Wanneer hierna verwezen wordt naar dossierpagina's, betreft dit delen van in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij (stam)proces-verbaal nummer 0808271205.REL, onderzoek Marmot, Regiopolitie Noord- en Oost Gelderland, Team Regionale Recherche, gesloten en ondertekend op 30 september 2008.
Rb. Zutphen, 09-10-2009, nr. 06/580197-08
ECLI:NL:RBZUT:2009:BJ9770, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zutphen
- Datum
09-10-2009
- Magistraten
Mrs. Van der Mei, Hemrica, Gilhuis
- Zaaknummer
06/580197-08
- LJN
BJ9770
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZUT:2009:BJ9770, Uitspraak, Rechtbank Zutphen, 09‑10‑2009
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2011:BU3933, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2010:BM7698
Uitspraak 09‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Verdachte in de Puttense moordzaak is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar wegens de verkrachting van en moord op slachtoffer.
Mrs. Van der Mei, Hemrica, Gilhuis
Partij(en)
VONNIS
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1975],
wonende te [plaats],
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te Nieuwegein.
Raadsman: mr. R.D.A. van Boom.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 september 2008, 21 november 2008, 4 december 2008, 5 februari 2009, 12 februari 2009, 5 maart 2009, 11 mei 2009, 12 mei 2009, 18 mei 2009, 20 mei 2009, 25 mei 2009, 26 mei 2009, 8 juni 2009, 9 juni 2009, 11 juni 2009, 16 juni 2009, 18 juni 2009, 19 juni 2009, 24 juni 2009, 29 juni 2009, 8 juli 2009, 26 augustus 2009, 4 september 2009, 11 september 2009 en 25 september 2009.
De tenlastelegging
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 21 november 2008 is gewijzigd, is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
‘hij op of omstreeks 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg (telkens) opzettelijk gewelddadig de keel van die [slachtoffer] dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden en/of (vervolgens) met een mes, althans een scherp voorwerp, meermalen, althans eenmaal in het lichaam en/of in de hals en/of in de keel, van die [slachtoffer] gestoken en/of gesneden, tengevolge, althans mede ten gevolge, van welke handelingen, althans enkele of een daarvan, voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art. 289 Wetboek van Strafrecht
althans, dat
hij op of omstreeks 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig de keel van die [slachtoffer] dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden en/of (vervolgens) met een mes, althans een scherp voorwerp, meermalen, althans eenmaal, in de hals en/of in de keel althans in het lichaam, van die [slachtoffer] gestoken en/of gesneden, tengevolge, althans mede tengevolge, van welke handelingen, althans enkele of een daarvan, voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van (enig) strafba(a)r(e) feit (en), te weten
- —
verkrachting van die [slachtoffer] door verdachte gepleegd en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
art. 288 Wetboek van Strafrecht
althans, dat
hij op of omstreeks 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig de keel van die [slachtoffer] dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden en/of (vervolgens) met een mes, althans een scherp voorwerp, meermalen, althans eenmaal in het lichaam en/of in de hals en/of in de keel, van die [slachtoffer] gestoken en/of gesneden, tengevolge, althans mede ten gevolge, van welke handelingen, althans enkele of een daarvan, voornoemde [slachtoffer] is overleden;
artikel 287 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 09 januari 1994, in de gemeente Putten, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte, zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht, en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig en/of dreigend
- —
die [slachtoffer] heeft vastgegrepen en/of vastgepakt en/of vastgehouden en/of
- —
meermalen, althans eenmaal tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt en/of tengevolge waarvan [slachtoffer] ten val is gekomen en/of
- —
die [slachtoffer] tegen de grond heeft getrokken en/of gewerkt en/of ten val heeft gebracht en/of
- —
en/of die [slachtoffer] de keel en/of hals heeft dichtgedrukt (gehouden) en/of gestranguleerd, waardoor zij het bewustzijn verloor en/of onmachtig was en/of
- —
de boven- en/of onderbroek, althans kleding, van die [slachtoffer] heeft uitgetrokken
- —
en/of (aldus) voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan;
art 242 Wetboek van Strafrecht
Taal- en/of schrijffouten
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Inleidende overwegingen
De gewelddadige dood van [slachtoffer] is al lange tijd onderwerp van verschillende strafrechtelijke procedures en van maatschappelijke aandacht.
Twee mannen zijn eerder veroordeeld voor dit feit, maar uiteindelijk na herziening in 2002 vrijgesproken.
Het openbaar ministerie houdt de verdachte die nu terecht staat, voor het feit verantwoordelijk. Deze verdachte ontkent bij het delict betrokken te zijn geweest.
Het moet voor de nabestaanden en andere betrokkenen moeilijk zijn geweest om opnieuw geconfronteerd te worden met het feit en de gruwelijke details die daarin een rol spelen.
Sporenmateriaal en forensisch onderzoek spelen een grote rol in deze strafzaak.
In de strafzaak tegen deze verdachte springt bovendien in het oog dat inzichten uit eerdere procedures, zoals de betekenis van het spermaspoor, nieuw leven is ingeblazen.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is uitgebreid ingegaan op het nu nog aanwezige sporenmateriaal, op (nieuwe) onderzoeksresultaten naar dat materiaal en op de vraag welke bewijskracht daaraan toegekend kan worden. Verder zijn door de verdediging gevoerde verweren onderwerp van onderzoek geweest.
Deze uitspraak houdt het oordeel van de rechtbank in de strafzaak tegen deze verdachte in.
A. Ontvankelijkheid openbaar ministerie
1.
De verdediging heeft een aantal stellingen ingenomen die de rechtbank plaatst in het kader van het fair trial-beginsel, zoals ten aanzien van de samenstelling van het procesdossier en de gebruikte verhoormethode. Daaraan heeft de verdediging, die in de gelegenheid is geweest om de ‘oude’ dossiers in te zien, echter geen door de rechtbank te bespreken juridische conclusie of verweer verbonden.
2.
Ambtshalve is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is geschonden, dan wel dat daaraan tekort is gedaan. Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden die aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak in de weg staan. Het openbaar ministerie kan derhalve in de vervolging van de verdachte worden ontvangen.
B. Standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van het tenlastegelegde
3.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde. Verdachte is de persoon die verantwoordelijk is voor de dood van het slachtoffer. Zijn DNA-profiel komt overeen met het aangetroffen DNA-profiel in het op en in het lichaam van [slachtoffer] (hierna ook wel: het slachtoffer) aangetroffen sperma, met het DNA-profiel dat in het celmateriaal onder de nagels van het slachtoffer is gevonden en met het DNA-profiel in een aan de binnenkant van de spijkerbroek aangetroffen bloedvlekje. Het verhaal van verdachte dat hij een geheime relatie met het slachtoffer heeft gehad, en in dat kader seksueel contact met haar heeft gehad op zaterdagavond 8 januari 1994, is ongeloofwaardig en wordt op geen enkele manier ondersteund. Er is geen sperma in de slip aangetroffen. Uit de hoeveelheid sperma, en de plaatsen waar het is aangetroffen, blijkt dat het sperma op de plaats van het delict is aangebracht. Dat het slachtoffer is verkracht, blijkt uit de hoofdwond die bij het slachtoffer is aangetroffen en sporen van verweer onder de nagels, drukplekken op de arm en snijwonden, dit in combinatie met het tijdstip waarop het sperma is gedeponeerd. Er is sprake van moord, gelet op het wurgspoor in de hals en de steek- en snijwonden die bij leven zijn aangebracht. Het slachtoffer is meerdere keren en op verschillende manieren verwond. Er is sprake van welbewust handelen: eerst het onmachtig maken van het slachtoffer, waarna de verkrachting en de moord heeft plaatsgevonden. Uit de aard van het letsel blijkt dat de dader de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en de consequenties daarvan te overzien.
C. Standpunt van verdachte/de verdediging
4.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Verdachte ontkent op zondag 9 januari 1994 (en eerder) in de woning van de oma van het slachtoffer aan de [adres te plaats] te zijn geweest. Verdachte betwist niet dat de spermasporen, het onder de nagels van het slachtoffer en het in het bloedvlekje in de spijkerbroek aangetroffen celmateriaal van hem afkomstig zijn. Verdachte voert aan dat hij in 1993/1994 gedurende meerdere maanden een geheime relatie met het slachtoffer heeft gehad. Op zaterdagavond 8 januari 1994 heeft verdachte seks met haar gehad. Een of meer anderen moeten verantwoordelijk zijn voor het verkrachten en doden van het slachtoffer, waarbij het sperma van verdachte naar buiten het lichaam van het slachtoffer is versleept. Er is geen bewijs dat verdachte op 9 januari 1994 op de plaats van het delict is geweest. De sporen onder de nagels van het slachtoffer en het bloedvlekje in de spijkerbroek plaatsen verdachte niet dwingend op de plaats van het delict.
Verder heeft verdachte gewezen op sporen die hem zouden ontlasten: een aanraakspoor op de waxcoat, de schaamharen #22 en #35, de haren #42 en #70, een plukje haar in de hand van het slachtoffer. Gewezen is op een aan elkaar gelijk, maar van verdachte en het slachtoffer afwijkend mtDNA-profiel in het celmateriaal in het spermaspoor bovenbeen en het spermaspoor ingang vagina, alsook in haar #15 en haar #17, welke bevindingen kunnen wijzen in de richting van een andere dader. Volgens de verdediging is sprake van een aantal voor verdachte ontlastende scenario's. Meer in het algemeen heeft de verdediging gewezen op de onvolledigheid van het dossier, data die niet meer te achterhalen zijn, de ‘chain of custody’ die is verbroken, terwijl onderzoek aan meerdere stukken van overtuiging niet meer mogelijk is.
D. Overwegingen ten aanzien van het bewijs1.
5.
De verdediging heeft aangevoerd, dat waarheidsvinding in deze strafzaak niet meer mogelijk is.
De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan dat het tijdsverloop in deze zaak aanzienlijk is. In een aantal gevallen is de zogenaamde ‘chain of custody’ doorbroken, omdat niet alle stukken van overtuiging onafgebroken door justitie zijn bewaard. Andere stukken van overtuiging zijn door de jaren heen onbruikbaar geworden voor nader onderzoek, of zijn daarvoor niet meer beschikbaar. Sommige bemonsteringen zijn zo vaak onderzocht dat daarvan niets meer over is voor eventueel nader onderzoek. Een aantal gegevens met betrekking tot verricht technisch onderzoek is niet of mogelijk niet meer beschikbaar.
6.
De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat waarheidsvinding in deze strafzaak niet meer mogelijk is.
Het gaat bovendien om omstandigheden die zijn betrokken bij het onderzoek ter terechtzitting. Bij beoordeling en bespreking van de voor verdachte belastende en ontlastende stukken en gegevens zullen die omstandigheden aan de orde komen, indien en voor zover daartoe aanleiding bestaat. Gevolg van het tijdsverloop is overigens ook, dat zich sinds 1994 — in algemene zin — veel ontwikkelingen op het gebied van forensisch technisch onderzoek hebben voorgedaan, die verdergaand onderzoek mogelijk gemaakt hebben.
Ambtshalve ten aanzien van het deskundigenbewijs
7.
In deze zaak is het deskundigenbewijs van belang. De rechtbank stelt vast, dat de verdediging terzake het deskundigenbewijs geen betrouwbaarheidsverweer heeft gevoerd. De validiteit en betrouwbaarheid van het beschikbare deskundigenbewijs, in de vorm van rapporten, brieven en verklaringen ter terechtzitting, is door de verdediging niet betwist.
8.
De rechtbank heeft zich bij de keuzes die ten aanzien van het deskundigenbewijs zijn gemaakt, rekenschap gegeven van de in het ‘Schoenmakerarrest’2. geformuleerde vragen. Die vragen hebben betrekking op het beroep, de opleiding en ervaring van de deskundige, de vraag of de deskundigheid zich uitstrekt tot de materie waarover de deskundige zich uitspreekt, de methode die de deskundige heeft gebruikt en de betrouwbaarheid van die methode, alsmede de vraag of de deskundige in staat was die methode vakkundig toe te passen. De informatie die de rechtbank in dat licht heeft verkregen, staat aan het gebruik van het betreffende bewijs niet in de weg.
Accreditatie IFS
9.
Hoewel de verdediging in dit verband geen verweer heeft gevoerd, ziet de rechtbank, gelet op het belang dat zal worden gehecht aan de resultaten van het DNA-onderzoek aan de nagels, ambtshalve aanleiding tot de volgende overwegingen met betrekking tot de accreditatie van Independent Forensic Services te Hulshorst (hierna: IFS).
10.
De Wet DNA-onderzoek in strafzaken voorziet in de mogelijkheid dat de officier van justitie opdracht geeft DNA-onderzoek te verrichten in een laboratorium van een ander instituut dan het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Daarvoor komt volgens die wet — naast het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek te Leiden (hierna: FLDO) — slechts in aanmerking een ander laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd en dat deskundig is op het gebied van forensisch DNA-onderzoek.
11.
In deze zaak heeft IFS, in de persoon van ing. R. Eikelenboom, biologisch sporen- en DNA-deskundige, in opdracht van de officier van justitie een aantal DNA-onderzoeken uitgevoerd. Tijdens de verhoren van de getuige-deskundige Eikelenboom3. is gebleken dat IFS in juli 2008 is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie, alsmede dat IFS al in maart 2008, derhalve voor het verkrijgen van de accreditatie, is begonnen met DNA-onderzoek in deze zaak.
12.
Ambtshalve is de rechtbank van oordeel dat aan de omstandigheid dat IFS enige maanden voor het verkrijgen van de accreditatie met het DNA-onderzoek is begonnen, geen gevolgen dienen te worden verbonden voor wat betreft de bruikbaarheid van de resultaten van dit DNA-onderzoek. Daarbij is van belang, dat Eikelenboom heeft verklaard dat de door IFS gehanteerde werkwijzen en procedures (protocollen) in maart 2008, bij aanvang van de DNA-onderzoeken, gelijk waren aan die in juli 2008, ten tijde van het verkrijgen van de accreditatie, alsmede dat onder meer de onderhavige zaak in het kader van het verkrijgen van de accreditatie door de Raad voor Accreditatie is bekeken (audit) en dat daarbij geen zaaksinhoudelijke of procedurele aanpassingen hebben plaatsgevonden.4.
E. Overwegingen ten aanzien van het bewezenverklaring
Het delict
13.
Op zondag 9 januari 1994 is rond 17.45 uur het levenloze lichaam van [slachtoffer] in de woning van haar oma aan de [adres te plaats] aangetroffen.5. Korte tijd daarvoor, rond 16.15 uur, is zij door getuige [getuige A], oom van het slachtoffer, nog gezien, terwijl zij langs zijn woning fietste.6.
14.
In en rondom de woning is sporenonderzoek7. verricht. Daarbij zijn diverse sporen veiliggesteld. Nadat de groene waxcoat en de spijkerbroek met daarin een slip waren veiliggesteld, zagen de verbalisanten dat het lichaam van het slachtoffer enigszins in een bocht lag en dat het onderlichaam ontkleed was. De rechtervoet lag op het linkeronderbeen, de rechterhand van het slachtoffer lag op haar buik en de linkerhand langs haar lichaam op de vloerbedekking.8. Op het rechterdijbeen, nabij de lies, werd een witte gelei-achtige substantie gelijkend op sperma gezien.9. Verder staat in het proces-verbaal vermeld dat de woonkamer geheel ordelijk was, met uitzondering van de ligplaats van het slachtoffer en enkele meubels in haar directe omgeving.10.
15.
Op het lichaam van het slachtoffer is op 10 januari 1994, tussen 12.00 uur en 15.00 uur door dr. R. Visser, patholoog bij het Gerechtelijk Laboratorium (voorloper van thans het NFI), sectie verricht.11. In het rapport worden samenvattend — zakelijk weergegeven — de volgende conclusies verwoord:
Op meerdere plaatsen van het lichaam, maar met name aan het hoofd, werden huidkneuzingen en onderhuidse bloedingen waargenomen welke veroorzaakt zijn door inwerking van uitwendig mechanisch botsend en stomp geweld, zoals kan ontstaan door bijvoorbeeld een slag of stoot. De letsels aan de hals, met plaatselijk huidafschaving, alsmede de breuk van de linker grote hoorn van het strottenhoofd werden veroorzaakt door inwerking van uitwendig mechanisch snoerend geweld aan de hals. Dit ging gepaard met stuwing in het hoofd/halsgebied, met talrijke (stuwings)bloedinkjes in de slijmvliezen van de ogen en de linker slaapspier en stipvormige (zogenaamde verstikkings)bloedinkjes aan het hartoppervlak en het bekkenslijmvlies. Er werden meerdere steek-/snijverwondingen geconstateerd aan de hals, veroorzaakt door uitwendig mechanisch geweld, zoals bijvoorbeeld door het steken dan wel snijden met een mes. Als gevolg hiervan waren er in het halsgebied vitale structuren geperforeerd, zoals de rechter diepe halsslagader en keelholte, waarbij talrijke kleine bloedvaten waren gekliefd. Als gevolg hiervan ontstond een massale bloeding in het hals/keelholtegebied, waarbij veel bloed werd aangetroffen rond de mond, in de mond/keelholte en in de luchtwegen.12.
De algehele conclusie van Visser naar aanleiding van de sectie is dat de dood van het slachtoffer kon worden verklaard door inwerking van uitwendig mechanisch, samensnoerend geweld aan de hals en multiple steek-snijverwondingen in het halsgebied, ieder apart en in combinatie, gepaard gaande met tekenen van verstikking, door omsnoerend geweld en inademing van bloed en weefselschade.13.
Tussenconclusie
16.
De rechtbank neemt de conclusies uit het sectieverslag over. Uit het sectieverslag blijkt dat het slachtoffer om het leven is gekomen door de gevolgen van de verwurging en van de toegebrachte steek- en snijverwondingen in het halsgebied. Deze oorzaken kunnen ieder apart, maar ook in combinatie de dood hebben veroorzaakt.
Sporen bevatten sperma
17.
Tijdens de sectie14. zijn onder meer de volgende sporen veiliggesteld: uitstrijkjes van de vagina op diverse niveaus en van de anus, waarvan het Gerechtelijk Laboratorium later heeft vastgesteld dat zich daarin spermatozoa bevonden.15.
18.
Op 19 juli 1995 is aanvullend proces-verbaal16. opgemaakt met betrekking tot de vorm en afmeting van de spermadruppel die op het bovenbeen van het slachtoffer is aangetroffen.
19.
De bij de sectie aanwezige technisch rechercheur A.B.M. Slot heeft verklaard — zakelijk weergegeven — dat hij eerst bij aanvang van de gerechtelijke sectie te Rijswijk op maandag 10 januari 1994 de substantie heeft gezien. Deze substantie bevond zich voornamelijk op het rechterbovenbeen nabij de lies en was enigszins platgedrukt doordat het linkerbovenbeen tegen het rechterbovenbeen lag. Deze platgedrukte substantie had een diameter ongeveer ter grootte van een gulden. Slot schat de hoeveelheid van deze substantie op enkele druppels van een kleverige vloeistof.’17.
Technisch rechercheur M. Benne heeft verklaard — zakelijk weergegeven — dat hij op zondag 9 januari 1994 bij het eerste sporenonderzoek op de plaats van het delict op het rechterbovenbeen van het slachtoffer nabij de schaamstreek een glimmende gelei-achtige substantie heeft gezien. Hij verklaart dat hij bij het schijnsel van de handlamp zag dat het middengedeelte glom, terwijl de rand dof was. De substantie was iets groter dan een gulden. Hij is het eens met de omschrijving Slot dat het ‘enkele druppels van een kleverige vloeistof’ waren.18. Ter terechtzitting bij het gerechtshof te Leeuwarden in 2002 heeft Benne aan zijn verklaring toegevoegd dat de witte gelei-achtige substantie een ovale vorm had.19.
Bij het gerechtshof te Leeuwarden in 2002 heeft J.A. Kroes, coördinator van het technisch sporenonderzoek en om die reden aanwezig op de plaats van het delict, verklaard dat het een druppel betrof, geen veeg. De grootte van die druppel schatte hij tussen een kwartje en een gulden.’20.
Tussenconclusie
20.
Uit het feit dat bij het slachtoffer inwendig sperma is aangetroffen en uit het feit dat op het bovenbeen van het slachtoffer sperma is aangetroffen, leidt de rechtbank af dat op de plaats van het delict seksuele handelingen hebben plaatsgevonden.
De toedracht
21.
Er is door Eikelenboom van IFS een bloedspoorpatroonanalyse21. verricht aan de hand van foto's van de plaats van het delict. In dit rapport vermeldt hij, voor zover hier van belang, het volgende.
