Zie daarover de bespreking van het tweede en derde middel.
HR, 27-11-2018, nr. 17/03977 A
ECLI:NL:HR:2018:2157
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-2018
- Zaaknummer
17/03977 A
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2157, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑11‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:921
ECLI:NL:PHR:2018:921, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2157
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑04‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0042
NbSr 2019/9
Uitspraak 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Veroordeling voormalige minister-president Curaçao voor o.m. passieve ambtelijke omkoping, art. 379.1 SrNA en medeplegen witwassen, art. 435c.1.a SrNA. 1. Bewijsklacht ‘bediening’ a.b.i. art. 379.1 SrNA op de grond dat bewezenverklaring ziet op aannemen giften door verdachte als eilandsraadslid Curaçao, terwijl bewijsvoering betrekking heeft op gedragingen verdachte in periode waarin hij niet meer eilandsraadslid maar minister-president was. 2. Bewijsklacht ‘gift’ a.b.i. art. 379 SrNA op de grond dat slechts sprake is geweest van financiering voor op te richten politieke partij. 3. Bewijsklacht ‘verhullen’ a.b.i. art. 435c.1.a SrNA. Ad 1. Opvatting dat 'bediening' a.b.i. art. 379 SrNA uitsluitend betrekking kan hebben op functie van ambtenaar t.t.v. aannemen van gift en niet (mede) op toekomstige functie van die ambtenaar, is in haar algemeenheid onjuist. Mede gelet op wetsgeschiedenis van art. 363 (oud) Sr - dat naar de kern bezien gelijkluidend is - moet worden aangenomen dat in art. 379 SrNA voorkomend begrip 'bediening' ook het als ambtenaar aannemen van giften i.v.m. handelingen te verrichten in nieuwe ambtelijke functie, binnen bereik van deze strafbepaling kan brengen. Uit bewijsvoering blijkt dat verdachte lid was van Eilandsraad t.t.v. aannemen van geldbedragen van A, dat verdachte doende was met oprichting van nieuwe politieke partij, dat verdachte na die oprichting en deelname verkiezingen minister-president van Curaçao werd, dat A contract naar verdachte heeft gemaild waarin staat dat A zeggenschap zou krijgen in alle beslissingen m.b.t. politieke partij en dat A aan verdachte heeft gemaild dat hij hem veel heeft gesteund en dat hij “het op de één of andere manier” moet terugkrijgen. ‘s Hofs mede op dit een en ander gebaseerde oordeel dat giften aan verdachte werden gedaan teneinde "in zijn bediening" iets te doen of na te laten, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Een 'gift' a.b.i. art. 379 SrNA omvat elk overdragen aan een ander van iets dat voor deze ander waarde heeft (vgl. ECLI:NL:HR:1916:32, NJ 1916, p. 551). Dat een gift wordt gedaan i.h.k.v. bijv. 'fundraising' staat er niet aan in de weg dat sprake kan zijn van een 'gift' a.b.i. art. 379 SrNA (vgl. ECLI:NL:HR:2005:AT8328). In ‘s Hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat beide in bewezenverklaring genoemde geldbedragen ook waarde hadden voor verdachte indien zij geheel of gedeeltelijk zijn benut ter bestrijding van kosten van activiteiten van (mede) door verdachte op te richten politieke partij, zodat ook in dat geval sprake is van giften a.b.i. art. 379 SrNA. Dat oordeel is getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ad 3. Art. 435c.1.a SrNA is naar de kern bezien gelijkluidend aan art. 420bis.1.a Sr. Het 'verhullen' a.b.i. art. 420bis.1.a Sr heeft betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op herkomst van geldbedragen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken (vgl. ECLI:NL:HR:2017:236). Dit geldt ook voor art. 435c.1.a, SrNA. Hof heeft vastgesteld dat verdachte en A overeenkwamen dat bedragen zouden worden gestort op bankrekening van partner van verdachte, dat verdachte aan zijn partner heeft gevraagd of donaties van A op haar Amerikaanse bankrekening mochten worden gestort, dat partner van verdachte overboekingen heeft ontvangen op haar Amerikaanse bankrekening, dat bedragen deels zijn overgeboekt naar Zwitserse bankrekening en deels contant zijn opgenomen en dat noch uit boekhouding van politieke partij noch uit die van verdachte kon blijken dat er gelden waren ontvangen van A. ’s Hofs op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat complex van betalingen en andere financiële transacties erop was gericht herkomst van door A betaalde geldbedragen te verhullen en daartoe ook geschikt was, is niet onbegrijpelijk en ook in het licht van hetgeen door verdediging is aangevoerd toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. Samenhang met 17/03980 A.
Partij(en)
27 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/03977 A
SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 21 juli 2017, nummer H 38/16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben G.G.J.A. Knoops en J.A. Baaijens, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman G.G.J.A. Knoops heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 4 hetgeen waar het in deze zaak om gaat als volgt samengevat:
"De verdachte was ten tijde van de bewezen verklaarde gedragingen politicus in Curaçao, aanvankelijk als Eilandsraadslid van het Eilandsgebied Curacao. In 2010 richt de verdachte [verdachte] de politieke partij Movementu Future Korsou (MFK) op. Met ingang van 10 oktober 2010 is de verdachte de eerste minister-president van het land Curaçao. Deze functie bekleedt hij tot eind september 2012. De medeverdachte [medeverdachte] is de partner van de verdachte en in de bewezen verklaarde periodes bestuurder en directeur van de vennootschap [A] NV op Curaçao.
In de strafzaak tegen de verdachte staat centraal het aannemen van giften gedaan door of namens [betrokkene 1] . Het hof heeft onder meer bewezen verklaard dat de giften aan de verdachte werden gedaan teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen voor [betrokkene 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven (feit 1). Facturen die in dat verband zijn verstuurd, zijn volgens het hof valselijk opgemaakt (feit 2). Ook hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] volgens het hof de herkomst van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen verhuld en zich daarmee schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen (feit 3). Ten slotte is de verdachte veroordeeld in verband met het voorhanden hebben van zogenaamde 'frequency jammers', die zijn ontworpen voor het veroorzaken van een stoornis in de gang en/of in de werking van enig werk voor telecommunicatie (feit 4)."
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
"Feit 1: Ambtelijke omkoping hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 8 oktober 2010 te Curaçao in de toenmalige Nederlandse Antillen en de Verenigde Staten van Amerika als ambtenaar, te weten als Eilandsraadslid van het Eilandsgebied Curaçao giften,
gedaan door of namens [betrokkene 1] (via [B] Ltd.), te weten
- een geldbedrag van USD 140.000,- en
- een geldbedrag van USD 73.422,-
heeft aangenomen, (via [medeverdachte] ),
wetende dat deze giften aan hem, verdachte, werden gedaan teneinde hem, verdachte, te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten,
te weten het:
- onderhouden van een relatie tussen hem, verdachte en [betrokkene 1] , teneinde voor [betrokkene 1] (en/of zijn bedrijven en/of tot het concern behorende bedrijven en/of personen) een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen,
en
- begunstigen van [betrokkene 1] (en/of zijn bedrijven en/of tot het concern behorende bedrijven en/of personen) en
- verstrekken van interne overheidsinformatie aan
[betrokkene 1] en
- verstrekken van invloed aan deze [betrokkene 1] in de Curaçaose overheid (via de nieuw op te richten politieke partij M.F.K.) en aan [betrokkene 1] (vooraf) instemming vragen voor benoeming van leden van de Regering en/of voor personen op publieke topfuncties op Curaçao en
- door verdachte (met aanwending van zijn huidige en/of toekomstig gezag en invloed als ambtenaar) bevorderen dat [betrokkene 1] (internationaal) wordt aanbevolen en
- door verdachte (met aanwending van zijn huidige en/of toekomstig gezag en invloed als ambtenaar) bevorderen en/of adviseren van en/of zorgdragen voor en/of opdragen aan en/of zich ervoor inspannen dat [betrokkene 1] en een van de tot het concern behorende personen zullen worden aangesteld in een prestigieuze en/of belangrijke institutionele functie te Curaçao;
Feit 2: Valsheid in geschrift
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2010, te Curaçao in de toenmalige Nederlandse Antillen en Italië, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
twee facturen van [A] N.V. (gericht aan [B] Ltd), te weten:
- een factuur met factuurnummer 91210 (gedateerd 4 mei 2010) ten bedrage van 140.000,00 USD (onder vermelding van de omschrijving "Assembly and Testing Playing Tracking Module (Vlt Italian Market)" en "On-Board Firmware testing") en
- een factuur met factuurnummer 91213 (gedateerd 7 juni 2010) ten bedrage van 73.447,00 USD (onder vermelding van de omschrijving "Assembly and testing Tracking Module (Vlt Italian Market)" en "On-Board Firmware testing");
zijnde geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan,
bestaande die valsheid hierin dat verdachte en zijn mededader(s)
- opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid in genoemde facturen hebben vermeld dat door het bedrijf [A] N.V. vermelde werkzaamheden en/of diensten zijn verricht (voor het bedrijf [B] Ltd), terwijl in werkelijkheid vermelde werkzaamheden en/of diensten niet zijn verricht en
- opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid in genoemde facturen hebben vermeld dat de facturen afkomstig zijn van het bedrijf [A] N.V. en op naam gesteld zijn op het bedrijf [A] N.V., terwijl in werkelijkheid de facturen niet afkomstig zijn van het bedrijf [A] N.V. en
- opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid op genoemde facturen de factuurnummers 91210 en 91213 heeft vermeld als factuurnummers van het bedrijf [A] N.V., terwijl in werkelijkheid vermelde factuurnummers niet zijn uitgegeven door het bedrijf [A] N.V.;
Feit 3: Witwassen
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 november 2011 te Curaçao en Curaçao in de toenmalige Nederlandse Antillen en de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland, tezamen en in vereniging met een ander van geldbedragen van
- 15.000 USD en
- 10.000 USD en
- 50.000 USD en
- 50.000 USD en
- 53.422 USD en
- 20.000 USD,
de herkomst heeft verhuld, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat deze geldbedragen - onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
3.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"Feiten 1, 2 en 3
1. Een geschrift, te weten een schriftelijke verklaring van de verdachte, op 24 mei 2017 door de verdediging aan het Hof verstrekt, voor zover inhoudende:
Ik ken [betrokkene 1] (het Hof begrijpt: [betrokkene 1] ) al jaren. Begin mei 2010 bood [betrokkene 1] me aan om donaties te doen. [betrokkene 1] wilde niet dat dit publiekelijk bekend werd. Overeengekomen is dat de donatie(s) van [betrokkene 1] zou(den) worden gestort op de rekening van [medeverdachte] (het Hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte] ). [medeverdachte] wist dat er geld van [betrokkene 1] binnen zou komen op haar rekening. Zij ging hiermee akkoord. Ik heb de bankgegevens van [medeverdachte] aan [betrokkene 1] doorgegeven. Op mijn laptop, alsmede op mijn externe harde schijf, zijn digitale bestanden/facturen aangetroffen. De Sony laptop was van mij. De harde schijf die bij [A] is aangetroffen, is ook van mij. Ik heb [medeverdachte] gevraagd die harde schijf voor mij te bewaren. Ik heb begrepen dat zij die op haar werk heeft bewaard. Op een gegeven moment [is/zijn een van] de aangetroffen (digitale) facturen naar mij toegestuurd door [betrokkene 1] , naar ik mij kan herinneren via [onder meer] e-mail. [betrokkene 1] heeft de donatie in twee keer gegeven. Een eerste keer heeft hij in mei 2010 een bedrag overgemaakt en in juni 2010 heeft hij nogmaals een bijdrage overgemaakt. Er zijn bedragen overgemaakt naar [C] Ltd. Ik ben begunstigde van [C] Ltd. We waren in juni 2010 een paar dagen in Miami (het Hof begrijpt: in de Verenigde Staten van Amerika). [medeverdachte] heeft daar twee cheques op naam van [A] en twee op naam van [verdachte] gekocht. Er is voor 100.000 dollars aan cheques op naam van [A] gekocht. Die twee bedragen (via cheques) zijn op de rekening van [A] gestort en in mindering gebracht op de persoonlijke schuld van [medeverdachte] aan [A] . Van de op naam van [verdachte] gekochte cheques is een groot gedeelte op mijn MCB-rekening gestort. [betrokkene 1] heeft per mail op 29 juni 2010 de op mijn laptop aangetroffen "agreement" gestuurd. Toen ik dit ontving, heb ik het gelezen. Bij de e-mail van 29 juni 2010 was ook een 'promissary note' gevoegd. In de e-mail van [betrokkene 1] aan mij op 19 juli 2010 schrijft hij: het vereiste bedrag is heel groot en ik moet het op de een of andere manier terugkrijgen.
Ik had met [betrokkene 1] veel contact over de MFK. [betrokkene 1] had commentaar op de situatie rond Payo en dat zegt hij in een e-mail. In de mail heeft hij de zin opgenomen: "dit is de prijs die we moeten betalen voor het hebben van zo'n nieuwe partij!!". Destijds overwoog mijn regering om [betrokkene 1] voor te dragen voor een functie/post. Vanuit mijn hoedanigheid als minister-president wilde ik een brief sturen naar de minister van binnenlandse en buitenlandse zaken van Italië. De juridische adviseurs van [betrokkene 1] hebben een draftbrief opgesteld. Deze draftbrief heb ik gebruikt. Ik heb als minister-president een brief gestuurd aan de minister van binnenlandse en buitenlandse zaken van Italië. Ik kreeg op 26 mei 2011 een brief van de Nederlandse ambassadeur van het Koninkrijk te Rome. Deze brief bevatte negatieve informatie over [betrokkene 1] . Nadat ik de brief had ontvangen, heb ik aan [betrokkene 1] laten weten dat er negatieve informatie was binnengekomen. Ik begreep van [betrokkene 1] dat hij erachter is gekomen dat de Italiaanse minister een brief aan mij zou sturen met informatie die totaal anders was dan die van de Nederlandse ambassadeur. [betrokkene 1] stuurde mij een e-mail met de titel "for your eyes only". In het dossier zit een mailwisseling over de mogelijke aanstelling van [betrokkene 3] . Ik kende [betrokkene 3] een beetje via [betrokkene 1] . [betrokkene 3] kwam als een optie naar voren voor benoeming in de Raad van Commissarissen van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten. Dat er een goedkeuring was voor de voordracht heb ik gemaild naar [betrokkene 3] . In dit e-mailbericht is [betrokkene 1] ge'cced. [betrokkene 3] besloot te bedanken voor de functie. Hij wilde mij vooraf in kennis stellen van zijn weigeringsbrief. [betrokkene 1] heeft mij zijn weigeringsbrief voorgelegd. Ik heb op zijn e-mail geantwoord dat zijn brief prima was.
Het klopt dat [betrokkene 1] mij een e-mail heeft gestuurd over mogelijkheden voor exploratie in de offshore te Curaçao. Hier zat een e-mail bij van [E] SPA. Omdat [betrokkene 1] bekend was met de top van [E] was er bilateraal contact via hem naar ons toe.
[betrokkene 1] heeft mij verteld dat hij een aanbevelingsbrief nodig had in verband met het verkrijgen van een visum in de VS. Ik had van [betrokkene 1] begrepen dat hij wat problemen had met het verkrijgen van een visum. De advocaten van [betrokkene 1] hadden een draft van een aanbevelingsbrief gemaakt. Dat was wat ik toegestuurd kreeg.
Omdat ik formateur was bij het vormen van een regering, zag het advies van [betrokkene 1] soms (ook indirect) op daarmee verband houdende zaken.
2. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep:
Het kan kloppen dat er vier versies van digitale facturen met het logo van [A] op mijn computer zijn aangetroffen. Ik heb die vier versies opgeslagen op mijn computer.
3. Een geschrift, te weten een schriftelijke verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] , op 24 mei 2017 door de verdediging aan het Hof verstrekt, voor zover inhoudende:
Ik heb [betrokkene 1] leren kennen via [verdachte] (het Hof begrijpt: de verdachte). [verdachte] vroeg in de periode maart-mei 2010 of een donatie van [betrokkene 1] op mijn Citibank-rekening mocht worden gestort. Ik ben ermee akkoord gegaan dat de donatie op mijn rekening zou worden gestort en ik heb daartoe mijn bankgegevens aan [verdachte] gegeven. Ik zou een gedeelte van de flinke bedragen die ik had voorgefinancierd door de donatie van [betrokkene 1] terugbetaald krijgen.
Ik heb geconstateerd dat het logo dat op de facturen stond die het RST mij heeft laten zien, een oud logo van [A] was. De harde schijf die bij [A] is aangetroffen, was van [verdachte] . [verdachte] had mij gevraagd die te bewaren. Ik heb deze op mijn werk bewaard, in een bureaula. Zoals gezegd zou een deel van de betaling van [betrokkene 1] dienen als betaling aan mij. Dit kon ik dan weer afboeken van mijn schuld aan [A] . In mei 2010 ontving ik de eerste overboeking en in juni 2010 de tweede. Na de eerste overboeking in mei 2010 heb ik een geldbedrag van 15.000 USD overgeboekt naar [C] Ltd. De creditcard schuld van [C] zou met de donaties van [betrokkene 1] worden afgelost. In juni 2010 waren [verdachte] en ik een paar dagen in Miami. Ik heb daar een aantal cheques gekocht. Een gedeelte daarvan, ter waarde van 100.000 USD, is gekocht op naam van [A] . Dit werd gedaan om mijn schuld af te lossen die ik bij [A] had gemaakt. Dit heb ik zo met [verdachte] afgesproken. Dit bedrag heb ik laten storten op de bankrekening van [A] . Dit bedrag is in mindering gebracht op de persoonlijke schuld die ik bij [A] had. Op dezelfde dag dat ik de cheques op naam van [A] heb gekocht, heb ik ook een cheque gekocht op naam van [verdachte]
. Ik wist van [verdachte] dat een gedeelte van de donatie daarnaartoe moest. Op 14 juni 2010 kwam het tweede gedeelte van de donatie van [betrokkene 1] op mijn rekening. Ik heb toen opnieuw een cheque gekocht op naam van [verdachte] .
4. Een ambtsedig proces-verbaal "vermoeden valsheid in geschrift en witwassen contra [verdachte] en [medeverdachte] en ambtelijke corruptie contra [verdachte] ", gesloten op 11 februari 2015, PV-nummer 187086 (zaakdossier), voor zover inhoudende:
(p. 18) Op 27 augustus 2010 richt verdachte [verdachte] de politieke partij Movementu Future Korsou (MFK) op. Op 10 oktober 2010, bij de totstandkoming van het land Curaçao, is verdachte [verdachte] minister-president van dat land. Deze functie heeft hij bekleed tot eind september 2012.
(p. 24) Verdachte [medeverdachte] is bestuurder en directeur van de vennootschap [A] NV op Curaçao. Deze vennootschap drijft een onderneming in brandstoffen en aanverwante zaken.
(p. 39-41) Tijdens de huiszoeking op 9 december 2013 op het kantooradres van [A] is er in de lade van het bureau van verdachte [medeverdachte] een externe harde schijf aangetroffen. Op die externe harde schijf is op de volgende plaatsen (een gelijke afbeelding van) het bestand "Invoice Ital-0l.xlsx" aangetroffen:
- \GS Documents\Invoice Ital-0l.xlsx
- \info\ [verdachte] \Documents\Invoice Ital-0l.xlsx
- \LAPTOP BACKUP DEC 06 2010\Documents\InvoiceItal-01.xlsx
De kop van de invoice is voorzien van de companyname en het logo van [A] .
De invoice draagt het nummer 91210. De omschrijving is:
"Advisory and consulting services & Special Services Fees $ 120,000.00".
De kaderlijn van het vak "description" is doorbroken. Het bestand heeft als laatste datum van schrijven:
19 oktober 2009 en als naam van de auteur: "User".
(p. 41-43) Een bestand onder de naam "Invoice [B] .xlsx" (het Hof begrijpt dat met [B] wordt bedoeld: [B] Ltd, of [B] Ltd) is aangetroffen op de externe harde schijf op de volgende locaties:
- \info\ [verdachte] \Documents\Invoice [B] .xlsx
- \GS Documents\Invoice [B] .xlsx
- \LAPTOP BACKUP DEC 06 2010\Documents\Invoice [B] .xlsx
De kop van de invoice is voorzien van de companyname en het logo van [A] .
De invoice draagt het nummer 91210. De omschrijving is:
"Electronic materials $ 140,000.00". De kaderlijn van het vak "description" is doorbroken. Het bestand heeft als laatste datum van schrijven: 29 april 2010 en als naam van de auteur "User", die ook het bestand als laatste heeft opgeslagen.
(p. 43-45) Tijdens de huiszoeking op 9 december 2013 te Willemstad op het woonadres van verdachten [verdachte] en [medeverdachte] is een laptop computer van het merk Sony in beslag genomen. Op die laptop is het volgende bestand aangetroffen:
\Users\ [verdachte] \AppData\Local\Microsoft\Outlook\ [emailadres]
Dit is een gegevensbestand van het account [emailadres] . In dit e-mailbestand is in de inbox een e-mailbericht aangetroffen waarin het bestand "Invoice [B] .xlsx" als bijlage is meegezonden. De e-mail is op 3 mei 2010 verzonden vanaf het e-mailadres [emailadres] naar [emailadres] . De kop van de als bijlage meegezonden invoice is voorzien van de companyname en het logo van [A] , lauwerkrans met aanduiding "40", adres: [adres] , achter "for:" de omschrijving "Ital-01", een totaalbedrag van USD 140.000,00 en omschrijvingen: "Assembly and Testing Player Tracking Module (Vlt Italian market)" en "On-Board Firmware testing". De kaderlijn van het vak "description" is aan de linkerkant doorbroken. Vermeld wordt dat het bedrag moet worden overgemaakt aan "C/o [medeverdachte] , Citibank, Account #9114349814, SWIFT # CITIUS33, ABA routing #266086554." De auteur van het bestand is "User". Het bestand is als laatste opgeslagen door "Proprietario".
(p. 48-49) Op 10 november 2011 zijn tijdens een huiszoeking bij het bedrijf [B] Ltd. te Rome, Italië, twee invoices aangetroffen op naam van [A] te Willemstad. De invoice met nummer 91210 heeft een totaalbedrag van USD 140.000,00 en heeft als omschrijvingen: "Assembly and Testing Player Tracking Module (Vlt Italian market)" en "On-Board Firmware testing". De kaderlijn van het vak "description" is doorbroken. De invoice is als bijlage 2 bij dit proces-verbaal gevoegd.
De invoice met nummer 91213 heeft een factuurbedrag van USD 73.447,00. Deze invoice is als bijlage 3 bij dit proces-verbaal gevoegd.
(p. 53) Citibank heeft de informatie verstrekt dat op 14 mei 2010 op een Citibankrekening op naam van verdachte [medeverdachte] een bedrag van USD 140.000,00, afkomstig van [B] Limited via de Banca Popolare di Milano is ontvangen.
