Hof Arnhem, 10-11-2011, nr. 21-004091-09
ECLI:NL:GHARN:2011:BU3933, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
10-11-2011
- Zaaknummer
21-004091-09
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BU3933, Uitspraak, Hof Arnhem, 10‑11‑2011; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ9992, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZUT:2009:BJ9770, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:GHARN:2011:BR2821, Uitspraak, Hof Arnhem, 22‑07‑2011; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ8668, Uitspraak, Hof Arnhem, 21‑06‑2011; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARN:2010:BO6878, Uitspraak, Hof Arnhem, 10‑12‑2010
ECLI:NL:GHARN:2010:BM7698, Uitspraak, Hof Arnhem, 16‑06‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZUT:2009:BJ9770
ECLI:NL:GHARN:2010:BL6469, Uitspraak, Hof Arnhem, 04‑03‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
EeR 2012, afl. 1, p. 45
Uitspraak 10‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Uitspraak in hoger beroep in de ‘Puttense zaak’. Het hof veroordeelt de verdachte wegens moord en verkrachting tot een gevangenisstraf van 18 jaar.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-004091-09
Uitspraak d.d.: 10 november 2011
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 9 oktober 2009 in de strafzaak tegen
[Verdachte]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 5 februari 2010, 2 juni 2010, 11 november 2010, 18 november 2010, 25 november 2010, 26 november 2010, 25 januari 2011, 7 februari 2011, 1 april 2011, 24 mei 2011, 21 juni 2011, 22 juli 2011, 12 oktober 2011, 13 oktober 2011 en 10 november 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr R.D.A. van Boom, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging dan de rechtbank komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1 primair:
hij op of omstreeks 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk en met voorbedachten rade C.C. Ambrosius van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg (telkens) opzettelijk gewelddadig de keel van die Ambrosius dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden en/of (vervolgens) met een mes, althans een scherp voorwerp, meermalen, althans eenmaal in het lichaam en/of in de hals en/of in de keel van die Ambrosius gestoken en/of gesneden, tengevolge, althans mede tengevolge, van welke handelingen, althans enkele of een daarvan, voornoemde Ambrosius is overleden;
feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk C.C. Ambrosius van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig de keel van die Ambrosius dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden en/of (vervolgens) met een mes, althans een scherp voorwerp, meermalen, althans eenmaal, in de hals en/of in de keel, althans in het lichaam, van die Ambrosius gestoken en/of gesneden, tengevolge, althans mede tengevolge, van welke handelingen, althans enkele of een daarvan voornoemde Ambrosius is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van (enig) strafba(a)r(e) feit(en), te weten
- -
verkrachting van die Ambrosius door verdachte gepleegd
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
feit 1 meer subsidiair:
hij op of omstreeks 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk en met voorbedachten rade C.C. Ambrosius van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig de keel van die Ambrosius dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden en/of (vervolgens) met een mes, althans een scherp voorwerp, meermalen, althans eenmaal, in het lichaam en/of in de hals en/of in de keel, van die Ambrosius gestoken en/of gesneden, tengevolge, althans mede tengevolge, van welkehandelingen, althans enkele of een daarvan, voornoemde Ambrosius is overleden.
feit 2:
hij op of omstreeks 09 januari 1994, in de gemeente Putten, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) C.C. Ambrosius heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die Ambrosius, hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die Ambrosius gebracht, en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig en/of dreigend
- -
die Ambrosius heeft vastgegrepen en/of vastgepakt en/of vastgehouden en/of
- -
meermalen, althans eenmaal, tegen het hoofd en/of het lichaam van die Ambrosius heeft geslagen en/of gestompt en/of tengevolge waarvan Ambrosius ten val is gekomen en/of
- -
die Ambrosius tegen de grond heeft getrokken en/of gewerkt en/of ten val heeft gebracht en/of
- -
die Ambrosius de keel en/of hals heeft dichtgedrukt (gehouden) en/of gestranguleerd, waardoor zij het bewustzijn verloor en/of onmachtig was en/of
- -
de boven- en/of onderbroek, althans kleding, van die Ambrosius heeft uitgetrokken
en/of (aldus) voor die Ambrosius een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Inleidende overwegingen
De gewelddadige dood van Christel Ambrosius in 1994 (vooral bekend als de ‘Puttense moordzaak’) is al lange tijd onderwerp van verschillende strafrechtelijke procedures en van maatschappelijke aandacht. Twee personen zijn aanvankelijk onherroepelijk veroordeeld voor dit feit, maar zij zijn na een herzieningsprocedure door het gerechtshof Leeuwarden in 2002 definitief vrijgesproken. Door politie en justitie is vervolgens verder onderzoek gedaan naar mogelijke andere verdachten. Zo heeft in 2004 een grootschalig DNA-onderzoek plaatsgevonden, waarbij talloze mannen op vrijwillige basis hun DNA-materiaal hebben afgestaan.
De verdachte die nu terechtstaat voor deze zaak is in 2008 in beeld gekomen na een match tussen een DNA-profiel afkomstig van op het lichaam van Christel aangetroffen sporen met DNA-materiaal, door verdachte afgestaan op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
De verdachte is door de rechtbank Zutphen veroordeeld voor moord op en verkrachting van Christel Ambrosius tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren. Deze straf was ook door de officier van justitie geëist. Bij de behandeling van deze zaak in Zutphen zijn tal van deskundigen, veelal op de terechtzitting, gehoord, in het bijzonder over het technisch bewijs ontleend aan het sporenmateriaal. Verdachte - die ontkent de feiten te hebben gepleegd - is in hoger beroep gegaan van dit vonnis.
Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof toegewezen het verzoek van de raadsman om het ‘oude dossier’, bestaande uit meer dan 130 ordners, aan de processtukken toe te voegen. Ter terechtzitting zijn verdachte, drie deskundigen en één getuige gehoord. Tevens zijn nog nadere onderzoekshandelingen verricht: naar drie fragmenten van de slip van Christel, naar de herkomst van een haarspoor aangetroffen in een plastic zakje waarin dit materiaal van de slip was opgeborgen en naar de herkomst van een plukje haar, in de stukken als SVO 205 aangeduid.
De moeder van Christel heeft gebruik gemaakt van haar spreekrecht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld voor moord en verkrachting tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren.
De raadsman van verdachte heeft gedurende de procedure tal van verzoeken gedaan, waarvan de meeste door het hof eerder in tussenarresten zijn afgewezen. Het hof heeft de beslissing op een aantal verzoeken van 24 mei 2011 aangehouden tot aan het (eind)arrest.
Anders dan gebruikelijk zal het hof in dit arrest niet eerst de beslissingen over de vele gedane verzoeken en gevoerde verweren vermelden, maar zal eerst worden ingegaan op de beslissing over de ten laste gelegde feiten. Het hof kiest daarvoor om redenen van leesbaarheid van het arrest. Dit betekent echter niet dat het hof de verzoeken bij de beraadslaging ook pas heeft beoordeeld na een beslissing over de betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde feiten te hebben genomen.
Essentie van het arrest
De toedracht van het delict
Op zondagmiddag 9 januari 1994 rond 17.45 uur is het levenloze lichaam van Christel Ambrosius aangetroffen in het huis van haar oma aan de Driewegenweg in Putten. Haar oom, [oom van slachtoffer], heeft Christel omstreeks 16.15 uur nog in de buurt zien fietsen.
Ter plaatse is in en rondom de woning technisch onderzoek verricht, op 10 januari 1994 is in het Gerechtelijk Laboratorium (de voorloper van thans het NFI) door [patholoog], patholoog, sectie verricht op het lichaam van Christel. Daarbij zijn ook diverse sporen veiliggesteld.
Aan de hand van de plaats waar en de wijze waarop Christel in de woning is aangetroffen zijn door deskundigen conclusies getrokken, mede naar aanleiding van het onderzoek van de vele sporen die op de plaats van het delict zijn aangetroffen. Op het lichaam van Christel zijn diverse sporen veiliggesteld, waaronder sporen die zaadcellen bevatten op het rechterbovenbeen en in uitstrijkjes van de (ingang van) de vagina, de baarmoedermond en de anus. Aan de hand van de bloedsporen en de verwondingen van Christel hebben deskundigen conclusies getrokken over de wijze waarop zij is gedood.
De conclusie van het vele sporenonderzoek is dat Christel op de plaats van het delict eerst van achteren is aangevallen, vervolgens is verkracht en dat daarna gericht snij- en steekverwondingen zijn toegebracht.
Het hof neemt - kort gezegd - deze conclusie over de volgorde van de gedragingen over.
In hoger beroep is deze ‘volgordelijkheid’ ook door de advocaat-generaal overgenomen en door de verdediging niet betwist.
Deze ‘volgordelijkheid’ heeft ook gevolgen voor een duiding van de ten laste gelegde delicten.
Het geweld dat door de wurging is ingezet was bedoeld om de verkrachting te kunnen plegen. Na de verkrachting is het slachtoffer nog met een mes bewerkt en zijn snij- en steekverwondingen aangebracht. Uit deze volgorde van handelingen leidt het hof de voorbedachte raad ten aanzien van het om het leven brengen van Christel af.
De volgende vraag is of verdachte voor deze handelingen verantwoordelijk is.
Sporen van verdachte
Verdachte heeft materiaal moeten afstaan waaruit zijn DNA-profiel is afgeleid. Uit onderzoek is komen vast te staan dat zijn DNA-profiel overeenkomt met dat van de volgende aangetroffen sporen:
- 1.
de zaadcellen in de druppel op het bovenbeen van Christel;
- 2.
de zaadcellen in uitstrijkjes van de (ingang van) de vagina, de baarmoedermond en de anus van Christel;
- 3.
de sporen in het nagelvuil van Christel;
- 4.
het bloedvlekje dat is aangetroffen aan de binnenkant van de spijkerbroek van Christel.
De aanwezigheid van dit DNA-materiaal vraagt om een verklaring van verdachte.
Verklaring van verdachte
Verdachte heeft niet betwist dat het DNA in de aangetroffen zaadcelsporen, het nagelvuil en het bloedvlekje van hem afkomstig is, maar hij heeft daarover een lezing gegeven die volgens de verdediging verenigbaar is met het scenario dat Christel niet door hem, maar door (een) ander(en) verkracht en om het leven is gebracht. Verdachte heeft vanaf zijn eerste verhoor gesteld dat hij tot de dood van Christel zes à zeven maanden lang een geheime (seksuele) relatie met haar heeft gehad. Het aantreffen van de sporen van verdachte kan worden verklaard doordat hij en Christel op zaterdagavond 8 januari 1994 tussen 20.30 en 22.30 uur in de ouderlijke woning van verdachte seksueel contact hebben gehad. Verdachte heeft telkens verklaard dat hij op zondag 9 januari 1994 zijn huis niet is uitgeweest en nooit op de plaats delict is geweest.
Over deze beweerdelijke relatie heeft de verdachte bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven en voor zover hier relevant - het volgende verklaard. Verdachte kende Christel van de basisschool in Putten, waar hij van zijn zesde tot zijn negende jaar op zat. Christel was vier jaar ouder dan verdachte. Vervolgens ging verdachte van school af en vertrok hij uit Putten. Toen hij zestien jaar was, kwam hij weer bij zijn ouders in Putten wonen en toen hij zeventien was, zagen hij en Christel elkaar weer en herkenden ze elkaar. Bij die gelegenheid spraken ze kort met elkaar. Enige tijd later ontstond er een (seksuele) relatie. Ze ontmoetten elkaar bij snackbar “De Orca” in Putten. Telkens nadat ze elkaar hadden ontmoet, gingen ze naar het huis van de ouders van verdachte en soms naar het park of naar het bos. Er was sprake van liefde en verdachte hoopte “tot het einde van de wereld met haar te gaan”. Verdachte wilde met Christel samenwonen, trouwen en met haar kinderen krijgen. Verdachte had met Christel over het samenwonen gesproken en verdachte had ook al naar een kamer gekeken waar ze samen zouden gaan wonen. Verdachte wilde de relatie geheim houden omdat zijn ouders er op tegen zouden zijn geweest en hem - als hij het hen zou vertellen - zwart zouden hebben gemaakt om Christel weg te jagen.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verdachte verklaard dat hij tegen [getuige] heeft opgeschept over de seks die hij met Christel had. Ook heeft verdachte verklaard dat hij een paar weken na de dood van Christel naar het politiebureau in Putten of Ermelo is gegaan om te zeggen dat hij een (seksuele) relatie met haar had gehad en dat hij daar is weggestuurd met de mededeling dat ze de daders al hadden.
De verdediging heeft - overigens voor het eerst op de terechtzitting van 12 oktober 2011- bepleit dat uit het gegeven dat op de plaats van het delict geen zaadvloeistof van verdachte is aangetroffen, moet worden afgeleid dat verdachte het delict niet gepleegd kan hebben. Als verdachte een zaadlozing zou hebben gehad op de plaats waar Christel is gevonden, zou er op of vlakbij het lichaam van Christel zaadvloeistof moeten zijn aangetroffen. Volgens de raadsman wordt daar tegenwoordig altijd op gelet bij zedendelicten.
Oordeel hof over verdachtes betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten
De politie heeft uitgebreid onderzoek gedaan om het relaas van verdachte over de gestelde relatie te verifiëren. Onder meer familieleden, vrienden, kennissen en buren, zowel uit de omgeving van Christel als uit die van verdachte, zijn gehoord. Ook zijn bezoekers en personeel van snackbar “De Orca” gehoord. Geen van de gehoorde getuigen was op de hoogte van het bestaan van een (seksuele) relatie tussen verdachte en Christel. Niemand heeft verklaard hen op enig moment samen te hebben gezien. De schriftjes (“dagboeken”) die Christel uitwisselde met een vriendin bevatten evenmin een aanwijzing voor zo’n relatie, terwijl in die schriftjes wel werd geschreven over mannen en seks. Voorts heeft de getuige [getuige] verklaard nooit iets over verdachtes seksleven van hem te hebben gehoord. Daarbij hebben de ouders van verdachte niet kunnen bevestigen dat hij op 9 januari 1994 de hele dag thuis is geweest en de ouderlijke woning niet heeft verlaten.