De technische bevindingen ondersteunen een scenario waarbij tussen de dader en het slachtoffer een aanzienlijke hoeveelheid contact is geweest op de plaats van het delict. Indien de strangulatie, het stompe geweld en de seksuele handelingen na het toebrengen van de bloedende verwondingen aan de hals en de linkerpols zouden zijn aangebracht, verwacht men een ander bloedsporenbeeld. Door de krachten, uitgeoefend op de in dat geval aanwezige bloedbronnen liggen bloedspatten, bloedvegen en overdrachtspatronen op meerdere locaties op de plaats van het delict in de lijn der verwachtingen. Dit is niet het geval. Daarom vergroten deze bevindingen de kans dat het slachtoffer eerst is gestranguleerd en verkracht. Vervolgens is zij gestoken en gesneden. De snijverwondingen aan de linkerpols hebben een relatief geringe hoeveelheid bloed op de vloer en de arm achtergelaten. Deze bevinding vergroot de kans dat slachtoffer een geringe bloedcirculatie heeft gehad op het moment dat de verwondingen aan de pols werden toegebracht. Deze bevinding wijst er op dat het slachtoffer mogelijk al stervende was op het moment dat de verwondingen aan de pols zijn toegebracht.22.
De conclusie van Eikelenboom luidt dat de bloedspoorpatroonanalyse een scenario ondersteunt waarbij eerst het stompe geweld op het hoofd en de strangulatieverwondingen aan de hals zijn toegebracht, daarna de steek- en snijverwondingen aan de hals en als laatste de snijverwondingen aan de linkerpols. De bevindingen vergroten de kans dat de seksuele handelingen voor het doorsnijden van de hals en de linkerpols hebben plaatsgevonden.23.
22.
Door de politie is een proces-verbaal opgesteld over de volgorde van handelingen op de plaats van het delict.24. Zakelijk weergegeven houdt dit proces-verbaal, voor zover hier van belang, het volgende in.
Uit het sporenbeeld volgt dat het slachtoffer is gestoken op de plaats waar zij liggend is aangetroffen.25. Haar lichaam is aangetroffen in een onnatuurlijke houding, waarbij het hoofd geheel scheef lag ten opzichte van de romp en de benen. Er werd geen bloedspattenpatroon aangetroffen. Uit het bloedspoorpatroon blijkt dat het bloed vanuit een stil liggend lichaam naar beneden is gevloeid. Het lichaam is na het toebrengen van de steek- en snijverwondingen, met uitzondering van het rechterbeen, niet meer verplaatst. Er zijn namelijk geen schuif- of beweegsporen in het bloedpatroon aangetroffen.26. Bij een bij bewustzijn verkerend slachtoffer zouden er meerdere bloedspatten moeten zijn op en rond het slachtoffer; deze zijn er niet.27.
Door het onverstoorde ‘rustige’ bloedpatroon is het zeer aannemelijk dat de donatie van het in de vagina en op het bovenbeen van het slachtoffer aangetroffen sperma vóór het toebrengen van de messteken heeft plaatsgevonden.28.
Het uitgestroomde bloed is over de strangulatiesporen in de hals heen gelopen. In het bloed zijn geen veegsporen aangetroffen, die wel verwacht zouden worden als de strangulatie na het steken zou hebben plaatsgevonden.29.
De vorm van de strangulatiesporen wijst er verder op dat strangulatie van achteren heeft plaatsgevonden.30.
Gezien de plaats van de bij de sectie vastgestelde verwondingen op het voorhoofd en de schouder van het slachtoffer is het zeer aannemelijk dat zij na de val op haar buik terecht is gekomen. Het is zeer aannemelijk dat het lichaam van het slachtoffer vervolgens is gedraaid van de buik naar de rugzijde. De onnatuurlijke houding van het hoofd ten opzichte van de romp geeft aan dat zij hiertoe zelf niet in staat is geweest en mogelijk buiten bewustzijn is geweest op het moment van omdraaien.31.
Het spermaspoor op het rechterbovenbeen geeft gezien de vorm, afmeting en plaats van aantreffen niet alleen aan dat de donatie van dit sperma heeft plaatsgevonden terwijl het slachtoffer op haar rug lag, maar ook dat er nauwelijks verplaatsing van het been heeft plaatsgevonden direct dan wel vrij kort na de donatie hiervan. Het slachtoffer kan niet verkracht zijn in de positie waarin zij is aangetroffen, namelijk een ligging met het rechterbeen ter hoogte van de enkels gekruist over het linkerbeen. Aannemelijk is, gezien de onnatuurlijke houding van het slachtoffer, dat na de verkrachting alleen het rechterbeen beheerst verplaatst is. Anders was deze spermadruppel zeer zeker uitgevloeid over een groter gedeelte van het bovenbeen en was ook de vorm van deze druppel veranderd.32.
Op grond van het vorenstaande zijn in het proces-verbaal de volgende conclusies getrokken. Het is aannemelijk dat de laarzen en de kleding van het slachtoffer zijn uitgetrokken terwijl zij op haar rug lag.33. Gezien de aangetroffen strangulatiesporen heeft strangulatie van achteren, niet van voren, plaatsgevonden en voordat het slachtoffer liggend op haar rug terecht kwam.34. Nadat het slachtoffer op haar rug lag, is het hoofd van het slachtoffer niet meer verplaatst. De strangulatie heeft voor de seksuele handelingen en voor het steken plaatsgevonden. De volgorde van handelingen is; strangulatie, seks, steken.35. De schuimkraag van bloed rondom hals geeft aan dat het slachtoffer nog leefde toen zij werd gestoken. Het is niet aannemelijk dat zij op dat moment nog bij bewustzijn was.36.
Tussenconclusie ten aanzien van de toedracht
23.
De rechtbank neemt de conclusies uit het proces-verbaal over de volgorde van handelingen over. Deze conclusies worden immers ondersteund door de verklaringen van Visser bij het gerechtshof te Leeuwarden in 200237. in combinatie met de bevindingen van Eikelenboom naar aanleiding van de bloedspoorpatroonanalyse.38. Visser heeft verklaard, gevraagd naar het letsel in de hals, dat dit zou kunnen passen bij het van achteren hardhandig aantrekken van een kraag. Visser kan zich dit letsel niet voorstellen bij het aan de voorzijde vastgrijpen van de kraag.39. Mede uit deze verklaring leidt de rechtbank af dat het delict is ingezet met de strangulatie.
Visser heeft verklaard dat het letsel op het voorhoofd is ontstaan door stomp geweld door een massief solide voorwerp met een vlakke kant.40. In deze verklaring past naar het oordeel van de rechtbank een val met het hoofd tegen een tafeltje.
Uit de verklaring van Visser blijkt verder dat de steekwond in de keelholte werd toegebracht van de voorzijde toen het slachtoffer nog leefde, omdat hij in de longen talrijke rode gebieden, karakteristiek voor het inademen van bloed, heeft gezien.41.
De rechtbank komt derhalve tot de vaststelling dat het slachtoffer eerst is gestranguleerd, dat vervolgens seksuele handelingen hebben plaatsgevonden en dat daarna snij- en steekwonden zijn toegebracht.
Biologische sporen
24.
Op 9 januari 1994 zijn onder meer de spijkerbroek, een slip42. en nagelvuil43. van de linker- en rechterhand van het slachtoffer veilig gesteld.
25.
Het Gerechtelijk Laboratorium heeft op 19 juli 1994 gerapporteerd44. naar aanleiding van de volgende, tijdens de sectie veiliggestelde, spermasporen:
- —
een uitstrijkje met materiaal aangetroffen aan de buitenzijde van de vagina op het rechterbovenbeen, ook wel: het spoor op het bovenbeen;
- —
een uitstrijkje van materiaal van de ingang van de vagina;
- —
een uitstrijkje met materiaal uit de vagina;
- —
twee uitstrijkjes van de baarmoedermond;
- —
twee uitstrijkjes van de anus.
In deze preparaten werden spermatozoa aangetroffen, die door hun specifieke vorm en afmeting met zekerheid als zodanig werden herkend.45.
26.
In een door Ir. H.J.T. Janssen, wetenschappelijk onderzoeker bij het NFI, in 2002 opgestelde notitie46. worden de onderzoeksresultaten van door het NFI in 1994 uitgevoerd microscopisch onderzoek opgesomd:
- —
wattenstaafje (hierna: ws.) buitenzijde vagina: 5 spermakoppen per gezichtsveld, waarvan 2 met staart,
- —
ws. ingang vagina: 7 spermakoppen per gezichtsveld, waarvan enkele met staart,
- —
ws. vagina: 5 spermakoppen per gezichtsveld, waarvan enkele met staart,
- —
ws. anus I: 10 spermakoppen per gezichtsveld, waarvan enkele met staart en
- —
ws. anus II: 10 spermakoppen per gezichtsveld, waarvan enkel met staart.
In de twee resterende objectglaasjes zijn zeer veel (25) spermakoppen per gezichtsveld waargenomen, ook met staart.47. Ter terechtzitting is door de getuige-deskundige Janssen bevestigd dat deze resterende objectglaasjes de beide baarmoedermondbemonsteringen betroffen.48.
27.
De verdediging heeft in algemene termen opgeworpen dat de oorspronkelijke waarnemingsbladen niet meer beschikbaar zijn. Voor zover hij hier beoogt te stellen dat de resultaten van dit onderzoek niet als bewijsmiddel kunnen worden meegenomen, overweegt de rechtbank als volgt.
Ter terechtzitting heeft Janssen, in dit verband als getuige aan te merken, verklaard dat hij voormelde — getypte — notitie heeft opgesteld aan de hand van het NFI-dossier.49. Ter terechtzitting heeft C.A. de Bruijn, technisch rechercheur, in dit verband eveneens als getuige aan te merken, zakelijk weergegeven verklaard dat de inhoud van de notitie van Janssen, op één typefout na, volledig overeenkwam met de handgeschreven aantekeningen in het NFI-dossier, map 5, onder tab 12.50. Voorts heeft Eikelenboom in zijn rapportage van 30 januari 2009 dezelfde onderzoeksresultaten vermeld, na raadpleging van map 5 op de aangeleverde pdf-files.51. Hij rapporteert dat deze gegevens overeenkomen met ‘tab 12 handgeschreven onderzoek sperma en ptt verzendformulier tandje’.52. Uit de inhoudsopgave van het NFI-dossier, die aan het dossier is toegevoegd, blijkt dat in map 5, onder tab 12, een ‘labjournaal’ d.d. 10-01-1994 tot en met 14-09-1995 is opgenomen.53. Gelet op deze genoemde periode en voorts de door de getuigen Janssen en De Bruijn afgelegde verklaringen ter terechtzitting, heeft de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van de inhoud van de onderzoeksresultaten te twijfelen, wat er verder ook zij van de stelling dat waarnemingsbladen niet meer aanwezig zijn.
28.
Het Gerechtelijk Laboratorium heeft in 1994 na onderzoek van de slip van het slachtoffer geconcludeerd dat daarin geen sperma is aangetroffen.54. Het feit dat de slip thans niet meer voor onderzoek beschikbaar is, doet als zodanig niet af aan de uitkomst en de bruikbaarheid van het — niet betwiste — onderzoeksresultaat uit 1994.
29.
Naar de nagels van de rechterhand van het slachtoffer is in 2008 nader onderzoek verricht. In de bemonstering onder de nagels is lichaamsvreemd celmateriaal aangetroffen, dat wil zeggen celmateriaal waarvan het DNA-profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel van het slachtoffer.55.
30.
Aan de binnenzijde van de spijkerbroek is in 2002 ter hoogte van ‘onderkant bil’ een bloedvlekje met een diameter van één millimeter waargenomen.56.
DNA-onderzoek
Ambtshalve ten aanzien van de mogelijke verwisseling van sporen
31.
In het eindproces-verbaal is melding gemaakt van een mogelijke verwisseling van sporen met de nummers AWA900 en AWA901.57. Die melding leek van belang, omdat het daarbij ging om het spermaspoor op het bovenbeen en om het spermaspoor ingang vagina. Het bovenbeenspoor zou een zogenaamd ‘schoon’ spoor betreffen, omdat daarin geen vrouwelijk celmateriaal zou zijn aangetroffen. Vervolgens werd daaraan in het dossier de gevolgtrekking verbonden dat het sperma uit dit spoor niet in het lichaam van het slachtoffer was geweest en dus ter plaatse, rechtstreeks uit de penis op het been, moest zijn nagedruppeld.
32.
De rechtbank heeft ambtshalve hiernaar onderzoek verricht. Uit de verklaringen van de ter terechtzitting gehoorde deskundigen van het NFI58., alsmede uit de foto's van de in Engeland onderzochte DNA-cupjes die door dr. J.I.H. Walker, DNA-deskundige, werkzaam bij het Laboratory of Government Chemists te Teddington (Verenigd Koninkrijk) (hierna: LGC)59. zijn overgelegd, concludeert de rechtbank dat geen sprake is geweest van verwisseling van sporenmateriaal of DNA-extracten, maar dat sprake is van het in 2002 toekennen van een onjuiste omschrijving aan een zegelnummer, hetgeen zonder gevolgen is gebleven voor de beoordeling van de DNA-onderzoeksresultaten terzake die beide spermasporen.
33.
Verder is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat geen sprake is geweest van een ‘schoon’ spoor. Uit een overzicht van de DNA-resultaten van het onderzoek van het Gerechtelijk Laboratorium uit 199460. en uit de rapportage van het FLDO uit 200161. blijkt dat van de bemonsteringen van de sporen van ws. ingang vagina en van ws. buitenzijde vagina (ook wel: bovenbeen) ten behoeve van het DNA-onderzoek een zogenaamde spermafractie en een zogenaamde vaginale fractie is gemaakt. Uit de rapportage van het FLDO uit 2001 blijkt dat in de beide vaginale fracties vrouwelijk celmateriaal is aangetroffen. Het is door deze scheiding (differentiële lysis) niet meer mogelijk om de aard van dit vrouwelijk celmateriaal (vaginale epitheelcellen of huidepitheelcellen) vast te stellen. Op basis van deze bevindingen zijn er geen aanwijzingen om aan te nemen dat dit bemonsterde sperma niet in het lichaam van het slachtoffer is geweest. De bevindingen sluiten echter wel uit dat het bovenbeenspoor een ‘schoon’ spoor is, in de hiervoor bedoelde zin.
Resultaten DNA-onderzoek spermasporen en bloedvlekje spijkerbroek
34.
Sinds 1994 is veelvuldig DNA-onderzoek verricht door verschillende laboratoria, aanvankelijk door het Gerechtelijk Laboratorium (en haar opvolger het NFI) en het FLDO. In 2008 is nieuw onderzoek door LGC en IFS verricht.62. De resultaten daarvan, voor zover relevant voor de bewezenverklaring, zijn de volgende.
35.
Het autosomale DNA-profiel van het in de spijkerbroek aangetroffen bloedvlekje komt overeen met het autosomale DNA-profiel van de donor van de spermabemonstering ws. buitenzijde vagina.63.
36.
Bij vergelijking door het NFI van het DNA-profiel van verdachte is vastgesteld dat dit volledig overeenkomt met het DNA-profiel van het bloedvlekje aan de binnenzijde van de broek.64. Gelet op de eerder gerapporteerde volledige overeenkomst tussen het DNA-profiel van het bloedvlekje en het DNA-profiel van de donor van het sperma in de bemonstering ws. buitenzijde vagina, betekent dit dat zowel het bloedvlekje en het sperma in de bemonstering afkomstig kunnen zijn van verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurige man volledig overeenkomt met deze DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.65.
37.
Het in 2008 uitgevoerd vergelijkend DNA-onderzoek door LGC bevestigt de volledige overeenkomst tussen de autosomale DNA-profielen van het bloedvlekje in de spijkerbroek en het autosomaal DNA-profiel van de spermabemonstering ws. buitenzijde vagina.66.
Uit ditzelfde onderzoek blijkt eveneens dat het Y-chromosomaal DNA-profiel van verdachte volledig overeenkomt met het Y-chromosomaal DNA-profiel van het bloedvlekje in de spijkerbroek en de spermabemonstering ws. buitenzijde vagina.67.
38.
In 2002 is door het FLDO een autosomaal DNA-profiel gegenereerd uit de spermabemonstering ws. ingang vagina.68. Uit een vergelijking van dit profiel met het autosomale DNA-profiel van verdachte blijkt het op alle onderzochte posities overeen te komen. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurige man volledig overeenkomt met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.69.
39.
In 2004 is door het FLDO van de spermasporen ws. vagina, ws. baarmoedermond70., ws. baarmoedermond 2, ws. anus1 en ws. anus 2 een Y-chromosomaal DNA-profiel vastgesteld. Het Y-chromosomaal DNA-profiel van deze 5 spermasporen is identiek.71.
Uit vergelijkend DNA-onderzoek door het FLDO blijkt dat het Y-chromosomaal DNA-profiel van de verdachte volledig overeenkomt met het Y-chromosomaal DNA-profiel van de spermasporen ws. vagina, ws. baarmoedermond, ws. baarmoedermond2, ws. anus1 en ws. anus2.72.
LGC komt in 2008 voor wat betreft een spermaspoor baarmoedermond tot dezelfde uitkomst.73.
40.
In het autosomale DNA-profiel van de vaginale fractie van de bemonstering ws. baarmoedermond is door LGC een hoofdprofiel aangetroffen, dat overeenkomt met het autosomale DNA-profiel van het slachtoffer. Daarnaast zijn zes extra kenmerken aangetroffen die alle overeenkomen met het autosomale DNA-profiel van verdachte.74.
Resultaten DNA-onderzoek nagels
41.
In 2009 heeft IFS naar aanleiding van het nagelonderzoek gerapporteerd dat een autosomaal DNA-mengprofiel is verkregen van het celmateriaal onder de nagels van het slachtoffer, waarvan het DNA-hoofdprofiel volledig overeenkomt met het autosomale DNA-profiel van verdachte. Verder zijn er zes additionele kenmerken aangetroffen, die overeenkomen met het DNA-profiel van het slachtoffer.
Genoemde resultaten brengen volgens IFS mee dat verdachte celmateriaal kan hebben achtergelaten op of onder de nagels van de rechterhand van het slachtoffer. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurige man volledig overeenkomt met dit DNA-hoofdprofiel is kleiner dan één op één miljard.75.
Het uit het celmateriaal onder deze nagels verkregen Y-chromosomale DNA-profiel komt volledig overeen met het Y-chromosomale DNA-profiel van verdachte.76.
Daarnaast is in de bemonstering van de nagels nog een enkel kenmerk aangetroffen dat niet overeenkomt met het DNA-profiel van verdachte en het slachtoffer. Volgens Eikelenboom is het waarschijnlijker dat dit kenmerk is veroorzaakt door een zogenaamd stotterartefact dan dat een onbekende derde een kleine hoeveelheid celmateriaal aan de bemonstering heeft bijgedragen.77.
42.
In het rapport van IFS bevindt zich op pagina 18 een foto. Op die foto zijn geknipte nagels zichtbaar met daarbij een notitie waarop onder meer aangetekend is het NFI-zaaknummer van deze zaak en de woorden ‘nagels/nagelvuil’ en ‘227’.78. Mede op grond hiervan en gelet op de onder 41 genoemde resultaten, concludeert de rechtbank dat de onderzochte nagels van het slachtoffer afkomstig zijn.
43.
In een aanvullend rapport rapporteert IFS dat uit het verkregen autosomale DNA-profiel van de bemonstering van de nagels van het slachtoffer blijkt, dat de pieken in het piekenprofiel die overeenkomen met het DNA-profiel van verdachte, tussen de tien en twintig keer zo hoog zijn als de pieken die overeenkomen met het DNA-profiel van het slachtoffer.79.
44.
Op zich staan de betrouwbaarheid van dit onderzoek uit 2008 en de daaruit gevolgde resultaten niet ter discussie. Wel heeft de verdediging betoogd dat deze onderzoeksresultaten niet representatief zijn voor wat betreft het celmateriaal dat zich op 9 januari 1994 na het delict onder de nagels van het slachtoffer moet hebben bevonden. In dat verband heeft de verdediging gewezen op het vezelonderzoek dat in 1994 aan de nagels heeft plaatsgevonden en gesteld dat de wijze van bemonstering van de nagels (nagelvuil en/of geknipte nagels) onduidelijk is.
De rechtbank overweegt als volgt. In 2004 is door het NFI vastgesteld dat de envelopjes waarin het nagelvuil zich zou hebben bevonden, leeg waren.80. Of deze envelopjes ooit wel gevuld zijn geweest met nagelvuil is niet meer te achterhalen. Verder is het juist dat het nagelvuil in 1994 door Ing. P.E. de Vreede is onderzocht op vezels.81. Of daarbij celmateriaal verloren is gegaan, is onduidelijk.
Er is echter naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding de resultaten van het in 2008 verrichte vergelijkend DNA-onderzoek aan die nagels buiten beschouwing te laten. Daartoe is redengevend dat in 2008 door IFS uit celmateriaal onder de rechternagels van het slachtoffer, een volledig autosomaal DNA-profiel is verkregen, waarvan het hoofdprofiel overeenkomt met de autosomaal DNA-profiel van verdachte. Eikelenboom heeft voorts ter terechtzitting verklaard, dat hij geen reden heeft om aan te nemen dat de verhoudingen van de aangetroffen profielen zouden zijn veranderd door een eventuele eerdere nagelvuilbemonstering en eerder verricht onderzoek.82. De rechtbank ziet, mede gelet daarop, geen aanleiding om te twijfelen aan de door IFS gerapporteerde verhouding tussen de hoeveelheid celmateriaal van verdachte ten opzichte van de hoeveelheid DNA-materiaal van het slachtoffer.
Tussenconclusie met betrekking tot DNA-resultaten
45.