(p. 54-55) Vanaf de Citibankrekening van verdachte [medeverdachte] zijn de volgende geldstromen op gang gekomen:
- op 17 mei 2010 is USD 15.000 overgemaakt naar een bankrekening op naam van [C] Limited bij de UBS te Genève in Zwitserland;
- op 14 juni 2010 is USD 10.000 overgemaakt naar een bankrekening op naam van [C] Limited bij de UBS te Genève in Zwitserland;
- op 11 juni 2010 is door middel van drie cheques een bedrag van de Citibankrekening contant opgenomen. Het betreft twee cheques van elk USD 50.000,00 en één cheque van USD 20.000,00;
- op 14 juni 2010 is door middel van een cheque een bedrag van USD 53.422,00 van de Citibankrekening contant opgenomen.
(p. 58-60) Nobrand Ltd. is gevestigd op de Marshall Islands en heeft een bankrekening bij de UBS AG te Genève. Alle door de RST verkregen bankafschriften van die bank zijn geadresseerd aan " [C] Ltd, BP Geneve", zonder nadere adresaanduiding.
(p. 66-67) Op 15 juni 2010 is een bedrag van ANG 89.000,00 ontvangen op de MCB rekening van [A] . Op 16 juni 2010 is opnieuw een bedrag van ANG 89.000,00 ontvangen op de MCB rekening van [A] . Deze bedragen zijn in mindering gebracht op de vordering die [A] op verdachte [medeverdachte] heeft.
(p. 75-77) Een bestand onder de naam "Invoice [B] 2.xlsx" is aangetroffen op de externe harde schijf op de volgende locaties:
- \GS Documents\New Campaign MFK 2010\Documents Campaign\Invoice [B] 2.xlsx
- \info\ [verdachte] \Documents\New Campaign MFK 2010\Documents Campaign\Invoice [B] 2.xlsx
- \LAPTOP BACKUP DEC 06 2010\Desktop\New Campaign MFK 2010\Documents Campaign\Invoice [B] 2.xlsx
De kop van de invoice is voorzien van de companyname en het logo van [A] , toont een lauwerkrans met aanduiding "40", adres: [adres] . Achter "for:" staat "Ital-13". De omschrijving is: "Assembly and Testing Player Tracking Module (Vlt Italian market)" en "On-Board Firmware testing" en als totaalbedrag $ 73.447,00. De kaderlijn van het vak "description" is aan de linkerkant doorbroken.
Vermeld wordt dat het bedrag moet worden overgemaakt aan "C/o [medeverdachte] , Citibank, Account #9114349814, SWIFT # CITIUS33, ABA routing # 266086554."
De auteur van het bestand is "User".
(p. 81-82) Naar aanleiding van een rechtshulpverzoek Italië is een CD-rom verkregen, met excelbestanden erop, waaruit naar voren is gekomen dat vanaf een bankrekening die [B] aanhoudt bij Banco Populare di Milano twee betalingen zijn verricht naar [medeverdachte] bij de Citibank in Amerika, waaronder een bedrag van € 61.240,71 op 10 juni 2010.
Informatie van Citibank USA houdt in dat op 14 juni 2010 USD 73.422,00 door de Banco Populare di Milano is gestort op de rekening van [medeverdachte] , met als opdrachtgever [B] Limited.
(p. 85) De twee cheques met een totaalbedrag van USD 73.422,00 zijn op 15 juni 2010 aangeboden aan de Orco Bank te Curaçao en bijgeschreven op de bankrekening van [verdachte] .
(p. 92-98) Op de in beslag genomen Sony laptop zijn aangetroffen:
- document betreffende visumaanvraag [betrokkene 1]
(bijlage 105);
- documenten betreffende overwogen benoeming [betrokkene 3] (bijlagen 95 en 102); [betrokkene 3] is de managing director van [D] NV, een rechtspersoon waarvan [betrokkene 1] aandeelhouder is.
- niet-ondertekende overeenkomst oprichting MFK
(bijlage 78);
- e-mailbericht van [betrokkene 1] van 12 september 2010 (bijlage 89);
- niet-ondertekende promissory note (bijlage 93);
- e-mailbericht van [betrokkene 1] van 19 juli 2010
(bijlage 117);
Op de in beslag genomen externe harde schijf zijn aangetroffen:
- niet-ondertekende overeenkomst oprichting MFK
(bijlage 4);
- niet-ondertekende promissory note (bijlage 5);
- document betreffende brief aan de Italiaanse minister van buitenlandse zaken (bijlage 95).
4a. Bijlage 2 bij voornoemd proces-verbaal, p. 4, zijnde een geschrift:
Een kopie van een invoice d.d. 4 mei 2010, uitgeschreven aan [B] Ltd, voorzien van de companyname en het logo van [A] , lauwerkrans met aanduiding "40", adres: [adres] , achter "for:" de omschrijving "Ital-01", een totaalbedrag van USD 140.000,00 en omschrijvingen: "Assembly and Testing Player Tracking Module (Vlt Italian market)" en
"On-Board Firmware testing". De kaderlijn van het vak "description" is aan de linkerkant doorbroken. Vermeld wordt dat het bedrag moet worden overgemaakt aan "C/o [medeverdachte] , Citibank, Account #9114349814, SWIFT # CITIUS33, ABA routing # 266086554."
4b. Bijlage 3 bij voornoemd proces-verbaal, p. 6, zijnde een geschrift:
Een kopie van een invoice d.d. 7 juni 2010, uitgeschreven aan [B] Ltd, voorzien van de companyname en het logo van [A] , lauwerkrans met aanduiding "40", adres: [adres] , achter "for:" de omschrijving "Ital-13", een totaalbedrag van USD 73.447,00 en omschrijvingen: "Assembly and Testing Player Tracking Module (Vlt Italian market)" en "On-Board Firmware testing". De kaderlijn van het vak "description" is aan de linkerkant doorbroken. Vermeld wordt dat het bedrag moet worden overgemaakt aan "C/o [medeverdachte] , Citibank, Account #9114349814, SWIFT # CITIUS33, ABA routing # 266086554."
4c. Bijlage 4 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 13), zijnde de printout van een computerdocument, getiteld [betrokkene 1] - [verdachte] .docx, voor zover inhoudende:
"AGREEMENT
Between
[betrokkene 1] (...)
And
[verdachte] (...),
WHEREAS
[betrokkene 1] and [verdachte] are desirous to set up a new political party in Curaçao, to be named MFK, to be controlled by both parties on an equal share basis.
(...)
NOW THEREFORE IT IS MUTUALLY AGREED UPON AS FOLLOWS
Parties agree to jointly take all decisions relating to MFK and specifically, but not limited to: the determination of the persons who will feature on a list of MFK for any and all elections (...)
In the event that [verdachte] takes unilateral decisions for and on behalf of MFK of which [betrokkene 1] has not been advised or informed or his not given his consent to [betrokkene 1] may opt to either (...) or to withdraw from this Agreement (...). In the latter case [verdachte] may be put in default by [betrokkene 1] of a certain promissory note between Parties.
Signed on this __ day of June 2010 (...)"
4d. Bijlage 5 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 22), zijnde een printout van een computerdocument, getiteld prom note [verdachte] .doc, voor zover inhoudende:
"Promise to pay. For monies received on loan,
[verdachte] (Borrower) promises to pay [betrokkene 1] (Lender) $700.000,- and interest at the yearly rate of 6% (six percent) on the unpaid balance as specified below."
4e. Bijlage 78 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 273), zijnde een printout van een computerdocument, getiteld [betrokkene 1] - [verdachte] .docx, en met dezelfde inhoud als hiervoor weergegeven bij bijlage 4.
4f. Bijlage 89 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 404-405), zijnde een printout van een e-mailbericht van [betrokkene 1] aan de verdachte van 12 september 2010, voor zover inhoudende:
"Unfortunately as I told you as soon you get 300 people that vote for you all of a sudden you become Einstein and have the cure of all the world problems. (...) Just because you are a good doctor does not mean you can be a good health minister. (...) Well this is the price we have to pay for having such a new party!!!
(...)
Below an email that I just received from Payo."
4g. Bijlage 93 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 437-446), zijnde een printout van e-mailberichten van [betrokkene 3] aan [betrokkene 1] en van [betrokkene 1] aan de verdachte van 29 juni 2010, voor zover inhoudende:
[betrokkene 3] aan [betrokkene 1] :
"Hi [betrokkene 1] , have a look at attached draft docs for [verdachte] and let me know your comments."
[betrokkene 1] aan de verdachte:
"Hi [verdachte] , this are the two documents I wish to sign. Please review them and make the necessary corrections."
Met als bijlagen een document [betrokkene 1] - [verdachte] .docx en een document prom note [verdachte] .doc, zoals weergegeven in bijlagen 4 en 5.
4h. Bijlage 95 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlagen, zijnde:
(p. 544) de afdruk van een document, ingericht als brief van de minister-president van Curaçao aan de minister van Binnenlandse Zaken van Italië, voor zover inhoudende:
"The Government which I have the honour to chair, will soon take a decision to give [betrokkene 1] a prestigious and important instutional function.
The investigative work carried out by our authorities has allowed us to determine the absolute fitness of Mr. [betrokkene 1] , which happens to be also a citizen of your country where he is a reputed businessman.
Having to finalize the appointment procedure, I would be grateful if you can send me, by way of your Ministry, a note on the reputation that Mr. [betrokkene 1] has."
(p. 546) de afdruk van een document, ingericht als brief van 26 mei 2011 van de ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden te Rome aan de verdachte als minister-president, voor zover inhoudende:
"Prefect Mazzuca (...) verstrekte mondeling de volgende informatie met verzoek deze aan de autoriteiten van Curaçao over te brengen.
- Van [betrokkene 1] (...) zijn geen strafrechtelijke veroordelingen bekend;
- Bij politieonderzoek gedurende de jaar 1995-1997 inzake [betrokkene 1] is gebleken dat:
- Deze persoon betrokken was bij internationale drugshandel en [betrokkene 1] een belangrijke persoon betrof in de Siciliaanse maffia;
- Na (...) is [betrokkene 1] een toeristisch centrum in Sint Maarten gestart via welke witwassen van geld plaatsvond.
- Deze informatie is zowel door de Italiaanse politie als de Italiaanse inlichtingendienst bevestigd."
(p. 560) de afdruk van een document, ingericht als e-mailbericht van [betrokkene 1] van 4 juni 2011 aan de verdachte, voor zover inhoudende:
"Dear [verdachte] , in order to use the info I will send you a letter requesting where my nomination stands. You will reply that you have gotten negative info on my name from the Italian counterpart and so you cannot proceed. And from there I or my lawyers will ask what kind of informations and you will be obliged to release them."
(p. 562) de afdruk van een document, ingericht als e-mailbericht van de secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken aan [betrokkene 1] van 8 juni 2011 aan [betrokkene 1] , voor zover inhoudende:
"Dear [betrokkene 1] , hope you are fine, here is the information we received through the Dutch embassy in Italy."
(p. 571) de afdruk van een document, ingericht als e-mailbericht van [betrokkene 1] aan onder meer de verdachte van 30 juni 2011, voor zover inhoudende:
"For your eyes only reserved.
This is the letter translated that you will receive from foreign affairs.
(...)
In relation to the request made by the Minister of Curacao on the proposal to give the coral a Italian citizen francis institutional function, notice that the findings made by the SDI nothing is found against the appointed object which is also free of slope or from prosecution to the competent judicial offices."
4i. Bijlage 102 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlagen, zijnde:
(p. 635) de afdruk van een document, een curriculum vitae van [betrokkene 3] , met als (hoogste) opleiding de Hotelschool te Den Haag;
(p. 638) een e-mailbericht van 22 maart 2011 van de verdachte aan [betrokkene 3] , met cc naar [betrokkene 1] , voor zover inhoudende: "Green light, will be passed tomorrow in the council of ministers", en een antwoord van [betrokkene 3] , inhoudende: "Great!"
(p. 639-643) een e-mailbericht van 1 april 2011 van [betrokkene 3] aan [betrokkene 1] , inhoudende "pls tell me your opinion", met als bijlage een brief waarin [betrokkene 3] de benoeming voor de functie van voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten weigert.
(p. 653) twee e-mails van 1 april 2011 van de verdachte met als subject "brief [betrokkene 3] ", de eerste inhoudende "Lek esaki abo!" (lek jij dit!) en de tweede inhoudende "pa di 2 X biaha" (voor de tweede keer).
4j. Bijlage 105 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlagen, zijnde:
(p. 756) een e-mailbericht van [betrokkene 1] aan de verdachte van 23 februari 2012, voor zover inhoudende:
"los abogados de Miami me pidieron si tu puedes firmar una carta de este tipo para mi proxima reunion en la visa del consulado."
(de advocaten van Miami hebben mij gevraagd of jij een gelijksoortige brief kunt tekenen voor mijn eerstvolgende vergadering in visum van het consulaat.
(p. 759) een conceptbrief, voor zover inhoudende:
"[TO BE PRINTED ON OFFICIAL STATIONARY OF THE OFFICE OF THE PRIME MINISTER]
Dear Consul Belon:
In my official capacity as Prime Minister of Curacao, I am submitting this letter in support of [betrokkene 1] 's application for a multiple entry, B-l/B-2 U.S. visa."
4k. Bijlage 117 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 901), zijnde een e-mailbericht van [betrokkene 1] van 19 juli 2010 aan de verdachte, voor zover vertaald inhoudende (p. 900):
"Tot nu toe heb ik jou heel veel gesteund zonder jou iets hiervoor te vragen maar het vereiste bedrag is heel groot en ik moet het op de één of andere manier terugkrijgen."
4l. Bijlage 142 bij voornoemd proces-verbaal, p. 1413, zijnde een geschrift:
Een verklaring van mr. S.R. Cijntje, griffier van de Staten van Curaçao, voor zover inhoudende dat de verdachte [verdachte] van 30 juni 2007 tot 8 oktober 2010 lid is geweest van de Eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao.
5. Een ambtsedig proces-verbaal "verhoor getuige
R.A. Doran", gesloten op 23 mei 2014 (getuigendossier, p. 11-23), voor zover inhoudende als verklaring van R.A. Doran:
Ik ben onderdirecteur van [A] N.V.
[Wij tonen de getuige facturen 91210 en 91213, aangetroffen in Italië bij [B] Ltd.]
Deze facturen zijn niet afkomstig uit onze administratie. [A] doet geen zaken met Italië.
6. Een ambtsedig proces-verbaal "verhoor getuige [betrokkene 1] ", gesloten op 20 mei 2014 (getuigendossier, p. 49-64), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik ben aandeelhouder van [B] Ltd of [B] Ltd. Het is een groot bedrijf dat de gokautomaten controleert en de belastingen incasseert van bedrijven voor de Italiaanse overheid. Ik ken [verdachte] reeds ongeveer 15 jaar. Zijn vriendin heeft een bedrijf.
[Medegedeeld: er is een ongetekende overeenkomst tussen [verdachte] en [betrokkene 1] aangetroffen waarin beiden het verlangen uitspreken een politieke partij op te richten met de naam MFK, de beide oprichters zullen in het algemeen gezamenlijk de beslissingen nemen in de nieuwe politieke partij en in het bijzonder beslissingen over plaatsingen van kandidaten op de kieslijst] Ik weet dat [verdachte] hiermee bezig is geweest. Ik weet dat hij mij gevraagd heeft de partij te financieren. Ik heb [E] Spa in contact gebracht met de overheid in Curaçao.
7. Een Italiaans proces-verbaal "procedimento penale n. 151/2014 RGGIP Rog. Allegato N. 3" van 20 maart 2014 (getuigendossier p. 108-129), zoals vertaald, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5] :
Ik ben sinds mei 2010 administratief en financieel manager bij [B] . De feitelijke eigenaar van dit bedrijf is [betrokkene 1] ."
3.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts onder meer het volgende overwogen:
"Feit 1
Uit de bewijsmiddelen volgt dat een bedrijf van [betrokkene 1] op 14 mei 2010 USD 140.000,00 en op 14 juni 2010 nog USD 73.422,00 heeft betaald op een bankrekening van de medeverdachte [medeverdachte] . [betrokkene 1] wilde niet dat dit bekend werd.
Op 29 juni 2010 heeft [betrokkene 1] per e-mail twee documenten naar de verdachte gemaild. Het ene is een contract volgens welke hij zeggenschap zou krijgen in alle beslissingen betreffende de MFK, op straffe van het aanspraak kunnen maken op een betaling van USD 700.000,- op basis van een promissory note. Het andere is die promissory note zelf. Op 19 juli 2010 heeft [betrokkene 1] per e-mail aan de verdachte bericht dat het van hem gevraagde bedrag heel groot is en dat [betrokkene 1] het op de een of andere manier moet terugkrijgen.
Op 12 september 2010 heeft [betrokkene 1] een e-mailbericht gestuurd, waarin hij vermeldt dat hij Payo geen goede kandidaat-minister vindt, en dat "wij" een nieuwe partij hebben.
Op 22 maart 2011 heeft de verdachte [betrokkene 1] bericht dat het voorstel voor de benoeming van [betrokkene 3] , die voor [betrokkene 1] werkte en de Hotelschool als hoogste genoten opleiding had, als voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Centrale Bank van Curaçao zal worden aangenomen door de Raad van Ministers;
In de eerste helft van 2011 heeft de verdachte een brief aan een Italiaanse minister gestuurd, waarin hij vermeldt dat [betrokkene 1] binnenkort een prestigieuze en belangrijke functie zal krijgen en dat hij daarvoor absoluut geschikt wordt geacht.
De verdachte heeft een kritische brief over [betrokkene 1] ontvangen, die hij (via de secretaris-generaal) aan [betrokkene 1] heeft doorgezonden, en vervolgens heeft de verdachte een vertrouwelijke e-mail van [betrokkene 1] ontvangen met de inhoud van een andere brief die de verdachte volgens die mail zou krijgen.
Op 23 februari 2012 heeft [betrokkene 1] aan de verdachte een conceptbrief toegezonden met de bedoeling dat de verdachte een brief zou laten opstellen en tekenen om [betrokkene 1] te helpen een visum voor de Verenigde Staten te verkrijgen.
Voorts heeft [betrokkene 1] het Italiaanse bedrijf [E] in contact gebracht met de overheid in Curaçao ten tijde van het kabinet- [verdachte] .
Uit deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen heeft aangenomen, wetende dat deze giften hem werden gedaan om hem ertoe te bewegen te handelen overeenkomstig hetgeen in de bewezenverklaring is gespecificeerd. Ook leidt het Hof eruit af dat de verdachte ten tijde van het aannemen van de geldbedragen wist dat dit handelen, zoals in de bewezenverklaring gespecificeerd, in strijd met zijn plicht als ambtenaar zou zijn. Dit is ook zo als de giften (deels) zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de activiteiten van de MFK. Indien de gelden met dat doel zijn verstrekt, staat dat niet in de weg aan het oordeel dat die verstrekking dient te worden aangemerkt als een gift.
Het is niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder in ruil daarvoor de bedoelde handelwijze van de verdachte te verlangen, en evenmin dat de verdachte daarvan uitging. Het e-mailbericht van 19 juli 2010 vermeldt bijna expliciet het tegendeel. Over een eventuele andere manier waarop de inhoud van dit e-mailbericht zou moeten worden geduid, heeft de verdachte niets concreets verklaard. Aan de omstandigheid dat de verdachte de 'agreement' en de 'promissory note' niet heeft getekend, zoals de verdachte heeft aangevoerd, hecht het Hof geen waarde. De verdachte heeft immers de door [betrokkene 1] gegeven bedragen gehouden, toen hij al wist dat er sprake was van valse facturen, en ook na kennisneming van de 'agreement' en de 'promissory note', met hun onmiskenbaar ongeoorloofde strekking. Hij was hierdoor bekend met de intentie van [betrokkene 1] en heeft zich vervolgens gedragen overeenkomstig diens instructies, zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt.
Dat de handelingen die hij op verzoek of instructie van [betrokkene 1] verrichtte op zichzelf beschouwd niet strafbaar of onzakelijk zouden zijn, maar gebruikelijk zouden zijn voor een ambtenaar, gezagsdrager of politicus, zoals de verdachte stelt, doet - wat daar overigens van zij - daaraan niet af. Uit het voorgaande blijkt immers dat de verdachte zich heeft laten betalen voor de te verrichten diensten, hetgeen in zijn toenmalige positie strafbaar was.
Feit 3
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op de Amerikaanse Citibankrekening van de medeverdachte [medeverdachte] op 14 mei 2010 USD 140.000,00 is ontvangen, afkomstig van [B] . Op 17 mei 2010 is USD 15.000,00 overgemaakt naar een Zwitserse bankrekening van [C] Limited, een op de Marshall Islands gevestigde rechtspersoon, waarvan de verdachte de begunstigde is. De bankafschriften van deze bankrekening vermelden noch de naam, noch het adres van de verdachte.
Op 11 juni 2010 hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] USD 120.000,00 van de Citibankrekening contant opgenomen en cheques gekocht van het opgenomen bedrag.
Op 14 juni 2010 is op de Amerikaanse bankrekening nog USD 73.422,00 ontvangen, ook afkomstig van [B] .
Op 14 juni 2010 is vanaf de Amerikaanse bankrekening nog USD 15.00,000 overgemaakt naar de Zwitserse bankrekening en nog USD 53.422,00 contant opgenomen en van het opgenomen bedrag is een cheque gekocht.
Twee van de in totaal vier cheques zijn op 15 juni 2010 aangeboden aan de Orco Bank in Curaçao en bijgeschreven op de bankrekening van [verdachte] . De andere twee hebben op respectievelijk 15 juni 2010 en 16 juni 2010 geleid tot bijschrijvingen op een bankrekening van [A] bij de MCB Bank in Curaçao.
Deze gang van zaken heeft tot gevolg gehad dat noch uit de boekhouding van de MFK, noch uit die van [verdachte] , noch uit die van [C] Limited, noch uit die van [A] , noch uit die van de verdachte kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd (uit de administratie van de medeverdachte [medeverdachte] kon dat slechts blijken als men ermee bekend was dat zij de Amerikaanse bankrekening had). De verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend zou worden dat hij bedragen doneerde.
Uit het voorgaande, in samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] gezamenlijk de herkomst hebben verhuld van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen. Het betoog van de raadsman dat de geldtransacties transparant zijn geweest, vindt hierin zijn weerlegging. Zijn stelling dat pas sprake is van witwassen als het geld 'verdwijnt', vindt geen steun in de wet of jurisprudentie en wordt door het Hof verworpen. De omschreven gedragingen gaan ook verder dan het enkel houden van uit eigen misdrijf afkomstige gelden. Dat het geld op eigen rekeningen is gestort en de cheques zijn verantwoord in de administratie van [A] doet daaraan niet af.
Deze geldbedragen waren afkomstig uit het misdrijf ambtelijke omkoping dat aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd. De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] wisten dat."
4. Beoordeling van het achtste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat de verdachte is omgekocht om in zijn 'bediening' iets te doen of na te laten, niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Het betoogt daartoe dat de bewezenverklaring ziet op het aannemen van giften door de verdachte als eilandsraadslid van het Eilandsgebied Curaçao, terwijl de bewijsvoering betrekking heeft op gedragingen van de verdachte in de periode waarin hij niet meer eilandsraadslid was van Curaçao, maar minister-president.