De verklaring van verdachte dat hij zich een paar weken na 9 januari 1994 heeft gemeld bij het politiebureau is eveneens onderzocht. In die periode waren nog geen aanhoudingen in deze zaak verricht, terwijl in de periode januari, februari en maart 1994 nog volop getuigen werden gehoord. Bovendien kan geen van de hierover gehoorde politieambtenaren die in die periode werkzaam waren op de betreffende bureaus, zich herinneren dat er iemand met zo’n mededeling is gekomen. Het hof acht het buitengewoon onwaarschijnlijk dat een dergelijke melding niet zou zijn aangegrepen voor verder onderzoek.
Uit de verhoren is gebleken dat verdachte, gegeven de door hem gestelde relatie niet wist waar Christel in Putten woonde. Hij wist niet bij welke maatschappij ze als stewardess werkte. Hij wist ook niet dat Christel een broer had en wie haar vrienden en vriendinnen waren. Voorts kende verdachte een aantal lichamelijke kenmerken van Christel niet. Hij wist niet of Christel moedervlekken had en ook niet of zij haar oksels schoor. Voorts wist verdachte niet welke kleur ogen Christel precies had. Verdachte heeft verklaard dat hij niet weet of en zo ja, waarom ook Christel de relatie geheim zou willen houden. Gezien de duur van de gestelde relatie, zou deze bij verscheidene mensen bekend moeten zijn geweest en zouden verdachte en Christel in ieder geval samen moeten zijn gezien. Dit is uit het daarnaar ingestelde onderzoek niet aannemelijk geworden. Bovendien wist verdachte - zoals genoemd - weinig van Christel en heeft hij zich bij vragen over Christel vaak op de vlakte gehouden.
Op bovenstaande gronden hecht het hof geen geloof aan de door verdachte gestelde relatie en daarom evenmin aan het in dat kader gestelde seksuele contact op de avond van 8 januari 1994.
Het betoog van de verdediging dat de onderzoeksuitkomst (dat niemand de relatie kan bevestigen) voor de hand lag, juist omdát de relatie geheim was, kan het hof niet overtuigen. De stelling van verdachte dat hij een reden had om de relatie geheim te houden, brengt immers nog niet mee, dat dit voor Christel ook zou gelden. Verdachte heeft op dat laatste punt geen geloofwaardige verklaring kunnen geven. Daarbij betrekt het hof de verklaringen van onder meer familie van Christel, die haar als open in de omgang beschrijven en de vermelding van haar seksuele wederwaardigheden in de eerder vermelde “dagboeken”.
Voor de beoordeling van de lezing van verdachte acht het hof ook van belang dat het niet aannemelijk is dat Christel, die wordt beschreven als een goed verzorgde en schone vrouw die zich vaak douchte en verkleedde, zich na de geslachtsgemeenschap op zaterdagavond niet heeft gewassen, waardoor de zaadcelsporen op zondagmiddag nog in en op het lichaam van Christel zijn aangetroffen. Voorts is Christel na de vermeende geslachtsgemeenschap nog de hele avond uitgeweest en heeft ze op zondag voordat haar lichaam is aangetroffen, nog gefietst.
Ook van belang is de - niet betwiste - omstandigheid dat de slip die bij Christel 9 januari 1994 werd aangetroffen, schoon was. Deze slip is onderzocht en er zijn geen zaadcelsporen in gevonden.
De deskundigen [deskundige 1], uroloog, en [deskundige 2], gynaecoloog, zijn - onder meer - hierover in hoger beroep gehoord. [deskundige 1] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
“De overige aangetroffen spermasporen in de vagina en rond de anus maken het extra onwaarschijnlijk dat het spoor op het bovenbeen van een dag eerder is. (…). De schone slip en de aangetroffen sporen vind ik ongeveer van evenveel waarde voor de conclusie dat het een onwaarschijnlijk scenario is. Ook de omstandigheid dat het slachtoffer nog heeft gefietst is van belang. Als je de avond er voor coïtus hebt gehad en de sporen niet hebt uitgewist, dan moet het in de slip zitten.”
[deskundige 2] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
“Er is een slip gevonden waarin geen sporen zitten terwijl deze slip die dag gedragen moet zijn en terwijl ze gefietst heeft en andere activiteiten heeft verricht. Als ze de dag ervoor gewenste coïtus heeft gehad dan moeten er resten in de slip zitten.”
Het hof is - mede op grond van deze verklaringen - van oordeel dat als de lezing van verdachte juist zou zijn en de op 9 januari 1994 aangetroffen zaadcelsporen in en op het lichaam van Christel afkomstig waren van zaterdagavond 8 januari 1994, er ook zaadcelsporen in de slip hadden moeten zitten. Dat is echter, zoals gezegd, niet het geval.
Dit betekent dat het er voor moet worden gehouden, dat die zaadcelsporen dateren van na het tijdstip waarop Christel fietsend is gezien, zondagmiddag 9 januari 1994 omstreeks 16.15 uur.
Ook op grond van deze omstandigheden - zeker gezien in samenhang met bovengenoemde omstandigheid dat geen van de gehoorde getuigen verdachtes verhaal bevestigen - hecht het hof aan de lezing van verdachte geen geloof. Dit geldt zowel voor de heimelijke relatie als voor de lezing dat de zaadcelsporen van verdachte die op 9 januari 1994 op de plaats delict zijn aangetroffen afkomstig zouden zijn van seksueel contact op zaterdagavond 8 januari 1994 in het huis van verdachtes ouders en niet in het huis van de oma van Christel.
Uit het feit dat in de rapportages over de veiliggestelde sporen uit 1994 niet wordt gerept over al dan niet aangetroffen zaadvloeistof, kan niet de conclusie worden getrokken dat geen zaadlozing op de plaats van het delict kan hebben plaatsgevonden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de wijze waarop heden ten dage op een plaats delict sporen worden veiliggesteld – en waar de raadsman zich op beroept – aanzienlijk gedetailleerder is en met veel grotere voorzichtigheid wordt verricht dan in 1994 te doen gebruikelijk was. Bovendien wijzen de sporen van verdachte die wel op Christel zijn aangetroffen, zoals hiervoor opgemerkt, op aanwezigheid van verdachte op de plaats waar Christel is aangetroffen.
Zoals hiervoor (bij de toedracht van het delict) is overwogen, is het hof tot de conclusie gekomen dat Christel op de plaats van het delict eerst van achteren is aangevallen, vervolgens is verkracht en daarna met voorbedachte raad is gedood.
Het hof is van oordeel dat verdachte voor deze handelingen verantwoordelijk is, op grond van de vier hiervoor genoemde biologische sporen van verdachte op en rond het lichaam van Christel.
Het hof is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte degene is geweest die Christel Ambrosius op 9 januari 1994 heeft aangevallen, verkracht en vermoord.
Verweren en verzoeken
Alternatieve scenario’s
De raadsman heeft diverse alternatieve scenario's gepresenteerd, inhoudende dat een ander of anderen dan verdachte Christel Ambrosius heeft of hebben verkracht en vermoord. Daartoe heeft hij zich beroepen op aanwijzingen in het strafdossier. In dit kader heeft hij ook tal van verzoeken gedaan.
Het hof overweegt en beslist daaromtrent het volgende.
Uit het dossier blijkt dat er na de onherroepelijke vrijspraak van [naam A] en [naam B] en vóórdat verdachte in beeld kwam, zeer uitgebreid onderzoek is gedaan naar de verkrachting en de dood van Christel. Vele scenario’s zijn onderzocht, er heeft een grootschalig DNA-onderzoek plaatsgevonden, vele getuigen en deskundigen zijn gehoord en er zijn sporen(dragers) onderzocht.
Bij deze stand van zaken heeft ten aanzien van de verzoeken, gedaan in het kader van de gepresenteerde alternatieve scenario's, het volgende te gelden.
Eerst bij zeer ernstige aanwijzingen tegen andere personen dan verdachte in een scenario dat niet alleen niet ondenkbaar is maar ook een zekere mate van waarschijnlijkheid heeft, is nader onderzoek aangewezen.
In het bijzonder gaat het hof in op enkele van die alternatieve scenario’s, te weten de door de raadsman bij pleidooi genoemde.
In het bijzonder ten aanzien van het scenario [naam C] en [naam D]
De raadsman heeft met betrekking tot dit scenario betoogd dat er een bekentenis ligt. De raadsman is van mening dat omdat hij weinig in het dossier heeft kunnen vinden over dit scenario, het niet is onderzocht. Het hof volgt de raadsman niet in deze redenering. In de eerste plaats ligt er geen bekentenis zoals de raadsman heeft gesteld. Het betreft slechts een bericht van een misdaadverslaggever waarin hij melding maakt van een anonieme bron die van [naam C] zou hebben gehoord – zakelijk weergegeven – dat deze, samen met zijn vriend [naam D] betrokken zou zijn geweest bij de dood en verkrachting van Christel Ambrosius. Bovendien volgt uit het gegeven dat in het nieuwe dossier in de zaak tegen verdachte en de in hoger beroep toegevoegde “onderzoeksbibliotheek” weinig is te vinden over deze personen, nog niet de conclusie dat er geen onderzoek naar is gedaan. Zo is DNA-onderzoek verricht bij [naam C] en heeft de vader van [naam D], aangezien laatstbedoelde is overleden, meegewerkt aan DNA-onderzoek en een verklaring afgelegd die onder meer een alibi voor zijn zoon inhoudt. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep meegedeeld dat hij contact heeft gehad met de zaaksofficier van justitie en dat deze hem heeft verteld dat er destijds maandenlang onderzoek is verricht naar dit scenario en dat daaruit niets is gekomen.
Op grond van het bovenstaande is van zeer ernstige aanwijzingen als hiervoor bedoeld geen sprake. Daarom worden de op dit scenario betrekking hebbende verzoeken afgewezen. De noodzaak van hetgeen verzocht is, is niet gebleken, terwijl het hof zich voldoende geïnformeerd acht.
Ook overigens bevinden zich in het dossier onvoldoende aanwijzingen voor de betrokkenheid van deze personen bij de verkrachting en moord. Naar het oordeel van het hof is dit scenario niet aannemelijk geworden.
In het bijzonder ten aanzien van het scenario [naam E]
Op 24 mei 2011 heeft de raadsman verzoeken gedaan tot nader onderzoek ten aanzien van het scenario [naam E]. In het begin van zijn pleidooi van 12 oktober 2011 heeft de raadsman alle eerder gedane verzoeken herhaald. Later uit datzelfde pleidooi, zo begrijpt het hof, blijkt dat de raadsman er niet meer vanuit gaat dat [naam E] de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.
Daarom behoeven de verzoeken geen beslissing meer en gaat het hof niet verder in op dit scenario.
In het bijzonder ten aanzien van het scenario [naam A] en [naam B]
[naam A] en [naam B] zijn in 2002 onherroepelijk vrijgesproken. Bij pleidooi heeft de raadsman in dit kader slechts aangevoerd dat [naam A] en [naam B] in strijd met de waarheid hebben verklaard over hun aanwezigheid in het bos op zondagmiddag 9 januari 1994.
Gelet op de onherroepelijke vrijspraak en de motivering daarvan door het hof in Leeuwarden, is er tegen hen geen sprake meer van zeer ernstige aanwijzingen in eerder bedoelde zin. Daarom worden de op dit scenario betrekking hebbende verzoeken afgewezen. De noodzaak van hetgeen verzocht is, is niet gebleken, terwijl het hof zich voldoende geïnformeerd acht.
Op grond van het bovenstaande is dit scenario niet aannemelijk geworden.
Evenmin is sprake van zeer ernstige aanwijzingen in eerder bedoelde zin tegen (een) ander(en) dan verdachte in één van de overige in het dossier voorkomende scenario’s.
Verzoeken van de raadsman
De verdediging heeft in hoger beroep een groot aantal verzoeken gedaan, onder meer tot het horen van getuigen, het toevoegen van stukken aan het dossier en het laten doen van nader onderzoek. Het hof heeft bij tussenarresten van 4 maart 2010, 16 juni 2010, 10 december 2010, 21 juni 2011 en 22 juli 2011 op deze verzoeken beslissingen genomen. Voorts heeft het hof bij tussenarrest van 22 juli 2011 de beslissingen op een aantal verzoeken aangehouden omdat - kort gezegd - het hof op deze verzoeken niet kon beslissen zonder zich uit te laten over de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv, die eerst na requisitoir en pleidooi dienen te worden beantwoord.
De raadsman heeft zijn verweren omtrent de bewezenverklaring bewust gevoerd vóór de verweren omtrent de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie omdat hij liever wil dat zijn cliënt wordt vrijgesproken dan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het hof zal de verzoeken ook in deze volgorde bespreken, hoewel de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie voorafgaat aan die naar de bewezenverklaring.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ten aanzien van de verzoeken die het hof reeds eerder heeft afgewezen, heeft de verdediging in haar pleitnotities geen nieuwe omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de verzoeken thans wel zouden moeten worden toegewezen. Derhalve ziet het hof geen aanleiding om op die verzoeken thans anders te beslissen en wijst deze verzoeken derhalve wederom af en verwijst voor de redengeving daarvan naar die eerdere beslissingen. De raadsman heeft verzocht om een aantal getuigen te horen en een aantal stukken aan het dossier toe te voegen over (onder meer) het niet toevoegen van stukken aan het dossier en het kwijtraken van stukken. Het hof heeft dit verzoek aldus begrepen dat dit primair is gedaan ter onderbouwing van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Nu de raadsman niet heeft aangegeven waarom toewijzing van deze verzoeken noodzakelijk is ter onderbouwing van het bij pleidooi gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer, zullen ook deze verzoeken - mede gezien het hof hieronder zal overwegen omtrent dit niet-ontvankelijkheidsverweer - worden afgewezen. De noodzaak tot hetgeen verzocht is, is niet gebleken. Het hof acht zich ook in dit opzicht voldoende geïnformeerd.