Het autosomale DNA-profiel van een persoon is uiterst zeldzaam, nagenoeg uniek. De kans dat een andere persoon over exact hetzelfde autosomale DNA-profiel beschikt is extreem klein, statistisch kleiner dan één op één miljard. Dit betekent dat de bewijswaarde van een autosomale match zeer groot is.
De bewijswaarde van een Y-chromosomale DNA-match is veel lager dan die van volledig overeenkomende autosomale DNA-profielen, omdat alle mannen die in de directe mannelijke lijn aan elkaar verwant zijn (en enkele niet-verwanten) over hetzelfde Y-chromosomale DNA-profiel beschikken. De bewijswaarde van een Y-chromosomale DNA-match neemt echter toe in combinatie met autosomale DNA-matches die aangetroffen zijn.83.
46.
Het voorgaande leidt de rechtbank, mede gelet op de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het feit in Putten woonachtig was84., tot de conclusie dat verdachte de donor is van het in en op het lichaam van het slachtoffer aangetroffen sperma, van het celmateriaal dat (in grotere relatieve hoeveelheden dan dat van het slachtoffer zelf) is aangetroffen onder de nagels van het slachtoffer en van het bloedvlekje op de spijkerbroek.
Overigens wordt door de verdediging ook niet betwist dat de sporen van verdachte afkomstig zijn.
F. Bewijsredenering
47.
Op 9 januari 1994 is het levenloos, gedeeltelijk ontklede lichaam van [slachtoffer] in de woning van haar oma gevonden. Er waren sporen van geweld zichtbaar. In en op het lichaam bevonden zich spermasporen.
Verdachte is de verkrachting van en moord op het slachtoffer ten laste gelegd. Verdachte ontkent: hij stelt op 9 januari 1994 niet in de woning te zijn geweest en heeft niets met het delict te maken.
48.
De rechtbank moet een oordeel geven over de vraag of verdachte het tenlastegelegde heeft gepleegd. Nu het slachtoffer zelf niet meer in staat is om te vertellen wat er op 9 januari 1994 is gebeurd, zullen de sporen voor haar moeten spreken. De vraag die moet worden beantwoord is of de aangetroffen sporen dat voldoende duidelijk kunnen.
49.
De rechtbank komt tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewijs aanwezig is, dat verdachte het slachtoffer heeft verkracht en vermoord. Dit oordeel is gebaseerd op het onderzoek ter terechtzitting en volgt na weging van alle bewijsmiddelen, zowel zelfstandig als in onderling verband beschouwd. De rechtbank hecht in het bijzonder, maar niet alleen, belang aan de bevindingen op de plaats van het delict, de bevindingen tijdens de sectie, het biologisch sporenmateriaal, de resultaten van het DNA-onderzoek van de spermabemonsteringen, de nagels en het bloedvlekje in de spijkerbroek, de bloedspoorpatroonanalyse en het proces-verbaal van politie over de volgorde van handelingen.
De vaststelling van de toedracht en de rol van verdachte daarin worden als volgt toegelicht.
De toedracht
50.
Uit de beschrijving van het strangulatiespoor, het proces-verbaal over de volgorde van handelingen op de plaats van het delict en de verklaring van Visser in 2002, leidt de rechtbank af dat het slachtoffer is overmeesterd doordat van achteren een verwurging is aangezet. Uit de verwondingen van het slachtoffer blijkt dat het slachtoffer zich tegen dit geweld heeft verzet. Dit volgt uit de verklaring van Visser in 1995 bij het gerechtshof te Arnhem, inhoudend dat sommige van de verwondingen op de schouder, de hand en de pols bij de verdediging zullen zijn ontstaan.85. Bovendien is onder de nagels van het slachtoffer celmateriaal aangetroffen van een ander dan van haar zelf, waarbij van die ander veel meer celmateriaal is aangetroffen dan van het slachtoffer zelf. Volgens de deskundige prof. dr. A.D. Kloosterman is het bijzonder dat een volledig profiel van een andere persoon onder iemands nagels wordt gevonden. Volgens Kloosterman duidt dit erop dat verweer of geweld is uitgeoefend met die nagels op een ander lichaam.86. Dit wordt ook onderschreven door de deskundige Eikelenboom.87.
Door het stranguleren is het slachtoffer letsel toegebracht. Omdat het bloed over het strangulatiespoor is gestroomd, kan de conclusie worden getrokken dat het slachtoffer eerst moet zijn gestranguleerd en dat daarna de steek- en snijverwondingen zijn toegebracht. In het langs de hals gestroomde bloed zijn namelijk geen sporen aangetroffen die er op wijzen dat strangulatie ná het toebrengen van de steek- en snijverwondingen heeft plaatsgevonden.
51.
Er is een worsteling ontstaan, die kort maar heftig moet zijn geweest. De woonkamer vertoont namelijk slechts een paar tekenen van een worsteling, zoals een omgevallen tafeltje, lamp, vaasje en bloempot. Die voorwerpen bevonden zich, zo is te zien op de foto's 64 en 6688., in de directe omgeving van het hoofd van het slachtoffer. Het bankje, waar de voeten van het slachtoffer vlakbij lagen, was een paar centimeter naar achteren geschoven; een daarvoor liggend kleedje was verschoven. De situatie in de — niet grote — woonkamer was verder onverstoord. Ook de nabije stoel van de eethoek stond nog overeind; de elleboog van de rechterarm van het slachtoffer lag tegen de poten van die stoel aan, zoals is te zien op foto 64.89.
Dat de worsteling heftig is geweest, blijkt uit het sectierapport. Tijdens de sectie is namelijk vastgesteld dat op meerdere plaatsen van het lichaam, met name aan het hoofd, maar ook aan de schouders, hand en pols, huidkneuzingen en onderhuidse bloedingen zijn waargenomen. Deze verwondingen zijn veroorzaakt door inwerking van uitwendig mechanisch botsend en stomp geweld, zoals bijvoorbeeld een slag of stoot. De rechtbank leidt hieruit af dat de dader het slachtoffer meermalen tegen het lichaam heeft geslagen en haar hardhandig heeft vastgepakt.
52.
Het slachtoffer moet vervolgens, enigszins voorover, op de grond zijn terechtgekomen en met haar hoofd het bewuste tafeltje hebben geraakt. Uit de verklaring van Visser uit 2002 leidt de rechtbank af dat het letsel op het voorhoofd van het slachtoffer daardoor kan zijn ontstaan. Vervolgens moet het slachtoffer van haar buik naar haar rug gedraaid zijn. Dat heeft zij niet zelf gedaan. De rechtbank leidt dit af uit het feit dat het hoofd van het slachtoffer in een door zijn onnatuurlijkheid bijzonder opvallende knik lag ten opzichte van de rest van haar lichaam, zoals ook te zien is op foto 6490.. Het omgevallen tafeltje lag tegen de rechterbovenzijde van het hoofd van het slachtoffer aan en het hoofd lag in een knik zijwaarts in de richting van de linkerschouder. Het is niet aannemelijk dat het slachtoffer deze onnatuurlijke houding zelf — na het omdraaien — heeft aangenomen of dat zij daarin zou zijn blijven liggen tijdens de daarop volgende seksuele handelingen. De woonkamer laat verder weinig tekenen zien van een worsteling. Zo is immers niet gebleken dat de meubels van de eetkamerhoek, waar het slachtoffer zeer dichtbij lag, tijdens het delict zijn verplaatst of omgevallen. Dit gevoegd bij de onnatuurlijke houding waarin het slachtoffer is aangetroffen, leidt de rechtbank verder tot de conclusie dat het slachtoffer op dat moment niet of niet volledig bij bewustzijn moet zijn geweest.
53.
Toen het slachtoffer naar haar rug gedraaid was, moet zij gedeeltelijk zijn ontkleed en is de dader met zijn penis bij haar naar binnengedrongen. Het slachtoffer is immers op de grond, op haar rug liggend aangetroffen, terwijl haar onderlichaam was ontkleed. In de vagina zijn spermacellen aangetroffen; op het bovenbeen van het slachtoffer ook. Deze substantie op het bovenbeen is door technisch rechercheurs beschreven als een spermadruppel met een ovale vorm, geen veeg.
Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat het seksueel binnendringen heeft plaatsgevonden, terwijl het slachtoffer (steeds) op haar rug lag. Immers, zou het slachtoffer daarbij niet op haar rug hebben gelegen, dan is niet verklaarbaar dat op het bovenbeen van het slachtoffer een spermadruppel is aangetroffen. De situatie op de plaats van het delict, waaronder de bijzondere positie van het hoofd en het lichaam van het slachtoffer, geven geen aanwijzingen dat het slachtoffer op dat moment haar bewustzijn (volledig) had herkregen.
Verder concludeert de rechtbank dat het slachtoffer, aan wie door de strangulatie zwaar letsel was toegebracht en die als gevolg van de worsteling fors geweld op het voorhoofd moest incasseren, ook na de seksuele handelingen niet veel meer heeft bewogen. Zou zij nog veel bewogen hebben, dan is immers zeer aannemelijk dat de spermadruppel onder invloed van die bewegingen en de zwaartekracht zijn ovale vorm zou hebben verloren.
54.
De steek- en snijverwondingen moeten zijn toegebracht nadat de seksuele handelingen waren verricht. In het bloedspoorpatroon zijn immers geen ‘vegen’ zichtbaar. Dat zou wel te verwachten zijn geweest als na het toebrengen van de snijverwondingen nog — seksueel — fysiek contact zou hebben plaatsgehad tussen de dader en het slachtoffer.
Uit het bloedpatroon waarover IFS en de politie hebben gerapporteerd, blijkt dat het slachtoffer bij het toebrengen van die steek- en snijverwondingen nog steeds op haar rug op de grond lag. Dit wordt bevestigd door de verklaring van Visser in 2002, dat de steek- en snijwonden van voren zijn toegebracht.91.
Het bloed dat uit de steek- en snijverwondingen in de halsstreek is gevloeid, is langs de hals naar de vloer gevloeid, waar een bloedpoel is ontstaan. Een soortgelijk beeld is ontstaan bij de snijverwondingen aan de pols van de linkerhand. Het onverstoorde beeld van deze bloedpatronen geeft bovendien aan dat het slachtoffer niet of nauwelijks heeft bewogen tijdens het toebrengen van deze specifieke verwondingen.92. Dat zij op dat moment nog ademde en dus nog leefde, blijkt uit de conclusie van Visser dat de intreding van de dood gepaard is gegaan met de inademing van bloed.
De verkrachting
55.
In de tenlastelegging wordt verdachte verweten dat hij door geweld of andere feitelijkheden het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van de seksuele handelingen. Voor het bewijs van de verkrachting is het dus noodzakelijk dat komt vast te staan of de dader geweld heeft gebruikt en, zo ja, welk geweld, met de bedoeling seksuele handelingen te verrichten. In de tenlastelegging wordt verdachte ook de moord op het slachtoffer verweten. Uit het sectieverslag blijkt dat de strangulatie en de snij- en steekverwondingen zowel zelfstandig als gezamenlijk tot de dood van het slachtoffer hebben kunnen leiden. Daarom moet onderscheid gemaakt worden tussen de vraag of er sprake was van geweld, gericht op de verkrachting en van geweld, gericht op het doden van het slachtoffer en waar dat geweld dan uit heeft bestaan.
56.
Dat geweld is gebruikt tegen het slachtoffer, staat vast. Uit de sectie op het lichaam van het slachtoffer is gebleken dat sprake was van veel letsel.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het niet anders kan, dan dat de dader met het stranguleren en het vastgrijpen van het slachtoffer, de bedoeling heeft gehad het slachtoffer te verkrachten.
57.
Hiervoor onder 50 is vastgesteld dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verwurging van achteren is aangezet. Het aanzetten van de verwurging van achteren is naar het oordeel van de rechtbank een actieve (aanvals)handeling die opzettelijk en doelgericht is verricht en die gericht is geweest op het onderwerpen van het slachtoffer aan de macht van haar belager. De verwurging is daarbij zo krachtig aangezet, dat daardoor fors letsel is ontstaan.
Nadat het verzet van het slachtoffer was gebroken, heeft de dader het slachtoffer naar de rug gedraaid, heeft hij haar gedeeltelijk ontkleed en is hij haar vervolgens seksueel binnengedrongen. Uit de volgorde van deze handelingen concludeert de rechtbank dat het niet anders kan, dan dat het eerste geweld gericht was op de onderwerping van het slachtoffer met het doel om seksuele handelingen te verrichten.
De moord
58.
Gelet op het korte tijdsbestek waarin het delict zich heeft afgespeeld en de aangetroffen situatie op de plaats van het delict, komt de rechtbank tot de conclusie dat de verkrachter ook degene is geweest die het slachtoffer heeft gedood. Voor de vraag of sprake is van moord, moet beoordeeld worden of sprake is van voorbedachten rade. Van belang is dus of de verkrachter tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te bezinnen op zijn voornemen om het slachtoffer om het leven te brengen. De verdediging is op deze vraag niet ingegaan.
59.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen aanwijzingen verkregen voor de conclusie dat de verkrachter van het begin af aan van plan is geweest het slachtoffer te doden. Dat het geweld dat bij de verkrachting is gebruikt, achteraf gezien, zelfstandig tot de dood had kunnen leiden, maakt dit niet anders. Om die reden kan het onderdeel dichtdrukken en dichtgedrukt houden van de keel, zoals onder 1 primair tenlastegelegd, niet bewezen worden.
60.
Verder overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de bewijsmiddelen vloeit voort dat het slachtoffer na de verkrachting nog steeds niet of nauwelijks bij bewustzijn was. Niets verhinderde de verkrachter om na die daad weg te gaan. Hij heeft kennelijk besloten om na de verkrachting op de plaats van het delict te blijven en het slachtoffer steek- en snijwonden toe te brengen.
Uit het sectieverslag blijkt dat de verkrachter het slachtoffer meerdere snijwonden in de hals heeft toegebracht, meerdere snijwonden aan haar pols en een 6 centimeter diepe steekwond in haar keel, vlak boven het strottehoofd. Algemeen bekend is dat het daarbij gaat om vitale plaatsen van het lichaam. Het doden van het slachtoffer is dus het onmiskenbare doel van de verkrachter geweest. Zelfs indien dat besluit in een opwelling na de verkrachting zou zijn genomen, sluit dit voorbedachten rade niet uit.
Met het meermalen snijden in de hals, het steken in de keel en het meermalen snijden in de pols is tijd gemoeid geweest: tijd om te kiezen op welke vitale plaatsen en hoe de dader het slachtoffer fataal zou gaan verwonden en tijd om de verwondingen achter elkaar, op verschillende plaatsen van het lichaam, maar steeds heel doelgericht toe te blijven brengen; dit getuigt van koelbloedig handelen. De dader heeft daarmee dus tijd én gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarom bewezen dat de dader het slachtoffer met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Om die reden is in de strafzaak tegen deze verdachte sprake van moord en niet van een (gekwalificeerde) doodslag.
De dader
61.
Verdachte is de donor van het in en op het lichaam van slachtoffer aangetroffen sperma, van het celmateriaal onder de nagels van het slachtoffer en het bloedvlekje op de spijkerbroek.
62.
De verdediging heeft aangevoerd dat niet verdachte de dader is van het delict, maar een ander of anderen. Verdachte stelt dat hij op zaterdagavond 8 januari 1994, tussen ongeveer 20.30 uur en 22.30 uur seksueel contact met het slachtoffer heeft gehad, en daarbij één keer heeft geëjaculeerd. Het uitwendig aangetroffen sperma, onder meer op het bovenbeen, zou op 9 januari 1994 zijn versleept door iemand anders, namelijk de dader van het delict. Deze zogenaamde ‘sleeptheorie’ komt er op neer dat een onbekende derde door in de vagina van het slachtoffer binnen te dringen, het sinds die zaterdagavond nog in de vagina aanwezige sperma (of spermacellen) van verdachte naar buiten zou hebben gesleept en buiten de vagina van het slachtoffer op haar been zou hebben achtergelaten.
63.
Dit betoog van de verdediging stelt de rechtbank voor de vraag of aan de hand van de in en op het lichaam gevonden spermasporen vastgesteld kan worden of het sperma in de avond van 8 januari 1994 in het lichaam van het slachtoffer is achtergelaten, dan wel op de middag van het delict.
Anders dan de verdediging heeft gesteld, plaatsen de sporen naar het oordeel van de rechtbank verdachte wel degelijk op de plaats van het delict. Daartoe is het volgende van belang.
64.
De rechtbank stelt voorop dat het aantreffen van één of meerdere sporen die sperma bevatten, op en in het lichaam van een slachtoffer van levens- en zedendelict, op zichzelf al een incriminerende omstandigheid is en naar de dader kan leiden.
65.
Gelet op het verweer van de verdediging acht de rechtbank de samenstelling van het aangetroffen sperma in de verschillende bemonsteringen en de forensische betekenis daarvan, in samenhang met de ‘schone slip’, van belang.
66.
Uit de door de Janssen in 2002 op basis van het NFI-dossier opgestelde notitie93. (zie hierboven onder 26) blijkt dat in 1994 door het NFI tijdens het microscopisch onderzoek is geconstateerd dat zich in elk van de 7 verschillende (inwendig en uitwendig afgenomen) spermamonsters tussen de 5 tot 25 spermakoppen per gezichtsveld zijn waargenomen. In al deze waarnemingen bevonden zich ook spermakoppen waar de staart nog aan vast zat. Eikelenboom heeft ter terechtzitting aanvullend verklaard dat bij het NFI forensisch niet verder dan 25 koppen per gezichtsveld wordt geteld.94.
67.
Uit de verklaringen van de deskundigen Janssen en prof. dr. A.D. Kloosterman, biologisch sporen- en DNA-onderzoeker bij het NFI, alsmede uit de verklaring van Eikelenboom, die ieder voor zich hebben verklaard ervaring te hebben in talloze zedenzaken95., en van de deskundige drs. H.N. Bauer, wetenschappelijk onderzoeker bij het NFI, blijkt dat deze waargenomen hoeveelheden sperma binnen de forensische context gekwalificeerd kunnen worden als ‘heel veel’ sperma96..
68.
Janssen heeft ter terechtzitting verklaard: ‘In de meeste gevallen— wat ik me zo herinner— kom je 0 tot 2 koppen per gezichtsveld tegen. En wanneer je inderdaad veel meer vindt, 5 of zelfs, wat we hier ook gezien hebben, 10, (…) dan vinden wij dat een behoorlijke hoeveelheid sperma.’97.. Ook heeft hij verklaard: ‘25 koppen per gezichtsveld is toch heel heel erg veel.’98..
Voorts heeft Janssen verklaard dat hoe meer koppen met staarten men aantreft, hoe beter dat past bij een recente gemeenschap, omdat spermastaarten door wrijving loslaten. De kans dat je nog staarten aantreft, wordt steeds kleiner naarmate de gemeenschap langer geleden is.99. Naar zijn indruk passen de waargenomen aantallen spermacellen al of niet met een staart per gezichtsveld, meer bij een recente donatie van sperma. Een dergelijk beeld verwacht hij niet bij een geslachtsgemeenschap die de avond voor het delict zou hebben plaatsgevonden.100. Hij verklaart in deze conclusie gesterkt te worden door het ontbreken van spermasporen in de slip, mede afgezet tegen de waargenomen hoeveelheden spermakoppen in de spermamonsters, die hij verwacht zou hebben als de gemeenschap de avond te voren zou hebben plaatsgevonden.101.
69.
Kloosterman heeft ter terechtzitting verklaard naar aanleiding van de resultaten van het microscopisch onderzoek naar de spermasporen: ‘(…)Ik wil even naar onze technieken van het NFI toe vertalen: dit is heel veel sperma. Als je dit aan een gynaecoloog zou vragen dan zal hij zeggen: dit is heel weinig sperma. Maar die is gewend aan fertiliteitstesten.’102.. Ook heeft Kloosterman verklaard dat het aantal waargenomen spermakoppen uitzonderlijk veel is voor een uitstrijkje van de vagina en dat dat kan wijzen op een recente gemeenschap.103. Voorts verklaart hij op grond van zijn ervaring als onderzoeker, dat in zedenzaken een positief schede-uitstrijkje in heel veel gevallen gepaard gaat met een positief resultaat in het ondergoed van het slachtoffer.104.
70.
Ook Eikelenboom heeft verklaard dat, in de forensische context, sprake is van heel veel sperma105. en dat het waarschijnlijk een geconcentreerd ejaculaat betreft106..
71.
Bauer heeft verklaard dat het niet vaak voorkomt in een zedenzaak dat men 10 of 15 of zelfs 25 koppen per gezichtsveld aantreft.107. Ook heeft zij over de in deze zaak aangetroffen hoeveelheid spermakoppen verklaard: ‘Ik vind dit behoorlijk veel koppen per gezichtsveld.’108..
72.
De verklaringen die deze deskundigen ter terechtzitting hebben afgelegd, komen er op neer dat in een forensische context, gelet op deze hoeveelheden waargenomen spermakoppen, al dan niet met staarten, per gezichtsveld het waarschijnlijker is dat de aangetroffen spermasporen van een recent gedeponeerd ejaculaat afkomstig zijn, dan dat het sperma op de avond voor het delict in de vagina van het slachtoffer is achtergelaten.109.
73.