4.2.1.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 379, aanhef en onder 1°, Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (verder: SrNA). Daarom moet de daarin voorkomende term 'bediening' geacht worden te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
4.2.2.
Art. 379, aanhef en onder 1°, SrNA luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit als volgt:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren wordt gestraft de ambtenaar:
1°. die eene gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijne bediening iets te doen of na te laten."
4.3.
Het middel berust in de kern op de opvatting dat de 'bediening' in de zin van art. 379 SrNA uitsluitend betrekking kan hebben op de functie van de ambtenaar ten tijde van het aannemen van de gift, en niet (mede) op een toekomstige functie van die ambtenaar.
4.4.1.
Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Het in deze zaak toepasselijke art. 379 SrNA is naar de kern bezien gelijkluidend aan art. 363 (oud) Sr. Mede gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 104 weergegeven wetsgeschiedenis van art. 363 Sr moet worden aangenomen dat het in art. 379 SrNA voorkomende begrip 'bediening' ook het als ambtenaar aannemen van giften in verband met handelingen te verrichten in een nieuwe ambtelijke functie, binnen het bereik van deze strafbepaling kan brengen.
4.4.2.
In het onderhavige geval blijkt uit de bewijsvoering dat de verdachte lid was van de Eilandsraad ten tijde van het aannemen van de giften, welke bestonden uit bedragen van $ 140.000,- respectievelijk $ 73.422,- en welke werden gedaan door of namens [betrokkene 1] . Voorts blijkt daaruit dat de verdachte in die periode doende was met de oprichting van een nieuwe politieke partij, Movementu Future Korsou (MFK), teneinde deel te nemen aan de komende eilandsraadsverkiezingen. Na de oprichting van MFK en deelname aan de verkiezingen werd de verdachte minister-president van Curaçao. Daarnaast heeft het Hof vastgesteld dat [betrokkene 1] in de periode tussen het aannemen van de giften en de daadwerkelijke oprichting van MFK onder meer een contract naar de verdachte heeft gemaild waarin staat dat [betrokkene 1] zeggenschap zou krijgen in alle beslissingen betreffende MFK, op straffe van een aanspraak jegens de verdachte op een betaling van $ 700.000,- op basis van een promissory note. Ook heeft [betrokkene 1] in die periode aan de verdachte gemaild: "Tot nu toe heb ik jou heel veel gesteund zonder jou iets hiervoor te vragen maar het vereiste bedrag is heel groot en ik moet het op de één of andere manier terugkrijgen." Het Hof heeft tegen deze achtergrond bewezen geacht dat voornoemde giften aan de verdachte werden gedaan teneinde hem "te bewegen om (...) in zijn bediening iets te doen of na te laten".
4.4.3.
Het mede op dit een en ander gebaseerde oordeel van het Hof dat de giften aan de verdachte werden gedaan teneinde "in zijn bediening" iets te doen of na te laten, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
4.5.
Het middel faalt.
5. Beoordeling van het negende middel
5.1.
Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde en klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat sprake is van een door de verdachte aangenomen 'gift' in de zin van art. 379 SrNA. Het stelt daartoe dat slechts sprake is geweest van financiering voor de op te richten partij MFK.
5.2.
Een 'gift' in de zin van art. 379 SrNA omvat elk overdragen aan een ander van iets dat voor deze ander waarde heeft (vgl. met betrekking tot art. 177 Sr: HR 25 april 1916, ECLI:NL:HR:1916:32, NJ 1916, p. 551). Dat een gift wordt gedaan in het kader van bijvoorbeeld 'fundraising' staat er niet aan in de weg dat sprake kan zijn van een 'gift' als bedoeld in art. 379 SrNA (vgl. HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8328).
5.3.
In de overwegingen van het Hof, zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven, ligt als zijn oordeel besloten dat de beide in de bewezenverklaring onder 1 genoemde geldbedragen ook waarde hadden voor de verdachte indien zij geheel of gedeeltelijk zijn benut ter bestrijding van de kosten van de activiteiten van de (mede) door de verdachte op te richten partij MFK, zodat ook in dat geval sprake is van giften als bedoeld in art. 379 SrNA. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
5.4.
Het middel faalt in zoverre.
6. Beoordeling van het elfde middel
6.1.
Het middel komt op tegen het onder 3 bewezenverklaarde medeplegen van witwassen en klaagt over het oordeel van het Hof dat sprake is van 'verhullen' in de zin van art. 435c, eerste lid onder a, SrNA.
6.2.1.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 435c, eerste lid onder a, SrNA. Daarom moet de daarin voorkomende term 'verhullen' geacht worden te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
6.2.2.
Art. 435c, eerste lid aanhef en onder a, SrNA luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit als volgt:
"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van ten hoogste een miljoen gulden:
a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet of begrijpt dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf."
6.3.
Art. 435c, eerste lid onder a, SrNA is naar de kern bezien gelijkluidend aan art. 420bis, eerste lid onder a, Sr. Het 'verhullen' als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr heeft betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op - onder andere en voor zover hier van belang - de herkomst van de geldbedragen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken (vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236). Dit geldt ook voor art. 435c, eerste lid onder a, SrNA.
6.4.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander, [medeverdachte] , de herkomst van geldbedragen heeft verhuld terwijl de verdachte en [medeverdachte] wisten dat die geldbedragen onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, te weten de onder 1 bewezenverklaarde ambtelijke omkoping. Het Hof heeft in dat verband onder meer vastgesteld dat:
- de verdachte en [betrokkene 1] overeenkwamen dat bedragen zouden worden gestort op de bankrekening van [medeverdachte] omdat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend werd dat door hem donaties werden gedaan ten behoeve van de verdachte en/of MFK;
- de verdachte in het voorjaar van 2010 aan [medeverdachte] heeft gevraagd of donaties van [betrokkene 1] op haar Amerikaanse rekening bij de Citibank mochten worden gestort en dat [medeverdachte] daarmee heeft ingestemd;
- [medeverdachte] op 14 mei en 14 juni 2010 twee overboekingen van $ 140.000,- respectievelijk $ 73.422,- heeft ontvangen op haar Citibankrekening, welke betalingen afkomstig waren van [B] Ltd, zijnde een bedrijf waarvan [betrokkene 1] aandeelhouder en feitelijke eigenaar was;
- [medeverdachte] op 17 mei 2010, na de eerste storting, een bedrag van $ 15.000,- heeft overgeboekt van de Citibankrekening naar een Zwitserse bankrekening op naam van [C] Ltd, gevestigd op de Marshall Islands, waarvan de verdachte de begunstigde was en waarvan de bankafschriften geen nadere adresaanduiding bevatten;
- de verdachte en [medeverdachte] op 11 juni 2010 in Miami $ 120.000,- contant van de Citibankrekening hebben opgenomen en van dat opgenomen bedrag drie cheques hebben gekocht, twee van elk $ 50.000,- en één van $ 20.000,-;
- op 14 juni 2010, de dag van de tweede storting op de Citibankrekening van [medeverdachte] , een bedrag van $ 10.000,- is overgemaakt naar de Zwitserse bankrekening op naam van [C] Ltd en dat op die bankafschriften geen nadere adresaanduiding is vermeld;
- eveneens op 14 juni 2010 van de Citibankrekening een bedrag van $ 53.422,- contant is opgenomen en van dat bedrag een cheque is gekocht;
- op 15 juni 2010 twee cheques tot een totaal van $ 73.422,- zijn aangeboden aan de Orco Bank te Curaçao en zijn bijgeschreven op de bankrekening van [verdachte] ;
- op 15 en 16 juni 2010 bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van [A] bij de MCB Bank in Curaçao tot een bedrag van (telkens) ANG 89.000,-;
- deze gang van zaken tot gevolg heeft gehad dat noch uit de boekhouding van MFK, noch uit die van [verdachte] , noch uit die van [C] Ltd, noch uit die van [A] , noch uit die van de verdachte kon blijken dat er gelden waren ontvangen van [betrokkene 1] of van [B] Ltd.
6.5.
Het onder meer op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het Hof dat dit complex van betalingen en andere financiële transacties erop was gericht de herkomst van de door [betrokkene 1] betaalde geldbedragen te verhullen en daartoe ook geschikt was, is niet onbegrijpelijk en, ook in het licht van hetgeen van de zijde van de verdediging is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
6.6.
Het middel faalt.
7. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 november 2018.
Conclusie 04‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in Caribische zaak waarbij de verdachte, voormalig minister-president van Curaçao, is veroordeeld voor passieve ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift, witwassen en het voorhanden hebben van ‘frequency jammers’, die zijn ontworpen voor het veroorzaken van storingen in telecommunicatie. Bespreking 14 middelen over onder meer de bewezenverklaring van passieve ambtelijke omkoping. Daarin wordt de vraag opgeworpen of het hof kon oordelen of de verdachte op het moment van het aannemen van de giften wist dat die hem werden gedaan om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten en of het bestanddeel ‘bediening’ i.d.z.v. art. 379, onder 1, (oud) SrNA ook een toekomstige functie van minister-president omvat. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen. Samenhang met 17/03980.
Nr. 17/03977 A Zitting: 4 september 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij strafvonnis van 21 juli 2017 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba wegens 1. “als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd”, 2. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 3 cumulatief “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” en 4 cumulatief “ééndaadse samenloop van: medeplegen van het voorhanden hebben van een technisch hulpmiddel hoofdzakelijk geschikt gemaakt of ontworpen tot het plegen van een misdrijf als bedoeld in het eerste lid van artikel 2:107 van het Wetboek van Strafrecht met het oogmerk om daarmee een misdrijf te plegen als genoemd in dat artikel, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 15 van de Landsverordening op de telecommunicatievoorzieningen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek als bedoeld in art. 1:62 SrC. Voorts heeft het hof aan de verdachte de bijkomende straf van ontzetting uit het passieve kiesrecht opgelegd voor een periode van vijf jaren en beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, één en ander zoals in het strafvonnis vermeld.
De onderhavige zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (17/03980), waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. G.G.J.A. Knoops en mr. J.A. Baaijens, beiden advocaat te Amsterdam, hebben veertien middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak gaat over het volgende. De verdachte was ten tijde van de bewezen verklaarde gedragingen politicus in Curaçao, aanvankelijk als Eilandsraadslid van het Eilandsgebied Curacao. In 2010 richt de verdachte [verdachte] de politieke partij Movementu Future Korsou (MFK) op. Met ingang van 10 oktober 2010 is de verdachte de eerste minister-president van het land Curaçao. Deze functie bekleedt hij tot eind september 2012. De medeverdachte [medeverdachte] is de partner van de verdachte en in de bewezen verklaarde periodes bestuurder en directeur van de vennootschap [A] NV op Curaçao.
In de strafzaak tegen de verdachte staat centraal het aannemen van giften gedaan door of namens [betrokkene 1] . Het hof heeft onder meer bewezen verklaard dat de giften aan de verdachte werden gedaan teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen voor [betrokkene 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven (feit 1). Facturen die in dat verband zijn verstuurd, zijn volgens het hof valselijk opgemaakt (feit 2). Ook hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] volgens het hof de herkomst van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen verhuld en zich daarmee schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen (feit 3). Ten slotte is de verdachte veroordeeld in verband met het voorhanden hebben van zogenaamde ‘frequency jammers’, die zijn ontworpen voor het veroorzaken van een stoornis in de gang en/of in de werking van enig werk voor telecommunicatie (feit 4).
5. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, verzoeken om de heer R. Pellicano, officier van justitie te Milaan, als getuige te horen, heeft afgewezen. In het onderstaande zal ik eerst het procesverloop weergeven. Vervolgens bespreek ik de door de stellers van het middel opgeworpen klachten.
6. Bij brief van 21 oktober 2016 heeft de verdediging verzocht om de oproeping van een tiental getuigen, onder wie R. Pellicano. De verdediging is op de terechtzitting van 26 oktober 2016 in de gelegenheid gesteld de getuigenverzoeken toe te lichten. Zij heeft daartoe het woord gevoerd overeenkomstig de op voorhand aan het hof toegezonden en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Het verzoek van de verdediging om de getuige R. Pellicano op te roepen hangt samen met het verweer van de verdediging dat inhoudt dat het strafvorderlijk onderzoek tegen de verdachte is voortgekomen uit onrechtmatig verkregen en uitgelekte MOT-gegevens.1.De pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, voorts het volgende in:2.
“(…) 110. Voorzitter, het OM ziet dan kennelijk ook ten aanzien van de start van het onderzoek gezien de MOT-meldingen de strafvorderlijke "bui" hangen. Want wat dan gebeurt, is strafvorderlijk een anomalie.
111. Nadat het strafrechtelijk onderzoek jegens cliënten ruim een jaar liep, wordt ineens door het OM een kennelijke andere (mede)aanleiding voor het onderzoek jegens cliënten in het dossier geïntroduceerd. Eerst op 19 mei 2014 wordt gerelateerd in een proces-verbaal stand van zaken (bijlage 51 zaaksdossier Babel) dat informatie die het OM van het OM te Milaan (Italië) had ontvangen mede aanleiding had gevormd voor de start van het onderzoek jegens cliënten. Ter ondersteuning hiervan wordt gewezen op een proces-verbaal opgemaakt door Van der Schans, op 20 februari 2014 – aldus opgemaakt ruim acht maanden nadat het strafrechtelijk onderzoek reeds liep.112. Op de precieze gang van zaken omtrent dit 'Italië-verhaal', en de daaraan te verbinden consequenties alsmede onderzoekswensen, zal hierna in paragaaf 5.6 van dit pleidooi worden terugkomen.(….)
5.6 Nader onderzoek t.a.v. door OM gestelde aanleiding onderzoek afkomstig uit Italië in 2012
5.6.1. Relevante context
163. Voorzitter, zoals reeds opmerkt heeft het OM op enig moment zich kennelijk gerealiseerd dat de gehele gang van zaken ten aanzien van de MOT-meldingen en het daarop voortbouwend strafrechtelijke onderzoek op strafvorderlijke gevolgen zal kunnen gaan stuiten.
164. Want, ineens verschijnt er in 2014 een nieuw startpunt van het onderzoek!
165. Immers, eerst in februari 2014 wordt door Advocaat-Generaal Van der Schans een proces-verbaal opgemaakt, inhoudende dat medio 2012 een mail zou zijn ontvangen vanuit Italië met de enkele mededeling dat men daar in een lopend onderzoek naar [betrokkene 1] , stukken had gevonden die voor het OM in Curaçao van belang konden zijn, alsook inhoudende dat Van der Schans en een collega, de heer S.B.P. Lukowski, in december 2012 naar Italië de twee facturen van het bedrijf [A] ter inzage hebben gekregen. Overigens corrigeert Van der Schans bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 29 juli 2015 de datum van ontvangst van het e-mailbericht en stelt hij dat hij de betreffende e-mail ontving in de tweede helft van 2012.
(…)
Het horen van officier van justitie te Milaan, de heer Roberto Pellicano:
213. Volgens het OM zou deze persoon de verzender van het betreffende e-mailbericht zijn geweest. Hij zou aldus kunnen bevestigen of dat hij dit e-mailbericht daadwerkelijk heeft verstuurd, alsook zou hij meer informatie kunnen verschaffen over de inhoud van het bericht en het daaropvolgende bezoek aan Italië. De verdediging wenst hem voorts te vragen of dat het OM te Milaan vanuit eigen initiatief het OM te Curaçao destijds heeft benaderd met de mededeling dat zij informatie hadden die relevant kon zijn, of dat dit mogelijk anders is geweest. Hiermee dient inzichtelijk te worden of, indien er contact is geweest met het OM te Italië, nog afgezien van de vraag of dit daadwerkelijk aanleiding zou hebben gevormd (zoals beweerd) voor onderhavig onderzoek, hierin daadwerkelijk een zelfstandige bron van verdenking lag, waarbij het MOT-traject geen rol zou spelen. De uitkomst hiervan is van belang voor de strafprocessuele gevolgen.
214. Bovendien zou de heer Pellicano kunnen worden gevraagd of dat het klopt dat het e- mailbericht ook van de zijde van het OM te Milaan niet meer te traceren is. Ook kan hem worden gevraagd om bij het OM aldaar nader onderzoek te laten verrichten.
215. Nu AG Van der Schans kennelijk meerdere malen contact heeft gehad met de heer Pellicano, onder meer nog kort voor zijn verhoor bij de RC, zal hij in ieder geval over diens contactgegevens beschikken. Bovendien kan contact worden opgenomen met het OM te Italië, alwaar hij werkzaam zou zijn. (….)”
7. Bij beslissing van 16 november 2016 heeft het hof ten aanzien van het hiervoor weergegeven getuigenverzoek het volgende overwogen:3.
“2.5. De verdediging heeft voorts het verzoek gedaan tot het horen van de volgende getuigen (in de volgorde zoals aangegeven in de brief van de verdediging van 21 oktober 2016):(…)- 5. R. Pellicano(…)
2.6. De onder 1 tot en met 5 verzochte getuigen hebben allen - in de kern - betrekking op de door de verdediging gestelde onrechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek. De verdediging komt tot de conclusie dat er in het voorbereidend onderzoek, of anderszins onder omstandigheden die zij voor de ontvankelijkheidsvraag relevant acht, sprake is van jegens de verdachte begane onrechtmatigheden. Nader onderzoek, waaronder het horen van de getuigen, is volgens de verdediging van belang om nader inzicht te verkrijgen in deze gestelde onrechtmatigheden en om deze nader te kunnen onderbouwen. Dit moet leiden tot meer duidelijkheid over de rol en het handelen hierin van het Openbaar Ministerie, dit in het licht van zijn ontvankelijkheid.
2.7. Naar het oordeel van het Hof zijn in dit stadium uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen aanknopingspunten aannemelijk geworden die het gestelde belang van de verdediging - beoordeeld in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad op het punt van vormverzuimen en het beoordelen van het verdedigingsbelang bij getuigenverzoeken ter zake - tot het horen van de onder 1 tot en met 5 verzochte getuigen in voldoende mate onderbouwen. Dit kan anders worden als uit het door de verdediging ondernomen onderzoek naar mogelijke onrechtmatigheden in het vooronderzoek meer concrete aanwijzingen blijken die in het licht van genoemde jurisprudentie tot het door de verdediging bepleite resultaat zou kunnen leiden. Het staat de verdediging vrij dit verzoek alsdan, voorzien van deze meer concrete onderbouwing, opnieuw aan het Hof te doen.Het verzoek tot het horen van de onder 1 tot en met 5 genoemde getuigen zal thans worden afgewezen. (…)”
8. De verdediging heeft vervolgens onderzoek geïnitieerd en heeft op de uitkomsten daarvan een herhaald verzoek tot het horen van de Italiaanse officier van justitie Pellicano als getuige gegrond. Dat herhaalde verzoek is neergelegd in een daartoe op 10 maart 2017 aan het hof gezonden brief. Die brief bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken en houdt – kort samengevat – onder meer het volgende in.
9. De verdediging heeft twee in Milaan gevestigde advocaten, Luparia en Padovani, benaderd om informatie te verkrijgen over de contacten tussen het Italiaanse openbaar ministerie en dat van Curaçao en de wijze waarop het contact tussen de beide instanties tot stand is gekomen. Daartoe hebben de beide voornoemde advocaten gesprekken met Pellicano gevoerd in verband met de door het openbaar ministerie gestelde gang van zaken midden en eind 2012. Luparia en Padovani hebben daarna mondeling aan de verdediging laten weten dat Pellicano ontkent dat het contact is verlopen op de wijze zoals door het openbaar ministerie in het dossier [verdachte] en [medeverdachte] is gesteld. Bij de hiervoor bedoelde brief bevindt zich een tweetal bijlagen. Het vorenstaande wordt ondersteund door de als bijlage 1 bij de brief gevoegde ondertekende schriftelijke verklaring van Luparia en Padovani, aldus de verdediging. De beschrijving die in de brief van 10 maart 2017 van deze bijlage wordt gegeven houdt in de kern in dat Pellicano heeft aangegeven dat hij bereid is om een getuigenverklaring af te leggen ten overstaan van het hof (welke verklaring in bijlage 2 van voormelde brief is opgenomen), maar eveneens heeft meegedeeld dat het voor hem, vanwege zijn positie als officier van justitie bij het openbaar ministerie in Milaan, niet mogelijk is om zijn lezing van de gebeurtenissen op voorhand op schrift te stellen. Voorts blijkt uit de verklaring van Luparia en Padovani dat zij menen dat de verklaring van Pellicano van aanzienlijk belang is om de stelling van de verdediging te onderbouwen, in aanmerking genomen dat hij relevante informatie kan verschaffen die de lezing van het openbaar ministerie te Curaçao op essentiële punten weerspreekt. Op grond van het voorafgaande, stelt de verdediging zich in de onderhavige brief op het standpunt dat de verklaring van Pellicano kan aantonen dat de door het openbaar ministerie in het dossier geschetste lezing niet in overeenstemming met de waarheid is, terwijl de nieuwe informatie aanleiding geeft om de beslissing op het eerder gedane getuigenverzoek te herzien.
10. De verdediging heeft de getuigen Luparia en Padovani meegebracht naar de zitting in hoger beroep van 12 juni 2017. Daar zijn de beide getuigen gehoord. Door de verdediging is op de terechtzitting het verzoek tot het horen van de getuige Pellicano herhaald. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12, 13 en 14 juni 2017 houdt ten aanzien van het herhaalde getuigenverzoek, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Stand van zaken(…) De voorzitter verzoekt de verdediging aan te geven op welke wijze zij haar verdediging wil voeren. (…) De raadsman verzoekt het Hof de beide meegebrachte getuigen, de heer Luparia (hierna: Luparia), en mevrouw Padovani (hierna: Padovani), alsmede de meegebrachte deskundige, de heer Contzé, (hierna: Contzé) hedenochtend te horen. (…) Tevens deelt mr. Knoops mede dat hij het verzoek doet de getuige dr. R. Pellicano (hierna: Pellicano) in persoon te horen, eventueel via een rogatoire commissie.
Verzoek horen getuigenMr. Knoops licht het verzoek tot het horen van de getuigen als volgt toe.Het Gerecht in eerste aanleg heeft, op grond van een e-mail vanuit Milaan naar Curaçao, aangenomen dat het initiatief om contact te zoeken met het openbaar ministerie in Curaçao is uitgegaan van Pellicano. Wij hebben via een brief van 24 november 2016 navraag gedaan en op 2 december 2016 heeft Pellicano per brief geantwoord dat het initiatief voor het onderzoek niet van hem is uitgegaan. Op het moment dat de advocaat- generaal mr. Van der Schans op onderzoek uitging in Italië, was er helemaal nog geen sprake van een Italiaanse verdenking tegen de verdachte. De gang van zaken omtrent de e-mail is cruciaal voor ons verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Er is immers een concrete aanwijzing dat een aanname van het Gerecht omtrent één van de pijlers van het onderzoek niet klopt. Het proces-verbaal van de advocaat-generaal is naar ons oordeel in strijd met de waarheid opgemaakt en het Hof is hierdoor opzettelijk onjuist voorgelicht. Wij stellen ons op het standpunt dat dit de rechtmatigheid van de start van het onderzoek aantast. Het Hof heeft de plicht dit ambtshalve te onderzoeken. De meegebrachte getuigen kunnen verklaren wat Pellicano tegen hen heeft verklaard. Tevens verzoeken wij het Hof de getuige Pellicano alsnog in persoon te doen horen, om van hem te horen hoe het strafrechtelijk onderzoek is gestart.