Overige verweren
Salduz
De raadsman heeft aangevoerd dat op grond van de Salduz-jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geen enkele bij de politie afgelegde verklaring van verdachte kan worden gebruikt voor het bewijs, wegens schending van het consultatierecht en het aanwezigheidsrecht. De raadsman heeft ook betoogd dat de schending van het consultatierecht zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het consultatierecht, omdat dit volgens de jurisprudentie niet de sanctie is die aan een dergelijke schending dient te worden verbonden.
Het hof gaat er op basis van het dossier vanuit dat verdachte voorafgaand aan de eerste, tweede en derde verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd inderdaad niet is gewezen op zijn recht om een raadsman te consulteren, zodat deze verklaringen niet gebezigd zullen worden tot het bewijs. Alle andere verklaringen zijn wel bruikbaar voor het bewijs. Voor zover door of namens verdachte zelf ter ondersteuning van zijn lezing is geput uit de eerste drie verklaringen, is het hof vrij om bij de beoordeling van verdachtes lezing uit diezelfde verklaringen te putten.
Een aanwezigheidsrecht van de raadsman bij de politieverhoren vindt geen steun in het Wetboek van Strafvordering, noch vloeit zo'n recht voort uit artikel 6 van het EVRM.
Pressieverbod
De raadsman heeft betoogd dat de verklaringen van verdachte van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat de politie verdachte zou hebben misleid door hem onwaarheden voor te houden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de raadsman een aantal passages uit de processen-verbaal van verhoor opgesomd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Art. 29, eerste lid, Sv bepaalt dat in alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, een rechter of ambtenaar zich dient te onthouden van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.
Het opzettelijk voorhouden van onjuiste informatie zou in beginsel een overtreding van het pressieverbod kunnen opleveren.
Tijdens het verhoor van verdachte door de politie is hem informatie voorgehouden waarvan achteraf kan worden vastgesteld dat deze niet geheel correct was dan wel niet geheel correct was weergegeven. Het betrof met name conclusies die waren getrokken uit een nog lopend onderzoek over de precieze samenstelling van de druppel op het bovenbeen van Christel. Later in het onderzoek - ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - is na nader onderzoek gebleken dat enkele van deze conclusies niet geheel correct waren of dat de door de politie gebezigde terminologie (‘zuiver spermaspoor’) niet geheel overeen kwam met die van de conclusie. Echter, gesteld noch aannemelijk geworden is dat de verbalisanten tijdens het verhoor van verdachte wisten dat de informatie niet geheel juist was en deze informatie opzettelijk aan verdachte hebben voorgehouden, teneinde hem tot een bepaalde verklaring te bewegen danwel dat zij opzettelijk bepaalde terminologie hebben gebezigd. Het proces-verbaal van verhoor kan op die onderdelen ook aldus worden gelezen dat de verbalisanten de terminologie hebben gebruikt die naar gewoon taalgebruik gangbaar is.
Het hof is derhalve van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verhorende ambtenaren verdachte opzettelijk onjuiste informatie hebben voorgehouden, zodat van een schending van het pressieverbod geen sprake is.
Het al dan niet bewaren van onderzoeksmateriaal
De raadsman heeft bepleit dat terstond na het onherroepelijk worden van de veroordeling van [naam A] en [naam B] op 16 september 1996 al het onderzoeksmateriaal had moeten worden vernietigd, hetgeen niet is gebeurd. Voor het geval het hof de raadsman in dit verzuim niet zou volgen, is de raadsman van opvatting dat justitie alle sporendragers, al het celmateriaal en alle daarvan verkregen DNA-profielen had moeten bewaren. De raadsman heeft betoogd dat justitie slechts selectief sporen heeft bewaard. Deze gestelde onrechtmatigheden hebben tot gevolg dat de DNA-match van verdachte onrechtmatig is verkregen en voorts dat het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld. Dit zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting, aldus de raadsman. Het gaat er de raadsman in het bijzonder om dat veel onderzoeksmateriaal niet meer beschikbaar is zodat nader onderzoek of controle van onderzoeksresultaten niet meer mogelijk is, niet om wat de oorzaak is dat dat materiaal er niet meer is.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het voorbereidend onderzoek dat is gestart op 9 januari 1994 is uiterlijk op het moment van het uitbrengen van de inleidende dagvaardingen tegen [naam A] en [naam B], geëindigd. Nadien is na de vrijspraak - na herziening van de veroordeling - van die twee in 2002, opnieuw een voorbereidend onderzoek gestart.
Het hof heeft reeds eerder bij tussenarrest overwogen, dat het geen verbazing wekt dat - in het bijzonder voor wat betreft het “oude dossier” - stukken niet altijd goed zijn geordend en wellicht enkele (delen) van stukken ontbreken. Hetzelfde geldt ten aanzien van enkele delen van het onderzoeksmateriaal. Een (onrechtmatige) selectie als bedoeld door de raadsman is echter niet aannemelijk geworden.
In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Daarom is het openbaar ministerie ontvankelijk en is voor bewijsuitsluiting geen reden. Het hof verwerpt het verweer.
Nagelvuil en afgeknipte nagels
De raadsman heeft betoogd dat het in 1994 bemonsterde nagelvuil zoek is. Nu dit een belangrijk stuk van overtuiging betreft waarop - kort gezegd - nader onderzoek of een contra-expertise niet meer mogelijk is, mogen de bevindingen en conclusies van de deskundige [deskundige 4] met betrekking tot de afgeknipte nagels niet voor het bewijs worden gebezigd.
Uit het dossier blijkt dat in 1994 zowel nagelvuil als afgeknipte nagels van Christel zijn veiliggesteld. Door de deskundige [deskundige 3] is destijds vezelonderzoek verricht aan het nagelvuil. Wat er vervolgens met het nagelvuil is gebeurd, is niet duidelijk. Het NFI heeft in 2004 vastgesteld dat de envelopjes waarin het nagelvuil zich zou hebben bevonden, leeg waren. De afgeknipte nagels bleken echter nog wel aanwezig te zijn. IFS heeft, in de persoon van de deskundige [deskundige 4], in 2008 deze afgeknipte nagels onderzocht en daarover bij rapporten van 30 januari 2009 en 8 juni 2009 gerapporteerd.
Dat het nagelvuil dat in 1994 is bemonsterd niet meer aanwezig is, betekent naar het oordeel van het hof niet dat reeds daarom de resultaten van het in 2008 verrichte vergelijkend DNA-onderzoek aan de nog wel aanwezige afgeknipte nagels buiten beschouwing dienen te blijven. Het hof sluit zich aan bij de overweging van de rechtbank op dit punt en maakt die tot de zijne. Die luidt als volgt.
“Daartoe is redengevend dat in 2008 door IFS (de deskundige [deskundige 4], hof) uit celmateriaal onder de afgeknipte rechternagels van Christel, een volledig autosomaal DNA-profiel is verkregen, waarvan het hoofdprofiel overeenkomt met het autosomaal DNA-profiel van verdachte. [deskundige 4] heeft voorts ter terechtzitting verklaard, dat hij geen reden heeft om aan te nemen dat de verhoudingen van de aangetroffen profielen zouden zijn veranderd door een eventuele eerdere nagelvuilbemonstering en eerder verricht onderzoek.”
Het hof ziet, mede gelet daarop, geen aanleiding om te twijfelen aan de door IFS gerapporteerde verhouding tussen de hoeveelheid celmateriaal van verdachte ten opzichte van de hoeveelheid DNA-materiaal van Christel. Het hof verwerpt het verweer.
IFS en [deskundige 4]
De raadsman heeft betoogd dat alle door de deskundige [deskundige 4] gerapporteerde conclusies en bevindingen buiten beschouwing dienen te blijven. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat [deskundige 4] en IFS niet waren geaccrediteerd en voorts dat [deskundige 4] niet onafhankelijk was en bovendien niet ter zake kundig.
De bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek in strafzaken is in beginsel toebedeeld aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Op verzoek van de officier van justitie dan wel de rechter-commissaris kan op basis van artikel 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een ander laboratorium worden aangewezen indien, voor zover hier van belang, dat laboratorium door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd en deskundig is op het gebied van forensisch DNA-onderzoek.
IFS heeft, zoals hiervoor reeds aangegeven in de persoon van [deskundige 4], in opdracht van de officier van justitie een aantal DNA-onderzoeken uitgevoerd. Tijdens de behandeling in eerste aanleg is gebleken dat die onderzoeken zijn aangevangen in maart 2008 terwijl IFS pas in juli 2008 door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd.
Uit de verklaring van [deskundige 4] zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat de werkwijze en protocollen die door IFS vanaf het moment van accreditatie worden gehanteerd, reeds vanaf het begin van het DNA-onderzoek in maart 2008 zijn gebruikt en nageleefd. Voorts blijkt dat in het kader van het verkrijgen van accreditatie de onderhavige zaak is bekeken en dat geen zaaksinhoudelijke of procedurele aanpassingen hebben plaatsgevonden.
Het hof stelt voorop dat het uiteraard wenselijk was geweest dat IFS was geaccrediteerd vanaf het begin van de uitvoering van het DNA-onderzoek in maart 2008. Uit het voorgaande leidt het hof echter af dat gedurende de periode dat IFS nog niet was geaccrediteerd, er op dezelfde wijze, volgens dezelfde normen en met dezelfde waarborgen is gewerkt als er sinds de accreditatie wordt gewerkt en op basis waarvan die accreditatie heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is het hof van oordeel dat in dit geval aan de omstandigheid dat IFS vier maanden voor het verkrijgen van de accreditatie reeds met het DNA-onderzoek was begonnen, geen gevolgen verbonden behoeven te worden.
De raadsman heeft voorts bepleit dat [deskundige 4] vooringenomen en niet onafhankelijk was en is, hoofdzakelijk omdat hij heeft gewerkt als deskundige bij het politieteam dat de onderhavige zaak heeft onderzocht.
Het hof is van oordeel dat op grond van de enkele omstandigheid dat [deskundige 4] om advies was gevraagd door het politieteam niet kan worden geconcludeerd dat [deskundige 4] reeds daarom vooringenomen en niet onafhankelijk was en is.
Ten slotte is door de verdediging nog bepleit dat [deskundige 4] niet ter zake kundig was. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat andere deskundigen het op onderdelen niet eens zijn met de bevindingen van [deskundige 4].
Het hof stelt voorop dat het enkele gegeven dat andere deskundigen op onderdelen kanttekeningen hebben geplaatst bij de bevindingen van [deskundige 4] nog niet wil zeggen dat [deskundige 4] daarom niet ter zake kundig was. Voor zover de verdediging in dit kader heeft aangevoerd dat [deskundige 4] niet heeft verantwoord op welke wijze het DNA is geïsoleerd bij het onderzoek van de afgeknipte nagels en daardoor controle niet mogelijk is, wijst het hof op het hiervoor reeds genoemde rapport van IFS van 30 januari 2009 waarin ten aanzien van de verschillende stukken van overtuiging in het algemeen is beschreven hoe DNA-isolatie plaatsvindt en voorts op het verhoor van [deskundige 4] ter terechtzitting in eerste aanleg van 29 juni 2009. Aldaar heeft [deskundige 4] desgevraagd geantwoord dat ten aanzien van de afgeknipte nagels een speciaal filter, Qiagen, is gebruikt. Een speciale methode die gewoon onder de accreditatie van IFS valt.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof dit verweer en zal het de rapporten en verklaringen van [deskundige 4] - op onderdelen - voor het bewijs gebruiken.
Slotoverweging
Het mag gezegd worden: de raadsman heeft veel werk gemaakt van de zaak. Zijn verzoeken en pleidooi heeft hij gepaard doen gaan met uitvoerige schriftelijke stukken. Hetgeen daarin is verwoord is niet altijd even toegankelijk gebleken. De schriftelijke toelichting op de verzoeken gedaan op 24 mei 2011 behelst 356 pagina’s en het pleidooi in hoger beroep bestaat uit 424 pagina’s.
Soms lijken redeneringen ineens te stoppen en is niet duidelijk of, en zo ja welke conclusie door de raadsman daaraan verbonden wordt.
Andere dan de hiervoor besproken verweren, uitdrukkelijk onderbouwde standpunten of verzoeken heeft het hof daarin niet herkend.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
feit 1 primair:
hij 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk en met voorbedachten rade C.C. Ambrosius van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg opzettelijk gewelddadig met een scherp voorwerp meermalen in het lichaam en in de hals en in de keel van die Ambrosius gestoken en/of gesneden, tengevolge van welke handelingen voornoemde Ambrosius is overleden;
feit 2:
hij op 09 januari 1994, in de gemeente Putten, door geweld C.C. Ambrosius heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die Ambrosius, hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die Ambrosius gebracht, en bestaande dat geweld hierin dat verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig en dreigend
- -
die Ambrosius heeft vastgegrepen en/of vastgepakt en/of vastgehouden en/of
- -
tegen het lichaam van die Ambrosius heeft geslagen en/of gestompt tengevolge waarvan Ambrosius ten val is gekomen en/of
- -
die Ambrosius tegen de grond heeft gewerkt en/of ten val heeft gebracht en
- -
die Ambrosius de keel en/of hals heeft dichtgedrukt (gehouden) en/of gestranguleerd, waardoor zij het bewustzijn verloor en/of onmachtig was en
- -
de boven- en/of onderbroek van die Ambrosius heeft uitgetrokken
en/of (aldus) voor die Ambrosius een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
moord.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
verkrachting.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
In eerste aanleg heeft de rechtbank verdachte overeenkomstig de eis van de officier van justitie veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren met aftrek van de preventieve hechtenis.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van achttien jaren met aftrek van de preventieve hechtenis.
In hoger beroep heeft de verdediging zich niet uitgelaten over de strafoplegging.
Verdachte heeft op 9 januari 1994 de 23-jarige Christel Ambrosius, een levenslustige jonge vrouw in de bloei van haar leven, verkracht en vermoord. Na zijn slachtoffer door wurging weerloos gemaakt te hebben, heeft hij haar verkracht. Vervolgens heeft hij Christel vermoord door haar hals door te snijden. Daarmee heeft verdachte één van de ernstigste levensmisdrijven en één van de ernstigste zedenmisdrijven die ons Wetboek van Strafrecht kent, gepleegd. Door feiten als deze is de rechtsorde ernstig geschokt.