De rechtbank neemt, gelet op de grote forensische ervaring in zedenzaken van deze deskundigen, deze conclusies over. Zij vindt voor deze conclusies tevens bevestiging in de brief van 21 augustus 1995 van dr. H.C. Lee, forensisch deskundige. Volgens Lee, zo blijkt uit zijn brief, is de hoeveelheid sperma in een gegeven monster en de conditie en de morfologie daarvan belangrijk voor de vaststelling van het tijdstip van de lozing.110. Ook vinden zij bevestiging in de verklaring van getuige-deskundige prof. dr. T.K.A.B. Eskes, emeritus hoogleraar, afgelegd op 25 april 2001 ter gelegenheid van een verhoor bij de raadsheer-commissaris van de Hoge Raad. Hij heeft verklaard dat als hij zich in 1994 en 1995 had gerealiseerd dat ook op andere plekken dan het bovenbeen sperma was aangetroffen, hij had geconcludeerd dat de druppel op het bovenbeen afkomstig is van degene die kort voor of ten tijde van het misdrijf een zaadlozing in de vagina van het slachtoffer heeft gehad.111.
74.
De door de verdediging gememoreerde verklaringen bij het gerechtshof te Leeuwarden in 2002 van Van Seumeren en Barten leiden niet tot een ander oordeel. Zij doen als respectievelijk uroloog en gynaecoloog met een ander doel en volgens een geheel andere werkwijze waarnemingen met betrekking tot spermacellen, dan binnen een forensische context het geval is.112.
75.
De verdediging heeft nog een rapport van dr. M.J. Blom113., forensisch adviseur, naar voren gebracht, waarin verwezen wordt naar een tabel uit een publicatie van Allard114.. Op grond van deze tabel worden door de verdediging conclusies getrokken met betrekking tot de tijd die verstreken is sinds de ejaculatie, op basis van de hoeveelheid aangetroffen spermacellen.
De rechtbank overweegt dat zij de conclusies die de verdediging trekt, niet zonder meer kan teruglezen in die publicatie. Naar het oordeel van de rechtbank is de betreffende tabel onvoldoende concreet. Daarbij komt dat Janssen ter terechtzitting, ook nadat hij geconfronteerd was met de door de verdediging overgelegde publicatie, is gebleven bij zijn conclusie dat de in deze zaak aangetroffen hoeveelheden sperma(koppen al dan niet met staart) meer passen bij een recente donatie van sperma, dan bij een geslachtsgemeenschap de avond voor het delict.115.
76.
De verdediging heeft verder nog aangevoerd dat niet duidelijk is wat de samenstelling van de vlek op het bovenbeen was. Volgens de verdediging is dit relevant voor de betekenis die aan de waarneming en beschrijving van het spoor moet worden toegekend, rekening houdend met factoren als vervloeiing en droogtijd.
Naar het oordeel van de rechtbank stuiten deze verweren af op het volgende. Op de vraag waaraan de hoeveelheid sperma wordt afgemeten, is het antwoord van Janssen: ‘Maar wij baseren het puur en alleen op het aantal spermakoppen of volledige spermatozoa die wij zien in een microscooppreparaat. Zien wij er veel, dan noemen wij dat wij veel sperma hebben. Zien wij er maar enkele, dan hebben we weinig sperma.’116. En: ‘Ik denk dat het aantal spermacellen wat je waarneemt, dat dat toch voornamelijk afhangt van het tijdstip tussen de gemeenschap en het moment van monstername. Hoe langer je wacht, hoe meer de verhouding gaat schuiven; van veel sperma en weinig vaginale cellen naar meer vaginale cellen en minder spermacellen.’117..
Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat de samenstelling van de vloeistof waarin de spermacellen worden waargenomen, niet relevant is voor het vaststellen van het tijdstip van donatie. Daarvoor is het aantal waargenomen spermakoppen, al dan niet met staarten, van belang. Onder die omstandigheden behoeft de door de verdediging opgeworpen discussie over de samenstelling van de vlek op het rechterbovenbeen (zaadvloeistof en/of vaginaal vocht met spermacellen) en de mogelijke consequenties daarvan voor de droogtijd, geen zelfstandige bespreking meer.
77.
De verdediging heeft aangevoerd dat de bemonstering op het bovenbeen niet representatief zou zijn, nu niet de gehele vlek is bemonsterd, maar slechts het ‘glimmende’ binnendeel daarvan. Daarom zouden geen uitspraken gedaan kunnen worden over het gehele spoor.
Ook dit verweer stuit af op de verklaring van Janssen over de wijze waarop de hoeveelheid sperma wordt gemeten. Voorts gaat de verdediging er naar het oordeel van de rechtbank in dit verband geheel aan voorbij dat niet slechts in de spermadruppel op het bovenbeen spermacellen zijn aangetroffen, maar dat in alle bemonsteringen, naar uit de verklaringen van de deskundigen blijkt, forensisch gezien grote hoeveelheden sperma(koppen al dan niet met staarten) zijn aangetroffen.
78.
Naar aanleiding van de verklaringen van genoemde deskundigen op basis van het concreet in deze zaak aangetroffen hoeveelheid sperma(koppen al dan niet met staarten), in combinatie met het ontbreken van spermasporen in de slip van het slachtoffer, komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is geweest van een ejaculatie op zondag 9 januari 1994. Nu het sperma in de sporen afkomstig is van verdachte, luidt tevens de conclusie dat verdachte de dader is van de verkrachting van en moord op het slachtoffer.
79.
De resultaten van het nagelonderzoek ondersteunen de conclusie dat verdachte op zondagmiddag 9 januari 1994 op de plaats van het delict is geweest. Immers, in de profielen van het onder de nagels aangetroffen celmateriaal is geen enkele aanwijzing verkregen op de aanwezigheid van een onbekend persoon, die dan volgens de stelling van de verdediging tijdens de verkrachting het sperma van de verdachte naar buiten zou hebben gesleept. Zo'n aanwijzing op de actieve aanwezigheid van een derde zou, gelet op de hoeveelheid toegepast geweld en het verzet daartegen door het slachtoffer, te verwachten zijn geweest.
80.
Onder de nagels van het slachtoffer is daarbij zoveel celmateriaal van verdachte aangetroffen dat een volledig profiel van verdachte kon worden verkregen, terwijl slechts enkele kenmerken van het slachtoffer zijn gevonden. Bovendien zou men volgens Eikelenboom de in het DNA van de nagels aangetroffen verhouding tussen het DNA van verdachte (volledig profiel met hele hoge pieken) en dat van het slachtoffer (slechts enkele kenmerken, met 10 tot 20 keer lagere pieken dan die van verdachte) niet verwachten als het celmateriaal van verdachte de avond voor het delict op haar nagels zou zijn terechtgekomen. De hoeveelheid celmateriaal zou in dat geval aanzienlijk verminderd moeten zijn.118.
Conclusie bewijsredenering
81.
De rechtbank komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte degene is die op zondag 9 januari 1994 [slachtoffer] in Putten heeft verkracht en vermoord, zoals onder 1 primair en 2 ten laste gelegd. Daaraan doet niet af wat door de verdediging nog verder aan verweren is opgeworpen. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
G. Verweren verdediging
Salduz
82.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd voordat hij zijn raadsman heeft kunnen consulteren niet gebruikt mogen worden. Daarbij is gewezen op een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2008119. en van de Hoge Raad van 30 juni 2009120..
83.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Een verdachte die door de politie is aangehouden moet de gelegenheid worden geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen. Uit het dossier blijkt dat die mogelijkheid aan verdachte niet is geboden en dat hij pas nadat de eerste twee verhoren waren afgenomen, met zijn raadsman heeft gesproken. De rechtbank stelt vast dat daarmee sprake is van een vormverzuim. Daaraan hoeven echter geen consequenties te worden verbonden. Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt immers dat verdachte in meerdere verhoren die zijn afgenomen nadat hij zijn raadsman heeft geconsulteerd, heeft verklaard — volledig — bij zijn eerste verklaringen te blijven.121. Dit betekent dat verdachte door het vormverzuim niet in zijn belangen is geschaad.
Druk tijdens verhoren
84.
De verdediging heeft zich beklaagd over het voorhouden van onjuiste informatie aan verdachte tijdens de verhoren en over uitgeoefende druk tijdens de verhoren. De rechtbank daarbij stelt vast dat de verdediging aan die klacht geen conclusie heeft verbonden. De rechtbank overweegt niettemin als volgt.
85.
Tijdens de verhoren op 12 juni 2008 (het 16e en 17e verhoor)122. en 17 juni 2008 (19e verhoor)123. is verdachte voorgehouden dat het spoor op het bovenbeen een ‘schoon spermaspoor’ is.
De rechtbank is van oordeel dat aan de omstandigheid dat verdachte tijdens verhoren is voorgehouden dat het spermaspoor ‘schoon’ zou zijn, geen rechtsgevolgen dienen te worden verbonden, nu niet is gebleken dat verdachte juist daardoor in zijn belangen is geschaad.
86.
De klacht dat sprake is geweest van druk tijdens de verhoren, is algemeen en weinig specifiek geformuleerd. De verdediging, die bovendien de gelegenheid heeft gehad de opnames van de verhoren te beluisteren of bekijken, heeft daarbij niet aangegeven om welke verhoren of passages het zou gaan.
Tegen die achtergrond en gelezen de processen-verbaal van verhoor van verdachte ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is of zou zijn geweest van ongeoorloofde druk van de zijde van de politie op verdachte, waardoor verdachte in zijn belangen zou zijn geschaad. Integendeel, de processen-verbaal roepen een beeld op van een verdachte die zich door zijn ondervragers niet van de door hem gekozen proceshouding laat afbrengen.
Het relaas van de verdachte: de geheime liefdesrelatie
87.
Verdachte stelt dat hij tot de dood van het slachtoffer een maandendurende geheime seksuele relatie met haar heeft gehad. De reden, waarom de relatie geheim moest blijven, was omdat zijn ouders er op tegen zouden zijn geweest en hem dan zo zwart mogelijk zouden hebben gemaakt om het meisje weg te jagen.124. Volgens verdachte ontmoetten hij en het slachtoffer elkaar bij hem thuis of in het park.125. Als ze elkaar wilden zien, gingen ze bij of in de buurt van snackbar ‘[naam]’ kijken.126.
Het aantreffen van het sperma van verdachte in en op het slachtoffer kan, zo heeft de verdediging bepleit, verklaard worden door een ontmoeting tussen verdachte en het slachtoffer op zaterdagavond 8 januari 1994 tussen 20.30 en 22.30 uur in de ouderlijke woning van verdachte.
De politie heeft onderzoek verricht naar aanleiding van verdachtes verklaringen over die relatie.
88.
Uit de bewijsmiddelen en de bewijsredenering volgt reeds dat de stelling van verdachte dat het van hem in en op het lichaam van het slachtoffer aangetroffen sperma, afkomstig is van een vrijwillig seksueel contact van zaterdagavond 8 januari 1994 en dat zijn sperma door een ander op 9 januari 1994 uit de vagina van het slachtoffer is versleept, wordt verworpen. Afgezien daarvan is verdachtes relaas over de geheime liefdesrelatie naar het oordeel van de rechtbank niet geloofwaardig, en is dat relaas daarmee niet aannemelijk geworden. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
89.
De verklaring van verdachte, dat hij een paar weken na de dood van het slachtoffer naar het politiebureau in Putten of Ermelo is gegaan om te zeggen dat hij een relatie met het slachtoffer had gehad en dat hij daar is weggestuurd met de mededeling dat ze de daders al hadden127., acht de rechtbank niet aannemelijk. Geen van de hierover gehoorde politieambtenaren die in die tijd werkzaam waren op de betreffende bureaus, kunnen zich herinneren dat er iemand met zo'n mededeling is gekomen en kunnen zich dat ook niet voorstellen. Met zo'n mededeling zou men gelet op de geruchtmakendheid van de zaak meteen aan de slag zijn gegaan.128. De rechtbank brengt hierbij in herinnering dat in de periode dat verdachte zich op het bureau gemeld zou hebben, nog geen aanhoudingen in deze zaak waren verricht, terwijl in de periode januari, februari en maart 1994 nog volop getuigen werden gehoord.
90.
In het kader van het door de politie uitgevoerde — uitgebreide — onderzoek teneinde het relaas van verdachte over de gestelde relatie te verifiëren, zijn verder onder meer familieleden, vrienden, kennissen en buren, niet alleen uit de omgeving van het slachtoffer, maar ook van verdachte, gehoord, alsmede bezoekers en personeel van snackbar ‘[naam]’. Uit deze verhoren blijkt dat geen van de gehoorde getuigen op de hoogte was van het bestaan van een (seksuele) relatie tussen verdachte en het slachtoffer; niemand heeft verklaard hen samen te hebben gezien. De schriftjes (‘dagboeken’) die het slachtoffer uitwisselde met een vriendin bevatten evenmin een aanwijzing voor zo'n verhouding, aldus het proces-verbaal.129. Ook de getuige [getuige B]130. heeft verklaard nooit iets over verdachtes seksleven van hem te hebben gehoord, terwijl deze getuige juist door verdachte genoemd wordt als degene aan wie hij heeft opgeschept over de seks die hij (met het slachtoffer) had. Op grond van deze bevindingen acht de rechtbank het te minder aannemelijk dat tussen verdachte en het slachtoffer een maandendurende seksuele relatie heeft bestaan.
91.
Het betoog van de verdediging dat deze onderzoeksuitkomst voor de hand lag, juist omdat de relatie geheim was, kan de rechtbank niet overtuigen. De stelling van verdachte dat híj een reden had om de relatie geheim te houden, brengt immers nog niet mee, dat dit voor het slachtoffer ook zou gelden. Verdachte heeft juist op dat laatste punt nauwelijks enige, laat staan een afdoende overtuigende, verklaring kunnen geven. Daarbij betrekt de rechtbank de verklaringen van onder meer familie van het slachtoffer, die haar als open en vlot in de omgang beschrijven.131. Voor zover in een aantal van de vele verklaringen die zich in het dossier aangaande de persoon van het slachtoffer bevinden, uitlatingen zijn gedaan over haar liefdesleven en de mogelijkheid van een geheime, onbekende, minnaar, acht de rechtbank die uitlatingen speculatief en niet dan wel niet voldoende concreet en specifiek onderbouwd. Die uitlatingen kunnen dan ook geen steun geven aan het relaas van verdachte.
92.
Op zichzelf beschouwd, kent de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toe aan de beschrijving die verdachte van het uiterlijk van het slachtoffer (fysieke kenmerken, kleding en dergelijke) heeft gegeven en de vraag of die beschrijving voldoende accuraat is gebleken. Hoewel tijdsverloop dergelijke herinneringen kan doen verbleken, is het opvallend dat verdachte zich bij die beschrijvingen vaak op de vlakte heeft gehouden: zijn antwoorden zijn vaak niet ‘goed’, maar ook niet altijd ‘fout’.
Van belang acht de rechtbank echter met name, dat de verklaringen van verdachte over de gestelde maandenlange relatie, waaronder de door hem beschreven gevoelens voor het slachtoffer en toekomstplannen, ongerijmdheden kennen. Zo wist verdachte (toentertijd) niet waar het slachtoffer in Putten woonde. Evenmin wist hij dat ze een broer had. Wie haar vrienden en vriendinnen waren, wist verdachte ook niet. De verklaring die verdachte daarvoor geeft, namelijk dat zij niet met elkaar over de thuissituatie spraken, maar alleen over leuke dingen, zoals uitgaan en seks, acht de rechtbank in dat verband ontoereikend. Verdachte heeft immers ook verklaard dat ze ‘echt close’ met elkaar waren, dat hij hoopte met haar tot het einde van de wereld te gaan, namelijk samenwonen, trouwen en kinderen krijgen.132.
Conclusie geheime relatie
93.
Dit alles betekent dat naar het oordeel van de rechtbank, verdachtes verklaring over de geheime relatie en de vrijwillige seks die hij op zaterdagavond 8 januari 1994 met het slachtoffer zou hebben gehad, ongeloofwaardig is en dus op geen enkele wijze aannemelijk is geworden.
Overige sporen
94.
De verdediging heeft gesteld dat uit andere biologische sporen alternatieve, de verdachte ontlastende, scenario's te herleiden zijn.
De rechtbank begrijpt dit verweer aldus dat de verdediging zich op het standpunt stelt dat andere, ter plaatse van het delict aangetroffen, biologische sporen, duiden op een andere dader of daders dan verdachte. De door de verdediging bedoelde sporen worden hierna door de rechtbank besproken. De uitkomst daarvan is, dat dit verweer niet afdoet aan de conclusies ten aanzien van de bewezenverklaring.
Spoor waxcoat
95.
Door de verdediging is aangevoerd dat in de kraag van de waxcoat, die het slachtoffer op 9 januari 1994 droeg, een aanraakspoor van een man zou zijn aangetroffen, waarvan verdachte als donor zou zijn uit te sluiten. De verdediging baseert dit standpunt op de passage uit de tactische criminaliteitsanalyse van H.A. Harsema uit 2008 waarin naar aanleiding van door het NFI verricht onderzoek wordt vermeld:
‘In rapportage 94.01.11.025/A34 d.d. 21 oktober 2003 wordt aangegeven dat van de kraag van de waxcoat ASA 968 van het slachtoffer geen DNA-profielen zijn verkregen. Het formulier met de DNA-bepaling van de waxcoat in map 10, onder punt 4, laat echter de volgende waarden zien: ‘XY, 14–15, 29–30.’133..
96.
Uit de situatie op de plaats van het delict blijkt dat het slachtoffer is aangetroffen, terwijl op haar lichaam een groene waxcoat lag.134. In 1994 en 1995 is de waxcoat verschillende malen door het NFI onderzocht.135. Het resultaat daarvan was dat geen vezels werden aangetroffen die overeenkwamen met andere onderzochte stukken van overtuiging136., geen sperma137., geen haren138. en geen bloedsporen139.. In 1995 is de waxcoat aan de moeder van het slachtoffer geretourneerd, maar in 2002 weer opgehaald voor nader onderzoek.140. Op 18 maart 2002 heeft het NFI gerapporteerd dat de waxcoat vrijwel volledig was beschimmeld en derhalve niet geschikt voor biologisch sporenonderzoek.141.
97.
De rechtbank is van oordeel dat het kennelijke resultaat, namelijk een enkel spoor, met slechts een paar DNA-kenmerken, in de kraag van de jas, niet leidt tot de conclusie dat dit spoor delictgerelateerd is. Immers, de waxcoat was van de moeder van het slachtoffer. Het slachtoffer woonde bij haar moeder. Dit betekent dat allerlei onschuldige — aan het dagelijks verkeer van huisgenoten en hun gasten te relateren — verklaringen denkbaar zijn voor een eventueel spoor van een derde in de kraag van die waxcoat. De vermelde beperkte ‘waarden’ leiden derhalve niet tot de conclusie dat het om een delictgerelateerd spoor gaat, dat verdachte zou ontlasten.
Schaamhaar #35
98.
Op de trui die door het slachtoffer werd gedragen, is een schaamhaar aangetroffen (schaamhaar #35).142. Door de verdediging is aangevoerd dat deze schaamhaar delictgerelateerd is. Het mtDNA-profiel uit schaamhaar #35 komt niet overeen met het mtDNA-profiel van de verdachte. De verdediging heeft er voorts op gewezen dat er wel een mtDNA-match is en ook een morfologische match zou zijn gevonden tussen schaamhaar #35 en een soortgelijke haar van de in 1995 veroordeelde en in 2002 vrijgesproken [naam A].
99.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het feit dat het mtDNA-profiel in schaamhaar #35 niet overeenkomt met het mtDNA-profiel van verdachte143. noch van het slachtoffer144., is de conclusie gerechtvaardigd dat schaamhaar #35 niet van verdachte en ook niet van het slachtoffer afkomstig is.
100.
Een mtDNA-profiel is vele malen minder uniek dan een autosomaal DNA-profiel. Een mtDNA-profiel kan voorkomen bij iedere in vrouwelijke lijn aan de referentiepersoon verwante man of vrouw van de donor van het aangetroffen mtDNA-profiel. Ook bestaat de kans dat een niet in vrouwelijke lijn aan de referentiepersoon verwante man of vrouw per toeval hetzelfde mtDNA profiel heeft, omdat sommige mtDNA profielen onder grote delen van de bevolking voorkomen145.. Gelet hierop kan uitsluitend op basis van een overeenkomend mtDNA-profiel, niet worden geconcludeerd dat schaamhaar #35 dus van [naam A] afkomstig is.
101.
Dat wordt niet anders doordat De Vreede, deskundige bij (thans) het NFI, heeft gerapporteerd dat deze schaamhaar grote overeenkomsten met het schaamhaarpalet van [naam A] vertoonde op grond van kenmerken als kleur en pigmentatie, maar verschil op grond van intensiteit op 3/4 van de wortel. De Vreede concludeert weliswaar in hetzelfde rapport dat daarmee niet is uit te sluiten dat deze schaamhaar afkomstig is van [naam A]146., maar dit is volgens haar verklaring ter terechtzitting van het gerechtshof te Leeuwarden in 2002 een ‘bijzonder lage conclusie’147..
102.
