een kopie van die brief met vertaling en enveloppe wordt aan dit cassatieschriftuur gehecht (productie 1). Deze brief met vertaling en enveloppe zijn op 10 oktober 2005 aan het gerechtshof Leeuwarden gezonden. In die brief wordt blijkens de vertaling van het Tolk en Vertaal Centrum Nederland, door mevrouw [betrokkene 1] verklaard:
‘Ik hoop dat de zaken die ik hieronder zal aangeven mijn geweten zullen ontlasten, want de persoon van wie ik hieronder de voor- en achternamen van u zal geven, is mijn ex-echtgenoot en bloedeigen vader van mijn kinderen. Ik heb hem zoals u bekend is van heel lelijke dingen beschuldigd en daarom heeft de Nederlandse rechtbank hem tot 12 maanden en sommige geldelijke schadeloosstellingen veroordeeld. Vanaf het moment dat deze straf [verdachte] werd opgelegd, lijd ik aan hevige gewetenswroeging. Ik heb deze persoon, dwz [verdachte] op een heel lelijke wijze en ongegrond beschuldigd en heb mijn kinderen dit woord voor woord in hun hoofd geprent. Ik heb mijn kinderen gesuggereerd: ‘jullie vader zal jullie vermoorden’. Waarom ik dat gedaan heb weet ik niet, ik zie met 2 zaken enig verband:
- 1.
vanwege de spanningen die de geldelijke spanningen met zich meebrachten.
- 2.
ik denk dat programma's op sommige Turkse zenders mij beïnvloed hebben.
Maar het resultaat was dat ik, [betrokkene 1], de boven vermelde beschuldigingen tussen de jaren 1998 – 2001 heb georganiseerd en verzonnen, dwz alles is door mijn leugens aan het licht gekomen. Momenteel heb ik Nederland tezamen met mijn kinderen verlaten. Ik bied de Nederlandse rechterlijke instanties mijn verontschuldigingen aan en herhaal nogmaals de beschuldigingen aangaande [verdachte] zijn volledig door mij, [betrokkene 1] verzonnen. [verdachte] heeft nergens schuld aan. Dit ter uwer kennisneming.’
Vervolgens volgt ondertekening etc.
4
Van belang is voorts dat verzoeker tot cassatie blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 19 mei 2006 van het gerechtshof Leeuwarden heeft verklaard dat — zakelijk weergeven — :
- —
Hij het ten laste gelegde ontkent (pagina 3, laatste zin),
- —
Hetgeen de kinderen hebben verklaard is hen door hun moeder in de mond gelegd, maar die verklaringen berusten niet op de waarheid (pagina 4, 4e alinea),
- —
Hij inmiddels met zijn gezin herenigd is (pagina 4, 1e alinea).
5
Ook is relevant dat ter gelegenheid van het pleidooi van 19 mei 2006 van mr K.B. Spoelstra, is gewezen op de verklaringen (pagina 1A4 in het onderliggende proces-verbaal) van verbalisanten, waarin de inhoud van een met [getuige 1] met verbalisant [verbalisant 1] gevoerd telefoongesprek wordt weergegeven en welk telefoongesprek plaatsvond nadat het proces-verbaal van 11 juni 2003 van verbalisant (mevrouw [verbalisant 2]) was opgemaakt, welk proces-verbaal als productie 2 aan dit cassatieschriftuur wordt gehecht. In het telefoongesprek met verbalisant [verbalisant 1] is door [getuige 1] verklaard, dat [betrokkene 1]dingen kon zeggen die nooit gebeurd zijn. Een kopie van pagina 1A3 en 1A4 van het onderliggende proces-verbaal wordt als productie 3 aan het dit cassatieschriftuur gehecht. Op die pagina 1A4 wordt melding gemaakt van het telefoongesprek tussen verbalisant [verbalisant 1] en [getuige 1].
6
Voorts is van belang dat [getuige 2] in haar verklaring (neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal door verbalisant mevrouw [verbalisant 3], welk proces-verbaal als productie 4 wordt aangehecht) letterlijk verklaart dat [betrokkene 1]‘gek is’ en ‘[betrokkene 1] het zo kan spelen, dat ze de kinderen kan laten geloven in dingen die niet gebeurd zijn.’