Hoe lang en hoe ernstig Christel heeft moeten lijden is wegens het stilzwijgen van verdachte hierover niet bekend. Wel is bekend dat aan de naaste familie onnoemelijk veel en onherstelbaar leed is toegebracht en dat in haar vrienden- en kennissenkring een gat is geslagen door het gemis van Christel.
In 1994 was het wettelijke strafmaximum voor deze beide feiten een tijdelijke gevangenisstraf van twintig jaren. Gedurende de laatste jaren pleegt voor verkrachting gemiddeld een gevangenisstraf van twee jaren en voor moord gemiddeld een gevangenisstraf van veertien à vijftien jaren te worden opgelegd. Bij het bepalen van de op te leggen straf neemt het hof deze straffen tot uitgangspunt.
Als strafverzwarend neemt het hof de volgende omstandigheden in aanmerking.
Het is de oma van Christel, in wier woning het drama op 9 januari 1994 zich heeft voltrokken, die het half ontklede en ernstig verminkte dode lichaam van haar kleindochter kort daarna heeft gevonden. Deze huiveringwekkende vondst moet haar de rest van haar leven hebben begeleid.
Verdachte heeft - natuurlijk tegen beter weten in - gedurende de hele strafprocedure volgehouden dat hij voorafgaande en ten tijde van de ten laste gelegde feiten een geheime, vooral seksuele relatie met Christel Ambrosius heeft gehad. Dit heeft betekend dat de politie en justitie meer dan anders het geval zou zijn, in het persoonlijk leven van Christel en haar naaste familie- en kennissenkring hebben moeten wroeten. Voor de ter terechtzitting altijd aanwezige familie van Christel moet zeer pijnlijk zijn geweest dat door de verdachte een beeld van haar is geschetst dat niet bij haar paste.
Ook door deze opstelling van verdachte blijft de familie van Christel in het ongewisse wat er precies gebeurd is en waarom. Door zijn proceshouding heeft verdachte ook duidelijk gemaakt geen verantwoordelijkheid te nemen voor de verkrachting van en de moord op Christel Ambrosius.
Anders dan de advocaat-generaal merkt het hof het feit dat wegens het stilzwijgen van verdachte de heren [naam A] en [naam B] lange tijd ten onrechte in gevangenschap hebben doorgebracht, niet aan als een omstandigheid die strafverzwarend behoort te werken. Verdachte had weliswaar door zijn stilzwijgen te verbreken een einde kunnen maken aan de gevangenschap van die twee mannen, maar van het nalaten daarvan kan verdachte geen strafrechtelijk relevant verwijt worden gemaakt.
Strafverminderende omstandigheden zijn er niet.
Over de persoon van verdachte is niet veel bekend geworden. Aan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum heeft hij niet willen meewerken. De vraag of verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht, kan dan ook niet worden beantwoord. Daarom houdt het hof verdachte ten volle verantwoordelijk voor de ten laste gelegde feiten.
Hoewel verdachte sinds 9 januari 1994 enkele malen is veroordeeld ter zake van voornamelijk vermogensdelicten wegen deze veroordelingen niet zo zwaar, dat zij op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht thans bij de strafoplegging gewicht in de schaal leggen.
Ofschoon de misdrijven bijna achttien jaar geleden hebben plaatsgevonden, ziet het hof daarin geen aanleiding tot matiging van de op te leggen straf. Dat tijdsverloop moet in belangrijke mate aan de houding van verdachte worden toegeschreven. Het is hem niet verboden om erover te zwijgen, maar indien hij daarvoor kiest, zou een beroep op het tijdsverloop misplaatst zijn.
Alles afwegende, is het hof van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van de preventieve hechtenis is aangewezen.
Beslag
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven, aan de verdachte toebehorende harde schijf met kinderpornobestanden, dient te worden onttrokken aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane misdrijven werd aangetroffen en kan dienen tot het begaan of voorbereiden van soortgelijke misdrijven (zedenmisdrijven), terwijl deze van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af alle verzoeken van de raadsman tot het horen van getuigen, deskundigen, toevoeging van stukken aan het dossier en het doen van nader onderzoek.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren.
Bepaalt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, en/of artikel 27a Sr bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een harde schijf met kinderpornobestanden, nummer 08-0587-02-02.
Aldus gewezen door
mr H. Abbink, voorzitter,
mr M. Barels en mr R.W. van Zuijlen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr W.B. Kok, griffier,
en op 10 november 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Uitspraak 22‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Tussenarrest in de Puttense zaak. Het hof beslist op aantal verzoeken van de verdediging en houdt een aantal andere verzoeken aan.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-004091-09
Uitspraak d.d.: 22 juli 2011
TEGENSPRAAK
Tussenarrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 9 oktober 2009 in de strafzaak tegen
[Verdachte]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit tussenarrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 5 februari 2010, 2 juni 2010, 11 november 2010, 18 november 2010, 25 november 2010, 26 november 2010, 25 januari 2011, 7 februari 2011, 1 april 2011, 24 mei 2011 en 21 juni 2011 en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennis genomen van hetgeen door de advocaat-generaal en de verdachte en zijn raadsman mr. R.D.A. van Boom, naar voren is gebracht.
Ter terechtzitting van 24 mei 2011 heeft de raadsman een groot aantal verzoeken gedaan. Op één van die verzoeken heeft het hof reeds beslist bij tussenarrest van 21 juni 2011. Ten aanzien van de overige verzoeken overweegt het hof het volgende.
De verzoeken
De raadsman heeft een groot aantal verzoeken gedaan. Hij heeft aan het hof overgelegd de volgende op schrift gestelde verzoeken en toelichting, die aan het proces-verbaal van de zitting zijn gehecht:
Nr. 1. de geheime relatie (p. 1-29); hierin zijn geen concrete verzoeken gedaan;
Nr. 2: diverse verzoeken over getuigen, deskundigen en nader onderzoek (p. 1-59);
Nr. 3: alternatief scenario [1] (p. 1-31);
Nr. 4: alternatief scenario [2] (p. 1-70);
Nr. 5: alternatief scenario [3] (p. 1-86);
Nr. 6: alternatief scenario [4] (p. 1-32);
Nr. 7: beschikbare sporen (p. 1-49).
Horen van getuigen omtrent de alternatieve scenario’s
De verdediging heeft ter terechtzitting van 24 mei 2011 betoogd dat er wel degelijk sterke aanwijzingen zijn dat een ander dan verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. De verdediging heeft ter onderbouwing van deze stelling uitgebreid vier zogenaamde alternatieve ontlastende scenario’s geschetst. Namens verdachte verzoekt de raadsman om het horen van diverse getuigen en ook om nader (DNA-)onderzoek, veelal in het licht van deze alternatieve scenario’s.
De advocaat-generaal heeft – kort gezegd – aangevoerd dat deze onderbouwing thuis hoort in het pleidooi en niet in de onderbouwing van verzoeken. Volgens de advocaat-generaal moeten de verzoeken tot het horen van getuigen en tot nader technisch onderzoek worden bezien in het licht van deze alternatieve scenario’s en deze verzoeken moeten daarom worden afgewezen.
Het hof overweegt ten aanzien van deze verzoeken als volgt.
Het is niet voor het eerst in dit proces dat de raadsman verzoekt om het horen van een (groot) aantal getuigen en deskundigen en om het doen verrichten van een aantal onderzoekshandelingen. In de appelschriftuur en bij de regiezitting van 5 februari 2010 is een groot aantal verzoeken gedaan. Bij tussenarrest van 4 maart 2010 heeft het hof over de diverse verzoeken een beslissing genomen. Bij tussenarrest van 10 december 2010 heeft het hof wederom beslist over een groot aantal verzoeken van de raadsman. In dit laatste tussenarrest heeft het hof, teneinde op de verzoeken te kunnen beslissen, een toetsingskader opgenomen waaraan de verzoeken zijn getoetst. Mede naar aanleiding van enkele beslissingen in dit laatste tussenarrest heeft de raadsman het hof gewraakt. De wrakingskamer heeft in zijn beslissing van 19 januari 2011 dit beslissingskader juist bevonden en het wrakingsverzoek afgewezen.
In het tussenarrest van 10 december 2010 heeft het hof het volgende overwogen:
“2. Beslissingskader van de beoordeling van verzoeken
Namens verdachte zijn op de terechtzittingen van 25 november 2010 en 26 november 2010 veel verzoeken gedaan, onder meer tot de toevoeging van stukken aan het dossier. Alle beslissingen van het hof op de verzoeken moeten worden bezien in het kader van de in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering vermelde vragen.
Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg strekt ertoe een antwoord te vinden op de in die artikelen vermelde vragen. In hoger beroep geldt hetzelfde ingevolge artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering. Dit onderzoek ter terechtzitting vindt plaats “op de grondslag der telastlegging”. De tenlastelegging maakt deel uit van de dagvaarding die gericht is aan de verdachte. Daarom gaat het tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet om de vraag wie het tenlastegelegde feit heeft begaan, maar om de beantwoording van de vraag of kan worden bewezen dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan. De vraag wie als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt, behoort te worden onderzocht in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 132 van het Wetboek van Strafvordering.
De raadsman heeft veel van zijn verzoeken gemotiveerd met het argument dat de voeging van de verzochte stukken nodig is in verband met “een onderzoek naar eventuele, alternatieve, ontlastende scenario’s”. Hiermee wordt, gelet op het door de verdediging aangevoerde, gedoeld op een voorstelling van zaken waarin een ander als verdachte van de tenlastegelegde feiten wordt aangemerkt en op de uitsluiting als mogelijke daders van anderen dan verdachte. Naar het oordeel van het hof horen deze verzoeken echter thuis in het voorbereidend onderzoek en niet in het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het vorenstaande lijdt, gezien het hiervoor vermelde beslissingskader, slechts uitzondering indien er sterke aanwijzingen zijn dat een ander als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt. In dat geval kan de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting dit natuurlijk niet negeren en zal hij onderzoek ten aanzien van die ander in verband met het strafbare feit gelasten.
Bovendien heeft de advocaat-generaal op verschillende momenten aangegeven dat hij alle stukken aan het dossier heeft toegevoegd waarvan het hof tot dusverre de toevoeging heeft gelast en dat de stukken waarvan de raadsman alsnog de toevoeging aan het dossier verzoekt, er niet zijn. Niet aannemelijk is geworden dat de advocaat-generaal stukken achterhoudt. Integendeel, er zijn in appel na verschillende zoekacties meerdere stukken door de advocaat-generaal overgelegd die aan het dossier zijn toegevoegd. Behalve de mededeling van de advocaat-generaal zijn er ook overigens geen aanwijzingen dat de stukken er wel zijn, hetgeen ook door de raadsman niet wordt betwist.
Voorts is het van belang dat het onderzoek naar de dood van Christel Ambrosius reeds in 1994 is gestart. Het dossier is in de loop der tijd door vele instanties bekeken. Gezien deze omstandigheden wekt het geen verbazing dat - in het bijzonder voor wat betreft het “oude dossier” - stukken niet altijd goed zijn geordend en wellicht enkele (delen) van stukken ontbreken.”
Het hof zal de volgende verzoeken beoordelen met inachtneming van het hierboven weergegeven toetsingskader.
De raadsman heeft aangegeven (en dat blijkt ook uit het pleidooi van de raadsman in eerste aanleg) dat de alternatieve scenario’s die hij thans heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoeken tot het horen van getuigen, ook bij pleidooi zullen worden gebruikt ter onderbouwing van het verweer dat verdachte de tenlastegelegde feiten niet heeft gepleegd en ook van het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Het hof heeft eerdere verzoeken over de eventuele, alternatieve ontlastende scenario’s afgewezen, ook omdat de verzoeken onvoldoende waren onderbouwd. De raadsman heeft in zijn diverse verzoeken met toelichting zijn zienswijze meer onderbouwing gegeven.
Het hof kan in dit stadium van het geding op deze getuigenverzoeken echter niet beslissen zonder daarmee tevens een waarde-oordeel te geven over de aangevoerde ontlastende alternatieve scenario’s. Daarmee zou het hof zich echter ook al uitlaten over de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, die eerst bij eindarrest, na requisitoir en pleidooi, dienen te worden beantwoord. Dit klemt te meer daar de raadsman van verdachte tweemaal het hof heeft gewraakt omdat zijns inziens het hof vooringenomen was en bij de afwijzing van een aantal verzoeken (die ook betrekking hadden op de alternatieve scenario’s) op onaanvaardbare wijze vooruit was gelopen op een verweer dat de verdediging eerst bij pleidooi had willen voeren, te weten dat er wel degelijk “sterke aanwijzingen zijn dat een ander als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt”. Overigens zijn deze wrakingsverzoeken afgewezen.
Met de advocaat-generaal is het hof eens dat deze alternatieve scenario’s thuishoren in het pleidooi. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat op dit moment geen beslissing kan worden genomen op deze verzoeken van de raadsman. Deze beslissing zal – als de raadsman deze verzoeken handhaaft – worden gedaan bij eindarrest.
Horen van getuigen en toevoeging van stukken aan het dossier omtrent de samenstelling van het dossier
De raadsman heeft verzocht (verzoeken en toelichting 2) om een aantal getuigen te horen en een aantal stukken aan het dossier toe te voegen over (onder meer) het niet toevoegen van stukken aan het dossier en het kwijtraken van stukken. Het hof heeft dit verzoek aldus begrepen dat dit primair is gedaan ter onderbouwing voor een ontvankelijkheidsverweer dat de raadsman bij pleidooi wil voeren.
Het hof is van oordeel dat ook op dit verzoek niet kan worden beslist zonder vooruit te lopen op een verweer (te weten een ontvankelijkheidsverweer) dat de raadsman bij pleidooi wil voeren. Derhalve zal – op dezelfde grond als genoemd bij de beslissing op het verzoek tot het horen van de getuigen omtrent de alternatieve scenario’s – ook op dit verzoek bij eindarrest worden beslist.
Horen van de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2]
De raadsman heeft verzocht om de eerder ter terechtzitting van 2 juni 2010 gehoorde deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] opnieuw te horen (verzoeken en toelichting 2, p. 13).