De verdediging heeft vervolgens ten onrechte de conclusie getrokken dat schaamhaar #35 zonder meer wijst op een andere dader van het delict. Hoewel het aantreffen van een schaamhaar op de kleding van het slachtoffer in een zedenzaak incriminerend kan zijn, past in dit geval om eerder genoemde redenen terughoudendheid. Zo is de haar bij een tweede onderzoek, in juli 1995, aan de trui gevonden. Ook was de trui van de moeder van het slachtoffer. Daarbij komt dat niet ondenkbaar is dat ook schaamharen op andere wijze op kledingstukken terecht kunnen komen zonder dat sprake is seksuele handelingen. Te denken valt bijvoorbeeld aan een haar die op de vloerbedekking ligt en in contact komt met het betreffende kledingstuk, of haren op andere kledingstukken die op het betreffende kledingstuk worden overgedragen. Niet ondenkbaar is dus dat schaamhaar #35 zich al voor het delict op de trui bevond.
103.
Dit betekent dat het enkele aantreffen van een schaamhaar op de trui die het slachtoffer droeg zonder nader ondersteunend bewijs, dat ontbreekt, niet de conclusie kan dragen dat deze haar delictgerelateerd is en dat dus de donor van die schaamhaar een actieve rol heeft gehad bij het delict. De vraag in hoeverre de aanwezigheid van een dergelijke schaamhaar de verdachte ontlast, moet worden bezien tegen de achtergrond van de overige bewijsmiddelen. Op grond van het feit dat in en op het lichaam van het slachtoffer sperma van verdachte is aangetroffen, dat onder de nagels van het slachtoffer ‘vreemd’ celmateriaal is aangetroffen en dat het bloedvlekje in de spijkerbroek is aangetroffen, concludeert de rechtbank dat aan het aantreffen van schaamhaar #35 geen doorslaggevende, de verdachte ontlastende, waarde kan worden gehecht.
Schaamhaar #22
104.
De verdediging heeft aangevoerd dat de onderzoeksresultaten van haar #22 de verdachte ontlasten. Hij baseert deze stelling op de verklaring van prof. dr. P. de Knijff,
DNA-deskundige bij het FLDO, inhoudend dat haar #22 afkomstig is van het slachtoffer en was ‘gecontamineerd’ met sperma van een onbekende donor, niet zijnde verdachte.148.
105.
De rechtbank overweegt als volgt. Haar #22 is tijdens het sporenonderzoek op de plaats van het delict in het schaamhaar van het slachtoffer aangetroffen en veiliggesteld. Door de jaren heen zijn delen van deze schaamhaar onderworpen aan vergelijkend DNA-onderzoek.
106.
In 1994 heeft het FLDO de wortel van deze haar onderzocht met de inmiddels niet meer door het FLDO toegepaste HLA DQa- en Polymarkermethode en deze op autosomaal DNA-gebied vergeleken met toenmalige verdachten. Uit het resultaat blijkt dat de haarwortel een DNA-mengprofiel bevat van minimaal twee personen, waarvan niet uitgesloten kan worden dat het een mengprofiel van DNA van het slachtoffer en van DNA van de donor van de op het slachtoffer veilig gestelde spermasporen betreft.149.
107.
In 2002 heeft het FLDO de haarschacht van haar #22 onderzocht. Het FLDO heeft een onvolledig autosomaal DNA-profiel van de haarschacht gerapporteerd, voor 7 van de 15 posities. Dit onvolledige DNA-profiel komt niet overeen met het autosomale DNA-profiel van het slachtoffer150., noch met het autosomale DNA-profiel van de verdachte151.. Het gevonden mtDNA-profiel komt overeen met het mtDNA-profiel van het slachtoffer.152.
108.
In 2008 heeft LGC de haarschacht van haar #22 Y-chromosomaal onderzocht. Als resultaat is een Y-chromosomaal profiel van die haar gerapporteerd op 9 van de 16 onderzochte posities. Op deze 9 gerapporteerde posities komt het profiel van haar #22 volledig overeen met het Y-chromosomaal profiel van de verdachte.153. Na het uitvoeren van de Y-filertest was onvoldoende materiaal van het DNA-extract van haar #22 over om nog een autosomaal DNA onderzoek uit te voeren.154.
109.
Het onvolledig autosomaal DNA-profiel van verdachte komt zoals hierboven is vermeld, niet overeen met het in 2002 door het FLDO gerapporteerde profiel van (de haarschacht van) haar #22. In zijn brief van 16 februari 2009 geeft De Knijff daarop de volgende toelichting aan de officier van justitie:
‘Echter, de DNA profielen van haar #22 en RGA950 (= verdachte, rb) vertonen m.i. wel opvallende gelijkenissen. (…) Ik heb het in 2002 door ons in haar #22 gegenereerde DNA profiel nogmaals bekeken. Alle waargenomen allelen zijn hierin slechts zeer zwak aanwezig. Dit is (naast het gegeven dat geen volledig DNA profiel kon worden verkregen voor dit spoor) een sterke aanwijzing dat de hoeveelheid autosomaal DNA in het extract nabij de gevoeligheidsdrempel van de Powerplex16 kit moet hebben gelegen. Hierdoor is niet uit te sluiten dat bij kenmerken waarvoor slechts 1 allel is waargenomen (VWA, D8S1179 en PENTA E), wel een tweede allel aanwezig is geweest wat niet door ons is waargenomen. Om deze reden wordt tegenwoordig zowel op het NFI als op het FLDO de stelregel gehanteerd dat een allel in tenminste 2 onafhankelijke reacties moet zijn waargenomen, voordat het als een betrouwbaar resultaat wordt gerapporteerd. Helaas hanteerden wij deze stelregel in 2002 nog niet en is het in haar #22 gerapporteerde resultaat gebaseerd op slechts 1 waarneming.’155.
110.
Eikelenboom heeft ter terechtzitting verklaard dat hij van mening is dat het in 2002 door het FLDO gerapporteerde autosomale DNA-profiel van haar # 22 onbetrouwbaar is, nu zo dicht bij de detectiegrens is gemeten. Voor zover het gevonden autosomale DNA-profiel afwijkt van het profiel van het slachtoffer en de verdachte, en dat is op slechts 1 locus, is dit terug te voeren op een in zijn visie aanwezig ‘stotterartefact’.156. Eikelenboom is het niet eens met de conclusie van De Knijff dat het autosomale DNA-profiel van de haarschacht geen mengprofiel zou kunnen zijn.157. Hij heeft ter terechtzitting verklaard vaker te hebben meegemaakt dat, als er tegen de detectiegrens wordt gerapporteerd, dan ten onrechte wordt geconcludeerd dat sprake is van een enkelvoudig profiel. Eikelenboom vindt het, mede gelet op de context van de zaak, aannemelijker dat wel sprake is van een mengprofiel, omdat in de haarwortel van diezelfde haar #22 wel een mengprofiel is aangetoond.158. Ook heeft hij in dat verband gewezen op de resultaten van het mtDNA- en Y-chromosomaal DNA-onderzoek. Het mtDNA-profiel komt immers overeen met dat van het slachtoffer en het Y-chromosomale DNA-profiel met dat van verdachte.159.
111.
De Knijff heeft ter terechtzitting, geconfronteerd met het commentaar van Eikelenboom, zijn visie gehandhaafd dat hij het in 2002 gerapporteerde autosomale DNA-profiel van de haarschacht, betrouwbaar acht en dat het geen mengprofiel betreft.160. Wel heeft De Knijff bevestigd dat het in 2002 gerapporteerde profiel op slechts één waarneming is gebaseerd. Op de vraag of een tweede test mogelijk een ander piekbeeld zou kunnen geven, antwoordt hij:
‘Dat is in het geval van dit spoor enigszins koffiedik kijken, maar ik weet uit ervaring dat wij de afgelopen tijd uit relatief veel hele zwakke sporen soms totaal verschillende oorspronkelijke piekenprofielen hebben verkregen. En meestal kun je daar een consensusprofiel uit destilleren, maar in sommige gevallen helemaal niet.(…) Theoretisch kan ik het niet uitsluiten dat als wij een nieuwe poging zouden hebben gedaan in hetzelfde extract en dat we dan een ander dan dit profiel zouden hebben gekregen.’161.,
en voorts:
‘Er zullen over dit soort zwakke DNA-profielen altijd discussies ontstaan, als je iedere willekeurige hoeveelheid deskundigen daar naar laat kijken. Dat is denk ik normaal.’162..
112.
De rechtbank concludeert op grond van het bovenstaande dat in de haarwortel een mengprofiel is aangetroffen dat een vermenging zou kunnen zijn van het DNA-profiel van het slachtoffer en verdachte. Voorts is in de haarschacht op 9 posities een Y-chromosomaal profiel aangetroffen dat op die posities overeenkomt het Y-chromosomaal profiel van verdachte. De rechtbank constateert voorts dat de deskundigen Eikelenboom en De Knijff het oneens zijn over de interpretatie van de in 2002 door het FLDO gerapporteerde autosomale DNA-profielen van de haarschacht. Voorts vloeit uit de verklaring van De Knijff voort dat het niet uit te sluiten is dat een tweede test een ander piekbeeld zou kunnen laten zien nu de DNA-metingen rondom de detectiegrens hebben plaatsgevonden.
113.
Anders dan de verdediging, acht de rechtbank de stelling dat het onvolledig autosomaal DNA-profiel in de haarschacht van haar #22 leidt tot de conclusie dat sprake is van aanwezigheid van sperma van een derde, anders dan van de donor van de andere spermasporen, niet gerechtvaardigd. De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande, dat aan de resultaten van het autosomaal DNA-onderzoek aan de haarschacht geen eenduidige conclusies kunnen worden verbonden, noch in voor verdachte belastende noch voor in verdachte ontlastende zin.
Haar #42 en #70
114.
Door de verdediging is naar voren gebracht dat de op de bloes van het slachtoffer veiliggestelde haar #42 en de op de trui van het slachtoffer veiliggestelde haar #70 mogelijk ontlastend voor verdachte zijn.
115.
Uit het door het FLDO uitgevoerde mtDNA-onderzoek blijkt dat het mtDNA-profiel in deze haren overeenkomt met het mtDNA-profiel van het slachtoffer.163. Gelet op dit resultaat is het dus mogelijk dat de beide haren afkomstig zijn van het slachtoffer, waarbij wel bedacht moet worden dat het mtDNA-profiel bij alle in vrouwelijke lijn aan elkaar verwante personen kan voorkomen.
116.
De rechtbank is van oordeel dat niet elke aangetroffen losse haar tot de conclusie kan leiden dat deze delictgerelateerd is. Daarvoor is meer nodig. Een haar kan immers op verschillende manieren op kleding terechtkomen. Het is verder niet ondenkbaar dat deze haren al op de kleding van het slachtoffer aanwezig waren vóór het delict. De rechtbank ziet geen concrete aanknopingspunten, anders dan slechts door de verdediging geopperde suggesties, voor de stelling dat deze haren delictgerelateerd zijn. Dit geldt temeer nu het mtDNA-profiel een overeenkomst laat zien met het mtDNA-profiel van het slachtoffer. Dat haar #70 morfologisch niet overeenkomt met het haar van het slachtoffer, geeft onvoldoende gewicht, gelet op de verklaring van De Knijff ter terechtzitting, dat morfologisch vergelijkend haaronderzoek veel onbetrouwbaarder is dan het mitochondriale DNA-onderzoek. Zo heeft De Knijff uit ervaring verklaard dat haren die een totaal verschillende morfologie hebben, wel hetzelfde mtDNA-profiel hebben.164.
117.
De vraag in hoeverre de aanwezigheid van dergelijke haren de verdachte zou kunnen ontlasten, moet ook worden bezien tegen de achtergrond van de overige bewijsmiddelen. Gelet op het feit dat in en op het lichaam van het slachtoffer sperma is aangetroffen, onder de nagels van het slachtoffer ‘vreemd’ celmateriaal en een bloedvlekje in de spijkerbroek is aangetroffen, van welke sporen de rechtbank verdachte als de donor aanmerkt, oordeelt de rechtbank dat aan het enkele aantreffen van deze haren #42 en #70 niet de conclusie kan worden verbonden dat iemand anders het delict zou hebben gepleegd.
Plukje haar in hand slachtoffer
118.
De verdediging heeft aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar een plukje haar dat in of nabij de hand van het slachtoffer is aangetroffen en veilig gesteld als SVO 205. De verdediging heeft voorts gesteld dat indien vast zou komen te staan dat deze haren niet van het slachtoffer noch van de verdachte afkomstig zijn, sprake zou zijn van een daderspoor dat wijst naar een derde onbekende.
119.
De rechtbank stelt het volgende vast. Het Gerechtelijk Laboratorium heeft in 1994 naar aanleiding van vergelijkend haaronderzoek van dit plukje haar (onder meer) gerapporteerd dat deze hoofdhaardelen pasten in het hoofdhaarpalet van het slachtoffer.165. Voor het overige is geen nader onderzoek naar dit plukje haar verricht. Zonder verdere onderzoeksresultaten die wijzen in een andere richting, is er naar het oordeel van de rechtbank ook geen enkele aanwijzing om te veronderstellen dat deze haren niet van het slachtoffer, maar van een onbekende derde afkomstig zijn. Men kan slechts speculeren over wat nader onderzoek zou hebben opgeleverd. Gelet op de gerapporteerde bevindingen en tegen de achtergrond van het overige bewijsmateriaal, is er geen aanknopingspunt voor de aanname dat deze haren wijzen in de richting van een andere dader en daardoor verdachte zouden kunnen ontlasten. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
mtDNA-resultaten met betrekking tot de haren #15 en #17, spermaspoor ws. buitenzijde vagina en ws. ingang vagina.
120.
Door de verdediging is aangevoerd dat het mtDNA-profiel verkregen uit het onderzoek naar haar #15 en #17, alsook naar de bemonstering van de buitenzijde vagina en de ingang vagina, niet overeenkomt met het mtDNA-profiel van verdachte. Deze 4 sporen zijn op verschillende tijdstippen veiliggesteld. Het mtDNA-profiel van deze 4 sporen is evenwel aan elkaar gelijk. Nu contaminatie van de sporen onaannemelijk is, moet worden aangenomen dat deze sporen delictgerelateerd zijn, aldus de verdediging.
De rechtbank begrijpt de verdediging zo dat tevens betoogd wordt dat het aangetroffen mtDNA-profiel leidt in de richting van een andere dader dan verdachte.
121.
Op de trui en op de hals van het slachtoffer zijn de zogenaamde haren #15 respectievelijk #17 aangetroffen.166. Het mtDNA-profiel van beide haren is identiek en betreft een gemengd mtDNA-profiel, zo blijkt uit rapportages van het FLDO uit 2002 en 2009167.. Van dit mengprofiel komt één mtDNA-profiel overeen met het mtDNA-profiel van het slachtoffer en het andere met hetzelfde mtDNA-profiel dat is aangetroffen in het mtDNA-profiel van het spermaspoor ws. buitenzijde vagina.168. De in deze sporen gevonden mtDNA-profielen komen niet overeen met het mtDNA-profiel van verdachte.169. Daarmee kan verdachte worden uitgesloten als donor van dit mtDNA.170. De vraag die moet worden beantwoord, is welke betekenis aan de overeenkomsten tussen de mtDNA-profielen moet worden verbonden. De vraag die hier echter aan voorafgaat, is welke betekenis op zichzelf aan de haren # 15 en # 17 moet worden verbonden.
122.
Hiervoor, onder 116 is al overwogen dat niet elke aangetroffen losse haar tot de conclusie kan leiden dat deze haar delictgerelateerd is. Daarvoor is meer nodig, omdat haren op meerdere wijzen op kleding of elders terecht kunnen komen en het niet ondenkbaar is dat deze haren al op de kleding van het slachtoffer aanwezig waren. Ook is het niet onmogelijk, ervan uitgaande dat deze beide haren van het slachtoffer zijn, met daarop celmateriaal van een ander, dat dit celmateriaal al voor het delict op deze haren terecht is gekomen. Dit betekent dat de rechtbank aan de haren #15 en #17 niet zonder meer de conclusie verbindt dat deze delictgerelateerd zijn.
123.
Van de haren #15 en #17 is uitsluitend een mtDNA-profiel gegenereerd. Het is onbekend wie de donor van het betreffende mtDNA-materiaal is. De vraag is aan de orde welke betekenis moet worden gegeven aan het feit dat het mtDNA-profiel in beide haren overeenkomt, terwijl deze niet overeenkomen met het mtDNA-profiel van verdachte. Daarvoor is van belang welke bewijswaarde aan mtDNA-onderzoeksresultaten kan worden gegeven.
124.
Voorop wordt gesteld dat, als in een forensisch DNA-onderzoek een mtDNA-overeenkomst gevonden wordt tussen een spoor en een referentiepersoon, er altijd rekening mee dient te worden gehouden dat het niet uit te sluiten is dat iedere in vrouwelijke lijn aan de referentiepersoon verwante man of vrouw de donor van het aangetroffen mtDNA kan zijn. Ook bestaat de kans dat een niet in vrouwelijke lijn aan de referentiepersoon verwante man of vrouw per toeval hetzelfde mtDNA-profiel heeft. Sommige mtDNA-profielen komen namelijk voor onder grote delen van de bevolking. Een mtDNA-profiel is dan ook vele malen minder uniek dan een autosomaal DNA-profiel. Dit betekent dan ook dat aan een mtDNA-match vele malen minder bewijswaarde kan worden gehecht dan aan een autosomale DNA-match.171.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, hoewel de gevonden mtDNA-profielen in de sporen identiek zijn, daaruit niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat het in de haren #15 en #17 aangetroffen mtDNA van één en dezelfde persoon afkomstig is.
125.
In het ws. buitenzijde vagina is ook een mtDNA-profiel aangetroffen dat afwijkt van het mtDNA-profiel van verdachte. Uit andere onderzoeken, zie hierboven onder 36 en 37 is echter gebleken dat het autosomaal en Y-chromosomaal DNA-profiel volledig overeenkomt met de betreffende DNA-profielen van verdachte.
In zijn brief van 16 februari 2009 aan de officier van justitie heeft de deskundige De Knijff over de discrepantie tussen deze resultaten het volgende geschreven:
‘Deze ogenschijnlijke discrepantie tussen de autosomale en Y chromosomale resultaten enerzijds en de mtDNA resultaten anderzijds kan op verschillende manieren worden verklaard. De meest voor de hand liggende verklaring is m.i. als volgt: In spermacellen zijn slechts zeer weinig mitochondriën aanwezig en derhalve ook zeer weinig mtDNA. Deze mitochondriën gaan vaak tijdens de DNA extractie door middel van de differentiële lysis methode verloren.(…)In alle overige typen celmateriaal is daarentegen juist zeer veel mtDNA aanwezig, wat bovendien niet verloren gaat tijdens de differentiële lysis. Het in het spoor vastgestelde mtDNA profiel is daarom waarschijnlijk niet afkomstig van sperma, maar van een zeer geringe (onderstreping rb.) hoeveelheid ‘contaminerend’ celmateriaal van een onbekende persoon. Indien de hoeveelheid ‘contaminerend’ celmateriaal lager was dan 5% van het totaal, is de hoeveelheid ‘contaminerend’ autosomaal DNA lager geweest dan de gevoeligheidsdrempel van de gebruikte methode, wat verklaart waarom geen gemengd autosomaal DNA profiel is waargenomen. Dit kan eveneens verklaren waarom geen gemengd Y chromosomaal DNA profiel is waargenomen. Een andere mogelijke verklaring voor het niet waarnemen van een gemengd Y chromosomaal DNA profiel is dat het ‘contaminerende’ celmateriaal afkomstig was van een vrouw.’172.
126.
De Knijff heeft ter terechtzitting met betrekking tot het mtDNA-resultaat van het spermaspoor ws. buitenzijde vagina specifiek verklaard dat een mogelijke oorzaak voor de aanwezigheid van een mtDNA-profiel van een onbekende derde gelegen kan in het aan dit spoor veelvuldig verrichte onderzoek door de jaren heen.173.‘(…) Dus wij weten nagenoeg zeker dat dit een schoon mitochondriaal DNA-profiel is, wat onbekend is, behalve dan de aanwezigheid in die haar #15 en haar #17. En we kunnen … ja, er zijn, dat heb ik al eerder gezegd, er zijn twee verklaringen of het is een spermaspoor van een persoon die hetzelfde Y-chromosomaal, hetzelfde autosomaal en een ander mt-DNA-profiel heeft dan de verdachte en die kans vind ik heel erg gering, gelet op de 15 autosomale kenmerken die volledig overeenkomen met de verdachte. En de andere optie is dus die geringe bijdrage van een onbekend persoon. En of die geringe bijdrage van die onbekende persoon nou misdaadgerelateerd is of dat die geringe bijdrage van die onbekende persoon, bijvoorbeeld bij het manipuleren en het bewerken van de extracten, op welk laboratorium dan ook, er in terecht zijn gekomen dat weten wij niet. Daarom heb ik gekeken of wij dit mt-DNA-profiel bij mijn laboratoriummedewerkers tegenkomen en dat is niet zo. Maar er zijn natuurlijk heel veel mensen die dit spoor in het verleden in handen hebben gehad, op welke manier dan ook.’.
127.