Procureur-generaal Rip reageert desgevraagd als volgt.Wij hebben tegen het horen van de meegebrachte getuigen geen bezwaar. Het openbaar ministerie heeft al schriftelijk verklaard dat wij ons verzetten tegen het verzoek om Pellicano als getuige te horen en de behandeling daartoe aan te houden. Wij blijven hierbij. Wij achten het verzoek allereerst onvoldoende onderbouwd. Er is geen nieuwe inhoudelijke informatie naar voren gekomen. De verdediging “gelooft” dat Pellicano in persoon relevant zou kunnen verklaren. Zij baseert dat op haar ervaring en op het “verloop van persoonlijke gesprekken met Pellicano”, maar zij laat niets los over de inhoud daarvan of over hetgeen hij precies tegenover haar heeft verklaard. Wij zijn van mening dat er geen enkele aanwijzing is voor onregelmatigheden bij de start van het onderzoek. De verdediging betoogt dat de manier waarop het contact tot stand gekomen is anders is verlopen dan in het proces-verbaal van mr. Van der Schans is gerelateerd. Wij hebben geen enkele reden om aan de juistheid van dit proces-verbaal of aan zijn getuigenverklaring te twijfelen. Bovendien kan men discussiëren over de vraag of het relevant is van wie het initiatief is uitgegaan. Vast staat dat het onderzoek is gestart op grond van Italiaanse verdenkingen. Het openbaar ministerie is van mening dat het verzoek tot het horen van Pellicano dient te worden afgewezen.
Mr. Knoops antwoordt hierop als volgt.Pellicano heeft gezegd dat hij ten tijde van het eerste contact helemaal niet bekend was met [medeverdachte] of [verdachte] . Indien het initiatief niet van Italië is uitgegaan maar van mr. Van der Schans, is er tot twee keer toe een onjuiste ambtsedige verklaring afgelegd door een magistraat. Op een dergelijk stuk moet het Hof blind kunnen vertrouwen. Als er ook maar één opzettelijke onregelmatigheid in een ambtsedig proces-verbaal staat, is dat een aanwijzing voor mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Als het contact tussen Italië en Curaçao op een andere wijze tot stand is gekomen dan in de twee processen-verbaal is verklaard, moeten daar consequenties aan verbonden worden, dat kan niet worden genegeerd. Het opzettelijk onjuist voorlichten van het Hof wordt door de Hoge Raad onder het Zwolsmancriterium geschaard. Wij zijn van mening dat het horen van de getuige Pellicano cruciaal is voor het verkrijgen van een juist oordeel over de start van het onderzoek.
De oudste rechter richt zich tot de verdediging met de volgende vraag.Het staat vast dat er in Italië een onderzoek naar de verdachte is gestart. Indien wij uitgaan van uw stelling dat het openbaar ministerie niet de waarheid verklaart over de wijze waarop het contact tussen Italië en Curaçao tot stand is gekomen, wat was dan het belang van het openbaar ministerie om dit contact te initiëren? Hoe kon het openbaar ministerie zonder informatie van de collega’s aldaar weten dat er in Italië mogelijk belastend materiaal over de verdachte te vinden was?
Mr. Knoops deelt mee dat hij dit punt in zijn pleidooi nader zal uitwerken en licht dit als volgt toe.Ik verwijs naar het rapport van Reijntjes, dat zich in het dossier bevindt. Deze deskundige gaat er van uit dat het openbaar ministerie in eerste instantie slechts over de MOT meldingen beschikte en een hele grote behoefte had om de grondslag voor de start van het onderzoek naar de verdachte te verstevigen, omdat het op dun ijs was gebaseerd. Zonder de aanvullende informatie uit Italië was er eigenlijk helemaal geen reden om een strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte te starten. De grondslag hiervoor is kunstmatig gecreëerd. Wij hebben een notitie van Pellicano onder ogen gehad, waarin hij uitlegt hoe het contact met Curaçao tot stand is gekomen. Het is van belang dat het Hof van Pellicano zelf verneemt dat er geen legitieme start was voor het onderzoek. In het eerste rechtshulpverzoek wordt alleen gesproken over witwassen en valsheid in geschrifte. Er is geen sprake van omkoping en ook de e-mail en het bezoek van de advocaat-generaal worden op dat moment niet vermeld. Deze elementen zijn later toegevoegd. De verdediging vindt het vreemd dat het openbaar ministerie heeft geweigerd om dit nader te verklaren. De antwoorden die u zoekt vindt u bij Pellicano. In Milaan is iets gebeurd dat niet strookt met het verhaal van het openbaar ministerie, en dat zou voldoende moeten zijn voor het Hof om deze kwestie ambtshalve te onderzoeken. De verdediging verzoekt het Hof om het onderzoek over te nemen. Wij hebben nieuwe informatie aangeleverd, die ten tijde van ons eerdere verzoek in oktober nog niet bekend was. Wij herhalen ons verzoek om de getuige Pellicano te horen en het is thans aan het Hof om hierover opnieuw te beslissen. De stelling van het openbaar ministerie dat het niet van belang is hoe het precies is gegaan, is niet in overeenstemming met de jurisprudentie met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Procureur-generaal Rip merkt ten antwoord op dat het dossier tevens twee aangiftes tegen de verdachte bevat, te weten een anonieme aangifte en de aangifte van [betrokkene 2] . Elk van deze aangiften op zich zou reeds voldoende grond vormen om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Het openbaar ministerie had geen belang om contact te leggen met Italië.
Het Hof onderbreekt de behandeling voor korte duur voor beraad.
De voorzitter hervat de behandeling en deelt als beslissing van het Hof het volgende mede.
Het Hof acht het horen van de meegebrachte getuigen Luparia en Padovani in het belang van de verdediging en niet nodeloos, zodat het verzoek zal worden toegewezen. (…)
De voorzitter doet de getuige Lupari voor zich verschijnen. (…) Mr. C. Knoops-Hamburger gaat over tot het ondervragen van de getuige Luparia. (…) De getuige beantwoordt deze vragen als volgt:(…)8. Ik heb Pellicano met betrekking tot dit onderwerp drie keer ontmoet.9. De ontmoetingen hebben plaatsgevonden op 2 december 2016, 20 januari 2017 en 17 februari 2017. Ik heb de inhoud van uw brief met hem besproken, en hem in algemene zin verteld dat u geïnteresseerd was in de manier waarop het strafrechtelijk onderzoek was gestart. Ik lees het gedeelte van de brief voor bij bulletpoint 1. Hij reageerde meteen met de verklaring dat hij zich een heel andere versie van het gebeurde herinnerde. Hij was het niet eens met de informatie zoals die door het openbaar ministerie Curaçao was verstrekt.(…)12. Pellicano zei op 20 januari 2017 dat hij bereid was om een schriftelijke verklaring, een affidavit, af te geven over de specifieke omstandigheden rond de start van het onderzoek, en het feit dat die volgens hem anders waren dan in de versie van het openbaar ministerie Curaçao.13. In een later stadium besloot hij dat hij er de voorkeur aan gaf om niet een geschreven verklaring te geven, maar om zich direct door het Hof te laten horen. Hij is van mening dat dit de meest correcte manier is om deze kwestie te behandelen, te meer daar hij een collega is van de functionarissen van het openbaar ministerie.(…)
De voorzitter doet vervolgens de getuige Padovani voor zich verschijnen.(…)10. Met betrekking tot deze zaak heb ik in totaal drie ontmoetingen met Pellicano gehad.11. De ontmoetingen hebben plaatsgevonden op 20 januari 2017, 17 februari 2017 en 21 februari 2017.(…)13. Het klopt dat wij bij al die gelegenheden over de zaak hebben gesproken. (…) Pellicano vertelde dat hij over deze zaak nooit een e-mail heeft gestuurd aan het openbaar ministerie van Curaçao. Hij vertelde ons ook dat hij zich een andere versie van de start van de zaak herinnerde. Hij was erg verrast omdat hij het niet eens was met de bewering dat hij degene was die een e-mail naar Curaçao zou hebben gestuurd.14. Hij was bereid om een affidavit af te geven omdat hij zich een andere versie van de gang van zaken herinnerde.(…)De jongste rechter vraagt aan de getuige: Als ik u goed begrepen heb, heeft Pellicano u meer info gegeven over de start van het onderzoek dan u ons nu vertelt, maar heeft hij u gevraagd om die informatie (nog) niet aan het Hof te vertellen, omdat hij het beter vond om die informatie rechtstreeks te geven. En omdat u het daar mee eens bent heeft u besloten om die informatie vandaag niet te verstrekken. Is dat correct?De getuige antwoordt als volgt: Ja, dat klopt. Wij hebben met Pellicano de versie van het openbaar ministerie Curaçao besproken, met betrekking tot de volgorde van de gang van zaken rond de start van het strafrechtelijk onderzoek. Hij gaf duidelijk aan dat hij het niet eens was met deze versie en zich een andere gang van zaken herinnerde. Tijdens het gesprek van 20 januari 2017 met de heer en mevrouw Knoops, stemde Pellicano er mee in om een schriftelijke verklaring aan ons af te geven, inhoudende alle feiten en omstandigheden rond de start van het strafrechtelijk onderzoek die hij zich herinnerde. Dit was, zoals gezegd, een andere versie dan die het openbaar ministerie Curaçao aan het Hof heeft voorgelegd. Maar tijdens het gesprek van 17 februari 2017, wat eigenlijk tot doel had om de affidavit definitief op te stellen en door Pellicano te doen ondertekenen, vertelde hij dat hij van gedachten was veranderd. Na erover te hebben nagedacht bleef hij weliswaar bij het standpunt dat de versie van het openbaar ministerie van Curaçao niet correct was, maar vanwege zijn status als openbaar ambtenaar en omdat zijn affidavit een verklaring onder ede van een collega van een ander land zou weerspreken, had hij zich gerealiseerd dat het correcter zou zijn om een verklaring af te leggen ten overstaan van het Hof.(…)
Mr. Knoops vervolgt met het verzoek aan het Hof om de getuige Pellicano op te roepen en te horen. Het verzoek en de onderbouwing ervan zijn op schrift gesteld. Mr. Knoops draagt dit stuk voor en legt het over aan het Hof. Ter aanvulling betoogt hij het volgende. Voor ons is van belang dat het Gerecht in eerste aanleg op blz. 6 van het vonnis het hiervoor genoemde e-mailbericht als legitimatie van onderzoek heeft beschouwd. Daarbij is overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat dit mailbericht niet is verstuurd, aangezien er een ambtsedig proces-verbaal van de advocaat-generaal is, waarin wordt gezegd dat dit wel is gebeurd. Hetgeen wij vandaag van de getuigen hebben gehoord is derhalve cruciaal. Zij hebben allen verklaard dat volgens Pellicano de versie van het openbaar ministerie van Curaçao niet juist is. Pellicano is bereid in persoon te verklaren dat de start van het onderzoek helemaal niet heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het e-mailbericht uit Italië. Het openbaar ministerie Curaçao heeft een U-bochtconstructie geconstrueerd. Op oneigenlijke wijze is het onderzoek in Italië er bij gehaald omdat men zelf niet over voldoende gronden beschikte voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte. Het is niet relevant dat er later wel gronden zijn ontstaan, in de vorm van de aangiften tegen de verdachte. Het gaat om de stand van zaken ten tijde van het starten van het strafrechtelijk onderzoek. De door ons beschreven handelwijze van het openbaar ministerie van Curaçao is onrechtmatig en is voldoende aanleiding om tot niet-ontvankelijkheid te concluderen. Eén ding staat vast na hetgeen wij heden van de getuigen hebben gehoord. Er liggen thans voldoende concrete aanwijzingen om het proces-verbaal en de onder ede bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van mr. Van der Schans ter discussie te stellen. Er is bovendien nog meer informatie dan hetgeen de getuigen konden overbrengen. Hieruit blijkt dat het noodzakelijk is om Pellicano zelf te horen. Er hebben zich ernstige schendingen voorgedaan. Ik verzoek het Hof dan ook bij deze om Pellicano op te roepen en als getuige te horen, eventueel via een rogatoire commissie. Ik verzoek tevens om de behandeling van de zaak om die reden aan te houden.
De procureur-generaal Rip verzet zich desgevraagd tegen dit verzoek en licht dit als volgt toe. Wij menen dat de getuigenverklaringen de zaak niet hebben verhelderd. Beiden houden het bij vage uitspraken. De eerste getuige komt niet verder dan dat Pellicano zich een andere gang van zaken herinnert, maar vertelt niet concreet welke dat is. Dat is beduidend minder hard dan hetgeen mr. Knoops beweert, namelijk dat mr. Van der Schans niet naar waarheid zou hebben verklaard. De tweede getuige verklaart uitsluitend dat Pellicano zegt dat hij geen e-mail heeft gestuurd. Ik heb vóór mij het proces-verbaal van 2014 van mr. Van der Schans, waarin hij relateert: “Medio 2012 ontving ik een email van het openbaar ministerie te Milaan.“ Dat is heel algemeen. Op vraag 3 tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris antwoordt hij : “Ik kan mij niet precies herinneren wie de afzender van die mail was. Ik dacht Pellicano.” In de e-mail van 24 november 2016, wordt beweerd dat het openbaar ministerie van Curaçao stelt dat “in de tweede helft van 2012 het openbaar ministerie van Milaan een email heeft gestuurd, signed by Pellicano.” Dat heeft mr. Van der Schans nooit gezegd. De getuigen zijn dus misleid. Als zij dit aan Pellicano hebben voorgelezen, zal hij zeker hebben ontkend dat hij de mail heeft gestuurd. Wat ons betreft zijn er dus helemaal geen concrete aanwijzingen dat er iets verkeerd is gegaan. Bovendien heeft de hele kwestie van de e-mail zich voor de start van het onderzoek voorgedaan, zodat het maar de vraag is of dit relevant is voor een beslissing in deze zaak. Wij stellen ons op het standpunt dat het verzoek tot het horen van Pellicano nodeloos is.
Mr. Knoops reageert hierop als volgt. Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 7 tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris: “De email was niet persoonlijk aan mij gericht, maar aan het openbaar ministerie van Curaçao. Er stond wel de naam onder van Pellicano.” Mr. Van der Schans zegt dit zeer specifiek. Voor zover het openbaar ministerie zich op het standpunt stelt dat alleen normschendingen binnen het onderzoek van belang zijn, wijs ik u op jurisprudentie waaruit blijkt dat ook laakbare handelingen voorafgaand aan het onderzoek kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid. Het Hof hoeft nu nog niet te beslissen over de niet-ontvankelijkheid, maar moet bezien of er voldoende aanwijzingen zijn voor nader onderzoek en dan met name het horen van Pellicano in persoon. Schalken betoogt, in de zaak Rodriguez, dat er ambtshalve aanleiding is tot het horen van getuigen indien er concrete aanwijzingen zijn van normschendingen. Wij hebben verklaard dat Pellicano meer concrete informatie kan verschaffen. De getuigen houden geen informatie achter. Het siert hen dat zij niet in naam van Pellicano willen verklaren dat zijn collega meineed heeft gepleegd, aangezien dit niet past binnen hun ethische code. Om die reden houdt Pellicano zich juist beschikbaar om in persoon hierover te getuigen.
De procureur-generaal Rip persisteert bij hetgeen hij met betrekking tot dit verzoek eerder naar voren heeft gebracht.
De voorzitter onderbreekt de behandeling voor het nemen van middagrust en beraad.
De voorzitter hervat de behandeling en deelt als beslissing van het Hof het navolgende mede.
De verklaringen van de getuigen Luparia en Padovani komen, samen genomen, in essentie op het volgende neer:- dat Pellicano hen heeft laten weten verbaasd te zijn over hetgeen in de brief van de verdediging van 24 november 2016 stond vermeld ten aanzien van de start van het onderzoek en dat hij zich een andere versie van de start van het onderzoek herinnert;- dat Pellicano persoonlijk geen e-mail aan het openbaar ministerie Curaçao heeft gestuurd;- dat Pellicano over de inhoudelijke gang van zaken nog meer heeft gezegd, maar dat daar door de getuigen geen nadere mededelingen over kunnen worden gedaan.
Het Hof is van oordeel dat het bovenstaande onvoldoende concreet is om het verzoek tot het horen van de getuige Pellicano te dragen. Door mr. Van der Schans is in zijn verklaring niet met die stelligheid als door de verdediging naar voren gebracht verklaard dat de e-mail door Pellicano persoonlijk is ondertekend en verstuurd. Daarmee is er geen begin van aannemelijkheid dat de verklaring van mr. Van der Schans leugenachtig is. Voor het overige overweegt het Hof dat niet is onderbouwd wat het belang zou zijn om vast te stellen welke functionaris van het openbaar ministerie te Milaan dan wel de afzender of de ondertekenaar van voornoemde e-mail is geweest. Niet ter discussie staat dat de desbetreffende informatie van het Italiaanse openbaar ministerie afkomstig is.Nu de getuigen weliswaar hebben verklaard dat Pellicano meer aan hen heeft verteld over de inhoudelijke gang van zaken, maar geen enkele indicatie hebben gegeven wat dat meerdere dan inhoudt, biedt ook dat, zelfs in samenhang met hetgeen verder is verklaard, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat Pellicano iets kan verklaren dat van belang kan zijn voor enige door het Hof in deze zaak te nemen beslissing.Het Hof acht het horen van de getuige Pellicano, gelet op het bovenstaande, nodeloos en het verzoek zal worden afgewezen.”
11. Vervolgens heeft de verdediging bij dupliek het verzoek om Pellicano als getuige te horen opnieuw herhaald. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12, 13 en 14 juni 2017 houdt daarover, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“DupliekDe raadsman merkt voor dupliek, het volgende op.Ten aanzien van het Italië-verhaal. Er kan toch niet ontkend worden dat mr. Van der Schans een duidelijk antwoord heeft gegeven op vraag 7 van zijn verklaring tegenover de rechter-commissaris en uitdrukkelijk heeft gezegd dat onder de e-mail uit Italië de naam van Pellicano stond. Hij zegt ook dat hij met Pellicano heeft gebeld om te vragen of hij nog over de betreffende mail beschikt. Wij proberen geen verwarring te stichten. De verwarring is ontstaan door de handelwijze van het openbaar ministerie en met name door de verklaringen van mr. Van der Schans. Wij zijn van mening dat mr. Van der Schans in zijn proces-verbaal en tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris niet de waarheid heeft verteld. Het Hof moet volkomen kunnen vertrouwen op de juistheid van dergelijke stukken. Wij begrijpen niet dat het openbaar ministerie beweert dat het niet relevant is wie de e-mail heeft ondertekend of verzonden. Dat is juist bijzonder belangrijk. Als mr. Van der Schans hierover niet de waarheid vertelt en het openbaar ministerie Curaçao op eigen initiatief contact heeft gelegd met Italië, dan zijn wij allen vals voorgelicht. Dit is een ernstige kwestie, ik verwijs naar de bevindingen van de Hoge Raad in het Karman-arrest. Dit alles vormt te meer een reden om alsnog de getuige Pellicano in persoon te horen en aan de kennelijke verwarring die wij gesticht zouden hebben een einde te maken. Wij herhalen ons verzoek daartoe.”
12. Bij strafvonnis van 21 juli 2017 heeft het hof het herhaalde getuigenverzoek wederom afgewezen. Het voornoemde vonnis houdt daarover het volgende in:4.
“Voorvragen en normschendingenDe verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard althans dat bewijsuitsluiting op zijn plaats is wegens normschendingen.Hiertoe is onder meer gesteld dat er ten tijde van de start van het onderzoek onvoldoende verdenking jegens de verdachte bestond en dat het openbaar ministerie een “extra aanleiding” nodig had om het in 2013 tegen de verdachte lopende strafrechtelijke onderzoek meer gewicht te geven. Daartoe zou de advocaat-generaal mr. A.C. Van der Schans in 2014 met een (deels) onwaar verhaal over een e-mailbericht gekomen zijn dat door het openbaar ministerie in Milaan aan het openbaar-ministerie in Curaçao zou zijn gezonden.
Als officieel vertrekpunt voor het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak dient te worden aangemerkt de brief van de procureur-generaal mr. D.A. Piar van 28 januari 2013. Deze brief is gericht aan het Hoofd van de Landsrecherche van het land Curaçao en behelst de opdracht tot een landrecherche-onderzoek naar ongebruikelijke transacties. De aanleiding daartoe is volgens de brief gelegen in de omstandigheid dat de stichting Akshon Sivil en diverse burgers in aanloop naar de verkiezingen van oktober 2012 bij het openbaar ministerie aandacht hebben gevraagd voor de ongebruikelijke transacties die gerelateerd kunnen worden aan de verdachte, zoals de afgelopen jaren gemeld bij en geregistreerd door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) in Curaçao. Uit de brief blijkt verder dat deze transacties in het verleden niet zijn onderzocht in verband met personele onderbezetting en dat het belang van het onderzoek erin is gelegen een einde te maken aan (publiekelijke) speculaties over mogelijk strafrechtelijk verwijtbaar handelen van de verdachte. Het onderzoek moet volgens de procureur-generaal inhouden dat de transacties in kaart worden gebracht en dat nationaal en internationaal navraag dient te worden gedaan naar de herkomstbestemming opdat duidelijkheid ontstaat over de vraag of deze transacties al dan niet als “verdacht” moeten worden gekwalificeerd. Uit het dossier valt op te maken dat met het aandacht vragen door “diverse burgers” uit de brief wordt bedoeld de aangiften tegen de verdachte door de heer H. Verstappen van 18 september 2012 en die van een anonieme burger van 22 oktober 2012, beide gericht aan de procureur-generaal.
Naar aanleiding van deze opdracht is door Landsrechercheur [verbalisant 4] op 21 mei 2013 een proces-verbaal “Bevindingen feitenonderzoek” opgemaakt. Daaruit blijkt dat bij het MOT een bevraging is gedaan op de verdachte en directe familieleden en geassocieerden, waaruit naar voren is gekomen dat deze in de periode van maart 2007 tot januari 2013 betrokken waren bij een groot aantal MOT-meldingen voor een totaal bedrag van ANG 2.225.786,00. Vervolgens is de informatie uit de gedane aangiften vergeleken met de informatie die is opgevraagd bij het MOT. De conclusie van dit onderzoek luidt dat de verdenking gerechtvaardigd is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan onder meer de volgende strafbare gedragingen:- witwassen van voorwerpen, waaronder grote contante geldbedragen;- opzettelijk doen van onjuiste belastingaangifte;- overtreding van de Landverordening Financiën Politieke Groeperingen.
In vervolg hierop heeft de procureur-generaal bij brief van 6 juni 2013 opdracht gegeven het eerdere onderzoek tegen de verdachte voort te zetten als een strafrechtelijk onderzoek.