Het hof is van oordeel dat de raadsman dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. De raadsman heeft geen enkele concrete vraag genoemd die hij nog aan deze deskundigen op grond van nieuwe of andere stukken (die niet bekend waren ten tijde van het verhoor van beide deskundigen op 2 juni 2010), zou willen stellen en waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing. Op grond daarvan wijst het hof het verzoek af. Verdachte wordt door het niet horen van deze deskundigen niet in zijn verdediging geschaad.
Horen van de deskundige [deskundige 3]
De raadsman heeft verzocht de eerder ter terechtzitting van 25 januari 2011 gehoorde deskundige [deskundige 3] te horen (verzoeken en toelichting 2, p. 15).
Het hof overweegt als volgt.
In het tussenarrest van 4 maart 2010 heeft het hof het verzoek van de raadsman tot het horen van deze deskundige afgewezen. Op de terechtzitting van 25 januari 2011 is de oproeping van deze deskundige door het hof ambtshalve bevolen, enkel om te verklaren omtrent het in een monsterzakje aangetroffen haardeel, waarover de deskundige in haar rapport van 17 november 2010 heeft gerapporteerd. De raadsman heeft op 25 januari 2011 geen afstand gedaan van deze deskundige. Het hof constateert dat de raadsman de deskundige niet wederom wil horen over het bovengenoemde aangetroffen haardeeltje.
De raadsman heeft thans gevraagd de deskundige te horen over schaamhaar 35 en SVO 205 (haar rechtermouw en plukje haar hand so). Naar het oordeel van het hof ziet het verzoek tot het horen van de deskundige over schaamhaar 35 op een alternatief scenario, zodat het hof daarop, zoals hiervoor overwogen over de alternatieve scenario’s, thans geen beslissing neemt. Voor zover het ziet op SVO 205 wordt het verzoek afgewezen, aangezien het hof bij tussenarrest van 21 juni 2011 een nader onderzoek naar dit spoor heeft gelast. Voor zover het verzoek nog ziet op het horen van de deskundige ziet het hof geen aanleiding om over het verzoek thans anders te beslissen dan is gedaan bij tussenarrest van 4 maart 2010 en wijst dit verzoek derhalve wederom af en verwijst daarvoor naar die eerdere beslissing.
Horen van de deskundigen [deskundige 4], [deskundige 5], [deskundige 6] en [deskundige 7]
De raadsman wil de statisticus [deskundige 4] en de eerder in eerste aanleg gehoorde deskundigen [deskundige 5], [deskundige 6] en [deskundige 7] horen over de nieuwe wijze van rapporteren, welke werkwijze onder meer wordt omschreven in het rapport “Bijkans begrepen”. Hij wil de deskundigen [deskundige 5], [deskundige 6] en [deskundige 7] – zakelijk weergegeven – vragen wat deze nieuwe werkwijze betekent voor de waarde van hun in de onderhavige zaak uitgebrachte rapportages.
Het hof overweegt hieromtrent dat de raadsman niet heeft gesteld dat de rapportages van deze deskundigen onjuist waren. In het bijzonder heeft hij niet aangegeven welke punten uit die rapportages wellicht anders zouden zijn onder de nieuwe werkwijze van rapporteren door het NFI. Het enkele gegeven dat de wijze van rapporteren is gewijzigd, betekent niet dat reeds daarom eerdere bevindingen opnieuw bezien dienen te worden. Derhalve acht het hof het niet noodzakelijk om deze deskundigen te horen en wijst het dit verzoek af.
Horen van de (overige) getuigen en deskundigen zoals eerder verzocht ter terechtzitting van 5 februari 2010
De raadsman heeft ter terechtzitting van 5 februari 2010 (de regiezitting) verzocht om een groot aantal getuigen en deskundigen te horen. Ter terechtzitting van 24 mei 2011 heeft de raadsman het verzoek tot het horen van deze getuigen en deskundigen – voor zover deze niet reeds zijn genoemd met betrekking tot één van de hierboven genoemde onderwerpen – herhaald (verzoeken en toelichting 2, p. 32).
Het hof heeft bij tussenarrest van 4 maart 2010 het verzoek tot het horen van deze getuigen en deskundigen afgewezen. De raadsman heeft in zijn onderhavige verzoek enkele nieuwe omstandigheden genoemd op grond waarvan deze getuigen en deskundigen volgens hem thans wel dienen te worden gehoord. Hij heeft daarbij onder andere geput uit aantekeningen uit stukken van het NFI (‘de NFI-mappen’), die eerst later in hoger beroep aan het dossier zijn toegevoegd. Naar het oordeel van het hof leveren de in de motivering genoemde omstandigheden echter onvoldoende noodzaak op om de verzochte getuigen en deskundigen alsnog te horen. Derhalve heeft het hof geen aanleiding om omtrent dit verzoek thans anders te beslissen en wijst het derhalve wederom af en verwijst daarvoor naar die eerdere beslissing.
Het verzoek tot het horen van een aantal deskundigen is bij tussenarrest van 4 maart 2010 afgewezen vanwege het ontbreken van de noodzakelijkheid van dat horen. Op dezelfde in dat tussenarrest weergegeven gronden wordt de verdachte door het niet horen van deze deskundigen niet in zijn verdediging geschaad. Bovendien zijn geen punten naar voren gebracht waarover hij deze deskundigen had willen ondervragen en waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing en ook op grond daarvan het verzoek dient te worden afgewezen.
Nader onderzoek naar sporen en sporendragers
De raadsman heeft verzocht om een groot aantal sporen nader te laten onderzoeken en het NFI te vragen om nadere stukken te overleggen met betrekking tot deze sporen (verzoeken en toelichting 7).
Namens verdachte is – kort gezegd – gevraagd om de nog beschikbare sporen nader te onderzoeken met de nieuwste technieken en eventueel te vergelijken met DNA van diverse personen. Ook wordt verzocht na te gaan of bepaalde sporen delict-gerelateerd zijn en de raadsman wil dat bepaalde sporen worden “uitgetypeerd”.
Het hof zal de beslissing op dit verzoek aanhouden op dezelfde grond als genoemd bij de beslissing op het verzoek tot het horen van de getuigen omtrent de alternatieve scenario’s.
Het hof begrijpt het verzoek aldus dat dit hoofdzakelijk is gedaan om de alternatieve scenario’s te kunnen onderbouwen. Het hof kan derhalve ook op dit verzoek niet beslissen zonder een waarde-oordeel te geven over de aangevoerde ontlastende alternatieve scenario’s. Zoals eerder overwogen, zou het hof zich daarmee ook al uitlaten over de vragen die worden genoemd in de artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, welke vragen eerst bij eindarrest dienen te worden beantwoord.
Toevoegen van tapgesprekken
De raadsman heeft verzocht om de toevoeging van tapgesprekken aan het dossier (verzoeken en toelichting 6, p. 7).
Het hof acht dit verzoek onvoldoende onderbouwd en reeds daarom niet noodzakelijk. Bovendien heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 mei 2011 gesteld dat de tapbanden opnieuw zijn gebruikt en overgespoeld, waardoor (zo begrijpt het hof) deze tapgesprekken niet meer beschikbaar zijn.
Het hof wijst dit verzoek derhalve af.
Verslaglegging van de vorige terechtzitting
Bij brief van 31 maart 2011 heeft de raadsman een aantal passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 november 2010 en 18 november 2010 genoemd en verzocht deze te verbeteren of aan te vullen op de wijze zoals genoemd in die brief. Ter terechtzitting van 24 mei 2011 heeft de raadsman dit verzoek herhaald.
Naar aanleiding van deze brief heeft het hof – mede aan de hand van de bandopname – de genoemde passages gecontroleerd. De raadsman heeft verzocht om een passage op pagina 5, vijfde alinea van het proces-verbaal aan te vullen met de volgende zin: “in die tijd kwam ik wel vaker op beide politiebureaus”. Die aanvulling is correct en zal bij deze worden gedaan.
Voorts heeft de raadsman aangegeven dat een passage op pagina 8, vijfde alinea, van het proces-verbaal, niet correct is. Het betreft de volgende zin: “(…) Als ze er stond, dan was dat altijd tussen 18.00 en 19.00 uur”. Dit betreft inderdaad geen zakelijke weergave van verdachtes verklaring. De zin had moeten zijn: “(…) Als ze er stond, dan was dat altijd ongeveer tussen 18.00 en 19.00 uur”.
Ten aanzien van de overige betwiste passages is het hof van oordeel dat deze een zakelijke weergave betreffen van hetgeen ter terechtzitting is verklaard.
Verslaglegging van de terechtzitting van 24 mei 2011
De raadsman heeft met betrekking tot het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 mei 2011 verzocht om een goede middenweg te vinden tussen een zakelijke weergave en een woordelijke uitwerking.
Voor zover dit een verzoek betreft om een woordelijke verslaglegging van de terechtzitting te maken, wordt dit verzoek afgewezen. Het hof verwijst daarvoor naar de eerdere beslissingen van het hof, gedaan op de terechtzittingen van 2 juni 2010 en 11 november 2010.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af het verzoek tot het horen van de deskundigen [deskundige 1], [deskundige 2], [deskundige 3], [deskundige 4], [deskundige 5], [deskundige 6] en [deskundige 7].
Wijst af het verzoek tot toevoeging aan het dossier van tapgesprekken.
Vult het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 november 2010 en 18 november 2010 aan op de wijze als hiervoor omschreven.
Wijst af het verzoek tot woordelijke verslaglegging van de terechtzitting.
Houdt de beslissingen op de overige verzoeken van de raadsman aan.
Bepaalt dat het onderzoek wordt geschorst tot de terechtzitting van 12 oktober 2011 te 10.00 uur. Inhoudelijk zal de behandeling van de zaak worden voortgezet ter terechtzittingen van 12 en 13 oktober, telkens tegen 10.00 uur.
Eerdere behandeling laat de rol van het hof niet toe, om welke klemmende reden het onderzoek in deze zaak langer dan één maand doch korter dan drie maanden na heden wordt geschorst.
Beveelt de oproeping van de verdachte tegen de hiervoor genoemde tijdstippen, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de verdachte.
Aldus gewezen door
mr H. Abbink, voorzitter,
mr M. Barels en mr R.W. van Zuijlen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr W.B. Kok, griffier,
en op 22 juli 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Uitspraak 21‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Tussenarrest in de Puttense zaak. Het hof beslist op een verzoek van de raadsman.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-004091-09
Uitspraak d.d.: 21 juni 2011
TEGENSPRAAK
Tussenarrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 9 oktober 2009 in de strafzaak tegen
[Verdachte]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit tussenarrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 5 februari 2010, 2 juni 2010, 11 november 2010, 18 november 2010, 25 november 2010, 26 november 2010, 25 januari 2011, 7 februari 2011, 1 april 2011 en 24 mei 2011 en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennis genomen van hetgeen door de advocaat-generaal en de verdachte en zijn raadsman mr. R.D.A. van Boom, naar voren is gebracht.
De raadsman heeft op de terechtzitting van 24 mei 2011 een groot aantal verzoeken gedaan. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van alle verzoeken.
Onderzoek naar SVO 205
Een van de verzoeken van de raadsman houdt in nader onderzoek naar de op het slachtoffer aangetroffen haren die zijn veiliggesteld als SVO 205. De raadsman heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat er onduidelijkheid bestaat over de vindplaats van de haren nu deze haren in het dossier op verschillende manieren worden omschreven, beschreven of benoemd. De raadsman heeft in dit kader een aantal vragen geformuleerd.
De advocaat-generaal heeft aangegeven ten aanzien van alle gedane verzoeken waaronder dus ook dit verzoek, nader onderzoek niet noodzakelijk te achten.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
In het dossier zijn verschillende aanduidingen gebruikt voor de haren die als SVO 205 zijn aangemerkt (‘haren vanaf de rechtermouw’ en ‘plukje uit de hand slachtoffer’) en die zijn onderzocht.
Het hof acht het vanwege deze onduidelijkheid noodzakelijk dat door het NFI wordt onderzocht of kan worden vastgesteld of deze haren zijn aangetroffen in de hand van het slachtoffer, op de mouw van het slachtoffer, of zowel in de hand als op de mouw van het slachtoffer.
In het rapport van 25 mei 1994 is door het Gerechtelijk Laboratorium geconcludeerd dat ‘de hoofdhaardelen ad 205 afkomstig uit de hand passen in het hoofdhaarpalet van het slachtoffer’.
Het hof acht het noodzakelijk dat het NFI onderzoekt of de haren ad SVO 205 afkomstig (kunnen) zijn van het slachtoffer en/of van de verdachte.
Voor het overige wordt het verzoek van de raadsman over SVO 205 afgewezen.
Het hof gelast de advocaat-generaal om het NFI bovenomschreven opdracht te geven en het NFI te verzoeken hieromtrent (ruim) vóór de terechtzitting van 12 oktober 2011 schriftelijk te rapporteren.
Overige verzoeken
Het hof zal op de overige verzoeken, gelet op de hoeveelheid, beslissen bij tussenarrest van 22 juli 2011.
BESLISSING
Het hof:
Gelast de advocaat-generaal om het NFI bovenomschreven opdracht te geven en het NFI te verzoeken hieromtrent (ruim) vóór de terechtzitting van 12 oktober 2011 schriftelijk te rapporteren.
Bepaalt dat het onderzoek wordt geschorst tot de terechtzitting van 22 juli 2011 te
- 14.10.
uur.
Eerdere behandeling laat de rol van het hof niet toe, om welke klemmende reden het onderzoek in deze zaak langer dan één maand doch korter dan drie maanden na heden wordt geschorst.
Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het hiervoor genoemde tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de verdachte.
Aldus gewezen door
mr H. Abbink, voorzitter,
mr M. Barels en mr R.W. van Zuijlen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr W.B. Kok, griffier,
en op 21 juni 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Uitspraak 10‑12‑2010
Mrs. H. Abbink, M. Barels, R.W. van Zuijlen
Partij(en)
TEGENSPRAAK
Tussenarrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 9 oktober 2009 in de strafzaak tegen
[Verdachte]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit tussenarrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 5 februari 2010, 2 juni 2010, 11 november 2010, 18 november 2010, 25 november 2010 en 26 november 2010 en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennis genomen van hetgeen door de advocaat-generaal en de verdachte en zijn raadsman mr. R.D.A. van Boom, naar voren is gebracht.