Uit de verklaringen van Eikelenboom en De Knijff ter terechtzitting volgt verder, meer in het algemeen, dat mitochondriaal DNA-onderzoek gevoelig is.174. Kleine hoeveelheden contaminerend celmateriaal worden bij mitochondriaal DNA-onderzoek veel eerder gedetecteerd dan bij (autosomaal) DNA-onderzoek.
128.
Het is bekend dat in de loop van de jaren voorafgaand aan het mtDNA-onderzoek in 2001 aan de haren #15 en #17 veelvuldig ander (haar)onderzoek is gedaan.175. De kans dat daarbij contaminatie heeft kunnen plaatsvinden, is dan ook niet uit te sluiten.
Uit de verklaringen van De Knijff over het afwijkend mtDNA-profiel van het ws. buitenzijde vagina, leidt de rechtbank af dat ook daar mogelijk sprake is geweest van contaminatie. De rechtbank overweegt dat daarbij komt dat het spoor daarnaast ook vatbaar is geweest voor contaminatie op de plaats van het delict, omdat dit spoor uitwendig op het lichaam is aangetroffen, namelijk op het bovenbeen van het slachtoffer. In dit verband kan tevens gewezen worden op de omstandigheid dat het slachtoffer toen zij is aangetroffen, bedekt was met een waxcoat.
129.
De vraag is voorts of aan het feit dat het mtDNA in het spoor bovenbeen overeenkomt met het mtDNA-profiel in haar #15 en haar #17, terwijl de haren op een ander moment zijn veiliggesteld dan de spermasporen, betekenis moet worden toegekend.
Gelet op de geringe bewijswaarde van mtDNA kan uit de overeenkomende mtDNA-profielen niet worden geconcludeerd dat deze dezelfde persoon als donor hebben. De rechtbank beantwoordt deze vraag voorts tegen de achtergrond van de volledige overeenkomst tussen het autosomaal en Y-chromosomaal DNA-profiel van het spermaspoor ws. buitenzijde vagina en het DNA-profiel van verdachte, en ook de DNA-onderzoeksresultaten van de overige spermasporen. De daarbij komende reële mogelijkheid van contaminatie door de jaren heen, leidt de rechtbank tot de conclusie dat het mtDNA-resultaat van de bemonstering ws. buitenzijde vagina op zichzelf genomen en evenmin in verband beschouwd met de mtDNA-resultaten van het onderzoek naar haren #15 en #17, niet de conclusie rechtvaardigt dat dit gevonden mtDNA-profiel zonder meer leidt naar een andere persoon die het delict zou hebben gepleegd.
De rechtbank ziet in deze mtDNA-onderzoeksresultaten evenmin aanleiding om te twijfelen aan het daderschap van verdachte.
mtDNA ws. ingang vagina
130.
Uit de rapportage van het FLDO uit 2002176. zou, zoals de verdediging heeft gedaan, kunnen worden afgeleid dat ook het spoor ws. ingang vagina een mtDNA-profiel zou hebben gelijk aan het betreffende profiel in de haren #15, #17 en ws. buitenzijde vagina.
131.
In 2009 heeft het FLDO177. alle resultaten uit het door haar verrichte mtDNA-onderzoek op een rijtje gezet. In die rapportage wordt — zakelijk weergegeven — vermeld dat het mtDNA-profiel van de verdachte niet overeenkomt met het in de haren #15, #17 en het spoor ws. buitenzijde vagina vastgestelde mtDNA-profiel. In dat overzicht wordt geen melding gemaakt van een resultaat met betrekking tot de bemonstering ws.ingang vagina. In de rapporten van 16 februari 2009178. en 27 augustus 2008179. komt deze bemonstering evenmin voor.
132.
In 2000 heeft het FLDO de mtDNA-profielen van de spermasporen ws. buitenzijde vagina en ws. ingang vagina vergeleken met de mtDNA-profielen van het slachtoffer en de haren #15 en #17.180. Voor ws. ingang vagina werd gerapporteerd dat het mtDNA-type B was aangetroffen, hetgeen overeenkwam met het mtDNA-type van het slachtoffer. Voor ws. buitenzijde vagina werd een zuiver mtDNA-profiel gerapporteerd welke volledig overeenkwam met het type A-profiel dat gemengd met het type B-profiel in de haren #15 en #17 was aangetroffen.
133.
In het rapport van 4 april 2002 van het FLDO181. wordt, onder verwijzing naar de onderzoeksresultaten in het rapport 00-0036 uit 2001, echter een mtDNA-resultaat over ws.ingang vagina gerapporteerd dat niet strookt met het in dat rapport gerapporteerde resultaat. Waar in rapport 00-0036 het mtDNA-profiel van ws. ingang vagina overeenkomt met het mtDNA-profiel van het slachtoffer, wordt in 2002 gerapporteerd dat het mtDNA-profiel overeenkomt met een zogenaamde ‘onbekende 4 of G’. Het resultaat van ws.ingang vagina dat gerapporteerd wordt, komt vervolgens wel weer overeen met het resultaat dat in 2009182. gerapporteerd wordt voor ws. buitenzijde vagina. In het betreffende rapport in 2002 wordt over ws. buitenzijde vagina in het geheel niet gerapporteerd.
Desgevraagd heeft De Knijff ter terechtzitting aangegeven hiervoor geen verklaring te kunnen geven.183.
134.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat er op dit punt sprake is van een ongerijmdheid in de rapportages van het FLDO. Het is niet mogelijk daaruit enige conclusie te trekken. Echter, indien ook voor deze spermabemonstering zou kunnen worden vastgesteld dat er mitochondriaal sprake is van een non-match met verdachte en/of het slachtoffer, dan kan hieraan, gelet op de eerder weergegeven conclusies met betrekking tot de overige mtDNA-onderzoeksresultaten geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Algemene conclusie ten aanzien van de ‘overige sporen’
135.
Voor alle besproken ‘overige sporen’ geldt dat voor het aantreffen daarvan ook andere verklaringen denkbaar zijn. Om die reden is aan geen van die overige sporen, noch afzonderlijk, noch in onderling verband, een eenduidige conclusie te verbinden. Evenmin kan de conclusie worden getrokken dat deze sporen zonder meer delictgerelateerd zijn.
136.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank in geen van de overige onderzochte (biologische) sporen, noch afzonderlijk, noch in onderling verband gezien, aanknopingspunten ziet om aan te nemen dat een ander dan de donor van het sperma (en het celmateriaal onder de nagels en het bloedvlekje van de spijkerbroek) de dader van het delict zou zijn geweest. Gelet op het gewicht dat toekomt aan het aangetroffen sperma, het ‘vreemde’ celmateriaal onder de nagels en het bloedvlekje in de spijkerbroek, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om aan het daderschap van verdachte te twijfelen.
Andere personen
137.
De verdediging heeft van meet af aan naar voren gebracht dat scenario's184. denkbaar zijn waarin andere personen dan verdachte betrokken zijn bij het delict. Daarbij heeft de verdediging genoemd de in 1995 veroordeelde en in 2002 vrijgesproken [naam A] en [naam B], de broer van het slachtoffer en een persoon die door de verdediging ook wel is geduid als ‘verdachte 8064’. Het betoog komt er op neer dat niet verdachte de dader is, maar een of meer van die anderen zouden dat als ‘verslepers’ van het sperma van de verdachte kunnen zijn.
138.
De rechtbank stelt voorop, dat uit DNA-onderzoek dat in 1994 is uitgevoerd door het Gerechtelijk Laboratorium185. en het FLDO186., blijkt dat [naam A] en [naam B], de broer van het slachtoffer en ook ‘verdachte 8064’, net als andere in die rapporten genoemde verdachten en getuigen, zijn uitgesloten als donoren van het in en op het lichaam van het slachtoffer aangetroffen sperma.
139.
De rechtbank is op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen tot de conclusie gekomen dat en waarom verdachte de donor is van de spermasporen, dat het sperma tijdens het delict is achtergelaten, dat verdachte de enige donor is van het vreemde celmateriaal dat onder de nagels van het slachtoffer is aangetroffen en donor van het bloedvlekje in de spijkerbroek.
Hoewel in dat oordeel besloten ligt, dat het delict niet door een ander of anderen dan verdachte kan zijn gepleegd en dat van versleping — dus — geen sprake is, ziet de rechtbank toch aanleiding op dit onderdeel van het verweer in te gaan, gelet op de betekenis die de verdediging daaraan heeft toegekend.
[naam A] en [naam B]
140.
[naam A] en [naam B] zijn in 2002 definitief vrijgesproken.
141.
De rechtbank stelt vast, dat de verdediging, die de gelegenheid heeft gehad om de dossiers van de strafzaak tegen [naam A] en [naam B] in te zien, in dit verband bij pleidooi in het geheel geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die de stellingen van de verdediging nader onderbouwen.
Dit brengt mee dat de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot schaamhaar #35 en het tijdstip waarop het sperma is achtergelaten, geen reden ziet om aan het daderschap van de huidige verdachte te twijfelen.
De broer van het slachtoffer
142.
Uit een op de plaats van het delict aangetroffen melktandje en uit aanraaksporen op de spijkerbroek van het slachtoffer zijn DNA-profielen verkregen die overeenkomen met de broer van het slachtoffer. De verdediging heeft hierin aanleiding gezien om te stellen dat een scenario denkbaar is, waarin de broer van het slachtoffer betrokken is bij de verkrachting en dood van het slachtoffer. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Het melktandje
143.
Uit het proces-verbaal betreffende het technisch sporenonderzoek blijkt dat op de vaste vloerbedekking, nabij het vloerkleed onder salontafel, twee helften van een melktandje zijn gevonden.187. Uit DNA-onderzoek is gebleken dat het autosomale DNA-profiel uit dit tandje overeenkomt met het autosomale DNA-profiel van de broer van het slachtoffer.188. Op grond hiervan kan worden aangenomen dat het melktandje afkomstig is van de broer van het slachtoffer.
De broer van het slachtoffer heeft aangegeven dat hij geen verklaring heeft voor de aanwezigheid van het melktandje. Wel verklaart hij dat hij in het verleden geld van zijn oma kreeg voor zijn melktanden en dat het mogelijk is dat in dat verband een van zijn melktanden in haar woning is terecht gekomen.189.
144.
De rechtbank is van oordeel dat de aanwezigheid van het melktandje op zichzelf genomen niet tot de conclusie kan leiden dat dit spoor delictgerelateerd is. Daarbij komt, dat het tandje nabij het kleed van de salontafel is gevonden, terwijl het slachtoffer vlakbij de eettafel lag. Gelet op de verklaring van de broer van het slachtoffer acht de rechtbank het mogelijk dat het melktandje zich al veel eerder dan op 9 januari 1994 in de woning van oma bevond.
Nu de enkele aanwezigheid van een melktandje van een kleinzoon in het huis van zijn oma ook verklaard kan worden door volstrekt onschuldige oorzaken, kan uit het aantreffen van dat tandje niet geconcludeerd worden dat de broer van het slachtoffer op zondag 9 januari 1994 op de plaats van het delict aanwezig is geweest.
De aanraaksporen op de spijkerbroek
145.
Uit vergelijkend DNA-onderzoek door het NFI in 2002 blijkt voorts dat op de spijkerbroek van het slachtoffer in de nabijheid van het knoopsgat en op de tailleband links en rechts van de sluiting drie aanraaksporen zijn aangetroffen.190. Het autosomale DNA-profiel van deze aanraaksporen komt volledig overeen met dat van de broer van het slachtoffer. Op grond van het DNA-onderzoek kan worden vastgesteld dat de aanraaksporen op de spijkerbroek, van de broer van het slachtoffer afkomstig zijn.
Gelet op de plaats op de spijkerbroek waar deze aanraaksporen zijn aangetroffen, rijst de vraag of die sporen delictgerelateerd zijn. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend.
146.
De broer van het slachtoffer en zijn moeder hebben, geconfronteerd met deze aanraaksporen, verklaard dat deze mogelijk op de spijkerbroek terecht zijn gekomen doordat de broer deze heeft vastgepakt bij het doen van de was.191. Eikelenboom heeft in 2002 bij het gerechtshof te Leeuwarden verklaard dat hij het onwaarschijnlijk acht dat de aangetroffen aanraaksporen op die manier zijn overgedragen omdat voor het achterlaten van aanraaksporen een bepaalde mate van kracht moet zijn gebruikt.192. In het rapport (van IFS) van 30 januari 2009 overweegt hij echter — zakelijk weergegeven — dat aan de DNA-profielen zelf kan niet worden afgelezen wanneer het DNA op de broek terecht kan zijn gekomen en dat het mogelijk is dat het DNA van de broer op een ander tijdstip dan het tijdstip van het delict op de broek terecht is gekomen.193. Ook Kloosterman heeft ter terechtzitting verklaard dat er heel goed, heel onschuldige verklaringen kunnen zijn voor het aantreffen op de spijkerbroek van celmateriaal waarvan het DNA-profiel overeenkomt met dat van de broer.194.
Nu verder vaststaat dat de spijkerbroek na het delict en voordat deze door het NFI werd onderzocht, zes jaar lang in het bezit is geweest van de moeder van het slachtoffer, die de spijkerbroek thuis heeft bewaard, bestaat tevens de mogelijkheid dat de aanraaksporen in de periode ná het delict op de broek terecht zijn gekomen. Gelet hierop kan een verdergaande conclusie dan dat de broer van het slachtoffer op enig moment de spijkerbroek van het slachtoffer heeft beetgepakt, niet worden getrokken. Uit deze aanraaksporen kan dus evenmin worden geconcludeerd dat de broer van het slachtoffer op zondag 9 januari 1994 op de plaats van het delict aanwezig is geweest.
Geen gelegenheid tot het plegen van het delict
147.
De verdediging heeft bij pleidooi een beroep gedaan op een aantal verklaringen en een anonieme melding. Op grond daarvan is volgens de verdediging een scenario denkbaar waarin de broer van het slachtoffer, betrokken zou zijn geweest bij het delict.
148.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging dit niet aannemelijk heeft gemaakt.
De bewuste verklaringen en een anonieme melding, acht de rechtbank onvoldoende concreet en specifiek maar soms ook speculatief en tendentieus, danwel door tijdsverloop tussen het feit en het opnemen van die verklaringen onbetrouwbaar. Dat geldt zeker wanneer die verklaring op relevante onderdelen afwijkt van een jaren eerder, kort na het delict, afgelegde verklaring, zoals de verklaringen van [getuige C] uit 2003 en 1994.195.
Verder heeft de rechtbank betekenis toegekend aan het uitgevoerde politieonderzoek, in welk kader veel getuigen zijn gehoord en mede op grond waarvan een — ter terechtzitting door de deskundige H. Bosch, criminaliteitsanalist bij de Regiopolitie Twente, toegelichte196. — tijdsanalyse is gemaakt197.. Het gaat daarbij om getuigen die de broer op zondagnamiddag hebben zien vertrekken naar Velp en die hem daar, na aankomst, hebben gesproken. Op de grond van de uitkomst van dat onderzoek, concludeert de rechtbank dat de broer van het slachtoffer op 9 januari 1994 redelijkerwijs niet de gelegenheid kan hebben gehad om het delict te plegen. Daarbij is gelet op onder meer de aard en omvang van die handelingen die daar door de dader zijn verricht, afgezet tegen de beperkte hoeveelheid tijd die de broer daar theoretisch zou hebben kunnen doorbrengen.
149.
De conclusie die de verdediging aan de verklaringen en sporen in onderling verband verbindt, deelt de rechtbank niet, gelet op de genoemde tijdsanalyse. Ook in samenhang met het melktandje en de aanraaksporen beschouwd, acht de rechtbank geen reden aanwezig om te twijfelen aan het daderschap van verdachte.
Verdachte 8064
150.
De verdediging heeft onder verwijzing naar het rapport van het FLDO van 16 februari 2009 gesteld dat de ‘vervuiling’ op de wortel van haar #22 van een onbekende man is, waarschijnlijk een spermadonor en dat verdachte 8064 niet kan worden uitgesloten als donor van dit materiaal aan de wortel. De verdediging heeft hieraan geen onderzoekswensen verbonden.
151.
De rechtbank volgt de verdediging niet in dat betoog.
In het rapport van De Knijff van 16 februari 2009 wordt geconcludeerd dat het waarschijnlijker is dat het uit de wortel van haar #22 verkregen DNA-profiel is ontstaan door vermenging van celmateriaal van het slachtoffer en celmateriaal van de donor van het op het slachtoffer veiliggestelde spermasporen, dan door vermenging van het celmateriaal van het slachtoffer en celmateriaal van verdachte 8064. Of, zoals het in dat rapport ook wel is vermeld: verdachte 8064 is, in combinatie met het slachtoffer, een veel minder waarschijnlijke DNA-donor dan de donor van de op het slachtoffer veiliggestelde spermasporen.198.
De rechtbank brengt in herinnering, dat het hier gaat om onderzoeksresultaten die al in 1994 met behulp van de toen nog gangbare HLA DQa- en Polymarker-methode zijn verkregen. De Knijff heeft verklaard dat het probleem met deze methoden was dat er heel weinig varianten zijn199.. Conclusies op basis van die methoden kunnen niet beter gedefinieerd worden dan ‘… je kunt het niet uitsluiten.’200.. De bewijswaarde van de uitkomst van dit onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank derhalve beperkt. Er is dan ook geen reden om te twijfelen aan het daderschap van verdachte.
152.
De verdediging heeft verder in bepaalde verklaringen over de relatie tussen verdachte 8064 en het slachtoffer, aanleiding gezien om te betogen, dat deze persoon ‘een versleper’ zou kunnen zijn. Deze persoon zou volgens de verdediging een motief en gelegenheid hebben.
153.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Dit oordeel, waarbij ook is gelet op het aanwezige overige bewijsmateriaal en hetgeen hiervoor is overwogen, wordt als volgt toegelicht.
In het dossier bevinden zich uiteenlopende verklaringen over die relatie, ook nadat deze was verbroken. Daarin kan derhalve niet zonder meer het door de verdediging gestelde motief gevonden worden. De omstandigheid verder, dat de door de verdediging als verdachte 8064 aangeduide persoon die middag (alleen) op zijn crossmotor in het Puttense bos is geweest en dat hij daarbij niemand heeft gezien, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat deze persoon actief betrokken is geweest bij het delict. De verklaringen van het echtpaar [naam], waar de verdediging een beroep op heeft gedaan, nopen niet tot een ander oordeel. Zo blijkt uit de verklaring die [getuige F] in 1994 heeft afgelegd, dat hij crossmotoren hoorde bij het wegrijden thuís; deze getuige woonde toen in Garderen.201. Noch [getuige F] noch zijn echtgenote202. hebben in hun op 20 en 21 januari 1994 afgelegde verklaring aangegeven dat zij de vrouw, die volgens [getuige F] een grote gelijkenis vertoont met het getoonde signalement, hebben zien praten met derden op de kruising Driewegenweg/Bosrand. Eerst in 2003 hebben zij verklaard de bewuste zondagmiddag deze vrouw op de kruising te hebben zien praten met 2 of 3 (jonge) mannen, die een of meerdere (brom)fietsen bij zich hadden en dat zij de indruk kregen dat deze als bekenden stonden te praten.203. Hoewel [getuige F] in 2003 verklaart dit in 1994 al tegen de politie te hebben gezegd, bevatten de verklaringen uit 1994 van hem en zijn vrouw daarvoor geen aanwijzing. In dit licht, alsmede gelet op het tijdsverloop tussen de afgelegde verklaringen en het in het proces-verbaal van 27 oktober 2003204. door verbalisanten [naam 1] en [naam 2] opgetekende meningsverschil tussen dit echtpaar over het tijdstip dat zij vanuit Garderen waren vertrokken, ziet de rechtbank in de in 2003 afgelegde verklaringen geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Al met al ziet de rechtbank geen aanleiding aan het daderschap van verdachte te twijfelen.
Conclusie met betrekking tot ‘andere personen’
154.
Alles afwegende komt de rechtbank tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden, dat één of meer anderen bij het delict betrokken zijn geweest. Het betoog van de verdediging kan dus niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank dat en waarom wettig en overtuigend is bewezen dat de donor van het sperma, van het ‘vreemde’ celmateriaal onder de nagels van het slachtoffer en van het bloedvlekje in haar spijkerbroek, namelijk verdachte, degene is die het slachtoffer heeft verkracht en vermoord.
Alle overige stellingen van de verdediging stuiten op dit oordeel af en behoeven geen verdere bespreking meer.
H. Slotconclusie
155.
De rechtbank is — alles afwegend — van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte [slachtoffer] op zondag 9 januari 1994 heeft verkracht en vermoord. Dat oordeel is gebaseerd op de aangetroffen sporen en de resultaten van onderzoeken daarnaar.
Het wettig en overtuigend bewijs voor wat betreft de toedracht van het delict vloeit vooral voort uit het proces-verbaal van technisch onderzoek, het bloedspoorpatroononderzoek, het onderzoek naar de volgorde van de fatale gebeurtenissen op 9 januari 1994 en het sectierapport.