Daarnaast bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van advocaat-generaal mr. A.C. van der Schans van 20 februari 2014 waarin deze verklaart dat hij medio 2012 een bericht per e-mail heeft ontvangen van het Italiaanse openbaar ministerie dat men daar, in een lopend onderzoek naar [betrokkene 1] , stukken had gevonden die van belang konden zijn voor het openbaar ministerie. De advocaat-generaal is samen met een collega vervolgens naar Milaan gereisd en heeft daar op 19 december 2012 van de Italiaanse officier van justitie R. Pellicano enkele documenten ter inzage gekregen. Het ging om twee facturen van het bedrijf [A] , gericht aan [B] Ltd te Rome (hierna ook: [B] ).
Uit de brief van de procureur-generaal van 28 januari 2013 komt een behoedzame benadering naar voren van de al langer op het internet circulerende geruchten rondom financiële transacties van de verdachte. Voordat het openbaar ministerie door middel van deze brief in actie kwam, waren meerdere, met bijlagen onderbouwde, aangiften gedaan. De brief van de procureur-generaal behelst nog geen opdracht tot een strafrechtelijk onderzoek op basis van een verdenking, maar de opdracht tot een onderzoek naar de in de aangiften genoemde transacties. Pas toen op grond van dit onderzoek bleek dat er voldoende verdenking jegens de verdachte aanwezig was, is het voortgezet als een strafrechtelijk onderzoek. Het Hof acht de gevolgde gang van zaken zorgvuldig en de uit het feitenonderzoek verkregen informatie voldoende om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
Deze aanvankelijke verdenking betrof, zo blijkt uit de brieven van de procureur-generaal en het proces-verbaal van de landsrecherche van 21 mei 2013 nog niet de verdenking van valsheid in geschrift met betrekking tot de rekeningen van [A] aan [B] Ltd, het zogenaamde Italië-verhaal. Het proces-verbaal van advocaat- generaal mr. A.C. Van der Schans vermeldt dat dit een aanvang heeft genomen “medio 2012” (waarvan hij later heeft aangegeven daarmee te hebben bedoeld: in de tweede helft van 2012), terwijl deze verdenking tegen de verdachte pas in een proces-verbaal van 19 mei 2014 naar voren komt. Hoewel het voor de hand had gelegen dat de naar aanleiding van deze e-mail verkregen informatie in een eerder stadium aan het dossier was toegevoegd, is het standpunt van de verdediging dat het openbaar ministerie de verdenking hiermee wilde “verstevigen”, gelet op de hiervoor omschreven feitelijke gang van zaken, niet aannemelijk geworden, en wordt het op grond hiervan verworpen.
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie in de aanloop van het strafrechtelijk onderzoek naar verdachte dusdanig onrechtmatig zou hebben gehandeld dat niet meer sprake kan zijn van een eerlijk proces. De onrechtmatigheden zouden zich volgens de verdediging voorgedaan hebben in wat zij noemt:- de onrechtmatigheden in de MOT-aanleiding, en- het Italië-verhaal.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking. Als het gaat om een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv - dus een onherstelbaar vormverzuim dat is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit - is voor dat rechtsgevolg alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het EHRM dat "the proceedings as a whole were not fair". Uit een en ander volgt dat de niet- ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Aan de motivering van die beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring worden hoge eisen gesteld (vgl. HR 13-09-2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.3.4).
MOT-informatieDe verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van achtereenvolgende onrechtmatigheden ten aanzien van de MOT-meldingen waar de verdenking tegen de verdachte op is gebaseerd.Volgens de verdediging is om te beginnen op onrechtmatige wijze een veiligheidsonderzoek door de overheid uitgevoerd naar onder meer de verdachte, in het kader waarvan vertrouwelijke informatie bij overheidsdiensten, commerciële banken en dergelijke werd ingewonnen. De in het kader hiervan verkregen MOT-meldingen dienen eveneens als onrechtmatig te worden beschouwd. Deze MOT-gegevens zijn vervolgens gelekt en het kan volgens de verdediging niet anders zijn dan dat dat is gebeurd door een of meer overheidsdienaren. Het openbaar ministerie moet hiervoor verantwoordelijk worden gehouden en had op basis van deze informatie geen strafrechtelijk onderzoek mogen beginnen.
Het Hof stelt vast dat het veiligheidsonderzoek geen deel uit maakt van het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van de aan hem ten laste gelegde feiten. Dat neemt niet weg dat onder omstandigheden onrechtmatigheden bij het veiligheidsonderzoek relevant kunnen zijn voor de strafzaak (vergelijk HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122, NJ 2007/336, rov. 4.7.2 en 4.8). Onvoldoende onderbouwd is echter dat van dergelijke omstandigheden sprake is en dat is ook overigens niet aannemelijk geworden.
In de aangiften die aanleiding waren tot het feitenonderzoek waartoe de procureur- generaal op 28 januari 2013 opdracht had gegeven, wordt melding gemaakt van op de verdachte betrekking hebbende, uitgelekte, informatie, waaronder MOT-meldingen en een memo van de Veiligheidsdienst, die op het internet circuleerden. Het Hof is niet gebleken van feiten of omstandigheden die erop wijzen dat overheidsdienaren op enigerlei wijze betrokken zouden zijn bij het (moedwillig) lekken van deze informatie naar het internet of dat deze anderszins een rol hebben gespeeld die het gebruik van deze informatie door het openbaar-ministerie onrechtmatig zou hebben gemaakt. De stelling van de verdediging dat het niet anders kan zijn dan dat dat door overheidsdienaren is gebeurd, deelt het Hof dan ook niet. Daarnaast volgt het Hof de verdediging niet in haar stelling dat gedrag van welke overheidsdienaar dan ook zonder meer aan het openbaar ministerie moet worden toegerekend. Daarbij is in dit geval van belang dat het doel van deze informatievergaring was om mogelijke integriteitsproblemen bij aankomende bewindslieden te onderzoeken en niet om deze in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen de verdachte te (laten) gebruiken.
Gang van zaken ItaliëTen aanzien van het door de advocaat-generaal Van der Schans opgemaakte proces-verbaal van 20 februari 2014 over de ontvangst van een e-mail van het openbaar ministerie te Milaan, het zogenaamde Italië-verhaal, heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
De gang van zaken zoals door het openbaar ministerie geschetst is niet conform de werkelijkheid. Allereerst heeft het openbaar ministerie het Gerecht in eerste aanleg en het Hof misleid door te stellen dat de start van het onderzoek was gelegen in dit proces-verbaal. Daarnaast is er sprake van onverklaarbare tegenstrijdigheden in, en de gang van zaken rondom, dit proces-verbaal. De verdediging heeft de officier van justitie te Milaan, Pellicano, door professor en advocaat L. Lupario en wetenschappelijk medewerkster en advocate C. Padovani laten benaderen en deze hebben over Pellicano verklaard dat: “he could refer factual circumstances actually able to contradict essential elements of the course of events as stated by the Curaçao investigative authorities”. Tijdens de behandeling ter terechtzitting heeft de verdediging het Hof opnieuw verzocht Pellicano als getuige te horen over de aanvang van het Italië-verhaal.
Het Hof heeft hiervoor al vastgesteld dat de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek niet is gelegen in het proces-verbaal van advocaat-generaal Van der Schans. Dit valt op eenvoudige wijze uit het dossier op te maken, zodat van misleiding door het openbaar ministerie geen sprake is.Verder stelt het Hof vast dat de twee facturen waarvan advocaat-generaal Van der Schans in zijn proces-verbaal van 20 februari 2014 melding maakt daadwerkelijk hebben bestaan en dat kopieën daarvan zich in het dossier bevinden. De authenticiteit hiervan is dan ook niet in het geding. Deze kopieën zijn door middel van een rechtshulpverzoek aan Italië verkregen. Voor zover de gang van zaken rondom de e-mail en het daaropvolgende werkbezoek aan Italië niet (geheel) conform de verklaring van de advocaat-generaal zou zijn verlopen is de verdachte daardoor niet in zijn belangen geschaad, aangezien de kopieën van de beide facturen in aansluiting op dit werkbezoek op controleerbare en rechtsgeldige wijze zijn verkregen.
De door de verdediging aangevoerde stellingen leiden niet, ook in niet onderling verband en samenhang bezien, tot de slotsom dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim of schending van het recht op een eerlijk proces. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Op grond van het voorgaande is er ook geen aanleiding voor bewijsuitsluiting.
Het horen van Pellicano als getuige acht het Hof nodeloos nu zijn verklaring niet kan bijdragen aan enige in deze zaak te nemen beslissing. (…)”
13. Uit de voorafgaande beschrijving van het procesverloop volgt dat de verdediging tot drie maal toe heeft verzocht om het horen van R. Pellicano als getuige. Die verzoeken hebben geleid tot beslissingen van het hof van (1) 16 november 2016, (2) 12 juni 2017 en (3) 21 juli 2017 (einduitspraak). Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, behelst in de kern de klacht dat de (tussen)beslissingen van het hof van 12 juni 2017 en 21 juli 2017 tot afwijzing van het verzoek de Italiaanse officier van justitie Pellicano als getuige te horen onbegrijpelijk zijn in het licht van enerzijds hetgeen aan dat verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. De cassatieschriftuur houdt onder 49 in dat ook de tussenbeslissing van het hof van 16 november 2016, voor zover inhoudende de afwijzende beslissing Pellicano als getuige te horen, niet in stand kan blijven. Omdat een specifieke, op de motivering van deze tussenbeslissing toegesneden toelichting op het middel ontbreekt, concentreer ik mij in het vervolg op de onder (2) en (3) genoemde beslissingen.
14. Het volgende kan worden vooropgesteld. Op grond van artikel 301, eerste lid, SvC kan de verdachte in hoger beroep zowel ter terechtzitting in eerste aanleg gehoorde als nieuwe getuigen en deskundigen doen dagvaarden. Artikel 301, tweede lid, SvC verklaart artikel 289, tweede tot en met vierde lid, SvC van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
15. Artikel 289, tweede tot en met vierde lid, SvC luidt als volgt:
“2. Hij geeft deze daartoe ten minste drie dagen voor de terechtzitting in persoon ten parkette van de officier van justitie of schriftelijk bij aangetekende, aan de officier gerichte brief op. Hij vermeldt daarbij de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een of ander, duidt hij hen zo nauwkeurig mogelijk aan. Bij schriftelijke opgave geldt de dag van ontvangst van de brief, die onverwijld daarop wordt aangetekend, als dag van opgave.3. De officier van justitie doet de getuigen of deskundigen, opgegeven met inachtneming van het tweede lid, onverwijld dagvaarden, tenzij er naar zijn oordeel dwingende gronden bestaan om de dagvaarding te weigeren. In dit laatste geval maakt hij de verdachte opmerkzaam op het bepaalde in artikel 318, derde lid.4. De getuigen en deskundigen, die zijn gedagvaard, worden gebracht op de in artikel 318, tweede lid, bedoelde lijst.”
16. Artikel 318 SvC luidt voorts:
“1. De procureur-generaal draagt de zaak voor en legt een lijst van de inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen over.2. Hij legt ook een lijst van de getuigen over, welke de voorzitter doet voorlezen door de griffier.3. Onmiddellijk nadat de lijst is overgelegd en voorgelezen kan de verdachte, indien de dagvaarding van een door hem opgegeven getuige door de procureur-generaal is verzuimd of geweigerd, het Hof verzoeken alsnog de dagvaarding van die getuige te bevelen.4. Het Hof beveelt dat de overeenkomstig artikel 289, tweede lid, opgegeven getuige, wiens dagvaarding is verzuimd of geweigerd, tegen een door het Hof te bepalen tijdstip ter terechtzitting zal worden gedagvaard, tenzij de dagvaarding als nodeloos moet worden aangemerkt en het achterwege blijven van de dagvaarding redelijkerwijze niet in strijd komt met het recht van de verdachte om de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden op dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge.5. De getuige, wiens dagvaarding door het Hof is bevolen of wiens plaatsing op de lijst door de procureur-generaal is verzuimd of geweigerd, wordt door de griffier op de lijst gebracht. Hetzelfde geldt ten aanzien van de getuige die gedurende de loop van het onderzoek op de terechtzitting is verschenen en niet bij het voorafgaande onderzoek tegenwoordig is geweest.6. Op de vordering van de procureur-generaal of op het verzoek van de verdachte worden getuigen, die niet op de lijst voorkomen doch op de terechtzitting tegenwoordig zijn, op bevel van de voorzitter alsnog door de griffier op de lijst gebracht, tenzij de ondervraging van de getuige als nodeloos moet worden aangemerkt en het achterwege blijven daarvan redelijkerwijze niet in strijd komt met het recht van de verdachte om de ondervraging van getuige à décharge te doen geschieden op dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge.7. Alle op de lijst gebrachte getuigen worden verhoord, tenzij het Hof met toestemming van de procureur-generaal en de verdachte van hun verhoor afziet.”
17. Mijn ambtgenoot Machielse heeft er in eerdere conclusies reeds op gewezen dat de Caribische wetgever zich weliswaar heeft laten inspireren door de Nederlandse wetgeving, maar dat die wetgeving daarvan op het gebied van het oproepen van getuigen niettemin afwijkt.5.Daartoe wijst hij op de memorie van toelichting bij artikel 318 SvNA, oorspronkelijk artikel 323,6.die het volgende inhoudt:
“Artikel 323De bevoegdheid, zowel van de officier van justitie als van de rechter ter zitting, het verhoor van door de verdachte opgegeven getuigen te weigeren, indien door het achterwege blijven daarvan de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad, is niet uit de Nederlandse regeling overgenomen. Door de Straatburgse jurisprudentie worden aan de verwezenlijking van het betreffende recht van de verdachte steeds zwaardere eisen gesteld. Het leek aangewezen om hetzelfde criterium, zoals omschreven in art. 6 van het Europese Verdrag (verdachte heeft dezelfde rechten als het OM), in artikel 323 op te nemen. In het licht van dat criterium moet derhalve de nodeloosheid van de ondervraging worden beoordeeld. Zo zal nodeloosheid niet te snel mogen worden aangenomen, als de getuige nog niet eerder (in het vooronderzoek) is verhoord.”7.
18. Het oude artikel 318 SvNA komt overeen met het huidige artikel 318 SvC. Ten aanzien van de bepaling zoals opgenomen in artikel 318 SvNA merkte mijn ambtgenoot Machielse nog op dat uit de wetsgeschiedenis moest worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige de door het hof te hanteren maatstaf de nodeloosheid van de ondervraging is, in de betekenis dat het horen al dan niet zonder noodzaak is, en dat deze in het licht van het in artikel 6 EVRM neergelegde beginsel van equality of arms moet worden beoordeeld. Voorts wijst hij erop dat het bepaalde in art. 318 SvNA nauw aansluit bij art. 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM.8.
19. In de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie heb ik een nadere invulling van het criterium ‘nodeloos’ niet aangetroffen.9.
20. Art. 6, derde lid onder d, EVRM verzet zich er niet tegen dat eisen aan de onderbouwing van een getuigenverzoek worden gesteld. Voorts staat ook de rechtspraak van het EHRM ten aanzien van het ondervragingsrecht er niet aan in de weg dat eisen worden gesteld aan de motivering van een verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen.10.
21. In de onderhavige zaak is het verzoek tot het horen van Pellicano als getuige geplaatst in de sleutel van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat in geval wordt verzocht om het horen van getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, van de verdediging wordt verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, want alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging die met het oog op de onderbouwing van een zodanig verweer getuigen wenst te doen horen aan de hand van wier verklaringen de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, worden gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen dienen te worden gehoord. Daarbij kan worden aangetekend dat in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing van het verzoek dus voor de hand ligt indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat om een vormverzuim dat niet onherstelbaar is of dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem ten laste gelegde feit.11.Er is geen grond daarover anders te oordelen in geval van een beroep op art. 413, vijfde lid, SvC, welke bepaling immers in de kern overeenkomt met art. 359a, eerste lid, Sv.12.Ook in geval een beroep wordt gedaan op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens buiten het kader van het voorbereidend onderzoek begane onrechtmatigheden, zal van de verdediging mogen worden gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom de door de verdediging gewenste getuige dient te worden gehoord. Afwijzing ligt in een dergelijk geval in de rede indien de desbetreffende onrechtmatigheid niet tot het door de verdediging genoemde rechtsgevolg zal kunnen leiden.
22. Het middel keert zich niet tegen de door het hof gebezigde maatstaf. Aan de orde is de vraag of de beslissingen tot het afwijzen van de verzoeken om Pellicano als getuige te horen begrijpelijk zijn in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop de verzoeken zijn afgewezen.13.Ik meen dat beide beslissingen de toets in cassatie kunnen doorstaan. Daartoe wijs ik op het volgende.
23. Het hof heeft het ter terechtzitting van 12 juni 2017 door de verdediging herhaalde verzoek Pellicano als getuige te horen op dezelfde zitting afgewezen (zie hiervoor onder 10 van deze conclusie). Daarbij heeft het hof onder meer geoordeeld dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd onvoldoende concreet is om het verzoek tot het horen van de getuige te dragen, terwijl niet ter discussie staat dat de e-mail met informatie van het Italiaanse openbaar ministerie afkomstig is. Voorts heeft het hof overwogen dat de getuigen Luparia en Padovani weliswaar hebben verklaard dat Pellicano meer aan hen heeft verteld over de inhoudelijke gang van zaken, maar dat zij geen enkele indicatie hebben gegeven wat dat “meerdere” dan inhoudt en dat dat, ook in samenhang met hetgeen verder is verklaard, onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat Pellicano iets kan verklaren dat van belang kan zijn voor enige door het hof te nemen beslissing.
24. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het verzoek is afgewezen. Daarbij neem ik in aanmerking dat van de verdediging mocht worden verwacht het horen van een getuige ter onderbouwing van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens een vormverzuim als bedoeld in art. 413, vijfde lid, SvC dan wel wegens onrechtmatigheden buiten het kader van het voorbereidend onderzoek te motiveren overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 21 is vooropgesteld. In dit verband is de verdediging uitvoerig ingegaan op de contacten van het openbaar ministerie te Curaçao met het openbaar ministerie te Milaan. Niet bestreden is dat het openbaar ministerie te Curaçao vervolgens kopieën van facturen naar aanleiding van bevindingen uit een Italiaans strafrechtelijk onderzoek door middel van een rechtshulpverzoek van Italië heeft verkregen. Het hof heeft – niet onbegrijpelijk - vastgesteld dat de brief van de procureur-generaal mr. D.A. Piar van 28 januari 2013 dient te worden aangemerkt als officieel vertrekpunt voor het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak. De verdediging wenste Pellicano vragen te stellen over de wijze waarop het contact tussen het openbaar ministerie te Curaçao en het openbaar ministerie te Milaan tot stand is gekomen. Het hof is ervan uitgegaan dat dat contact tot stand kwam in de tweede helft van 2012, dus voordat mr. Piar het startsein gaf voor een rechercheonderzoek naar ongebruikelijke transacties en ruim voordat hij bij brief van 6 juni 2013 opdracht gaf het onderzoek voort te zetten als een strafrechtelijk onderzoek. Dat betekent dat het initiatief tot het contact tussen de autoriteiten van beide landen buiten het kader van het voorbereidend onderzoek plaatsvond en reeds daarom niet binnen het bereik van art. 413 SvC valt. Ook overigens kon het hof oordelen dat de verdediging onvoldoende aanknopingspunten heeft aangereikt voor het oordeel dat Pellicano iets kan verklaren dat van belang kan zijn voor enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing. In het bijzonder valt niet in te zien dat de wijze waarop de contacten tussen de autoriteiten van beide landen tot stand zouden zijn gekomen zou kunnen meebrengen dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte.14.Daarbij moet worden bedacht dat zelfs als sprake zou zijn van een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 413 SvC valt, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking komt, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.15.Het is niet onbegrijpelijk dat het hof in de motivering van het getuigenverzoek onvoldoende aanknopingspunten heeft aangetroffen voor het oordeel dat Pellicano in dit verband iets kan verklaren dat van belang kan zijn voor enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing. De verdediging is immers onverkort in de gelegenheid geweest haar visie te geven op de betrouwbaarheid en de betekenis voor het bewijs van de (kopieën van) facturen die de Italiaanse autoriteiten ter inzage hebben gegeven en die na een rechtshulpverzoek aan de processtukken zijn toegevoegd.
25. De verdediging heeft aan het (herhaalde) verzoek de getuige te horen (steeds) ten grondslag gelegd dat de gang van zaken ten aanzien van het contact met het openbaar ministerie in Italië zoals door het openbaar ministerie van Curaçao geschetst in het proces-verbaal niet conform de werkelijkheid is en dat de Italiaanse officier van justitie Pellicano als getuige kan verklaren dat het initiatief voor het onderzoek niet van hem is uitgegaan. In dat verband is de mogelijkheid geopperd dat de advocaat-generaal bij het hof bewust in strijd met de waarheid heeft verklaard dat het e-mailbericht waarmee het contact tussen Curaçao en Italië tot stand is gekomen afkomstig was van Pellicano. Het hof heeft overwogen dat door de betrokken advocaat-generaal niet met de stelligheid als door de verdediging naar voren is gebracht, is verklaard dat de e-mail door Pellicano persoonlijk is ondertekend en verstuurd en achtte daarmee geen begin van aannemelijkheid aanwezig van de gestelde leugenachtigheid van de verklaring. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Het hof heeft daarbij kennelijk mede in aanmerking genomen dat de betrokken advocaat-generaal ten overstaan van de rechter-commissaris onder meer heeft verklaard dat hij zich niet precies herinnert wie de afzender van de e-mail was en dat hij dacht dat dat Pellicano was. De verdediging heeft twee advocaten, de heer Luparia en mevrouw Padovani, als getuigen meegebracht naar de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2017 aangezien zij zouden kunnen verklaren over hetgeen Pellicano daarover tegen hen heeft verklaard. De beide getuigen zijn op diezelfde terechtzitting door het hof gehoord, waarna het hof het verzoek Pellicano eveneens ter terechtzitting te horen heeft afgewezen. Het oordeel van het hof dat de inhoud van de verklaringen van de getuigen Luparia en Padovani onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat Pellicano iets kan verklaren dat van belang kan zijn voor enige door het hof te nemen beslissing omdat zij geen enkele indicatie hebben gegeven van hetgeen Pellicano meer aan hen heeft verteld over de inhoudelijke gang van zaken, is in het licht van de door de desbetreffende getuigen afgelegde verklaringen niet onbegrijpelijk. Anders dan door de stellers van het middel wordt betoogd, houden die verklaringen immers niet in op welke essentiële punten de gang van zaken volgens Pellicano anders is gegaan dan is geschetst in het proces-verbaal van de advocaat-generaal bij het hof.