De raadsman heeft op de terechtzittingen van 25 november 2010 en 26 november 2010 een aantal verzoeken gedaan. De advocaat-generaal heeft aangegeven geen onderzoekswensen te hebben. Behoudens de onderstaande verzoeken zijn er geen andere verzoeken gedaan, waarop het hof thans dient te beslissen. In dit tussenarrest zal worden beslist op verzoeken van de raadsman die op de terechtzittingen van 25 november 2010 en 26 november 2010 zijn gedaan, voor zover daarop niet tijdens die terechtzittingen een beslissing is gegeven.
1. Herhaalde verzoeken
1.1. Verzoek tot toevoeging aan het dossier van stukken
De raadsman heeft op de terechtzittingen van 25 november 2010 en 26 november 2010 om de toevoeging aan het dossier van enkele stukken verzocht, waarover het hof reeds eerder bij tussenarresten van 4 maart 2010 en 16 juni 2010 beslissingen heeft genomen.
Bij tussenarrest van 4 maart 2010 heeft het hof het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft verzocht om toevoeging aan het dossier van het ‘oude dossier’. Dit zijn de stukken van eerdere onderzoeken naar de dood van Christel Ambrosius op basis waarvan er vervolging van anderen dan verdachte heeft plaatsgevonden.
Het hof wijst dit verzoek toe.
Het hof is van oordeel dat de door de raadsman verzochte stukken zijn opgemaakt naar aanleiding van de verdenking van moord en verkrachting van Christel Ambrosius. Nu deze verdenking in de onderhavige zaak tegen verdachte ook aan de orde is, acht het hof het noodzakelijk dat dit ‘oude dossier’ aan het dossier wordt toegevoegd. Het hof gelast de advocaat-generaal deze stukken aan het dossier toe te voegen, behoudens de persoonsdossiers van de gewezen verdachten en eventueel andere betrokkenen.’
Bij tussenarrest van 16 juni 2010 heeft het hof het volgende overwogen:
‘Bij de beslissing van het hof om het ‘oude dossier’ aan het dossier toe te voegen, kende het hof de inhoud van die stukken nog niet. Het hof ging er vanuit dat het ging om stukken die zich gebruikelijk in een strafdossier bevinden. Uit de onlangs door de advocaat-generaal overgelegde stukken, de overzichten van de niet-overgelegde stukken en de toelichting van de advocaat-generaal, is echter gebleken dat het ook vele stukken betreft die zich normaliter niet in een strafdossier bevinden. Het hof zal derhalve nu het kennis heeft genomen van de inhoud van het ‘oude dossier’ dienen te beslissen of het toevoegen van de niet overgelegde (onderdelen van) ordners, waarvan de raadsman heeft betoogd dat deze wel aan het dossier moeten worden toegevoegd, noodzakelijk is.’
Vervolgens heeft het hof in datzelfde tussenarrest het verzoek tot toevoeging aan het dossier van de bovengenoemde niet door de advocaat-generaal overgelegde stukken, afgewezen.
Het hof heeft geen aanleiding om daarover thans anders te beslissen en wijst dit verzoek derhalve wederom af en verwijst daarvoor naar die eerdere beslissingen.
1.2. Toevoeging van ‘het digitale dossier’ aan het dossier
De raadsman heeft ter terechtzitting van 25 november 2010 wederom verzocht om voeging van alle digitale stukken.
Ter terechtzitting van 11 november 2010 heeft het hof het volgende overwogen:
‘Met betrekking tot het verzoek tot voeging van het digitale dossier is het hof van oordeel dat er blijkens de mededelingen van de advocaat-generaal geen digitaal dossier bestaat. Er zijn wel stukken digitaal voorhanden, maar die zijn niet als zodanig bijeen gebracht en verzameld zodat dat een dossier oplevert waardoor eenvoudig gezocht zou kunnen worden.
Derhalve wordt ook dat verzoek afgewezen.’
Het hof heeft geen aanleiding om daarover thans anders te beslissen en wijst dit verzoek derhalve wederom af en verwijst daarvoor naar die beslissing.
Voor zover de raadsman met dit verzoek beoogt dat elk stuk dat bij justitie, politie of het NFI digitaal beschikbaar is aan het dossier wordt toegevoegd, acht het hof het verzoek onvoldoende gemotiveerd en acht het deze toevoeging ook overigens niet noodzakelijk.
2. Beslissingskader van de beoordeling van verzoeken
Namens verdachte zijn op de terechtzittingen van 25 november 2010 en 26 november 2010 veel verzoeken gedaan, onder meer tot de toevoeging van stukken aan het dossier. Alle beslissingen van het hof op de verzoeken moeten worden bezien in het kader van de in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering vermelde vragen.
Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg strekt ertoe een antwoord te vinden op de in die artikelen vermelde vragen. In hoger beroep geldt hetzelfde ingevolge artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering. Dit onderzoek ter terechtzitting vindt plaats ‘op de grondslag der telastlegging’. De tenlastelegging maakt deel uit van de dagvaarding die gericht is aan de verdachte. Daarom gaat het tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet om de vraag wie het tenlastegelegde feit heeft begaan, maar om de beantwoording van de vraag of kan worden bewezen dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan. De vraag wie als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt, behoort te worden onderzocht in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 132 van het Wetboek van Strafvordering.
De raadsman heeft veel van zijn verzoeken gemotiveerd met het argument dat de voeging van de verzochte stukken nodig is in verband met ‘een onderzoek naar eventuele, alternatieve, ontlastende scenario's’. Hiermee wordt, gelet op het door de verdediging aangevoerde, gedoeld op een voorstelling van zaken waarin een ander als verdachte van de tenlastegelegde feiten wordt aangemerkt en op de uitsluiting als mogelijke daders van anderen dan verdachte. Naar het oordeel van het hof horen deze verzoeken echter thuis in het voorbereidend onderzoek en niet in het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het vorenstaande lijdt, gezien het hiervoor vermelde beslissingskader, slechts uitzondering indien er sterke aanwijzingen zijn dat een ander als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt. In dat geval kan de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting dit natuurlijk niet negeren en zal hij onderzoek ten aanzien van die ander in verband met het strafbare feit gelasten.
Bovendien heeft de advocaat-generaal op verschillende momenten aangegeven dat hij alle stukken aan het dossier heeft toegevoegd waarvan het hof tot dusverre de toevoeging heeft gelast en dat de stukken waarvan de raadsman alsnog de toevoeging aan het dossier verzoekt, er niet zijn. Niet aannemelijk is geworden dat de advocaat-generaal stukken achterhoudt. Integendeel, er zijn in appel na verschillende zoekacties meerdere stukken door de advocaat-generaal overgelegd die aan het dossier zijn toegevoegd. Behalve de mededeling van de advocaat-generaal zijn er ook overigens geen aanwijzingen dat de stukken er wel zijn, hetgeen ook door de raadsman niet wordt betwist.
Voorts is het van belang dat het onderzoek naar de dood van Christel Ambrosius reeds in 1994 is gestart. Het dossier is in de loop der tijd door vele instanties bekeken. Gezien deze omstandigheden wekt het geen verbazing dat — in het bijzonder voor wat betreft het ‘oude dossier’ — stukken niet altijd goed zijn geordend en wellicht enkele (delen) van stukken ontbreken.
Bij enkele verzoeken heeft de raadsman gesteld dat het openbaar ministerie wèl kennis heeft kunnen nemen van door de raadsman genoemde stukken en de verdediging niet. Dit levert een schending op van het beginsel van ‘equality of arms’, aldus de raadsman. Het hof is hieromtrent van oordeel dat al heeft de advocaat-generaal kennis genomen van deze stukken, dit niet in strijd is met het beginsel van ‘equality of arms’. De enkele omstandigheid dat de advocaat-generaal wel kennis heeft kunnen nemen van stukken die niet tot de processtukken behoren, levert geen schending van dit beginsel op (vgl. HR 17 oktober 1995, LJN: ZD0250).
Het hof zal de volgende verzoeken toetsen aan bovengenoemd toetsingskader.
3. Toevoeging van stukken aan het dossier
De raadsman heeft verzocht om een groot aantal stukken aan het dossier toe te voegen. Het betreffen de stukken genoemd in zijn pleitnota ‘Zitting 11 11 10 Voeging stukken OB’, onder 1.1 tot en met 1.2.23 en in zijn pleitnota ‘Zitting 11 11 10 voeging NFI stukken’, punten 1 tot en met 3. De raadsman heeft dit verzoek onderbouwd met hetgeen staat vermeld in die pleitnota's. Kort gezegd heeft de raadsman aangevoerd dat de stukken waarvan hij voeging wenst, zijns inziens van belang zijn voor de onderbouwing van ‘eventuele, alternatieve, ontlastende, scenario's’.
Het hof acht, nu de raadsman deze stukken slechts aan het dossier wil doen toevoegen voor onderzoek naar ‘eventuele, alternatieve, ontlastende scenario's’ en uitsluiting als mogelijke daders van anderen dan verdachte, dit verzoek niet noodzakelijk en wijst het om die reden af. Voor de motivering van deze beslissing verwijst het hof naar hetgeen is overwogen onder 2.
4. Ordners dossier
De raadsman heeft aangevoerd dat de hoeveelheid ordners van het bij tussenarrest van 4 maart 2010 toegevoegde ‘oude dossier’ een andere is dan de in het voorgeleidingsproces-verbaal genoemde hoeveelheid en verzoekt het hof om de advocaat-generaal te vragen zich hieromtrent uit te laten (pleitnota ‘Zitting 11 11 10 Voeging stukken OB’, pagina 3).
Het hof acht dit verzoek onvoldoende gemotiveerd en wijst het om die reden af.
5. Criminaliteitsanalyse
De raadsman heeft aangevoerd dat aanbevelingen in een tactische criminaliteitsanalyse niet zijn opgevolgd door het NFI en verzoekt het hof om de advocaat-generaal te gelasten na te gaan of het NFI omtrent deze aanbevelingen is geïnformeerd, wat de reactie daarop is van het NFI en vervolgens daarover een proces-verbaal te laten opmaken (pleitnota ‘Zitting 11 11 10 voeging NFI stukken’, pagina 1 e.v.).
Het hof acht dit verzoek onvoldoende gemotiveerd en wijst het om die reden af. Voor zover de raadsman deze stukken aan het dossier toegevoegd wil zien ter onderbouwing van ‘eventuele, alternatieve, ontlastende scenario's’, wijst het hof het verzoek ook af omdat de noodzaak daartoe ontbreekt en verwijst daarvoor naar hetgeen is overwogen onder 2.
6. Leesbare versie van het NFI-dossier
De raadsman heeft aangevoerd dat een aantal stukken uit het overgelegde NFI-dossier onleesbaar is en verzoekt de advocaat-generaal te gelasten om over te gaan tot voeging van wel leesbare kopieën (pleitnota ‘Zitting 11 11 10 voeging NFI stukken’, punt 4.).
Het hof wijst dit verzoek af. De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat verdachtes versie van het dossier even goed, en soms even slecht leesbaar is als die van het openbaar ministerie en het hof. Bovendien heeft de advocaat-generaal toegezegd om een CD met digitale stukken uit het NFI-dossier aan het dossier toe te voegen (zie onder 9.2).
7. ‘Voegingsploeg’
De raadsman heeft — subsidiair — verzocht om in het geval de stukken waarvan hij de voeging heeft verzocht er niet meer zijn, de personen die het dossier hebben heringericht, als getuige te horen.
Het hof acht dit verzoek onvoldoende gemotiveerd en wijst het om die reden af. Voor zover de raadsman deze personen wil horen ter onderbouwing van ‘eventuele, alternatieve, ontlastende scenario's’, wijst het hof het verzoek ook af omdat de noodzaak ontbreekt en verwijst daarvoor naar hetgeen is overwogen onder 2.
8. Inzage niet-gevoegde stukken
De raadsman heeft verzocht om inzage in alle niet-gevoegde stukken (pleitnota ‘Zitting 11 11 10 inzage stukken’).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van artikel 33 van het Wetboek van Strafvordering heeft de verdachte recht op de kennisneming van alle processtukken. De in de onderhavige zaak niet-gevoegde stukken betreffen echter geen processtukken. De verdachte heeft in beginsel geen recht op inzage in die stukken. Dit zou anders kunnen zijn indien de verdediging de betrouwbaarheid of de rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel betwist. Dat laatste is echter niet het geval.
Derhalve acht het hof de inzage niet noodzakelijk en wijst het daartoe strekkende verzoek om die reden af. Voor zover de raadsman de inzage verlangt ter onderbouwing van ‘eventuele, alternatieve, ontlastende scenario's’, wijst het hof het verzoek ook af omdat de noodzaak ontbreekt en verwijst daarvoor naar hetgeen is overwogen onder 2.
9. Toezeggingen van de advocaat-generaal
9.1. E-mailverkeer
De raadsman heeft verzocht om het e-mailbericht van de advocaat-generaal aan het NFI d.d. 20 augustus 2010 en het e-mailbericht van mevrouw Bauer van het NFI aan de advocaat-generaal van 23 augustus 2010 aan het dossier toe te voegen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting toegezegd om bovengenoemde e-mailberichten te verstrekken. Het hof gaat er daarom vanuit dat deze door de advocaat-generaal zullen worden overgelegd zodat deze aan het dossier kunnen worden toegevoegd.
9.2. CD met digitale stukken uit NFI-dossier
De raadsman heeft verzocht om een CD met daarop digitale stukken uit het NFI-dossier aan het dossier toe te voegen.
De advocaat-generaal heeft toegezegd om deze CD te verstrekken nadat hij deze heeft ‘geschoond’ zoals hij dat ook heeft gedaan bij andere in hoger beroep aan het dossier toegevoegde stukken uit het NFI-dossier. De advocaat-generaal heeft aangegeven dat hij zal trachten daarop goed leesbare kopieën te zetten, voor zover dat nog niet het geval is.