Het bewijs van het daderschap van verdachte is met name gebaseerd op de resultaten van het DNA-onderzoek naar de spermasporen en de waargenomen hoeveelheden spermacellen daarin, dit in combinatie met de ‘schone’ slip van het slachtoffer. Aan hetgeen de deskundigen over de interpretatie van al deze onderzoeksresultaten ter terechtzitting hebben verklaard, heeft de rechtbank groot gewicht toegekend. Dit alles heeft, gecombineerd met de bevindingen terzake het ‘vreemde’ celmateriaal onder de nagels van het slachtoffer, de onder die nagels aangetroffen relatieve hoeveelheden celmateriaal, en het bloedvlekje in de spijkerbroek, doorslaggevende betekenis gekregen Kortom: de sporen hebben voor het slachtoffer gesproken.
Bewezenverklaring
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
- 1.
(primair)
hij op 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg opzettelijk gewelddadig met een scherp voorwerp meermalen in het lichaam en in de hals en in de keel, van die [slachtoffer] gestoken en/of gesneden, tengevolge van welke handelingen voornoemde [slachtoffer] is overleden;
- 2.
hij op 09 januari 1994, in de gemeente Putten, door geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte, zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht, en bestaande dat geweld hierin dat verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig en dreigend
- —
die [slachtoffer] heeft vastgegrepen en/of vastgepakt en/of vastgehouden en
- —
meermalen tegen het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt tengevolge waarvan die [slachtoffer] ten val is gekomen en/of die [slachtoffer] tegen de grond heeft gewerkt en/of ten val heeft gebracht en
- —
die [slachtoffer] de keel en/of hals heeft dichtgedrukt (gehouden) en/of gestranguleerd, waardoor zij het bewustzijn verloor en/of onmachtig was en
- —
de boven- en onderbroek van die [slachtoffer] heeft uitgetrokken en aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.
Vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Feit 1 (primair) : Moord
Feit 2 : Verkrachting
Strafbaarheid van de verdachte
156.
De rechtbank heeft acht geslagen op de verschillende rapportages die over de persoon van verdachte zijn uitgebracht.
157.
Verdachte is ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). Aan het onderzoek in het PBC heeft verdachte niet meegewerkt, afgezien van een paar korte gesprekken met een psycholoog en psychiater. Met zijn toestemming is wel een milieuonderzoek verricht. Het PBC heeft op 28 april 2009 een rapport uitgebracht, dat is opgemaakt door J.B. Seinen (psycholoog) en J.H. van Renesse (psychiater). Door gebrek aan medewerking van verdachte is het voor de onderzoekers van het PBC niet mogelijk gebleken om uitspraken te doen over de vraag of er ten tijde van de tenlastegelegde feiten bij verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Gesteld wordt dat geen sprake lijkt te zijn van pathologische oorzaken voor de weigering om aan het onderzoek mee te werken.
158.
De belangrijkste conclusies in het PBC-rapport luiden als volgt.
Er zijn aanwijzingen voor het bestaan van een antisociale (de impulsieve parasitaire levensloop zonder respect voor anderen en afwezigheid van schaamte- en schuldgevoelens, fascinatie voor messen) persoonlijkheidsstoornis met daarnaast vermoedelijk ook theatrale (de aandachtsbehoefte), narcistische (de zelfgenoegzaamheid, de egocentrische en weinig betrokken instelling) en borderline (de innerlijke leegt en geschonden — seksuele — identiteit) kenmerken. Tevens zijn er volgens de deskundigen aanwijzingen voor seksueel deviante gedragingen in de voorgeschiedenis. In de relatiegeschiedenis valt op dat verdachte vriendinnen kiest die opvallend zwak en kwetsbaar zijn (verstandelijk gehandicapt dan wel behept met een psychiatrische stoornis) of veel ouder. Het slachtoffer maakt op deze reeks een duidelijke uitzondering.
Door de deskundigen wordt voorts opgemerkt dat bovengenoemde stoornissen niet toetsbaar zijn gebleken in rechtstreeks contact met verdachte, waardoor zij slechts een hypothetisch karakter hebben. Nader onderzoek op deze domeinen is dringend gewenst, met name of verdachte hier vijftien jaar geleden ook al aan onderhevig was. De vraag of verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten al of niet toerekeningsvatbaar kan worden geacht, kan dan ook niet beantwoord worden. Evenmin kan een uitspraak worden gedaan over de kans op recidive van soortgelijke feiten. Een advies over een behandelmaatregel kan niet worden gegeven.
159.
Tegen de achtergrond van deze bevindingen van het PBC rijst de vraag welke betekenis toekomt aan het door zenuwarts J. Dam op 31 januari 1994 uitgebrachte Pro Justitia briefrapport. Daarin wordt op grond van verdachtes, aldus zenuwarts Dam, zo opvallend gestoorde autistiforme en borderline persoonlijkheidsstoornis, geconcludeerd dat verdachte, ten aanzien van de toen gepleegde vermogensdelicten, verminderd toerekeningsvatbaar moest worden geacht.205. Het rapport is immers uitgebracht kort na het plegen van het onderhavige delict, zij het in een andersoortige strafzaak (namelijk een vermogensdelict).
160.
Door het PBC is nu, 15 jaar later, gerapporteerd dat verdachte doorgaans een opvallend weinig betrokken, min of meer afwezige houding heeft op de afdelingen. Een dergelijke houding zou kunnen wijzen op autistiforme aspecten, waar volgens het PBC verder geen aanwijzingen voor zijn, op narcistische aspecten en op antisociale aspecten.
De conclusie van Dam wordt dus, naar de rechtbank overweegt, niet eenduidig bevestigd.
161.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat zij over onvoldoende aanknopingspunten beschikt om met voldoende zekerheid te kunnen concluderen dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Het dossier bevat weliswaar aanknopingspunten voor persoonlijkheidsproblematiek, maar meer inzicht daarin kan door de opstelling van verdachte niet worden verkregen.
162.
De rechtbank gaat ervan uit, gelet op de proceshouding van verdachte ter terechtzitting, dat verdachte welbewust en weloverwogen ervoor heeft gekozen om niet mee te werken aan een onderzoek naar zijn geestvermogens en de eventuele gevolgen van zo'n weigering. De rechtbank houdt verdachte in strafrechtelijke zin volledig verantwoordelijk voor de gepleegde feiten. Deze kunnen hem derhalve volledig worden toegerekend.
Oplegging van straf en/of maatregel
163.
De officier van justitie heeft, gelet op de ernst van het feit, gevorderd verdachte te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar met aftrek van het voorarrest. In het voordeel van de verdachte houdt de officier van justitie rekening met verdachtes relatief jonge leeftijd van 18 jaar toen hij het feit pleegde.
164.
Door de verdediging is geen strafmaatverweer gevoerd.
165.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede gelet op de persoon en de omstandigheden van verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
166.
Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat hij sinds 1993 meerdere malen is veroordeeld, voornamelijk voor het plegen van vermogensdelicten, waaronder inbraken. Verdachte is in 1999 voor dergelijke feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, waarvan 7 voorwaardelijk. De laatste veroordeling dateert uit 2005, toen voor een mishandeling.
167.
Verdachte heeft [slachtoffer] verkracht en vermoord.
Vast staat, dat zij zich heeft verzet tegen het geweld dat verdachte tegen haar heeft gebruikt. Slechts bij benadering kan men zich een beeld vormen van de angst, pijn en machteloosheid die zij gevoeld moet hebben, vooral toen dat verzet door het uitgeoefende geweld werd gebroken.
Verdachte heeft de lichamelijke integriteit en de waardigheid van het slachtoffer geschonden door haar te verkrachten. Hij heeft het slachtoffer vervolgens haar meest kostbare bezit ontnomen, door haar te vermoorden. Die keuze moet wel zijn voortgevloeid uit de kennelijke wens om ongestraft weg te kunnen komen. Uit eigen belang heeft verdachte het leven van het slachtoffer opgeofferd.Verdachte heeft het weerloze slachtoffer koelbloedig op meerdere vitale plaatsen gestoken en snijverwondingen toegebracht en haar vervolgens laten sterven. De doodsstrijd die het slachtoffer heeft gevoerd, is huiveringwekkend.
168.
Deze moord heeft meer gevolgen gehad, dan voor het jonge slachtoffer zelf, dat in de bloei van haar leven was.
De familie van het slachtoffer moet haar missen en haar gewelddadige dood verwerken. De omvang van dat gemis is tijdens de uitoefening van het spreekrecht door haar moeder beschreven.
De familie heeft echter ook moeten ervaren dat de broer van het slachtoffer niet alleen enige tijd onderwerp van strafrechtelijk onderzoek is geweest, maar ook mikpunt van verdedigingsstrategie. Inleving in de gevoelens van de nabestaanden roept mededogen op daar waar de behandeling van de strafzaak noopte tot het bespreken van intieme details en — soms uiteenlopende — verklaringen over de persoon van het slachtoffer. Verdachte heeft bovendien door zijn daad het slachtoffer de mogelijkheid ontnomen om zelf op te komen tegen het haar aangedane leed en geweld.
Ook deze omstandigheden moeten de nabestaanden op de proef hebben gesteld.
169.
Inzicht in de motieven kan door de opstelling van verdachte niet verkregen worden. Dit is uiterst onbevredigend.
Verdachtes ontkenning, zijn volharding in het ongeloofwaardige relaas over zijn relatie met het slachtoffer en het aanwijzen van derden als mogelijke daders, geven naar het oordeel van de rechtbank blijk van een meedogenloze en gewetenloze opstelling.
Verdachte heeft bovendien de nagedachtenis van het slachtoffer bezoedeld door in zijn poging zijn misdrijf te verhullen, verzinsels te spinnen over een seksuele relatie met het slachtoffer. Schrijnend is dat verdachte in het verleden evenmin blijk heeft gegeven van zijn betrokkenheid bij het delict, ook niet toen hij wist dat anderen daarvoor werden vervolgd.
170.
Naar aanleiding van de huidige verdenking heeft de reclassering twee rapporten opgemaakt. In die rapporten wordt — voor zover van belang — het volgende vermeld. Verdachte zou na detentie in 1999 zijn leven gebeterd hebben. Voordien pleegde hij diefstallen en inbraken om aan geld te komen voor levensonderhoud. Verdachte heeft aangegeven dat hij in 2002 op vrijwillige basis therapie heeft gevolgd bij de forensische polikliniek De Waag, om zijn agressie onder controle te krijgen. Verdachte geeft aan geen vrienden of kennissen te hebben. Hij heeft een zeer beperkt sociaal netwerk. Hij vindt dit zelf geen probleem. In een reclasseringsrapport uit 1999 is vermeld dat hij zich door zijn langdurige internaatsverleden emotioneel onvoldoende ontwikkeld voelt en om die reden moeilijk contacten met andere mensen kan aangaan.
171.
Er is sprake van groot tijdsverloop sinds het delict. De rechtbank ziet daarin echter geen aanleiding tot matiging van de straf, omdat dat tijdsverloop voor een groot deel aan de houding van verdachte toe te rekenen valt.
In de gevolgen die verdachte stelt te hebben ondervonden van de strafzaak en de media-aandacht daarvoor, ziet de rechtbank gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit evenmin aanleiding tot matiging van de straf. Bij dit oordeel heeft de proceshouding van verdachte ook een rol gespeeld.
172.
De rechtbank neemt verdachtes jonge leeftijd ten tijde van het delict en de omstandigheid dat hij toen nog geen gewelddocumentatie had opgebouwd mee. De kans op herhaling van ernstige geweldsmisdrijven kan niet worden ingeschat. De rechtbank kan slechts vaststellen dat verdachtes strafblad sinds 1994 op het gebied van geweldsdelicten beperkt is.
173.
Verdachtes daad heeft de rechtsorde geschokt. Een langdurige gevangenisstraf is daarop het enige passende antwoord.
Bij het bepalen van de duur van de vrijheidsstraf heeft de rechtbank in het bijzonder rekening gehouden met het forse, op zich al fatale, geweld dat verdachte bij de verkrachting heeft gebruikt en de aard en ernst van het geweld om het slachtoffer te vermoorden. Daarbij komt dat dit alles heeft plaatsgevonden in een, voor het slachtoffer vertrouwde, woning. Vooral op zo'n plaats moet men veilig kunnen zijn.
Het koelbloedig tot zwijgen brengen van de belangrijkste getuige van verdachtes misdrijf, om op die manier betrokkenheid bij het delict te verhullen, moet het doel van de moord zijn geweest. Dit alles, maar ook verdachtes houding, die er op neerkomt dat hij volhardt in zijn weigering verantwoordelijkheid te nemen voor zijn daden, rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
174.
Alles afwegende, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren, zoals ook geëist door de officier van justitie, passend en geboden.
In beslag genomen voorwerpen
Het na te melden in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, dient te worden onttrokken aan het verkeer, nu dit bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven werd aangetroffen en dit aan verdachte toebehorende voorwerp (harde schijf met kinderpornobestanden) kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven (zedendelicten), terwijl dit van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Beslissing
De rechtbank:
- —
verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan;
- —
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of ander is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
- —
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als:
feit 1 (primair) : Moord;
feit 2 : Verkrachting;
- —
verklaart verdachte strafbaar;
- —
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren;
- —
beveelt, dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- —
beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een harde schijf, nr. 08-0587-02-02, zoals vermeld op de beslaglijst onder nummer 20.
Aldus gewezen door mrs. Van der Mei, voorzitter, Hemrica en Gilhuis, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. Buitenhuis en Meerdink, griffiers, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 oktober 2009.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑10‑2009
Zie Hoge Raad 27 januari 1998, NJ 1998/404.
De verklaringen van getuige-deskundige ing. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 26 mei 2009 (p.4–5 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 26 mei 2009), ter terechtzitting van 11 juni 2009 (p.2–3 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 11 juni 2009) en ter terechtzitting van 16 juni 2009 (p.1–2 en 73–74 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 16 juni 2009), welke processen-verbaal uitsluitend zijn opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van de verhoren van voornoemde Eikelenboom.
De verklaringen van getuige-deskundige ing. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 26 mei 2009 (p.4–5 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 26 mei 2009), ter terechtzitting van 11 juni 2009 (p.2–3 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 11 juni 2009) en ter terechtzitting van 16 juni 2009 (p.1–2 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 16 juni 2009), welke processen-verbaal uitsluitend zijn opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van de verhoren van voornoemde Eikelenboom.
Proces-verbaal van bevinding: aantreffen stoffelijk overschot van [slachtoffer] (p.45–46) en proces-verbaal van technisch sporenonderzoek (p.49).
Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige A] van 9 januari 1994 (Getuigenmap 1994, p. 855)
Proces-verbaal technisch sporenonderzoek (p.49–59).
Proces-verbaal technisch sporenonderzoek (p.51).
Proces-verbaal technisch sporenonderzoek (p.52).
Proces-verbaal technisch sporenonderzoek (p.51) en de foto's 45 tot en met 55 als bijlagen bij het proces-verbaal technisch sporenonderzoek gevoegd (p.102–110)
Deskundigenrapport Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie d.d. 3 maart 1994, opgemaakt door dr. R. Visser (p.122–129)
Deskundigenrapport Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie d.d. 3 maart 1994, opgemaakt door dr. R. Visser (p.128–129)
Deskundigenrapport Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie d.d. 3 maart 1994, opgemaakt door dr. R. Visser (p.129)
Deskundigenrapport Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie d.d. 3 maart 1994, opgemaakt door dr. R. Visser (p.126)
Deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 20 mei 1994, opgemaakt door ir. H.J.T. Janssen (p.24), opgenomen als bijlage bij het aanvullend proces-verbaal van 17 december 2008.
Aanvullend proces-verbaal d.d. 29 juli 1995 (p.66), opgenomen als bijlage bij het aanvullend proces-verbaal van 17 december 2008.
Aanvullend proces-verbaal d.d. 29 juli 1995 (p.66), opgenomen als bijlage bij het aanvullend proces-verbaal van 17 december 2008.
Aanvullend proces-verbaal d.d.29 juli 1995 (p.67), opgenomen als bijlage bij het aanvullend proces-verbaal van 17 december 2008.
De verklaring van getuige M. Benne, opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting bij het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 15 februari 2002, in de zaak tegen [naam A], parketnummer 24-000688-01 (p.25), opgenomen bij de brief van de officier van justitie aan de rechtbank d.d. 27 januari 2009.
De verklaring van getuige-deskundige J.A. Kroes ter terechtzitting van het gerechtshof te Arnhem d.d.
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.76 en verder), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.85), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.85 onder conclusie 19), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.841 en verder), verder te noemen: het proces-verbaal over de volgorde van handelingen.
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.841–842 onder 1).
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.841 onder 1).
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.842).
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.842 onder 2).
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.842 onder 3).
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.842 onder 3).
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.842 onder 4).
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.842–843, onder 5).
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.843 onder 6).
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.843 onder 7).
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.843 onder conclusie).
Proces-verbaal d.d. 16 september 2008 (p.843 onder 8).
De verklaring van getuige-deskundige dr. R. Visser, opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting bij het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 11 februari 2002, in de zaak tegen [naam A], parketnummer 24-000687-01 (p.23–24), opgenomen als bijlage bij de brief van de officier van justitie aan de rechtbank d.d. 27 januari 2009.
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.76–79), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal .
De verklaring van getuige-deskundige dr. R. Visser, opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting bij het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 11 februari 2002, in de zaak tegen [naam A], parketnummer 24-000687-01 (p.24), opgenomen als bijlage bij de brief van de officier van justitie aan de rechtbank d.d. 27 januari 2009.
De verklaring van getuige-deskundige dr. R. Visser, opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting bij het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 11 februari 2002, in de zaak tegen [naam A], parketnummer 24-000687-01 (p.23), opgenomen als bijlage bij de brief van de officier van justitie aan de rechtbank d.d. 27 januari 2009.
De verklaring van getuige-deskundige dr. R. Visser, opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting bij het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 11 februari 2002, in de zaak tegen [naam A], parketnummer 24-000687-01 (p.24), opgenomen als bijlage bij de brief van de officier van justitie aan de rechtbank d.d. 27 januari 2009.
Proces-verbaal technisch sporenonderzoek (p.52 en 62).
Proces-verbaal technisch sporenonderzoek (p.53 en 62).
Deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 19 juli 1994 (p.86 van het voorgeleidingsdossier).
Deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 19 juli 1994 (p.78 en 86 van het voorgeleidingsdossier) en deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 20 mei 1994 (p.48 en 54), opgenomen bij aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009.
Schriftelijk bescheid inhoudende een notitie van ir. H.J.T. Janssen (p.808) in combinatie met zijn verklaring ter terechtzitting van 25 mei 2009 (p.2 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
Schriftelijk bescheid inhoudende een notitie van ir. H.J.T. Janssen (p.808) in combinatie met zijn verklaring ter terechtzitting van 25 mei 2009 (p.2 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
De verklaring van getuige-deskundige ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting van 25 mei 2009 (p.8 en 17 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
De verklaring van getuige-deskundige ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting van 25 mei 2009 (p.2 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
De verklaring van getuige-deskundige C.A. de Bruijn ter terechtzitting van 20 mei 2009 (p.5–6 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 20 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van genoemde De Bruijn e.a.).
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.72), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.3 en 72), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Schriftelijk bescheid inhoudende de inhoudsopgave van de 17 ordners van het NFI-dossier (p.430), als bijlage opgenomen bij het aanvullend proces-verbaal d.d. 9 april 2009.
Deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 19 juli 1994, opgemaakt door ir. H.J.T. Janssen (p.78 en 86 van het voorgeleidingsdossier) en deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 20 mei 1994, eveneens opgemaakt door ir. H.J.T. Janssen (p.48 en 54), opgenomen bij aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009.
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.18–20), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal .
Deskundigenrapport NFI d.d. 18 maart 2002, opgemaakt door drs. A.D. Kloosterman (p.285)
Proces-verbaal aanbeveling sporenonderzoek d.d. 23 januari 2008 (p.741) en proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 februari 2008 (p.819).
De verklaring van getuige mr. A.C. Möhring ter terechtzitting van 12 mei 2009 (p.2–4 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 12 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van voornoemde Mörhing), de verklaring van getuige-deskundige drs. H.N. Bauer ter terechtzitting van 25 mei 2009 (p.4–6 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van voornoemde Bauer) en de verklaring van getuige-deskundige prof. dr. A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 18 mei 2009 (p.28 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 18 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van voornoemde Kloosterman).
Brief met foto's van dr. J.I.H. Walker aan de rechtbank, ontvangen ter griffie op 10 juni 2009, besproken ter terechtzitting van 11 juni 2009.
Schriftelijk bescheid van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie van 12 maart 1997, inhoudende een overzicht DNA-resultaten zaak [slachtoffer] (p.824).
Deskundigenrapport FLDO (00-0036) d.d. 19 december 2001, opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.691).
Deskundigenrapport LGC Forensics te Londen d.d. 1 juli 2008, opgemaakt door dr. J.I.H. Walker (p.770–775) en deskundigenrapporten IFS d.d. 26 september 2008 (p.780–797 als bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal) en 30 januari 2009 (los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal), beiden opgemaakt door ing. R. Eikelenboom.
Deskundigenrapport NFI d.d. 19 maart 2002, opgemaakt door drs. A.D. Kloosterman (p.857–863).
Deskundigenrapport NFI d.d. 16 april 2008, opgemaakt door drs. H.N. Bauer (p.867–870).
Deskundigenrapport NFI d.d. 16 april 2008, opgemaakt door drs. H.N. Bauer (p.869).
Deskundigenrapport LGC Forensics te Londen d.d. 1 juli 2008, opgemaakt door dr. J.I.H. Walker (p.770–775).