26. Daarbij komt dat zelfs als het contact tussen de Italiaanse autoriteiten en het openbaar ministerie te Curaçao op een andere wijze tot stand zou zijn gekomen dan is gerelateerd, daarmee niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als rechtsgevolg in beginsel niet snel in beeld komt.16.Aan de motivering van het verzoek mogen in dit verband hoge eisen worden gesteld. In het bijzonder had van de verdediging mogen worden verwacht dat nader was onderbouwd waarom in dezen van een onherstelbaar verzuim sprake zou zijn en waarom aan het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte tekort zou zijn gedaan. Voor zover het verzoek anticipeerde op een beroep op bewijsuitsluiting, merk ik op dat het desbetreffende relaas van de advocaat-generaal niet tot het bewijs is gebezigd, terwijl evenmin valt in te zien op welke andere wijze bewijsuitsluiting aan de orde zou kunnen komen.
27. Het hof heeft in de bestreden uitspraak van 21 juli 2017 het bij dupliek door de verdediging opnieuw herhaalde verzoek om Pellicano als getuige te horen beoordeeld in het licht van het verweer van de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dat bewijsuitsluiting moet volgen vanwege normschendingen ten tijde van de start van het (strafrechtelijk) onderzoek tegen de verdachte. Het hof heeft het desbetreffende verweer in de bestreden uitspraak uitvoerig gemotiveerd verworpen. Onderdeel daarvan vormen de overwegingen dat de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek niet is gelegen in het proces-verbaal van de advocaat-generaal en – aldus lees ik de overweging – in de gang van zaken die in het proces-verbaal is beschreven ten aanzien van het contact met het openbaar ministerie te Italië. Tevens heeft het hof niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdachte niet in zijn belangen is geschaad, omdat de kopieën van de facturen in aansluiting op het werkbezoek in Italië op controleerbare en rechtsgeldige wijze zijn verkregen en de authenticiteit daarvan niet in het geding is. Daarmee heeft het hof te kennen gegeven dat de verdediging niet is geschaad in haar uit art. 6 EVRM voortvloeiende verdedigingsrechten. Het hof kon uit één en ander afleiden dat het horen van Pellicano nodeloos was, omdat zijn verklaring niet kan bijdragen aan enige in de zaak te nemen beslissing.
28. Het voorafgaande brengt mee dat het hof de (herhaalde) verzoeken tot het horen van R. Pellicano als getuige op goede gronden heeft afgewezen.
29. Het middel faalt.
30. Het tweede middel en het derde middel komen er in de kern op neer dat het hof een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
31. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hield verband met de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen stelling dat ten tijde van de start van het onderzoek onvoldoende verdenking ten aanzien van de verdachte bestond en dat geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld waarop een (strafrechtelijk) onderzoek gestart kon worden, aangezien de MOT-meldingen op zichzelf geen verdenking opleverden (middel 2). Voorts is ten aanzien van deze MOT-meldingen aangevoerd dat deze in verband met achtereenvolgende onrechtmatigheden niet mochten worden gebruikt om een onderzoek, dat later resulteerde in een strafrechtelijk onderzoek, te starten en een verdenking op te baseren, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting (middel 3). Het hof heeft in de bestreden uitspraak het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer samengevat en daarop overwogen hetgeen hiervoor onder 12 is geciteerd.
32. Ik merk op dat het hof heeft verwezen naar art. 359a Sv. Het hof zal echter het oog hebben gehad op art. 413 SvC, welke bepaling – voor zover hier van belang – als volgt luidt:
“1. Indien normen, daaronder begrepen zowel wettelijk omschreven voorschriften als regels van ongeschreven recht, tijdens het voorbereidend onderzoek of het onderzoek ter terechtzitting, ook ingeval de behandeling van de zaak door de raadkamer plaatsvindt, zijn geschonden, kan de rechter, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of het verzoek van de verdachte of diens raadsman, de normschending herstellen, overeenkomstig de aard en de strekking van de geschonden norm, dan wel bevelen, dat dit zal geschieden. Hij kan daartoe de nodige aanwijzingen geven.
(…)
4. Kan herstel als bedoeld in het eerste en tweede lid niet plaatsvinden, dan blijft de normschending, behoudens in geval van het vijfde lid, zonder gevolgen.
5. De rechter kan in zijn eindvonnis, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte of diens raadsman, bij schending van voor de procesvoering wezenlijke normen, na een redelijke afweging van alle in het geding zijnde belangen, beslissen, voor zover een bijzondere wettelijke bepaling niet reeds in de gevolgen van de normschending voorziet:
a. dat de hoogte van de straf, in verhouding tot de ernst van de normschending, zal worden verlaagd, indien het door de schending veroorzaakte nadeel langs die weg redelijkerwijze kan worden gecompenseerd;
b. dat de resultaten van het onderzoek, voor zover zij rechtstreeks door middel van de normschending zijn verkregen, niet tot het bewijs van het strafbare feit worden toegelaten, indien redelijkerwijze aannemelijk is, dat de verdachte door het gebruik van de onderzoeksresultaten ernstig in zijn verdediging is geschaad;
c. dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien door toedoen van de normschending er geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak, die aan de eisen van een eerlijk proces voldoet.
(…)
7. Bij de beoordeling van de normschending en de daaraan te verbinden gevolgen, alsmede bij de afweging van de in het geding zijnde belangen houdt de rechter in het bijzonder rekening met het karakter, het gewicht en de strekking van de norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt, en de mate van verwijtbaarheid van degene die de norm schond.”
33. Hierbij moet worden bedacht dat art. 359a Sv in de kern overeenkomt met art. 413, vijfde en zevende lid, SvC.17.In zijn arrest van 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2679, NJ 2012/438, oordeelde de Hoge Raad dat in geval van een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek dat niet meer kan worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken art. 413, vijfde lid, (oud) SvNA ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als art. 359a Sv.
34. Aan het tweede middel is ten grondslag gelegd dat het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens het ontbreken van een verdenking jegens de verdachte heeft verworpen op gronden die die deze verwerping niet kunnen dragen.
35. Voor zover het middel klaagt dat het hof – in strijd met art. 402, tweede lid, tweede volzin, SvC18.– onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, merk ik het volgende op.
36. De Hoge Raad heeft eerder in zaken waar een beroep was gedaan op toepassing van art. 359a Sv geoordeeld dat klachten dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet of onvoldoende zou hebben gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging afstuiten op de omstandigheid dat het een verweer als bedoeld in art. 359a, eerste lid, Sv betrof. Daarvoor geldt een andere motiveringsplicht, te weten die als bedoeld in HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma, rov. 3.7.19.
37. In aanmerking genomen dat art. 359a Sv in de kern overeenkomt met art. 413, vijfde en zevende lid, SvC rijst de vraag of hetzelfde geldt ten aanzien van een beroep op toepassing van art. 413, vijfde lid, SvC. Een bevestigende beantwoording van deze vraag acht ik niet vanzelfsprekend. Anders dan art. 359a, derde lid, Sv, bevat art. 413 SvC immers geen expliciete voorziening voor het met redenen omkleden van de desbetreffende beslissingen. Ik laat dit punt verder rusten. Het betoog van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging kan immers tevens worden aangemerkt als een uitdrukkelijk voorgedragen verweer in de zin van art. 401, derde lid, SvC, waarvan de verwerping op grond van art. 402, tweede lid, eerste volzin, SvC motivering behoeft.
38. Het middel kan reeds niet slagen, omdat niet valt in te zien waarom het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld als zodanig zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.20.Het verweer van de verdediging en het middel berusten daarmee op een te wankel fundament.
39. De vraag naar de betekenis van eventuele onrechtmatigheden in het kader van het verkrijgen van de zogenoemde MOT-meldingen bespreek ik bij het derde middel. Ten aanzien van de vraag of de informatie als zodanig een verdenking jegens de verdachte oplevert, kan ik kort zijn. Het hof heeft zijn oordeel dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit gebaseerd op “de uit het feitenonderzoek verkregen informatie”. Daarmee heeft het hof kennelijk het oog gehad op de inhoud van het door het hof aangehaalde proces-verbaal “Bevindingen feitenonderzoek”. Dat proces-verbaal houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“In het kader van dit feitenonderzoek werd het volgende bevonden.
[verdachte] is zakenman en politicus. Hij is thans leider van de politieke partij Movementu Futuro Korsou en lid van de Staten van Curaçao. Door [verdachte] werden de volgende politieke functies bekleed:
- van februari 2006 tot december 2006 was hij gedeputeerde van Economische Zaken en Toerisme van het voormalige Eilandgebied Curaçao;
- van juli 2007 tot september 2010 was hij Eilandsraadslid op Curaçao en zat in die hoedanigheid in de Centrale Commissie voor Economische Zaken en Toerisme, Openbare Orde en Preventie en Beroepszaken;
- van oktober 2010 tot augustus 2012 was hij Minister President van Curaçao en
- van oktober 2012 tot heden is hij lid van de Staten van Curaçao.
Inhoud aangiften
Uit de inhoud van de (…) aangiften en bijlagen blijkt het volgende:
(…)
- het is opvallend dat een eilandsraadslid, naast zijn salaris als zodanig, gedurende een lange periode, juli 2007 tot september 2010, grote hoeveelheden contant geld -ruim Naf. 1.062.095,=- op zijn rekening stort of laat storten;
- deze stortingen betreffen niet zijn salarisbetalingen als eilandsraadslid, omdat zijn salaris als zodanig giraal betaalbaar werd gesteld;
- voorts geeft [verdachte] zelf bij de bank aan dat dit contante geld voortkomt uit werkzaamheden als ondernemer en persoonlijk consultant(…);
- [verdachte] geeft op zijn persoonlijke Linkedin-pagina niet aan dat hij persoonlijke consultant is of was(…);
- In een relatief korte periode, van 7 juli 2009 tot en met september 2009, worden acht (8) cheques van het bedrijf “ [A] ” verzilverd met telkens ronde bedragen voor in totaal ANG 150.800,00. [A] NV is exploitant van meerdere benzinestations in Curaçao. [medeverdachte] is directeur van [A] NV en tevens levensgezel van [verdachte] ;
- [verdachte] ontvangt geld van [A] N.V. in de periode dat hij Eilandsraadslid is, tevens lid van de Centrale Commissie voor Economische Zaken en Toerisme;
- [verdachte] beschikt rond juni 2010 over buitenlandse valuta (€ 18.000,00 en $ 73.422,00), dat wordt gestort op zijn rekening(en);
- Uit de inhoud van uitgelekte bankafschriften van [medeverdachte] kan worden opgemaakt dat substantiële geldbedragen, afkomstig van het bedrijf “ [B] LIM” via de bankrekening van [medeverdachte] kennelijk doorgesluisd zijn naar [verdachte] . (…)
Meldpunt Ongebruikelijke Transacties Curaçao (MOT Curaçao)
Op grond van het gestelde in artikel 6, lid 2 van de Landsverordening MOT werd bij het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties te Curaçao een bevraging gedaan betreffende [verdachte] en directe familieleden en geassocieerden.
Uit de verstrekte MOT-meldingen blijkt dat [verdachte] , directe familieleden en geassocieerden in de periode van maart 2007 tot januari 2013 betrokken zijn bij een groot aantal ‘MOT-meldingen’ voor een totaal bedrag van ANG 2.225.786,00. De inhoud van de meldingen sluit aan bij de inhoud van de aangiften die tegen [verdachte] zijn gedaan. (…)
In de aangifte van 22 oktober 2012 wordt omschreven dat in mei en juni 2010 geldbedragen zijn overgemaakt van de vennootschap “ [B] LIM” naar de Amerikaanse bankrekening (…) van [medeverdachte] bij Citibank.
Als bijlage bij deze aangifte is een overzicht van een bankrekening van de Citibank in Amerika gevoegd, waarop deze ontvangsten te zien zijn. Tevens blijkt uit dit overzicht dat bedragen worden overgemaakt naar het bedrijf “ [C] Ltd”. In de anonieme aangifte contra [verdachte] , de dato 22 oktober 2012, is vermeld dat twee bedragen ad US$ 15.000,00 en US$ 10.000,00 zijn overgemaakt naar het kennelijk aan [verdachte] gelieerde bedrijf “ [C] Ltd”. Bij de aangifte zijn bijlagen gevoegd. Onder bijlage 1 is een document in het Papiaments gevoegd dat afkomstig is van de website Curaleaks.org. In dit document wordt een relatie gelegd tussen [verdachte] en [C] Ltd. (…)
Wanneer de informatie uit de aangiften vergeleken wordt met de informatie van het MOT blijkt het volgende:
14 mei 2010
Op 14 mei 2010 wordt op de bankrekening van [medeverdachte] bij de Citibank in Amerika een bedrag ad US$ 140.000,00 bijgeschreven, afkomstig van de vennootschap “ [B] LIM” (…).
17 mei 2010
Op 17 mei 2010 wordt vanuit de bankrekening van [medeverdachte] bij Citibank in Amerika een bedrag ad US$ 15.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van het bedrijf “ [C] Limited” (…).
14 juni 2010
Op 14 juni 2010 ontvangt [medeverdachte] een bedrag ad US$ 73.422,00 op haar rekening bij de Citibank in Amerika (…);
Dezelfde dag wordt vanuit deze bankrekening een bedrag ad US$ 10.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van “ [C] Ltd” (…).
11 en 14 juni 2010
Op 11 en 14 juni 2010 worden in Miami twee geldbedragen, namelijk US$ 120.000,00 en US$ 53.432,00 opgenomen vanuit de bankrekening van [medeverdachte] bij Citibank (…).
15 juni 2010
Op 15 juni 2010 wordt op de bankrekening van [verdachte] de tegenwaarde van twee cheques bijgeschreven. Dit betreffen de bedragen US$ 53.422,00 en US 20.000,00. Het totaalbedrag, US$ 73.422,00,= komt exact overeen met het bedrag dat [medeverdachte] op 14 juni 2010 op haar bankrekening (…) bij Citybank kreeg bijgeschreven (bron: aangifte en MOT). Blijkens de inhoud van de situatiebeschrijving van het MOT zijn beide cheques uitgeschreven door [medeverdachte] en afkomstig van haar rekening (…) bij de Citibank in Amerika.
Uit informatie op Internet blijkt dat de vennootschap [B] Limited is gevestigd aan [a-straat 1] te Rome (Italië). Uit informatie op Internet blijkt tevens dat [betrokkene 1] eigenaar is van het genoemde bedrijf [B] Limited. Tevens blijkt uit publicaties op Internet dat genoemde [betrokkene 1] ook eigenaar is van de “ [D] ”, met casino’s in Sint-Maarten, de Dominicaanse Republiek en in Curaçao.”
40. Gelet op de in het voorafgaande gerelateerde feiten en omstandigheden, getuigt het oordeel van het hof dat de uit het feitenonderzoek verkregen informatie voldoende is om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af de gestelde omstandigheid dat “de in het openbaar gelekte MOT-transacties volgens het MOT zelf niet verdacht waren en geen aanleiding gaven tot een onderzoek (…)”, reeds omdat het oordeel van het MOT in dezen niet doorslaggevend is. Het hof heeft zijn oordeel toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
41. Het tweede middel faalt.
42. Het derde middel behelst de klacht dat het hof het uitdrukkelijk voorgedragen verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging subsidiair tot bewijsuitsluiting heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
43. Kern van het in het middel bedoelde verweer van de verdediging is dat sprake is geweest van onrechtmatigheden in het kader van de MOT-meldingen en dat het openbaar ministerie de MOT-meldingen daarom niet had mogen gebruiken om een onderzoek, dat later resulteerde in een strafrechtelijk onderzoek, te starten en een verdenking op te baseren. Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie daarmee zijn vervolgingsrecht verspeeld dan wel zou het hof moeten overgaan tot bewijsuitsluiting.
44. Het hof heeft op het aangevoerde gereageerd zoals hiervoor onder 12 aangegeven.
45. Het hof heeft met de omstandigheden waaronder onrechtmatigheden bij het veiligheidsonderzoek relevant kunnen zijn voor de strafzaak kennelijk het oog gehad op de in HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122, NJ 2007/336, m.nt. Schalken, rov. 4.7.2. omschreven bijzondere gevallen waarin de resultaten van een door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingesteld onderzoek niet tot het bewijs mogen worden gebruikt. Dat is het geval wanneer doelbewust met het oog op het buiten toepassing blijven van strafvorderlijke waarborgen geen opsporingsbevoegdheden worden aangewend teneinde gebruik te kunnen maken van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vergaarde informatie of het optreden van de betrokken dienst een schending van de aan een verdachte toekomende fundamentele rechten heeft opgeleverd die van dien aard is dat daardoor geen sprake meer is van een fair trial als bedoeld in art. 6 EVRM.
46. Art. 413 SvC is alleen van toepassing op normschendingen bij de uitoefening van bevoegdheden in een (voorbereidend) onderzoek onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie en op normschendingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.21.Indien bewijsmateriaal onrechtmatig door derden wordt vergaard en vervolgens aan de politie wordt overhandigd, behoeft zulks nog niet tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering te leiden. Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is in zodanig geval zelfs uitgesloten.22.In deze lijn in de rechtspraak klinkt de gedachte door dat onrechtmatig optreden waaraan de politie en het openbaar ministerie part noch deel hebben gehad niet aan de strafvorderlijke autoriteiten kan worden toegerekend. Deze nadruk op de betrokkenheid van de politie en het openbaar ministerie sluit aan bij de verdeling van verantwoordelijkheden in het strafproces. Het gaat in het algemeen niet aan het openbaar ministerie af te rekenen op fouten van derden waarover het geen zeggenschap heeft.23.Dit aspect wordt in het pleidooi van de raadslieden in hoger beroep en in de schriftuur – kennelijk in navolging van de opinie van J.M. Reijntjes in deze zaak – onvoldoende onderkend. Ook voor de pleidooien strekkende tot het – wederom kennelijk in navolging van de opinie van Reijntjes - gelijkschakelen dan wel analoog toepassen van rechtsgevolgen van onrechtmatigheden tijdens het oriënterend onderzoek en het voorbereidend onderzoek en voor het presenteren van niet-ontvankelijkheid als mogelijk rechtsgevolg in geval van inbreuk op rechten van de verdachte door derden, zie ik geen steun in de rechtspraak van de Hoge Raad.24.
47. Bij het voorafgaande moet voorts worden bedacht dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces oplevert.25.
48. Het hof heeft het voorafgaande niet miskend. Het heeft terecht overwogen dat het veiligheidsonderzoek waaraan volgens de verdediging onrechtmatigheden kleefden geen deel uitmaakte van het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van de aan hem ten laste gelegde feiten en dat de stelling van de verdediging dat gedrag van welke overheidsinstantie zonder meer aan het openbaar ministerie kan worden toegerekend niet kan worden gedeeld. Art. 413 SvC blijft om die reden buiten beeld. Voorts is het oordeel van het hof dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122 en dat zulks ook overigens niet aannemelijk is geworden, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
49. Het hof heeft de verdediging niet gevolgd in haar stelling dat het niet anders kan zijn dan dat het lekken van de informatie door overheidsdienaren is gebeurd. Ook als de verantwoordelijkheid voor het lekken wel bij de desbetreffende overheidsinstantie wordt gelegd, geldt als uitgangspunt dat daarmee nog niet is gezegd dat de onrechtmatigheid aan het openbaar ministerie kan worden toegerekend en dat het openbaar ministerie de verkregen informatie niet zou mogen gebruiken met het oog op strafvorderlijke beslissingen. Bij zijn oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat het doel van de informatiegaring was om mogelijke integriteitsproblemen bij aankomende bewindslieden te onderzoeken en niet om deze informatie in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen de verdachte te gebruiken. Daarin ligt als het oordeel van het hof besloten dat de door de verdediging gestelde onrechtmatigheden ten aanzien van de MOT-meldingen – wat daar ook van zij - niet de conclusie rechtvaardigen dat het gebruik van de in het veiligheidsonderzoek vergaarde informatie door het openbaar ministerie als startinformatie onrechtmatig was, omdat het veiligheidsonderzoek niet alleen geen deel uitmaakte van het voorbereidend onderzoek maar er ook niet op was gericht om – met omzeiling van strafvorderlijke waarborgen – strafrechtelijk bewijs tegen de verdachte te vergaren, terwijl zich ook overigens niet de situatie voordoet waarin geen sprake meer kan zijn van een eerlijke behandeling van de zaak als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
50. Het hof heeft aldus de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer toereikend gemotiveerd.
51. Het middel faalt.
52. Het vierde tot en met het elfde middel komen met bewijsklachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde. Daarom geef ik hierna eerst de door het hof ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde gebezigde bewijsmiddelen weer:
“1. Een geschrift, te weten een schriftelijke verklaring van de verdachte, op 24 mei 2017 door de verdediging aan het Hof verstrekt, voor zover inhoudende:
Ik ken [betrokkene 1] (het Hof begrijpt: [betrokkene 1] ) al jaren. Begin mei 2010 bood [betrokkene 1] me aan om donaties te doen. [betrokkene 1] wilde niet dat dit publiekelijk bekend werd. Overeengekomen is dat de donatie(s) van [betrokkene 1] zou(den) worden gestort op de rekening van [medeverdachte] (het Hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte] ). [medeverdachte] wist dat er geld van [betrokkene 1] binnen zou komen op haar rekening. Zij ging hiermee akkoord. Ik heb de bankgegevens van [medeverdachte] aan [betrokkene 1] doorgegeven. Op mijn laptop, alsmede op mijn externe harde schijf, zijn digitale bestanden/facturen aangetroffen. De Sony laptop was van mij. De harde schijf die bij [A] is aangetroffen, is ook van mij. Ik heb [medeverdachte] gevraagd die harde schijf voor mij te bewaren. Ik heb begrepen dat zij die op haar werk heeft bewaard. Op een gegeven moment [is/zijn een van] de aangetroffen (digitale) facturen naar mij toegestuurd door [betrokkene 1] , naar ik mij kan herinneren via [onder meer] e-mail. [betrokkene 1] heeft de donatie in twee keer gegeven. Een eerste keer heeft hij in mei 2010 een bedrag overgemaakt en in juni 2010 heeft hij nogmaals een bijdrage overgemaakt. Er zijn bedragen overgemaakt naar [C] Ltd. Ik ben begunstigde van [C] Ltd. We waren in juni 2010 een paar dagen in Miami (het Hof begrijpt: in de Verenigde Staten van Amerika). [medeverdachte] heeft daar twee cheques op naam van [A] en twee op naam van [verdachte] gekocht. Er is voor 100.000 dollars aan cheques op naam van [A] gekocht. Die twee bedragen (via cheques) zijn op de rekening van [A] gestort en in mindering gebracht op de persoonlijke schuld van [medeverdachte] aan [A] . Van de op naam van [verdachte] gekochte cheques is een groot gedeelte op mijn MCB-rekening gestort. [betrokkene 1] heeft per mail op 29 juni 2010 de op mijn laptop aangetroffen "agreement" gestuurd. Toen ik dit ontving, heb ik het gelezen. Bij de e-mail van 29 juni 2010 was ook een 'promissary note' gevoegd. In de e-mail van [betrokkene 1] aan mij op 19 juli 2010 schrijft hij: het vereiste bedrag is heel groot en ik moet het op de een of andere manier terugkrijgen.Ik had met [betrokkene 1] veel contact over de MFK. [betrokkene 1] had commentaar op de situatie rond Payo en dat zegt hij in een e-mail. In de mail heeft hij de zin opgenomen: "dit is de prijs die we moeten betalen voor het hebben van zo'n nieuwe partij!!". Destijds overwoog mijn regering om [betrokkene 1] voor te dragen voor een functie/post. Vanuit mijn hoedanigheid als minister-president wilde ik een brief sturen naar de minister van binnenlandse en buitenlandse zaken van Italië. De juridische adviseurs van [betrokkene 1] hebben een draftbrief opgesteld. Deze draftbrief heb ik gebruikt. Ik heb als minister-president een brief gestuurd aan de minister van binnenlandse en buitenlandse zaken van Italië. Ik kreeg op 26 mei 2011 een brief van de Nederlandse ambassadeur van het Koninkrijk te Rome. Deze brief bevatte negatieve informatie over [betrokkene 1] . Nadat ik de brief had ontvangen, heb ik aan [betrokkene 1] laten weten dat er negatieve informatie was binnengekomen. Ik begreep van [betrokkene 1] dat hij erachter is gekomen dat de Italiaanse minister een brief aan mij zou sturen met informatie die totaal anders was dan die van de Nederlandse ambassadeur. [betrokkene 1] stuurde mij een e-mail met de titel "for your eyes only". In het dossier zit een mailwisseling over de mogelijke aanstelling van [betrokkene 3] . Ik kende [betrokkene 3] een beetje via [betrokkene 1] . [betrokkene 3] kwam als een optie naar voren voor benoeming in de Raad van Commissarissen van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten. Dat er een goedkeuring was voor de voordracht heb ik gemaild naar [betrokkene 3] . In dit e- mailbericht is [betrokkene 1] ge'cced. [betrokkene 3] besloot te bedanken voor de functie. Hij wilde mij vooraf in kennis stellen van zijn weigeringsbrief. [betrokkene 1] heeft mij zijn weigeringsbrief voorgelegd. Ik heb op zijn e-mail geantwoord dat zijn brief prima was.Het klopt dat [betrokkene 1] mij een e-mail heeft gestuurd over mogelijkheden voor exploratie in de offshore te Curaçao. Hier zat een e-mail bij van [E] SPA. Omdat [betrokkene 1] bekend was met de top van [E] was er bilateraal contact via hem naar ons toe.[betrokkene 1] heeft mij verteld dat hij een aanbevelingsbrief nodig had in verband met het verkrijgen van een visum in de VS. Ik had van [betrokkene 1] begrepen dat hij wat problemen had met het verkrijgen van een visum. De advocaten van [betrokkene 1] hadden een draft van een aanbevelingsbrief gemaakt. Dat was wat ik toegestuurd kreeg.Omdat ik formateur was bij het vormen van een regering, zag het advies van [betrokkene 1] soms (ook indirect) op daarmee verband houdende zaken.
2. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep:
Het kan kloppen dat er vier versies van digitale facturen met het logo van [A] op mijn computer zijn aangetroffen. Ik heb die vier versies opgeslagen op mijn computer.
3. Een geschrift, te weten een schriftelijke verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] , op 24 mei 2017 door de verdediging aan het Hof verstrekt, voor zover inhoudende:
Ik heb [betrokkene 1] leren kennen via [verdachte] (het Hof begrijpt: de verdachte). [verdachte] vroeg in de periode maart-mei 2010 of een donatie van [betrokkene 1] op mijn Citibank-rekening mocht worden gestort. Ik ben ermee akkoord gegaan dat de donatie op mijn rekening zou worden gestort en ik heb daartoe mijn bankgegevens aan [verdachte] gegeven. Ik zou een gedeelte van de flinke bedragen die ik had voorgefinancierd door de donatie van [betrokkene 1] terugbetaald krijgen.Ik heb geconstateerd dat het logo dat op de facturen stond die het RST mij heeft laten zien, een oud logo van [A] was. De harde schijf die bij [A] is aangetroffen, was van [verdachte] . [verdachte] had mij gevraagd die te bewaren. Ik heb deze op mijn werk bewaard, in een bureaula. Zoals gezegd zou een deel van de betaling van [betrokkene 1] dienen als betaling aan mij. Dit kon ik dan weer afboeken van mijn schuld aan [A] . In mei 2010 ontving ik de eerste overboeking en in juni 2010 de tweede. Na de eerste overboeking in mei 2010 heb ik een geldbedrag van 15.000 USD overgeboekt naar [C] Ltd. De credit card schuld van [C] zou met de donaties van [betrokkene 1] worden afgelost. In juni 2010 waren [verdachte] en ik een paar dagen in Miami. Ik heb daar een aantal cheques gekocht. Een gedeelte daarvan, ter waarde van 100.000 USD, is gekocht op naam van [A] . Dit werd gedaan om mijn schuld af te lossen die ik bij [A] had gemaakt. Dit heb ik zo met [verdachte] afgesproken. Dit bedrag heb ik laten storten op de bankrekening van [A] . Dit bedrag is in mindering gebracht op de persoonlijke schuld die ik bij [A] had. Op dezelfde dag dat ik de cheques op naam van [A] heb gekocht, heb ik ook een cheque gekocht op naam van [verdachte] . Ik wist van [verdachte] dat een gedeelte van de donatie daarnaartoe moest. Op 14 juni 2010 kwam het tweede gedeelte van de donatie van [betrokkene 1] op mijn rekening. Ik heb toen opnieuw een cheque gekocht op naam van FGS.
4. Een ambtsedig proces-verbaal "vermoeden valsheid en geschrift en witwassen contra [verdachte] en [medeverdachte] en ambtelijke corruptie contra [verdachte] ", gesloten op 11 februari 2015, PV-nummer 187086 (zaakdossier), voor zover inhoudende:
(p. 18) Op 27 augustus 2010 richt verdachte [verdachte] de politieke partij Movementu Future Korsou (MFK) op. Op 10 oktober 2010, bij de totstandkoming van het land Curaçao, is verdachte [verdachte] minister-president van dat land. Deze functie heeft hij bekleed tot eind september 2012.(p. 24) Verdachte [medeverdachte] is bestuurder en directeur van de vennootschap [A] NV op Curaçao. Deze vennootschap drijft een onderneming in brandstoffen en aanverwante zaken.(p. 39-41) Tijdens de huiszoeking op 9 december 2013 op het kantooradres van [A] is er in de lade van het bureau van verdachte [medeverdachte] een externe harde schijf aangetroffen. Op die externe harde schijf is op de volgende plaatsen (een gelijke afbeelding van) het bestand "Invoice Ital-Ol.xlsx" aangetroffen:
- \GS Documents\ Invoice Ital-Ol.xlsx
- \info\ [verdachte] \Documents\Invoice Ital-Ol.xlsx
- \LAPTOP BACKUP DEC 06 2010\Documents\Invoice Ital-01 .xlsx
De kop van de invoice is voorzien van de companyname en het logo van [A] .De invoice draagt het nummer 91210. De omschrijving is:"Advisory and consulting services & Special Services Fees $ 120,000.00".De kaderlijn van het vak "description" is doorbroken. Het bestand heeft als laatste datum van schrijven: 19 oktober 2009 en als naam van de auteur: "User".(p. 41-43) Een bestand onder de naam "Invoice [B] .xlsx"(het Hof begrijpt dat met [B] wordt bedoeld: [B] Ltd, of [B] Ltd) is aangetroffen op de externe harde schijf op de volgende locaties:
- \info\ [verdachte] \Documents\Invoice [B] .xlsx
- \GS Documents\ Invoice [B] .xlsx
- \LAPTOP BACKUP DEC 06 2010\Documents\Invoice [B] .xlsx
De kop van de invoice is voorzien van de companyname en het logo van [A] .De invoice draagt het nummer 91210. De omschrijving is:"Electronic materials $ 140,000.00". De kaderlijn van het vak "description" is doorbroken. Het bestand heeft als laatste datum van schrijven: 29 april 2010 en als naam van de auteur "User", die ook het bestand als laatste heeft opgeslagen.(p. 43-45) Tijdens de huiszoeking op 9 december 2013 te Willemstad op het woonadres van verdachten [verdachte] en [medeverdachte] is een laptop computer van het merk Sony in beslag genomen. Op die laptop is het volgende bestand aangetroffen: \Users\ [verdachte] \AppData\Local\Microsoft\Outlook\ […] .ostDit is een gegevensbestand van het account [emailadres] . In dit e-mailbestand is in de inbox een e-mailbericht aangetroffen waarin het bestand "Invoice [B] .xlsx" als bijlage is meegezonden. De e-mail is op 3 mei 2010 verzonden vanaf het e-mailadres [emailadres] naar [emailadres] . De kop van de als bijlage meegezonden invoice is voorzien van de companyname en het logo van [A] , lauwerkrans met aanduiding "40", adres: [adres] , achter "for:" de omschrijving "Ital-01", een totaalbedrag van USD 140.000,00 en omschrijvingen: "Assembly and Testing Player Tracking Module (Vit Italian market)" en "On-Board Firmware testing". De kaderlijn van het vak "description" is aan de linkerkant doorbroken. Vermeld wordt dat het bedrag moet worden overgemaakt aan "C/o [medeverdachte] , Citibank, Account […] ." De auteur van het bestand is "User". Het bestand is als laatste opgeslagen door "Proprietario".(p. 48-49) Op 10 november 2011 zijn tijdens een huiszoeking bij het bedrijf [B] Ltd. te Rome, Italië, twee invoices aangetroffen op naam van [A] te Willemstad. De invoice met nummer 91210 heeft een totaalbedrag van USD 140.000,00 en heeft als omschrijvingen: "Assembly and Testing Player Tracking Module (Vit Italian market)" en "On-Board Firmware testing". De kaderlijn van het vak "description" is doorbroken. De invoice is als bijlage 2 bij dit proces-verbaal gevoegd. De invoice met nummer 91213 heeft een factuurbedrag van USD 73.447,00. Deze invoice is als bijlage 3 bij dit proces-verbaal gevoegd.(p. 53) Citibank heeft de informatie verstrekt dat op 14 mei 2010 op een Citibankrekening op naam van verdachte [medeverdachte] een bedrag van USD 140.000,00, afkomstig van [B] Limited via de Banca Popolare di Milano is ontvangen.(p. 54-55) Vanaf de Citibankrekening van verdachte [medeverdachte] zijn de volgende geldstromen op gang gekomen:
- op 17 mei 2010 is USD 15.000 overgemaakt naar een bankrekening op naam van [C] Limited bij de UBS te Genève in Zwitserland;
- op 14 juni 2010 is USD 10.000 overgemaakt naar een bankrekening op naam van [C] Limited bij de UBS te Genève in Zwitserland;
- op 11 juni 2010 is door middel van drie cheques een bedrag van de Citibankrekening contant opgenomen. Het betreft twee cheques van elkUSD 50.000,00 en één cheque van USD 20.000,00;
- op 14 juni 2010 is door middel van een cheque een bedrag van USD 53.422,00 van de Citibankrekening contant opgenomen.
(p. 58-60) Nobrand Ltd. is gevestigd op de Marshall Islands en heeft een bankrekening bij de UBS AG te Genève. Alle door de RST verkregen bankafschriften van die bank zijn geadresseerd aan " [C] Ltd, BP Geneve", zonder nadere adresaanduiding.(p. 66-67) Op 15 juni 2010 is een bedrag van ANG 89.000,00 ontvangen op de MCB rekening van [A] . Op 16 juni 2010 is opnieuw een bedrag van ANG 89.000,00 ontvangen op de MCB rekening van [A] . Deze bedragen zijn in mindering gebracht op de vordering die [A] op verdachte [medeverdachte] heeft.(p. 75-77) Een bestand onder de naam "Invoice [B] 2.xlsx" is aangetroffen op de externe harde schijf op de volgende locaties:
- \GS Documents\New Campaign MFK 2010\Documents Campaign\Invoice [B] 2.xlsx
- \info\ [verdachte] \Documents\New Campaign MFK 2010\Documents Campaign\Invoice [B] 2.xlsx
- \LAPTOP BACKUP DEC 06 2010\Desktop\New Campaign MFK 2010\ Documents CampaignMnvoice [B] 2.xlsx
De kop van de invoice is voorzien van de companyname en het logo van [A] , toont een lauwerkrans met aanduiding "40", adres: [adres] . Achter "for:" staat "Ital-13". De omschrijving is: "Assembly and Testing Player Tracking Module (Vit Italian market)" en "On-Board Firmware testing" en als totaalbedrag $ 73.447,00. De kaderlijn van het vak "description" is aan de linkerkant doorbroken.Vermeld wordt dat het bedrag moet worden overgemaakt aan "C/o [medeverdachte] , Citibank, Account […] ."De auteur van het bestand is "User".(p. 81-82) Naar aanleiding van een rechtshulpverzoek Italië is een CD-rom verkregen, met excelbestanden erop, waaruit naar voren is gekomen dat vanaf een bankrekening die [B] aanhoudt bij Banco Populare di Milano twee betalingen zijn verricht naar [medeverdachte] bij de Citibank in Amerika, waaronder een bedrag van €61.240,71 op 10 juni 2010.Informatie van Citibank USA houdt in dat op 14 juni 2010 USD 73.422,00 door de Banco Populäre di Milano is gestort op de rekening van [medeverdachte] , met als opdrachtgever [B] Limited.(p. 85) De twee cheques met een totaalbedrag van USD 73.422,00 zijn op 15 juni 2010 aangeboden aan de Orco Bank te Curaçao en bijgeschreven op de bankrekening van de [verdachte] .(p. 92-98) Op de in beslag genomen Sony laptop zijn aangetroffen:- document betreffende visumaanvraag [betrokkene 1] (bijlage 105);- documenten betreffende overwogen benoeming [betrokkene 3] (bijlagen 95 en 102); [betrokkene 3] is de managing director van [D] NV, een rechtspersoon waarvan [betrokkene 1] aandeelhouder is.- niet-ondertekende overeenkomst oprichting MFK (bijlage 78);- e-mailbericht van [betrokkene 1] van 12 september 2010 (bijlage 89);- niet-ondertekende promissory note (bijlage 93);- e-mailbericht van [betrokkene 1] van 19 juli 2010 (bijlage 117);Op de in beslag genomen externe harde schijf zijn aangetroffen:- niet-ondertekende overeenkomst oprichting MFK (bijlage 4);- niet-ondertekende promissory note (bijlage 5);- document betreffende brief aan de Italiaanse minister van buitenlandse zaken (bijlage 95).
4a. Bijlage 2 bij voornoemd proces-verbaal, p. 4, zijnde een geschrift:
Een kopie van een invoice d.d. 4 mei 2010, uitgeschreven aan [B] Ltd, voorzien van de companyname en het logo van [A] , lauwerkrans met aanduiding "40", adres: Schottegatweg z/n, met nummer 91210, achter "for:" de omschrijving "Ital- 01", een totaalbedrag van USD 140.000,00 en omschrijvingen: "Assembly and Testing Player Tracking Module (Vit Italian market)" en "On-Board Firmware testing". De kaderlijn van het vak "description" is aan de linkerkant doorbroken. Vermeld wordt dat het bedrag moet worden overgemaakt aan "C/o [medeverdachte] , Citibank, Account #9114349814, SWIFT # CITIUS33, ABA routing # 266086554."
4b. Bijlage 3 bij voornoemd proces-verbaal, p. 6, zijnde een geschrift:
Een kopie van een invoice d.d. 7 juni 2010, uitgeschreven aan [B] Ltd, voorzien van de companyname en het logo van [A] , lauwerkrans met aanduiding "40", adres: [adres] , achter "for:"de omschrijving "Ital- 13", een totaalbedrag van USD 73.447,00 en omschrijvingen: "Assembly and Testing Player Tracking Module (Vit Italian market)" en "On-Board Firmware testing". De kaderlijn van het vak "description" is aan de linkerkant doorbroken. Vermeld wordt dat het bedrag moet worden overgemaakt aan "C/o [medeverdachte] , Citibank, Account […] ."
4c. Bijlage 4 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 13), zijnde de printout van een computerdocument, getiteld [betrokkene 1] - [verdachte] .docx, voor zover inhoudende:
"AGREEMENT
Between
[betrokkene 1] (...)
And
[verdachte] (...),
WHEREAS
[betrokkene 1] and [verdachte] are desirous to set up a new political party in Curaçao, to be named MFK, to be controlled by both parties on an equal share basis.
(...)
NOW THEREFORE IT IS MUTUALLY AGREED UPON AS FOLLOWS Parties agree to jointly take all decisions relating to MFK and specifically, but not limited to: the determination of the persons who will feature on a list of MFK for any and all elections (...)
In the event that [verdachte] takes unilateral decisions for and on behalf of MFK of which [betrokkene 1] has not been advised or informed or his not given his consent to [betrokkene 1] may opt to either (...) or to withdraw from this Agreement (...). In the latter case [verdachte] may be put in default by [betrokkene 1] of a certain promissory note between Parties.
Signed on this day of June 2010 (...)"
4d. Bijlage 5 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 22), zijnde een printout van een computerdocument, getiteld prom note [verdachte] .doc, voor zover inhoudende:
"Promise to pay. For monies received on loan, [verdachte] (Borrower) promises to pay [betrokkene 1] (Lender) $700.000,- and interest at the yearly rate of 6% (six percent) on the unpaid balance as specified below."
4e. Bijlage 78 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 273), zijnde een printout van een computerdocument, getiteld [betrokkene 1] - [verdachte] .docx, en met dezelfde inhoud als hiervoor weergegeven bij bijlage 4.
4f. Bijlage 89 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p 404-405), zijnde een printout van een e-mailbericht van [betrokkene 1] aan de verdachte van 12 september 2010, voor zover inhoudende:
"Unfortunately as I told you as soon you get 300 people that vote for you all of a sudden you become Einstein and have the cure of all the world problems. (...) Just because you are a good doctor does not mean you can be a good health minister. (...) Well this is the price we have to pay for having such a new party! ! !
(...)
Below an email that I just received from Payo."
4g. Bijlage 93 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p 437-446), zijnde een printout van e-mailberichten van R. [betrokkene 3] aan [betrokkene 1] en van [betrokkene 1] aan de verdachte van 29 juni 2010, voor zover inhoudende:
[betrokkene 3] aan [betrokkene 1] :
"Hi [betrokkene 1] , have a look at attached draft docs for [verdachte] and let me know your comments."
[betrokkene 1] aan de verdachte:
"Hi [verdachte] , this are the two documents I wish to sign. Please review them and make the necessary corrections."
Met als bijlagen een document [betrokkene 1] - [verdachte] .docx en een document prom note [verdachte] .doc, zoals weergegeven in bijlagen 4 en 5.
4h. Bijlage 95 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlagen, zijnde:
(p. 544) de afdruk van een document, ingericht als brief van de minister-president van Curaçao aan de minister van Binnenlandse Zaken van Italië, voor zover inhoudende:
"The Government which I have the honour to chair, will soon take a decision to give [betrokkene 1] a prestigious and important instutional function.
The investigative work carried out by our authorities has allowed us to determine the absolute fitness of [betrokkene 1] , which happens to be also a citizen of your country where he is a reputed businessman.
Having to finalize the appointment procedure, I would be grateful if you can send me, by way of your Ministry, a note on the reputation that [betrokkene 1] has."
(p. 546) de afdruk van een document, ingericht als brief van 26 mei 2011 van de ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden te Rome aan de verdachte als minister-president, voor zover inhoudende:
"Prefect Mazzuca (...) verstrekte mondeling de volgende informatie met verzoek deze aan de autoriteiten van Curaçao over te brengen.
- Van [betrokkene 1] (...) zijn geen strafrechtelijke veroordelingen bekend;
- Bij politieonderzoek gedurende de jaar 1995-1997 inzake [betrokkene 1] is gebleken dat:
- Deze persoon betrokken was bij internationale drugshandel en [betrokkene 1] een belangrijke persoon betrof in de Siciliaanse maffia;
- Na (...) is [betrokkene 1] een toeristisch centrum in Sint Maarten gestart via welke witwassen van geld plaatsvond.
- Deze informatie is zowel door de Italiaanse politie als de Italiaanse inlichtingendienst bevestigd."
(p. 560) de afdruk van een document, ingericht als e-mailbericht van [betrokkene 1] van 4 juni 2011 aan de verdachte, voor zover inhoudende:
"Dear [verdachte] , in order to use the info I will send you a letter requesting where my nomination stands. You will reply that you have gotten negative info on my name from the Italian counterpart and so you cannot proceed. And from there I or my lawyers will ask what kind of informations and you will be obliged to release them."
(p. 562) de afdruk van een document, ingericht als e-mailbericht van de secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken aan [betrokkene 1] van 8 juni 2011 aan [betrokkene 1] , voor zover inhoudende:
"Dear [betrokkene 1] , hope you are fine, here is the information we received through the Dutch embassy in Italy."
(p. 571) de afdruk van een document, ingericht als e-mailbericht van [betrokkene 1] aan onder meer de verdachte van 30 juni 2011, voor zover inhoudende:
"For your eyes only reserved.
This is the letter translated that you will receive from foreign affairs.
(...)
In relation to the request made by the Minister of Curacao on the proposal to give the coral a Italian citizen francis institutional function, notice that the findings made by the SDI nothing is found against the appointed object which is also free of slope or from prosecution to the competent judicial offices."
4i. Bijlage 102 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlagen, zijnde:
(p. 635) de afdruk van een document, een curriculum vitae van [betrokkene 3] , met als (hoogste) opleiding de Hotelschool te Den Haag;
(p. 638) een e-mailbericht van 22 maart 2011 van de verdachte aan [betrokkene 3] , met cc naar [betrokkene 1] , voor zover inhoudende: "Green light, will be passed tomorrow in the council of ministers", en een antwoord van [betrokkene 3] , inhoudende: "Great!"
(p. 639-643) een e-mailbericht van 1 april 2011 van [betrokkene 3] aan [betrokkene 1] , inhoudende "pls tell me your opinion", met als bijlage een brief waarin [betrokkene 3] de benoeming voor de functie van voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten weigert.
(p. 653) twee e-mails van 1 april 2011 van de verdachte met als subject "brief [betrokkene 3] ", de eerste inhoudende "Lek esaki abo!" (lek jij dit!) en de tweede inhoudende "pa di 2 x biaha"(voor de tweede keer).
4j. Bijlage 105 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlagen, zijnde:
(p. 756) een e-mailbericht van [betrokkene 1] aan de verdachte van 23 februari 2012, voor zover inhoudende:
"los abogados de Miami me pidieron si tu puedes firmar una carta de este tipo para mi proxima reunion en la visa del consulado."
(de advocaten van Miami hebben mij gevraagd of jij een gelijksoortige brief kunt tekenen voor mijn eerstvolgende vergadering in visum van het consulaat).
(p. 759) een conceptbrief, voor zover inhoudende:
"[TO BE PRINTED ON OFFICIAL STATIONARY OF THE OFFICE OF THE PRIME MINISTER]
Dear Consul Belon:
In my official capacity as Prime Minister of Curacao, I am submitting this letter in support of [betrokkene 1] 's application for a multiple entry, B-1/B-2 U.S. visa."