Het hof gaat er vanuit dat deze ‘geschoonde’ CD zal worden overgelegd zodat deze aan het dossier kan worden toegevoegd.
Beslissing
Het hof:
Wijst af het verzoek tot toevoeging aan het dossier van ‘het digitale dossier’.
Wijst af het verzoek tot toevoeging aan het dossier van de door de raadsman genoemde stukken.
Wijst af het verzoek om de advocaat-generaal te gelasten zich uit te laten over het aantal ordners.
Wijst af het verzoek om de advocaat-generaal een proces-verbaal te laten opmaken over een tactische criminaliteitsanalyse.
Wijst af het verzoek om de advocaat-generaal te gelasten om over te gaan tot voeging van leesbare kopieën.
Wijst af het verzoek tot horen van de ‘voegingsploeg’.
Wijst af het verzoek tot inzage van niet in het dossier gevoegde stukken.
Bepaalt dat het onderzoek wordt geschorst tot de terechtzitting van 25 januari 2011 te 10.00 uur.
Eerdere behandeling laat de rol van het hof niet toe, om welke klemmende reden het onderzoek in deze zaak langer dan één maand doch korter dan drie maanden na heden wordt geschorst.
Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het hiervoor genoemde tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de verdachte.
Beveelt de oproeping van de deskundige mevrouw ing. [deskundige] tegen het hiervoor genoemde tijdstip.
Aldus gewezen door
mr H. Abbink, voorzitter,
mr M. Barels en mr R.W. van Zuijlen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr W.B. Kok, griffier,
en op 10 december 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Uitspraak 16‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Puttense zaak. Het hof heeft in een tussenarrest beslist op een aantal verzoeken van de verdediging.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-004091-09
Uitspraak d.d.: 16 juni 2010
TEGENSPRAAK
Tussenarrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 9 oktober 2009 in de strafzaak tegen
[Verdachte]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit tussenarrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 5 februari 2010 en 2 juni 2010 en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennis genomen van hetgeen door de advocaat-generaal en de verdachte en zijn raadsman mr. R.D.A. van Boom, naar voren is gebracht.
De raadsman heeft ter terechtzitting van 2 juni 2010 een aantal verzoeken gedaan. De advocaat-generaal heeft aangegeven geen onderzoekswensen te hebben. Behoudens de onderstaande verzoeken zijn er geen andere verzoeken gedaan, waarop het hof thans dient te beslissen.
- 1.
Verduidelijking tussenarrest
De raadsman heeft verzocht om een aantal passages (genoemd in zijn brief van 7 mei 2010) uit het tussenarrest van 4 maart 2010 te verduidelijken.
Het hof is van oordeel dat gelet op de context waarin de litigieuze passages in het tussenarrest staan, de strekking daarvan duidelijk is. Het hof wijst dit verzoek, nu tot verduidelijking geen noodzaak bestaat, af.
- 2.
Het “oude dossier”
Bij tussenarrest van 4 maart 2010 heeft het hof het volgende overwogen:
“De raadsman heeft verzocht om toevoeging aan het dossier van het “oude dossier”. Dit zijn de stukken van eerdere onderzoeken naar de dood van Christel Ambrosius op basis waarvan er vervolging van anderen dan verdachte heeft plaatsgevonden.
Het hof wijst dit verzoek toe.
Het hof is van oordeel dat de door de raadsman verzochte stukken zijn opgemaakt naar aanleiding van de verdenking van moord en verkrachting van Christel Ambrosius. Nu deze verdenking in de onderhavige zaak tegen verdachte ook aan de orde is, acht het hof het noodzakelijk dat dit “oude dossier” aan het dossier wordt toegevoegd. Het hof gelast de advocaat-generaal deze stukken aan het dossier toe te voegen, behoudens de persoonsdossiers van de gewezen verdachten en eventueel andere betrokkenen.”
Op 6 mei 2010 heeft de advocaat-generaal het “oude dossier” overgelegd. Een aantal (delen van) ordners heeft de advocaat-generaal niet overgelegd (zie bijlage 3 van zijn brief van 6 mei 2010). In deze brief en ter terechtzitting van 2 juni 2010 heeft de advocaat-generaal gemotiveerd waarom hij deze stukken niet heeft overgelegd.
In zijn brief van 7 mei 2010 en ter terechtzitting heeft de raadsman betoogd dat een aantal van deze stukken desondanks dient te worden toegevoegd aan het dossier. De raadsman heeft hiertoe - zakelijk weergegeven - primair aangevoerd dat dit door het hof is beslist bij tussenarrest van 4 maart 2010 en subsidiair dat deze stukken relevant zijn voor de verdediging.
Het hof overweegt ten aanzien van het primair aangevoerde het volgende.
Bij de beslissing van het hof om het “oude dossier” aan het dossier toe te voegen, kende het hof de inhoud van die stukken nog niet. Het hof ging er vanuit dat het ging om stukken die zich gebruikelijk in een strafdossier bevinden. Uit de onlangs door de advocaat-generaal overgelegde stukken, de overzichten van de niet-overgelegde stukken en de toelichting van de advocaat-generaal, is echter gebleken dat het ook vele stukken betreft die zich normaliter niet in een strafdossier bevinden. Het hof zal derhalve nu het kennis heeft genomen van de inhoud van het “oude dossier” dienen te beslissen of het toevoegen van de niet overgelegde (onderdelen van) ordners, waarvan de raadsman heeft betoogd dat deze wel aan het dossier moeten worden toegevoegd, noodzakelijk is.
Ordners 4, 5, 6 en 7 (politiejournaals) en ordners 217 tot en met 227
- (werkopdrachten)
Dit betreft stukken van de politie voor intern gebruik. Deze stukken hoeven in beginsel niet in een strafdossier te worden gevoegd. Dit is slechts anders als er reden is om te twijfelen aan de inhoud van stukken die zich wel in het dossier bevinden. De raadsman heeft niet de inhoud van concrete stukken betwist die zich wel in het dossier bevinden. Derhalve acht het hof het toevoegen van deze stukken aan het dossier niet noodzakelijk en wijst het hof dit verzoek derhalve af.
Ordners 13 tot en met 122 (DNA-onderzoek)
De advocaat-generaal heeft een “voorbeeldsetje” van de zich in deze ordners bevindende gegevens als bijlage 2 aan zijn brief van 6 mei 2010 gehecht. Hij heeft aangevoerd dat er geen resultaten uit dit onderzoek zijn gekomen, waardoor met de toevoeging van deze ordners geen enkel strafvorderlijk belang wordt gediend.
De raadsman heeft betoogd dat deze stukken voor de verdediging van belang zijn omdat - kort gezegd - daaruit kan blijken welke personen bij de politie in beeld zijn gekomen, waarom deze personen in beeld zijn gekomen en waarom deze personen vervolgens zijn uitgesloten.
Mede gezien het door de advocaat-generaal overgelegde “voorbeeldsetje” acht het hof het verzoek tot toevoeging van deze stukken onvoldoende gemotiveerd en die toevoeging ook overigens niet noodzakelijk, waarbij mede in aanmerking is genomen het privacybelang van de betrokken personen die (vrijwillig) hebben meegewerkt aan het grootschalige DNA-onderzoek. Voorts acht het hof hierbij van belang dat er zich in zowel het oorspronkelijke procesdossier als in het onlangs overgelegde “oude dossier” stukken bevinden over het DNA-onderzoek die (onder meer) zien op de door de raadsman opgeworpen vragen.
Ordners 131, 133, 135, 148, 154, 163, 168, 169, 170 en 171 (persoonsgegevens van getuigen)
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van het verwijderen van deze stukken (zoals genoemd in bijlage 3) van zijn brief van 6 mei 2010 aangevoerd dat de verwijderde stukken uittreksels uit het justitiële documentatieregister en vergelijkbare gegevens uit politiesystemen betreffen. De raadsman is van mening dat op deze pagina’s niet alleen persoonsgegevens staan en dat deze pagina’s ten onrechte zijn verwijderd.
Het hof is van oordeel dat deze stukken vallen onder het in het tussenarrest gemaakte voorbehoud “persoonsdossiers van de gewezen verdachten en eventueel andere betrokkenen”. Deze stukken hoeven derhalve niet aan het dossier te worden toegevoegd. De stelling van de raadsman dat de verwijderde pagina’s ook andere gegevens bevatten, heeft hij niet onderbouwd en acht het hof niet aannemelijk.
Ordners 236 tot en met 239 (uitdraaien GBA en woningregister)
De advocaat-generaal heeft over deze ordners opgemerkt dat hierin slechts GBA-gegevens zijn opgenomen. De raadsman heeft over deze stukken opgemerkt dat deze kennelijk wel zodanig relevant waren dat deze in de oude strafzaak in het dossier zijn gevoegd.
Het hof is van oordeel dat nergens uit is gebleken dat deze stukken in de oude strafzaak in het dossier zijn gevoegd. Het hof acht het verzoek tot de toevoeging van deze stukken onvoldoende gemotiveerd en toevoeging ook overigens niet noodzakelijk, waarbij mede in aanmerking is genomen het privacybelang van de betrokken personen.
- 3.
Toezeggingen van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting van 2 juni 2010 heeft de advocaat-generaal toegezegd dat hij zijn zoektocht naar en aan stukken van overtuiging, zoals genoemd op pagina 1 van zijn brief van 4 februari 2010 en in het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 februari 2010, zal voortzetten en het hof en de raadsman van eventuele resultaten op de hoogte zal brengen.
Voorts heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 juni 2010 toegezegd dat hij onderzoek zal doen naar de aanwezigheid van de zeventien NFI-dossiermappen en de vijf ordners met sporenbestanden.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af het verzoek tot toevoeging aan het dossier van de door de raadsman genoemde stukken.
Bepaalt dat het onderzoek wordt geschorst tot de terechtzitting van 23 augustus 2010 te 12.20 uur.
Eerdere behandeling laat de rol van het hof niet toe, om welke klemmende reden het onderzoek in deze zaak langer dan één maand doch korter dan drie maanden na heden wordt geschorst.
Aldus gewezen door
mr H. Abbink, voorzitter,
mr M. Barels en mr R.W. van Zuijlen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr W.B. Kok, griffier,
en op 16 juni 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Uitspraak 04‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Puttense zaak. Het hof heeft in een tussenarrest beslist op een aantal verzoeken van de verdediging.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-004091-09
Uitspraak d.d.: 4 maart 2010
TEGENSPRAAK
Tussenarrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 9 oktober 2009 in de strafzaak tegen
[Verdachte]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit tussenarrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de regiezitting van het hof van 5 februari 2010 en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennis genomen van hetgeen door de advocaat-generaal en de verdachte en zijn raadsman, mr. R.D.A. van Boom, naar voren is gebracht.
De raadsman van verdachte heeft bij appelschriftuur van 4 november 2009, bij brief van 26 januari 2010 en ter terechtzitting van 5 februari 2010 een groot aantal verzoeken gedaan.
De advocaat-generaal heeft in zijn brieven van 21 december 2009 en 4 februari 2010 reeds gereageerd op de verzoeken van de raadsman en heeft ter terechtzitting van 5 februari 2010 aangegeven geen onderzoekswensen te hebben.
Behoudens de onderstaande verzoeken zijn er geen andere verzoeken gedaan, waarop het hof thans dient te beslissen.
Het hof zal - mede vanwege de leesbaarheid - de rubricering die de raadsman in zijn verzoeken tot het horen van de diverse getuigen en deskundigen heeft aangebracht, aanhouden bij de bespreking van de verzoeken.
Verzoeken tot het horen van getuigen en deskundigen
- 1.
“Aantal koppen per gezichtsveld”, de slip en het nagelvuil
De raadsman heeft verzocht om een groot aantal auteurs van door hem aangehaalde (wetenschappelijke) publicaties, als deskundigen te horen. Bij enkele publicaties staan meerdere auteurs vermeld. Ten aanzien van deze deskundigen heeft de raadsman ter terechtzitting aangegeven dat niet steeds al deze verzochte deskundigen hoeven te worden gehoord, doch per publicatie slechts één van hen. Hij heeft het aan het hof overgelaten om per publicatie één van de genoemde auteurs te kiezen. Voorts heeft de raadsman verzocht om een officier van justitie als getuige te horen. De verzoeken betreffen de volgende personen:
- (deskundigen)
[Deskundigen, genummerd 1 tot en met 19]
(getuige)
[Getuige, genummerd 20]
Het hof acht het noodzakelijk dat drs. [deskundige 10], gynaecoloog, en dr. [deskundige 11], uroloog, op een nadere terechtzitting als deskundigen worden gehoord. Het hof wijst het verzoek tot het horen van deze deskundigen derhalve toe.
Het hof is ten aanzien van het verzoek tot het horen van de getuige en de overige deskundigen van oordeel dat de raadsman onvoldoende heeft aangegeven waarom hij deze specifieke getuige en deskundigen wil horen en op welke punten hij de getuige en de deskundigen met betrekking tot de ten laste gelegde feiten vragen wil stellen. De raadsman heeft geen dusdanige vragen geformuleerd waarvan de antwoorden relevant kunnen zijn voor enige in verdachtes strafzaak te nemen beslissing. Bovendien zijn over deze onderwerpen ter terechtzitting in eerste aanleg reeds meerdere deskundigen gehoord. Het hof acht het horen van deze deskundigen niet noodzakelijk en wijst het verzoek derhalve af. Het hof wijst ook het verzoek tot het als getuige horen van [getuige 20] af nu, gelet op de motivering van dit verzoek, niet valt in te zien waarover de raadsman de getuige wil bevragen waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing. Verdachte wordt door het niet horen van deze getuige niet in zijn verdediging geschaad.
Voor zover de raadsman deze deskundigen (ook) vragen wil stellen over de deskundigheid van de ter terechtzitting in eerste aanleg gehoorde deskundigen, wijst het hof het verzoek tevens af op grond van dezelfde argumenten als het verzoek om de deskundigen welke in eerste aanleg zijn gehoord, wordt afgewezen, zoals hieronder zal worden overwogen.