7
Ook is van belang dat de broer van verzoeker tot cassatie ([broer verdachte]) in zijn verklaring (neergelegd in het proces-verbaal van verhoor van getuige van 19 april 2005 van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij de rechtbank Groningen, welk proces-verbaal als productie 5 wordt aangehecht) over [betrokkene 1] verklaart: ‘Zij is psychiatrisch niet helemaal in orde. Zij verzint soms dingen.’ Bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken verklaart hij: ‘Ik wil nog wel zeggen, en het spijt me dat ik dat moet zeggen, maar in mijn ogen is [betrokkene 1] een vrouw met psychische problemen en ze is een psychopaat. Er zijn zo veel problemen in haar omgeving, ik begrijp niet hoe dat kan. Volgens mij speelt ze een Turks tv programma na.’
8
Gezien deze informatie welke reeds in het onderliggende dossier aanwezig was, heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat het verzoek van de verdediging om het horen van [betrokkene 1] (via de rechter commissaris en/of via een rogatoire commissie) moet worden afgewezen. Duidelijk is immers dat de inhoud van de brief van [betrokkene 1] aan mr K.B. Spoelstra, steun vindt in overige verklaringen, zoals hierboven besproken, terwijl gerede twijfel is ontstaan aan hetgeen [betrokkene 1] eerder bij zowel de politie als bij het verhoor van de rechter-commissaris op heeft verklaard.
9
Naar het oordeel van verzoeker tot cassatie is er dus wel degelijke gebleken van de noodzakelijkheid van een (nader) verhoor van [betrokkene 1]. Om deze reden dient het arrest van 2 juni 2006 het gerechtshof te worden vernietigd.
Tweede onderdeel — motivering
10
Het gerechtshof heeft — blijkens het proces-verbaal van 19 mei 2006 — het verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] te horen, naar aanleiding van de inhoud van haar brief aan mr K.B. Spoelstra (verzonden op 18 augustus 2006) verworpen met als motivering dat gelet op eerdere verklaringen van [betrokkene 1] afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, de verdediging reeds geruime tijd in het bezit was van de bewuste brief en het horen van getuige [betrokkene 1] niet zou noodzakelijk zijn in het belang van de waarheidsvinding.
11
Hiermee wordt miskent dat de bewust brief van [betrokkene 1] reeds op 10 oktober 2005 aan het gerechtshof is gezonden en dat [betrokkene 1] nu juist in die brief afstand neemt van haar eerdere verklaringen, haar verklaring van 27 april 2005 afgelegd bij de rechter-commissaris daaronder begrepen. Doordat zij in haar brief aan mr K.B. Spoelstra, haar verontschuldigingen aanbiedt aan de Nederlandse rechterlijke instanties (kennelijk de rechter-commissaris (met andere Nederlandse rechterlijke instanties heeft [betrokkene 1] immers geen bemoeienis gehad)) neemt zij eveneens afstand van hetgeen zij eerder bij de rechter-commissaris had verklaard. Het gaat dan ook niet aan, om een verzoek tot het horen van deze getuige af te wijzen met als motivering hetgeen zij eerder in haar verklaringen bij de rechter-commissaris heeft verklaard. De inhoud van haar brief aan mr K.B. Spoelstra veronderstelt immers (gezien haar verontschuldigingen aan de Nederlandse rechterlijke instanties) dat zij onder meer en met name afstand neemt van hetgeen zij ter gelegenheid van het verhoor van 27 april 2005 bij de rechter-commissaris heeft verklaard. De motivering van de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] nader te horen als getuige in verband met de inhoud van haar brief aan mr K.B. Spoelstra, is hierdoor ondermaats en kan als grond in ieder geval het oordeel van het gerechtshof, dat het horen van getuige [betrokkene 1] niet noodzakelijk is in het belang van de waarheidsvinding, niet dragen. Ook om deze reden dient het arrest van 2 juni 2006 van het gerechtshof te worden vernietigd.
Derde onderdeel — maatstaf
13
Voorts stelt verzoeker tot cassatie zich op het standpunt dat de maatstaf van de beoordeling van het verzoek van de verdediging om [betrokkene 1] te horen, dient te zijn of de noodzakelijkheid van een zodanig verhoor is gebleken (vgl. HR 22 juni 1993, NJ 1994, 499). Door te overwegen dat het horen van [betrokkene 1] niet noodzakelijk is in het belang van de waarheidsvinding, heeft het hof een onjuiste maatstaf gehanteerd. Immers, die formulering komt niet, althans onvoldoende, overeen met de redactie van artikelen 415 Sv. jo 315 / 316 Sv.
Ook om deze reden dient het arrest van 2 juni 2006 van het gerechtshof te worden vernietigd.
Groningen, 9 augustus 2007
Raadsman
(K.B. Spoelstra)