Deskundigenrapport LGC Forensics te Londen d.d. 1 juli 2008, opgemaakt door dr. J.I.H. Walker (p.770–775).
Deskundigenrapport van FLDO (N02-007) d.d. 2 april 2002, opgemaakt door dr. P. de Knijff (p. 703).
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.68), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Deze bemonstering wordt ook wel bmm of bmm1 genoemd.
Deskundigenrapport FLDO (N04-043) d.d. 18 augustus 2004, opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.823).
Deskundigenrapport FLDO (N08-130) d.d. 16 februari 2009 (p.4, gecorrigeerde versie van 27 augustus 2008), opgemaakt door dr. P. de Knijff, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Deskundigenrapport LGC Forensics te Londen d.d. 1 juli 2008, opgemaakt door dr. J.I.H. Walker (p.772).
Deskundigenrapport LGC Forensics te Londen d.d. 1 juli 2008, opgemaakt door dr. J.I.H. Walker (p.772) en deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009, opgemaakt door ing. R. Eikelenboom (p.70–71), los opgenomen bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.18–20) en aanvullend deskundigenrapport IFS d.d. 8 juni 2009 (p.7–9), beiden opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.19), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.18) opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.18), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, van welke foto bij requisitoir d.d. 26 augustus 2009 een vergroting is overgelegd.
Aanvullend deskundigenrapport IFS d.d. 8 juni 2009 (p. 8/15), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal .
Deskundigenrapport NFI d.d. 23 juni 2004, opgemaakt door dr. A.D. Kloosterman (p.812–814).
Deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 25 mei 1994, opgemaakt door onder meer ing. P.E. de Vreede (p.40), opgenomen bij aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009.
De verklaring van ing. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 29 juni 2009 (p.2 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 29 juni 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Eikelenboom).
Uit: ‘De essenties van forensisch DNA-onderzoek’ van het NFI, mei 2008, versie 4.
Proces-verbaal van verhoor van verdachte (onder meer p.1901) en het schriftelijk bescheid inhoudende gegevens bevolkingsregister verdachte (p.2055).
De verklaring van getuige-deskundige dr. R. Visser afgelegd ter terechtzitting bij het gerechtshof te Arnhem in 1995 (p.4), opgenomen bij het aanvullend proces-verbaal d.d. 11 maart 2009.
De verklaring van getuige-deskundige prof. dr. A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 18 mei 2009 (p.22 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 18 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Kloosterman).
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.20), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Foto nrs 64 en 66 (p.112–114), besproken ter terechtzitting van 11 mei 2009.
Foto nr. 64 (p.111–113), besproken ter terechtzitting van 11 mei 2009.
Foto nr. 64 (p.116), besproken ter terechtzitting van 11 mei 2009.
Zie hierboven onder 23.
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (paragraaf 13), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Schriftelijk bescheid inhoudende een notitie van ir. H.J.T. Janssen (p.808) in combinatie met zijn verklaring ter terechtzitting van 25 mei 2009 (p.2 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
De verklaring van ing. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 26 mei 2009 (p.48 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 26 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Eikelenboom).
De verklaring van ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting 25 mei 2009 (p.39–40 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen), de verklaring van prof. dr. A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 18 mei 2009 (p.27 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 18 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Kloosterman) en de verklaring van ing. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 26 mei 2009 (p.47 van de bijlage van het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 26 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Eikelenboom).
De verklaring van ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting 25 mei 2009 (p.10–11 en 17 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen), de verklaring van prof. dr. A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 18 mei 2009 (p.31 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 18 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Kloosterman) en de verklaring van ing. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 26 mei 2009 (p.48 van de bijlage van het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 26 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Eikelenboom) en de verklaring van dr. H.N. Bauer ter terechtzitting van 25 mei 2009 (p.12 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Bauer).
De verklaring van ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting 25 mei 2009 (p.10 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
De verklaring van ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting 25 mei 2009 (p.16–17 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
De verklaring van ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting 25 mei 2009 (p.12 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
De verklaring van ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting 25 mei 2009 (p.16 en 39 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
De verklaring van ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting 25 mei 2009 (p.17 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
De verklaring van prof. dr. A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 18 mei 2009 (p.31 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 18 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Kloosterman).
De verklaring van prof. dr. A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 18 mei 2009 (p.31 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 18 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Kloosterman).
de verklaring van prof. dr. A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 18 mei 2009 (p.51 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 18 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Kloosterman).
De verklaring van ing. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 26 mei 2009 (p.48 van de bijlage van het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 26 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Eikelenboom).
De verklaring van ing. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 26 mei 2009 (p.48 van de bijlage van het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 26 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Eikelenboom).
De verklaring van dr. H.N. Bauer ter terechtzitting van 25 mei 2009 (p.18 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Bauer).
De verklaring van dr. H.N. Bauer ter terechtzitting van 25 mei 2009 (p.12 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Bauer).
De verklaring van ing. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 26 mei 2009 (p.48 van de bijlage van het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 26 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Eikelenboom), de verklaring van prof. dr. A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 18 mei 2009 (p.31 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 18 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Kloosterman) en de verklaring van ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting 25 mei 2009 (p.38 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
Brief van dr. Henry C. Lee d.d. 21 augustus 1995 (p.103–105 opgenomen als bijlage bij het aanvullend proces-verbaal van 17 december 2008).
De verklaring van getuige-deskundige T.K.A.B. Eskes bij de Hoge Raad ter terechtzitting van 19 april 2001 (p.205–206).
De verklaring van getuige-deskundige prof. dr. A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 18 mei 2009 (p.32 en 60 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 18 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Kloosterman).
Deskundigenrapport Phi Advies d.d. 9 mei 2009, opgemaakt door dr. M.J. Blom.
J.E. Allard, The collection of data from findings in cases of sexual assault and the significance of spermatozoa on vaginal, anal and oral swabs, Science and Justice 1997 (vol. 37 (2) pp. 99–108.
De verklaring van ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting 25 mei 2009 (p.10–16 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
De verklaring van ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting 25 mei 2009 (p.10 en verder van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
De verklaring van ir. H.J.T. Janssen ter terechtzitting 25 mei 2009 (p.15 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 25 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Janssen).
Aanvullend deskundigenrapport IFS d.d. 8 juni 2009, opgemaakt door ing. R. Eikelenboom (p.7–8), los opgenomen bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
NJ 2009, 214; Salduz tegen Turkije
Proces-verbaal van het zesde verhoor van verdachte d.d. 26 mei 2008 (p.1934), proces-verbaal van het vijftiende verhoor van verdachte d.d. 10 juni 2008 (p.1992) en de processen-verbaal van het negentiende en twintigste verhoor van verdachte d.d. 17 juni 2008 (p.2015 en p.2024)
Processen-verbaal van het zestiende en zeventiende verhoor d.d. 12 juni 2008 (p.2000 en p. 2006 en verder).
Proces-verbaal van het negentiende verhoor van verdachte d.d. 17 juni 2008 (p.2016 en verder).
Proces-verbaal van het eerste verhoor van verdachte d.d. 20 mei 2008 (p.1902).
Proces-verbaal van het elfde verhoor van verdachte d.d. 2 juni 2008 (p.1966).
Proces-verbaal van het tweede verhoor van verdachte d.d. 20 mei 2008 (p.1908).
Proces-verbaal van het eerste verhoor van verdachte d.d. 20 mei 2008 (p.1903).
Proces-verbaal ambtelijk verslag (p.1459–1460).
Proces-verbaal van bevindingen (p.1458).
Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige B] (p.1035–1036).
Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige A] d.d. 17 januari 1994, p.860-Getuigenmap 1994).
Proces-verbaal van het achtste verhoor van verdachte d.d. 26 mei 2008 (p.1947).
Schriftelijk bescheid, inhoudende een tactische criminaliteitsanalyse d.d. 6 mei 2008, opgemaakt door criminaliteitsanalist H.A. Harsema (p.736).
Proces-verbaal van bevinding: aantreffen stoffelijk overschot van [slachtoffer] (p.46) en proces-verbaal van technisch sporenonderzoek (p.51).
Deskundigenrapporten Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 25 mei 1994, opgemaakt door ing. P.E. de Vreede en S.A. Hiemstra (p.31–41) opgenomen bij aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009 respectievelijk d.d. 19 juli 1994, opgemaakt door S.A.Hiemstra (p.76–92 van het voorgeleidingsdossier) respectievelijk 9 augustus 1995, opgemaakt door ing. P.E. de Vreede (p.294–296), respectievelijk d.d. 9 augustus 1995, opgemaakt door ir. H.J.T. Janssen (p.46–47), opgenomen bij aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009.
Deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 25 mei 1994, opgemaakt door onder meer S.A. Hiemstra (p.41) opgenomen bij aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009.
Schriftelijk bescheid, inhoudende een notitie van ir. H.J.T. Janssen (p.808).
Deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 25 mei 1994, opgemaakt door onder meer ing. P.E. de Vreede (p.36), opgenomen bij aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009 respectievelijk deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 9 augustus 1995, opgemaakt door ing. P.E. de Vreede (p.295).
Deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 9 augustus 1995, opgemaakt door ir. H.J.T. Janssen (p.46) opgenomen bij aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009.
Proces-verbaal 0201111630 (p.293).
Deskundigenrapport NFI d.d. 18 maart 2002, opgemaakt door drs. A.D. Kloosterman (p.285) en deskundigenrapport 5 april 2002, opgemaakt door ing. R. Eikelenboom (p.261).
Deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 9 augustus 1995, opgemaakt door onder meer ing. P.E. de Vreede (295) in combinatie met het deskundigenrapport FLDO d.d. 2 april 2002, opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.699).
Deskundigenrapport FLDO d.d. 27 augustus 2008 N08-130, opgemaakt door prof. dr. P. de Knijff (p.804).
Deskundigenrapport FLDO d.d. 2 april 2002 N02-007, opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.270)
Uit: ‘De essenties van forensisch DNA-onderzoek’ van het NFI, mei 2008, versie 4.
Deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 14 september 1995, opgemaakt door ing. P.E. de Vreede (p.1811)
De verklaring van deskundige ing. P.E. de Vreede, opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting bij het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 8 april 2002, in de zaak tegen [naam A], parketnummer 24-000687-01 (p.10), opgenomen als bijlage bij de brief van de officier van justitie aan de rechtbank d.d. 27 januari 2009.
De verklaring van getuige-deskundige prof. dr. P. de Knijff ter terechtzitting van 8 juni 2009 (p.34–35 bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 8 juni 2009 uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde De Knijff)
Deskundigenrapport FLDO d.d. 11 mei 1994 (GL U-144) opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.27–30),opgenomen bij het aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009 en deskundigenrapport FLDO (N08-130) d.d. 16 februari 2009 (p.5, gecorrigeerde versie van 27 augustus 2008), opgemaakt door dr. P. de Knijff, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal
Deskundigenrapport FLDO d.d. 2 april 2002 (N02-007), opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.269)
Deskundigenrapport FLDO (N08-130) d.d. 16 februari 2009 (p.6, gecorrigeerde versie van 27 augustus 2008), opgemaakt door prof. dr. P. de Knijff, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal
Deskundigenrapport FLDO d.d. 2 april 2002 (N02-007), opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.270) en deskundigenrapport FLDO (N08-130) d.d. 16 februari 2009 (p.6, gecorrigeerde versie van 27 augustus 2008), opgemaakt door prof. dr. P. de Knijff, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal
Deskundigenrapport LGC Forensics te Londen d.d. 1 juli 2008, opgemaakt door dr. J.I.H. Walker (p.772)
De verklaring van getuige-deskundige dr. J.I.H. Walker ter terechtzitting van 26 mei 2009 (p.6, bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 26 mei 2009 uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Walker)
Deskundigenrapport FLDO (N08-130) d.d. 16 februari 2009 (p.4–5, gecorrigeerde versie van 27 augustus 2008), opgemaakt door prof. dr. P. de Knijff, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal
De verklaringen van getuige-deskundige ir. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 11 juni 2009 (p.21, opgenomen als bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 11 juni 2009) en ter terechtzitting van 8 juli 2009 (p.6 en 11, opgenomen als bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 16 juni 2009), welke processen-verbaal uitsluitend zijn opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van de verhoren van voornoemde Eikelenboom.
De verklaring van getuige-deskundige ir. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 8 juli 2009 (p.2–3, 10 en 18–19, opgenomen als bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 8 juli 2009, welk proces-verbaal uitsluitend is opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van onder meer voornoemde Eikelenboom)
De verklaring van getuige-deskundige ir. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 11 juni 2009 (p.7–8 en 18, opgenomen als bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 11 juni 2009, welk proces-verbaal uitsluitend is opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van voornoemde Eikelenboom)
De verklaring van getuige-deskundige ir. R. Eikelenboom ter terechtzitting van 8 juli 2009 (p.2–3, opgenomen als bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 8 juli 2009, welk proces-verbaal uitsluitend is opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van onder meer voornoemde Eikelenboom)
De verklaring van getuige-deskundige prof. dr. P. de Knijff ter terechtzitting van 24 juni 2009 (p.16, opgenomen als bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 24 juni 2009, welk proces-verbaal uitsluitend is opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van voornoemde De Knijff)
De verklaring van getuige-deskundige prof. dr. P. de Knijff ter terechtzitting van 24 juni 2009 (p.15, opgenomen als bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 24 juni 2009, welk proces-verbaal uitsluitend is opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van voornoemde De Knijff).
De verklaring van getuige-deskundige prof. dr. P. de Knijff ter terechtzitting van 8 juli 2009 (p.7, opgenomen als bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 8 juli 2009, welk proces-verbaal uitsluitend is opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van onder meer voornoemde De Knijff).
Deskundigenrapport FLDO (N08-130) d.d. 16 februari 2009 (p.7, gecorrigeerde versie van 27 augustus 2008), opgemaakt door dr. P. de Knijff, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
De verklaring van getuige-deskundige prof. dr. P. de Knijff ter terechtzitting van 24 juni 2009 (p.70, van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 24 juni 2009, welk proces-verbaal uitsluitend is opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van voornoemde De Knijff).
Deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 25 mei 1994, onder meer opgemaakt door ing. P.E. de Vreede (p.37) opgenomen bij aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009.
Proces-verbaal technisch sporenonderzoek (p.53) en deskundigenrapport FLDO d.d. 19 december 2001, opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.687–691)
Deskundigenrapporten FLDO d.d. 2 april 2002 (p.266–273) en d.d. 16 februari 2009 (los opgenomen in het dossier)
Deskundigenrapport FLDO d.d. 19 december 2001, opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.689–690)
Deskundigenrapport FLDO d.d. 18 augustus 2008, opgemaakt door prof. dr. P. de Knijff (p.804)
Zie in dit verband ook de toelichting ten behoeve van de interpretatie van mtDNA-profielen bij (forensisch) onderzoek van het FLDO en de daarop gegeven toelichting door prof. dr. P. de Knijff ter zitting van 8 juni 2009 (p.25–27 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de zitting van 8 juni 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde De Knijff).
Uit: ‘De essenties van forensisch DNA-onderzoek’ van het NFI, mei 2008, versie 4.
Deskundigenrapport FLDO (N08-130) d.d. 16 februari 2009 (gecorrigeerde versie van 27 augustus 2008), opgemaakt door dr. P. de Knijff, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal .
De verklaring van getuige-deskundige prof. dr. P. de Knijff ter zitting van 8 juni 2009 (p.32, opgenomen als bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de zitting van 8 juni 2009, welk proces-verbaal uitsluitend is opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van voornoemde De Knijff)
De verklaring van ing. R. Eikelenboom ter zitting van 11 juni 2009 (p.23 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de zitting van 11 juni 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Eikelenboom), de verklaring van prof. dr. P. de Knijff ter zitting van 8 juni 2009 (p.26–27 en 30 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de zitting van 8 juni 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde De Knijff) en het deskundigenrapport FLDO d.d. 16 februari 2009 (11 juni 2009).
Deskundigenrapport FLDO (00-0036) d.d. 19 december 2001, opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.687–691), deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 25 mei 1994, opgemaakt door onder meer ing. P.E. de Vreede (p.40), opgenomen bij aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009 en deskundigenrapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 9 augustus 1995, opgemaakt door ing. P.E. de Vreede (p.294–296).
Deskundigenrapport FLDO (N02-007) d.d. 2 april 2002, opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.270)
Deskundigenrapport FLDO (N08-130) d.d. 16 februari 2009 (gecorrigeerde versie van 27 augustus 2008), opgemaakt door dr. P. de Knijff, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal
Deskundigenrapport FLDO (N08-130) d.d. 16 februari 2009 (p.3–5 gecorrigeerde versie van 27 augustus 2008), opgemaakt door dr. P. de Knijff, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
Deskundigenrapport FLDO (N08-130) d.d. 27 augustus 2008, opgemaakt door prof. dr. P. de Knijff (p.801–805), later gecorrigeerd door het deskundigenrapport FLDO van 16 februari 2009, los opgenomen in het dossier.
Deskundigenrapport FLDO (00-0036) d.d. 19 december 2001, opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.687–691)
Deskundigenrapport FLDO (N02-007) d.d. 2 april 2002, opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.266–273)
Deskundigenrapport FLDO (N08-130) d.d. 16 februari 2009 (gecorrigeerde versie van 27 augustus 2008), opgemaakt door dr. P. de Knijff, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
De verklaring van getuige-deskundige prof. dr. P. de Knijff ter terechtzitting van 8 juni 2009 (p.54, opgenomen als bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de zitting van 8 juni 2009, welk proces-verbaal uitsluitend is opgemaakt ten behoeve van de uitwerking van het verhoor van voornoemde De Knijff).
Proces-verbaal van de terechtzitting van 2 september 2008, p10 en het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 november 2008, p. 8 en 9.
Deskundigenrapporten Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 20 mei 1994 (p. 17–26, opgenomen als bijlage bij het aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009) respectievelijk d.d. 19 juli 1994 (p.76–92 van het voorgeleidingsdossier), beiden opgemaakt door ir. H.J.T. Janssen.
Deskundigenrapport FLDO d.d. 11 mei 1994 (GL U-144), opgemaakt door dr. P. de Knijff (p.27–30),opgenomen bij het aanvullend proces-verbaal van 19 januari 2009.
Proces-verbaal technisch sporenonderzoek (p.53).
Deskundigenrapport NFI d.d. 9 april 2002, opgemaakt door drs. A.D. Kloosterman (p.251–252).
Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige D] d.d. 7 april 2002 (p.304).
Deskundigenrapport NFI d.d. 5 april 2002, opgemaakt door ing. R. Eikelenboom (p.259–260).
Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige D] d.d. 3 april 2002 (p.298) en proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige E] d.d. 5 april 2002 (p.300).
De verklaring van deskundige ing. R. Eikelenboom, opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting bij het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 8 april 2002, in de zaak tegen [naam A], parketnummer 24-000687-01 (p.8), opgenomen als bijlage bij de brief van de officier van justitie aan de rechtbank d.d. 27 januari 2009.
Deskundigenrapport IFS d.d. 30 januari 2009 (p.25 en 27), opgemaakt door ing. R. Eikelenboom, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
De verklaring van getuige-deskundige prof. dr. A.D. Kloosterman ter terechtzitting van 18 mei 2009 (p.8 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 18 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Kloosterman).
Processen-verbaal van verhoor van getuige [getuige C] d.d. 14 november 2003 (p.5–8 van het aanvullende proces-verbaal van 11 maart 2009) en d.d. 13 januari 1994 (p.1483–1486).
De verklaring van getuige-deskundige H. Bosch ter terechtzitting van 20 mei 2009 (bijlage V bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 20 mei 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde Bosch).
‘Analyse t.a.v. de betrokkenheid van [broer]] bij de moord op zijn zuster [slachtoffer]’ d.d. 1 juli 2008, opgemaakt door H. Bosch (p.845–852).
Deskundigenrapport FLDO (N08-130) d.d. 16 februari 2009 (p.4–5 gecorrigeerde versie van 27 augustus 2008), opgemaakt door dr. P. de Knijff, los opgenomen bijlage bij het onder noot 1 vermelde (stam)proces-verbaal.
De verklaring van getuige-deskundige prof. dr. P. de Knijff ter terechtzitting van 8 juni 2009 (p.3–4 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 8 juni 2009) en zijn verklaring ter terechtzitting van 24 juni 2009 (p.46 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 24 juni 2009), welke processen-verbaal uitsluitend zijn opgemaakt ter uitwerking van de verhoren van voornoemde De Knijff).
De verklaring van getuige-deskundige prof. dr. P. de Knijff ter terechtzitting van 24 juni 2009 (p.46 van de bijlage bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van 24 juni 2009, uitsluitend opgemaakt ter uitwerking van het verhoor van voornoemde De Knijff).
Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige F] d.d 20 januari 1994 (p.247-getuigenmap 1994).
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 januari 1994 (p.249-getuigenmap 1994).
Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige F] d.d. 10 juli 2003 (p.444–446) en proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige G] d.d. 10 juli 2003 (p.449 e.v.).
Proces-verbaal van bevindingen m.b.t. verhoor echtpaar [naam] (p.447–448).
Pro justitia rapport van 31 januari 1994, opgemaakt door J. Dam, zenuwarts (p.2066).