De verdediging kan uiteraard wel naar de publicaties van de deskundigen verwijzen en eventueel verzoeken om deze publicaties aan het dossier toe te voegen.
- 2.
Ter terechtzitting in eerste aanleg gehoorde deskundigen
De raadsman heeft verzocht om de volgende reeds ter terechtzitting in eerste aanleg gehoorde deskundigen te horen:
[Deskundigen, genummerd 21 tot en met 26]
De raadsman wil deze deskundigen - zakelijk weergegeven - horen over hun deskundigheid.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De rechter moet zijn oordeel over de expertise van een deskundige baseren op het beroep, de opleiding en de ervaring van de betrokkene en of zijn aldus vastgestelde deskundigheid zich uitstrekt tot het onderwerp waarover van hem een verklaring wordt verlangd. Ook dient de rechter na te gaan volgens welke methode het deskundigenonderzoek werd uitgevoerd, waarom deze methode betrouwbaar mag worden geacht en in hoeverre de deskundige in staat was deze methode vakkundig toe te passen (HR 27 januari 1997, NJ 1998, 404, ‘Schoenmakersarrest’).
Het hof heeft geconstateerd dat deze deskundigen in eerste aanleg (sommigen diverse malen) ter terechtzitting zijn gehoord en bevraagd en dat de bovengenoemde onderwerpen bij de verhoren van deze deskundigen reeds uitgebreid aan de orde zijn geweest. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat door de raadsman niet nader is aangegeven noch onderbouwd welke specifieke vragen met betrekking tot hun deskundigheid nog beantwoording behoeven, acht het hof het niet noodzakelijk dat deze deskundigen wederom worden gehoord. Ook overigens acht het hof dit niet noodzakelijk en wijst derhalve dit verzoek om deze deskundigen te horen af.
- 3.
“Trial by media”
De raadsman heeft verzocht om de volgende getuigen te horen over het onderwerp “trial by media”:
[Getuigen, genummerd 27 tot en met 30]
De raadsman wil hen onder meer vragen waarom justitie informatie zou hebben verstrekt aan [getuige 27].
Het hof is van oordeel dat de raadsman onvoldoende concreet heeft aangegeven op welke punten hij de getuigen met betrekking tot de tenlastegelegde feiten vragen wil stellen. Het hof wijst het verzoek tot het als getuigen horen van deze personen derhalve af nu, gelet op de motivering van dit verzoek, niet valt in te zien waarover de raadsman de genoemde getuigen wil bevragen waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing. Verdachte wordt door het niet horen van deze getuigen niet in zijn verdediging geschaad.
- 4.
De strategie met betrekking tot het verhoren van verdachte
De raadsman heeft verzocht om de volgende opsporingsambtenaren en gedragskundigen te horen over de gevoerde strategie met betrekking tot het verhoren van verdachte bij de politie:
[Getuigen en deskundigen, genummerd 31 tot en met 38]
Het hof acht hieromtrent het volgende van belang. De raadsman is in de gelegenheid (geweest) om het beeldmateriaal van de verhoren van verdachte te bekijken. Voorts heeft verdachte tijdens de verhoren geen bekennende verklaring afgelegd waarop hij later is teruggekomen en is verdachte voor het overige, voor zover hier van belang, telkens bij de eerder afgelegde verklaringen gebleven.
Gezien deze omstandigheden is het hof van oordeel dat door de raadsman geen punten naar voren zijn gebracht waarover hij de getuigen zou willen ondervragen en waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing en wijst het verzoek derhalve af. Verdachte wordt door het niet horen van deze getuigen niet in zijn verdediging geschaad.
- 5.
Tunnelvisie en ontlastende/alternatieve scenario’s (inclusief het scenario V. en D.B.)
De raadsman heeft verzocht om een aantal getuigen en deskundigen te horen over vermeende tunnelvisie bij politie en justitie bij het onderzoek naar de dood van Christel Ambrosius en over ontlastende/alternatieve scenario’s. Het betreft de volgende personen:
(ten aanzien van tunnelvisie)
[Getuigen en deskundigen, genummerd 39 tot en met 54]
(ten aanzien van de ontlastende/alternatieve scenario’s)
[Getuigen en deskundigen, genummerd 55 tot en met 60]
(in het bijzonder ten aanzien van het scenario V. en D.B.)
[Getuigen en deskundigen, genummerd 61 tot en met 76]
Uit het dossier is gebleken dat na de onherroepelijke vrijspraak van V. en D.B. door het gerechtshof Leeuwarden op 24 april 2002 opnieuw uitgebreid onderzoek is gedaan naar de dood van Christel Ambrosius. Voordat het onderzoek zich vanwege de DNA-sporen op verdachte ging richten, zijn verschillende scenario’s onderzocht. Er zijn naar het oordeel van het hof geen aanwijzingen dat bij dit nieuwe onderzoek op voorhand scenario’s zijn uitgesloten. Deze alternatieve scenario’s staan beschreven in het dossier. Naar deze zich in het dossier bevindende stukken - en het “oude dossier” dat aan het dossier zal worden toegevoegd - kan de raadsman verwijzen en daaraan eventuele consequenties verbinden.
Het hof hecht er groot belang aan om te benadrukken dat in de onderhavige strafprocedure in de allereerste plaats de aan verdachte ten laste gelegde verwijten worden onderzocht. Het mag niet zo zijn dat deze procedure zal worden gebruikt om gewezen verdachten en/of overige betrokkenen (opnieuw) van strafbare feiten te beschuldigen.
Het hof is van oordeel dat de raadsman onvoldoende concreet heeft aangegeven op welke punten hij de getuigen en deskundigen met betrekking tot de aan zijn cliënt tenlastegelegde feiten vragen wil stellen. Het hof wijst het verzoek tot het als getuige of deskundige horen van deze personen derhalve af nu, gelet op de motivering van dit verzoek, niet valt in te zien waarover de raadsman de getuigen en deskundigen nog wil bevragen waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing. Verdachte wordt door het niet horen van deze getuigen niet in zijn verdediging geschaad. Het verzoek tot het horen van de deskundigen acht het hof om dezelfde reden niet noodzakelijk en wijst het derhalve af.
- 6.
Overige getuigen
De raadsman heeft verzocht om als getuigen te horen:
[Getuigen, genummerd 77 tot en met 79]
De raadsman wil de minster van justitie vragen stellen over een opmerking die hij heeft gemaakt over de strafzaak tegen V. en D.B. Advocaat-generaal [getuige 78] wil hij bevragen over de strafzaak in hoger beroep tegen V. en D.B. De raadsman wil [getuige 79] bevragen omtrent de evaluatie die [getuige 79] (blijkens een krantenartikel) in opdracht van justitie zou hebben gedaan.
Het hof is van oordeel dat de raadsman onvoldoende concreet heeft aangegeven op welke punten hij de getuigen met betrekking tot de tenlastegelegde feiten vragen wil stellen.
Het hof wijst het verzoek tot het als getuige horen van deze personen derhalve af nu, gelet op de motivering van dit verzoek, niet valt in te zien waarover de raadsman de getuigen nog wil bevragen waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het hof in de onderhavige zaak te nemen beslissing. Verdachte wordt door het niet horen van deze getuigen niet in zijn verdediging geschaad.
Overige verzoeken
- 7.
Verslaglegging van de terechtzitting in hoger beroep
De raadsman heeft verzocht om tijdens de terechtzittingen in hoger beroep een bandrecorder te laten meelopen. Hij heeft hiertoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de advocaat-generaal en hij aan de hand van de bandopnamen moeten kunnen controleren of de processen-verbaal van de terechtzittingen juist zijn opgemaakt.
Voorts heeft de raadsman verzocht om in het geval er ter terechtzitting getuigen of deskundigen zullen worden gehoord, het proces-verbaal van deze terechtzitting woordelijk uit te werken.
Het hof wijst beide verzoeken af.
Geluidsopnamen van de terechtzitting dienen enkel en alleen ter ondersteuning van de griffier voor het opmaken van het proces-verbaal. Als het de voorzitter en de griffier wenselijk voorkomt, zullen er geluidsopnamen van de terechtzitting worden gemaakt. Deze bandopnamen zullen echter niet aan het openbaar ministerie of aan de verdediging worden verstrekt.
Het proces-verbaal van een terechtzitting wordt volgens de wet door de voorzitter en de griffier vastgesteld. Het proces-verbaal dient - onder meer - de zakelijke inhoud te behelzen van de verklaringen van getuigen, deskundigen en verdachte. In beginsel zal ook in de onderhavige zaak worden volstaan met een zakelijke weergave van de verklaringen. Als het de voorzitter en de griffier wenselijk voorkomt, zal hierover bij een nadere terechtzitting wellicht anders worden beslist.
- 8.
Samenstelling van het dossier
De raadsman heeft verzocht om toevoeging aan het dossier van het “oude dossier”. Dit zijn de stukken van eerdere onderzoeken naar de dood van Christel Ambrosius op basis waarvan er vervolging van anderen dan verdachte heeft plaatsgevonden.
Het hof wijst dit verzoek toe.
Het hof is van oordeel dat de door de raadsman verzochte stukken zijn opgemaakt naar aanleiding van de verdenking van moord en verkrachting van Christel Ambrosius. Nu deze verdenking in de onderhavige zaak tegen verdachte ook aan de orde is, acht het hof het noodzakelijk dat dit “oude dossier” aan het dossier wordt toegevoegd. Het hof gelast de advocaat-generaal deze stukken aan het dossier toe te voegen, behoudens de persoonsdossiers van de gewezen verdachten en eventueel andere betrokkenen.
De raadsman heeft voorts verzocht om een aantal stukken aan het dossier toe te voegen welke stukken aan zijn brieven zijn gehecht. Het hof is van oordeel dat deze stukken reeds deel uitmaken van het dossier.
Het verzoek tot het toevoegen van de overige door de raadsman genoemde stukken - voor zover deze zich niet in het “oude dossier” - bevinden, acht het hof onvoldoende gemotiveerd en de toevoeging van bedoelde stukken derhalve niet noodzakelijk. Hierbij is mede van belang dat de raadsman, anders dan hij had toegezegd, aan het hof geen opgave heeft gedaan van de stukken die hij nog toegevoegd had willen zien.
Ten aanzien van de NFI-dossiers is de raadsman bovendien in de gelegenheid geweest om de vervaardigers van deze dossiers ter terechtzitting in eerste aanleg daaromtrent te horen.
Het hof wijst dit verzoek derhalve af.
- 9.
Vergoeding van de raadsman door de Raad voor Rechtsbijstand
Nu dit verzoek - tot bemiddeling door het hof en de advocaat-generaal ten behoeve van een vergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand voor de raadsman voor het bestuderen van het ‘oude dossier’- slechts subsidiair is gedaan en het primair gedane verzoek over de samenstelling van het dossier wordt toegewezen, behoeft op dit - voorwaardelijke - verzoek niet te worden gerespondeerd.
- 10.
Toevoeging adviseur [adviseur]
De raadsman heeft verzocht om [adviseur] als adviseur aan de verdediging toe te voegen, zodat [adviseur] kan doen wat nodig is om de verdediging te ondersteunen.
De wet voorziet niet in de mogelijkheid om een adviseur aan de verdediging toe te voegen.
Bovendien is [adviseur] ter terechtzitting in eerste aanleg als deskundige gehoord.
Het hof wijst dit verzoek af.
- 11.
Digitale versie van het dossier
De raadsman heeft verzocht om - voor zover beschikbaar - de digitale versie van de stukken aan hem te verstrekken.
Het hof wijst dit verzoek af nu de advocaat-generaal heeft medegedeeld dat deze digitale versie er niet is en ook overigens van het bestaan hiervan niet is gebleken.
- 12.
Banden Peter R. de Vries
De raadsman heeft verzocht om de advocaat-generaal te vragen te bevorderen dat alle televisie-uitzendingen van Peter R. de Vries waarin aandacht is besteed aan deze zaak (de Puttense moordzaak) ter inzage van de verdediging komen.
Het hof acht dit verzoek onvoldoende gemotiveerd en evenmin noodzakelijk. Voorts is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat het meer op weg van de raadsman dan van het openbaar ministerie ligt om deze uitzendingen op te vragen.
Het hof wijst dit verzoek derhalve af.
Slotoverweging
Het hof overweegt ten slotte dat hetgeen op (een) nadere terechtzitting(en) naar voren komt, aanleiding kan geven om alsnog een of meer getuigen en/of deskundigen te horen.
BESLISSING
Het hof:
Wijst toe het verzoek tot het horen van drs. [deskundige 10], gynaecoloog, en dr. [deskundige 11], uroloog, als deskundigen.
Wijst af het verzoek tot het horen van alle overige opgegeven getuigen en deskundigen.
Wijst af de verzoeken van de raadsman omtrent de verslaglegging van de terechtzitting in hoger beroep.
Wijst toe het verzoek tot toevoeging van het “oude dossier” aan het dossier, behoudens de persoonsdossiers van de gewezen verdachten en eventueel andere betrokkenen.
Gelast de advocaat-generaal het “oude dossier” aan het dossier toe te voegen, behoudens de persoonsdossiers van de gewezen verdachten en eventueel ander betrokkenen.
Wijst af het verzoek tot toevoeging aan het dossier van de overige door de raadsman genoemde stukken.
Wijst af het verzoek om de digitale versie van het dossier aan de raadsman te verstrekken.
Wijst af het verzoek om te bevorderen dat alle televisie-uitzendingen van Peter R. de Vries waarin aandacht is besteed aan de onderhavige zaak ter inzage van de verdediging komen.
Bepaalt dat het onderzoek voor onbepaalde tijd zal worden geschorst. Eerdere behandeling laat de rol van het hof niet toe, om welke klemmende reden het onderzoek in deze zaak langer dan één maand doch korter dan drie maanden na heden wordt geschorst.
Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de verdachte.
Beveelt de oproeping van de deskundigen drs. [deskundige 10] en dr. deskundige 11], tegen het nog nader te bepalen tijdstip.
Aldus gewezen door
mr H. Abbink, voorzitter,
mr M. Barels en mr R.W. van Zuijlen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr W.B. Kok, griffier,
en op 4 maart 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.