4k. Bijlage 117 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 901), zijnde een e-mailbericht van [betrokkene 1] van 19 juli 2010 aan de verdachte, voor zover vertaald inhoudende (p. 900):
"Tot nu toe heb ik jou heel veel gesteund zonder jou iets hiervoor te vragen maar het vereiste bedrag is heel groot en ik moet het op de één of andere manier terugkrijgen."
4l. Bijlage 142 bij voornoemd proces-verbaal, p. 1413, zijnde een geschrift:
Een verklaring van mr. S.R. Cijntje, griffier van de Staten van Curaçao, voor zover inhoudende dat de verdachte [verdachte] van 30 juni 2007 tot 8 oktober 2010 lid is geweest van de Eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao.
5. Een ambtsedig proces-verbaal "verhoor getuige [betrokkene 4] ", gesloten op23 mei 2014 (getuigendossier, p. 11-23), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] :
Ik ben onderdirecteur van [A] N.V.[Wij tonen de getuige facturen 91210 en 91213, aangetroffen in Italië bij [B] Ltd.]Deze facturen zijn niet afkomstig uit onze administratie. [A] doet geen zaken met Italië.
6. Een ambtsedig proces-verbaal "verhoor getuige [betrokkene 1] ", gesloten op20 mei 2014 (getuigendossier, p. 49-64), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik ben aandeelhouder van [B] Ltd of [B] Ltd. Het is een groot bedrijf dat de gokautomaten controleert en de belastingen incasseert van bedrijven voor de Italiaanse overheid. Ik ken [verdachte] reeds ongeveer 15 jaar. Zijn vriendin heeft een bedrijf.[Medegedeeld: er is een ongetekende overeenkomst tussen [verdachte] en [betrokkene 1] aangetroffen waarin beiden het verlangen uitspreken een politieke partij op te richten met de naam MFK, de beide oprichters zullen in het algemeen gezamenlijk de beslissingen nemen in de nieuwe politieke partij en in het bijzonder beslissingen over plaatsingen van kandidaten op de kieslijst]. Ik weet dat [verdachte] hiermee bezig is geweest. Ik weet dat hij mij gevraagd heeft de partij te financieren. Ik heb [E] Spa in contact gebracht met de overheid in Curaçao.
7. Een Italiaans proces-verbaal "procedimento penale n. 151/2014 RGGIP Rog. Allegato N. 3" van 20 maart 2014 (getuigendossier p. 108-129), zoals vertaald, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5] :
Ik ben sinds mei 2010 administratief en financieel manager bij [B] . De feitelijke eigenaar van dit bedrijf is [betrokkene 1] .”
53. Het vierde, vijfde, zesde en zevende middel bevatten in de kern de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, niet uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
54. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2010, te Curaçao in de toenmalige Nederlandse Antillen en Italië, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, twee facturen van [A] N.V. (gericht aan [B] Ltd), te weten:- een factuur met factuurnummer 91210 (gedateerd 4 mei 2010) ten bedrage van 140.000,00 USD (onder vermelding van de omschrijving “Assembly and Testing Playing Tracking Module (Vlt Italian Market)” en “On-Board Firmware testing”) en- een factuur met factuurnummer 91213 (gedateerd 7 juni 2010) ten bedrage van 73.447,00 USD (onder vermelding van de omschrijving “Assembly and testing Tracking Module (Vlt Italian Market)” en “On-Board Firmware testing”);
zijnde geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan, bestaande die valsheid hierin dat verdachte en zijn mededader(s)- opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid in genoemde facturen hebben vermeld dat door het bedrijf [A] N.V. vermelde werkzaamheden en/of diensten zijn verricht (voor het bedrijf [B] Ltd), terwijl in werkelijkheid vermelde werkzaamheden en/of diensten niet zijn verricht en- opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid in genoemde facturen hebben vermeld dat de facturen afkomstig zijn van het bedrijf [A] N.V en op naam gesteld zijn op het bedrijf [A] N.V., terwijl in werkelijkheid de facturen niet afkomstig zijn van het bedrijf [A] N.V. en- opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid op genoemde facturen de factuurnummers 91210 en 91213 heeft vermeld als factuurnummers van het bedrijf [A] N.V., terwijl in werkelijkheid vermelde factuurnummers niet zijn uitgegeven door het bedrijf [A] N.V.;”
55. Het hof heeft de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 doen steunen op de inhoud van zeven, hiervoor onder 52 weergegeven, bewijsmiddelen. Daarin is niet per bewijsmiddel uitdrukkelijk een beperking opgenomen tot één van de drie feiten.
56. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder de aanhef “Bewijsoverwegingen” (pag. 29) ten aanzien van feit 2 voorts het volgende overwogen:
“Feit 2
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op diverse plaatsen op de externe harde schijf van de verdachte het bestand Invoice Ital-01.xlsx en het bestand Invoice [B] .xlsx zijn aangetroffen en dat de verdachte nog een bestand Invoice [B] .xlsx door [betrokkene 1] toegemaild heeft gekregen. Deze bestanden bevatten drie versies van een invoice met nummer 91210. Die versies bevatten zodanige overeenkomsten en verschillen dat het Hof concludeert dat zij opeenvolgende bewerkingen zijn bij het opmaken van een en dezelfde factuur. Het toegemailde bestand komt overeen met de invoice met nummer 91210 die bij de huiszoeking in Rome is aangetroffen. Daarnaast is op de externe harde schijf het bestand Invoice [B] 2.xlsx aangetroffen. Dat komt overeen met de invoice met nummer 91213 die bij de huiszoeking in Rome is aangetroffen.
Uit deze bewijsmiddelen, in samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte heeft deelgenomen aan de uitvoering van het opmaken van beide facturen, dat er een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen is geweest, en dat de bijdrage van de verdachte aan de uitvoering van zodanig gewicht is geweest dat sprake is van medeplegen. In dit verband overweegt het Hof nog dat de beide facturen zeer specifieke informatie bevatten die in dit verband enkel van de verdachte afkomstig kan zijn, zoals het nummer van de Amerikaanse bankrekening van [medeverdachte] . Bij dit laatste oordeel is mede van belang dat, zoals hierna zal worden gemotiveerd, een aannemelijke verklaring van de verdachte is uitgebleven (vgl. HR 5 juli 2015, ECLI:NL:HR:2016:1323). Dat de facturen niet op de in beslag genomen Sony laptop zijn opgemaakt, zoals door de verdediging is aangevoerd en ook aannemelijk is geworden, doet niet af aan voorgaande oordelen.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter - indien hij tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft (HR 22 december 2009, NJ 2010/314).
Het is niet aannemelijk geworden dat de verdachte de verschillende versies van de facturen weliswaar toegezonden heeft gekregen en heeft opgeslagen (en naar eigen zeggen: ook weggegooid), maar dat hij voor het overige niet betrokken is geweest bij het opmaken ervan. Het is ongeloofwaardig dat [betrokkene 1] (of iemand anders) tot viermaal toe valse (concept)facturen opstuurt naar iemand die daar niet van gediend is (maar deze wel opslaat). Dit klemt te meer, omdat niet valt in te zien waarom, indien [betrokkene 1] (of iemand anders) de facturen slechts heeft opgemaakt om ze in de administratie van [B] te kunnen gebruiken, het dan nodig was (concepten van) de facturen aan de verdachte te doen toekomen.
Het argument van de verdachte dat hij geen reden had aan een vervalsing mee te werken aangezien hij wel aan originele facturen van [A] had kunnen komen, vindt, wat daar verder van zij, zijn weerlegging in de bewijsmiddelen en de hiervoor gegeven bewijsoverwegingen.
De geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte op dit punt wordt nog verminderd door het volgende. De verdachte heeft verklaard dat hij de niet per e-mail ontvangen valse (concept)facturen via het computerprogramma Pidgin heeft verkregen. Volgens het proces-verbaal van bevindingen van 6 april 2017, dat is overgelegd bij de reactie van de procureur-generaal van 21 april 2017, is echter de conclusie gerechtvaardigd dat het programma Pidgin op het onderzochte computersysteem niet is gebruikt voor het plaatsen van de invoice-documenten. Hierbij is gelet op de locaties waarop de invoice-documenten op het computersysteem zijn aangetroffen en de wijze waarop de voorkeuren voor het programma Pidgin op het computersysteem staan ingesteld, en op het ontbreken van sporen van aanpassing, verplaatsing of verwijdering van de bestanden.
Uit de omstandigheid dat de beide facturen in de administratie van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt, en nu er geen aanwijzingen zijn voor een ander oogmerk, leidt het Hof af dat het valselijk opmaken is geschied met het oogmerk de facturen als echt en onvervalst te gebruiken en/of te doen gebruiken.Dat uit het gebruik enig nadeel kon ontstaan acht het Hof aannemelijk. Doordat de beide giften aan de verdachte door [B] , door middel van de valse facturen, in haar administratie als kosten voor geleverde diensten zijn verwerkt, is het mogelijk dat hieruit nadeel voor de Italiaanse fiscus zou ontstaan.”
57. In de strafbaarstelling van valsheid in geschrift vormt het vervalsen of het valselijk opmaken van een geschrift de centrale handeling. Door de overige (subjectieve en objectieve) bestanddelen wordt bepaald onder welke voorwaarden het vervalsen of valselijk opmaken van een geschrift strafbaar is.26.Bij de bespreking van de middelen zal ik daarom allereerst ingaan op de middelen zes en zeven. Beide middelen hebben betrekking op het oordeel van het hof dat de verdachte als medepleger bij het valselijk opmaken van de in de bewezenverklaring opgenomen facturen betrokken is geweest. Vervolgens komen het vierde en het vijfde middel aan bod.
58. Het zesde middel behelst de klacht dat het hof de verwerping van het door de verdediging als uitdrukkelijk voorgedragen verweer, inhoudende dat de verdachte niet (als medepleger) bij het opmaken van de ten laste gelegde facturen betrokken is geweest maar die facturen slechts doorgestuurd heeft gekregen, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd. Het zevende middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat het onder 2 ten laste gelegde medeplegen bewezen kan worden verklaard. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
59. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12, 13 en 14 juni 2017 blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:27.
“2.2 BESTANDDEEL 'VERVALSEN' OF 'VALSELIJK OPMAKEN'(…)16. Reeds met betrekking tot dit bestanddeel loopt een bewezenverklaring ten aanzien van cliënten spaak. Immers, noch [verdachte] , noch [medeverdachte] , heeft de betreffende facturen opgemaakt, dan wel een hieraan een voldoende significante bijdrage geleverd, in die zin dat kan worden gesproken van medeplegen. Op geen enkele wijze kan uit dit uit het dossier blijken.
17. Zoals reeds genoemd, hebben cliënten, vertrouwend op het advies van hun toenmalige advocaat, geen verklaring over het tenlastegelegde afgelegd. Mede vanwege het gebrek aan een uitleg is het GEA ook voor dit feit tot een veroordeling gekomen. Thans hebben cliënten een volledige uitleg gegeven, welke bovendien is onderbouwd met deskundigenrapport van Digital Investigation (hierna: Dl). In dit subhoofdstuk over het bestanddeel 'valselijk opmaken' zal hierna worden stilgestaan bij de door cliënten gegeven verklaring, het rapport van Dl, de overige ondersteunende elementen voor de verklaring van cliënten en tenslotte per cliënt het medeplegen ten aanzien van het bestanddeel valselijk opmaken.
Contextuele factoren op grond van de uitleg van cliënten18. Voorzitter, de beoordeling van de ten laste gelegde feiten kan bezwaarlijk geschieden zonder dat men zich rekenschap geeft van de contextuele factoren die hebben geleid tot contacten met [betrokkene 1] , contacten die door het OM en het GEA ten onrechte in een ander, en onjuist, licht hebben geplaatst.
19. Hier zal eerst de lezing van cliënten relevant op dit punt kort worden toegelicht. [verdachte] verklaart - kort gezegd - dat [betrokkene 1] een goede kennis was en deze hem had toegezegd een geldbedrag te doneren ten behoeve van zijn politieke campagne. Met [betrokkene 1] was [verdachte] overeengekomen dat de donatie(s) zou(den) worden gestort op de Citybankrekening van [medeverdachte] . De reden hiervoor was onder meer omdat op dat moment nog geen rekening voor de MFK bestond, [betrokkene 1] niet wilde dat het geld direct werd gestort op de eigen privérekening op naam van [verdachte] , alsmede omdat [medeverdachte] al aanzienlijke bedragen ten behoeve van de politieke campagne van haar partner had voorgeschoten vanuit privé en daarom een groot gedeelte van de sponsoring van [betrokkene 1] zou dienen ter afbetaling van haar voorfinanciering.20. [verdachte] heeft aan [medeverdachte] vervolgens gevraagd of de donatie naar haar bankrekening mocht worden overgemaakt met de hierboven weergegeven uitleg. [medeverdachte] heeft dat akkoord bevonden en haar rekeningnummer aan haar partner gegeven. Ook zij beaamt dit in haar verklaring. Verder heeft zij, blijkens beider verklaringen, geen bemoeienis gehad met de contacten tussen haar partner en [betrokkene 1] .
21. [betrokkene 1] heeft op enig moment aan [verdachte] aangegeven dat hij in verband met zijn donatie iets wenste voor zijn eigen administratie. [verdachte] ging ervan uit dat hij een bon/kwitantie/afschrift bedoelde. Vervolgens stuurde [betrokkene 1] facturen naar hem op via o.a. e-mail en Pidgin. Ter informatie: Pidgin is een vrij chatpgromma voor Windows, MAC OS X en Linux. Via dit programma kunnen chatgesprekken worden gevoerd, waarin ook bestanden kunnen worden meegezonden, op een encrypted wijze. Het is een programma enigszins vergelijkbaar met de nieuwe encrpyted versie van Whatsapp of het programma Signal.
22. [verdachte] heeft daarop direct aangegeven dat hij hiermee niet akkoord was en dat dit niet de bedoeling was. Voor [verdachte] was een factuur geen optie. In zijn contacten met FS op dit punt liet hij dan ook blijken zich te distantiëren van de facturen. Voorzitter, uiteraard geen aangetekende brief dat hij hier niet mee akkoord ging, maar gewoon via de gangbare sociale communicatie, zoals dit tussen goede kennissen gebeurt. Het is tussen goede kennissen c.q. vrienden niet gebruikelijk is om elkaar aangetekende brieven te sturen.
23. Toen [betrokkene 1] , nadat [verdachte] aangaf hier niet mee akkoord te gaan, er niet meer op terug kwam, ging [verdachte] er dan ook vanuit dat de zaak was afgedaan. Hij ging er ook vanuit dat [betrokkene 1] deze facturen niet zou gebruiken. Op de precieze gang van zaken hieromtrent wordt nader op teruggekomen bij de bespreking van het bestanddeel 'oogmerk'.
24. [verdachte] heeft zeer stellig verklaard dat hij de aangetroffen en zich in het dossier bevindende facturen niet heeft opgemaakt, maar aldus slechts doorgestuurd heeft gekregen. Zo zijn deze bestanden op zijn laptop terechtgekomen. De externe harde schijf was slechts een back-up c.q. kopie van deze laptop, welke hij aan [medeverdachte] in bewaring heeft gegeven. Zijn verklaring wordt ondersteund door het dossier getuige de e-mail van [betrokkene 1] aan [verdachte] d.d. 3 mei 2010, waarin het digitale bestand is bijgevoegd. Dat niet alle versies van de digitale bestanden in een e-mail zijn aangetroffen in het dossier is te relateren aan de omstandigheid dat de facturen ook via Pidgin zijn verstuurd.
25. [verdachte] verklaart bovendien dat hij de (digitale) facturen niet heeft aangepast, veranderd, verstuurd of geprint. Dit wordt, mede gelet op het rapport van Dl (welk rapport hierna wordt), niet door het dossier weersproken. Het OM heeft daaromtrent ook geen bewijs ingebracht.26. [medeverdachte] heeft verklaard dat zij van de facturen helemaal niets wist. Dit komt ook overeen met het feit dat zij reeds tijdens de doorzoeking destijds meteen verklaard dat zij de haar getoonde facturen en het bedrijf B-Plus niet kent. Zij zijn ook niet in de boekhouding van [A] verwerkt.
27. Zij constateerde wel direct dat de gehele opmaak van de facturen niet overeenkomt met de gebruikelijke facturen van [A] . Voorts is het op de facturen aanwezige logo ook niet het logo wat ten tijde van het tenlastegelegde werd gebruikt. Ook in de adresaanduiding komt niet overeen. Zij verklaarde verder nimmer een logo of anderszins te hebben verstrekt aan [verdachte] , of anderen.
28. Voorts beaamt ze inderdaad dat zij de externe harde schijf van [verdachte] ergens in 2011 heeft gekregen om ergens op te bewaren. Deze heeft eerst lange tijd in de auto gelegen, en op enig moment heeft ze hem in de bureaula gegooid.
29. Conclusie: deze feitelijke gang van zaken is zeker niet onaannemelijk te achten. Er is ook geen bewijs voorhanden voor het tegendeel c.q dat deze lezing van cliënten weerspreekt.”
60. Voorts bevat de pleitnota passages waarin wordt ingegaan op de resultaten van onderzoek aan de gegevensdragers. Daarin wordt onder meer ingegaan op de mogelijkheid dat de verdachte de bestanden heeft ontvangen door middel van het programma Pidgin, zoals door de verdachte is verklaard:
“RST stelt in het pv d.d. 7 april 2017 dat de conclusie is gerechtvaardigd dat het programma Pidgin niet is gebruikt voor het binnenhalen van de digitale facturen. Zij geven hiervoor als onderbouwing dat de voorkeuren van het programma op een bepaalde locatie staan ingesteld, in welke locatie de facturen niet zijn aangetroffen, en dat geen sporen zijn aangetroffen dat deze bestanden zijn aangepast, verplaatst of verwijderd. Maar dat dit niet zo simpel gesteld kan worden blijkt ook weer uit het aanvullende rapport van Dl, die concluderen dat wellicht niet bevestigd kan worden dat de facturen zijn ontvangen middels Pidgin, maar dat niet kan worden geconcludeerd dat de bestanden niet via Pidgin zijn ontvangen, mede gelet op de omstandigheid dat de 'encrypte gesprekken' niet worden opgeslagen. (…)
35. Resumerend concludeert Dl dan ook dat uit hun onderzoek blijkt dat er digitale sporen zijn aangetroffen die de verklaring van cliënt ondersteunen en dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat de facturen niet op de laptop van [verdachte] zijn gemaakt.
(…)
Overige ondersteunende elementen voorde lezing van cliënten38. Voorzitter, het dossier bevat nog meer elementen die de verklaringen c.q. het scenario van cliënten ondersteunt.
39. De betreffende facturen zijn nergens in de boekhouding/administratie van zowel cliënten privé, als van [A] dan wel de MFK aangetroffen. Hieruit volgt dat cliënten deze facturen niet hebben gebruikt. Het is niet aannemelijk dat men deze dan zou (laten) opmaken.
40. Ook is het veelzeggend en zelfs ontlastend dat de betreffende facturen - zoals ook het GEA in haar vonnissen heeft opgenomen - een andere indeling/kolomindeling en datumopmaak hebben dan originele [A] facturen; Ook op de plek waar op de beweerdelijk valse facturen de betalingsgegevens van [medeverdachte] vermeld staan, staat bij de originele facturen niets vermeld; de adresgegevens van de debiteur worden op de originele facturen anders vermeld; de vermelding "bill to" komt op de originele facturen niet voor; ook het op de beweerdelijke valse facturen genoemde adres is onjuist en het gebruikte logo komt ook niet overeen met het op dat moment gebruikte logo op originele [A] facturen. Dit wordt ook ondersteund door het gegeven dat bij het op de facturen gebruikte logo een soort van '40' jubileum-teken staat, terwijl het bedrijf in 2010 al 45 jaar bestond. Als [verdachte] , al dan niet in samenspraak met [medeverdachte] , deze facturen had opgesteld, is het niet logisch dat ze compleet afwijken van de originele facturen van [A] .41. Volstrekt onlogisch is het als [verdachte] , al dan niet tezamen met [medeverdachte] , de betreffende facturen op naam van [A] al zelf zouden hebben opgesteld, zij zulke afwijkende facturen hadden gemaakt. Als zoals door het OM wordt gesteld cliënten de facturen hadden opgemaakt om ze ook daadwerkelijk te (doen) gebruiken ligt het voor de hand dat ze deze zo waarheidsgetrouw hadden gemaakt. Daar waren ze dan ook toe in staat geweest daar cliënten immers zelf kennis en toegang hadden tot de originele [A] facturen. Zij hadden zich niet hoeven te bedienen van slechte namaaksels met o.a. foute opmaak en fout logo. Dat cliënten de facturen hebben opgemaakt is dus ook op grond hiervan niet geloofwaardig en aannemelijk. Ook dit gegeven ondersteunt het scenario dat iemand anders de [A] facturen heeft opgemaakt.(…)”
61. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12, 13 en 14 juni 2017 (pag. 31) blijkt voorts dat de raadsman in aanvulling op zijn overgelegde pleitnota nog het volgende heeft opgemerkt:
“- Het is niet komen vast te staan dat de gebruikersnaam “user” toebehoort aan de verdachte. Het gebruikersaccount van de verdachte had de naam “ [verdachte] ”. Deze naam was ook in het account geregistreerd en bij de instellingen. Er is geen enkele connectie aangetoond tussen de gebruikersnaam “user” en de verdachte. Het openbaar ministerie koppelt de gebruikersnaam “user” zonder meer aan de verdachte. In het onderzoek van Digital Investigation is een steekproef gehouden onder vijf documenten, (blz 9). Aan 50% van deze documenten is een andere gebruikersnaam verbonden dan “user”, dus men kan niet zomaar aannemen dat “user” zondermeer de gebruikersnaam is die de verdachte gebruikt bij het opstellen van documenten.- Er is gebruik gemaakt van metadata. Indien men op de rechter muisknop klikt, kan men de kenmerken van een document bekijken, zoals: “ laatst gebruikt door” of “authors.” Gebruikers kunnen deze gegevens echter manipuleren en deze zijn dus niet betrouwbaar.- De verdachte heeft verklaard dat hij via het programma Pidgin aan [betrokkene 1] heeft duidelijk gemaakt dat hij geen gebruik wenste te maken van de facturen en/of de promissory note. Het openbaar ministerie betoogt dat dit niet mogelijk is, omdat het programma Pidgin pas vanaf augustus 2010 op de computer van de verdachte is aangetroffen. Het programma bestaat al sinds april 2009. Niet kan worden uitgesloten dat de verdachte voor die tijd een eerdere versie van het programma op zijn computer had staan en dit heeft gebruikt voor voornoemde communicaties met [betrokkene 1] . Ik verwijs hiervoor naar blz. 15 van het rapport van Digital Investigation. (Prod 1.)- Printer HPM 2727 was niet gekoppeld aan de computer van de verdachte, zie blz 16 van het rapport van Digital Investigation.- De digitale gelijkheid van bepaalde hashwaardes kan moeilijk worden vastgesteld, en er moet dus grote terughoudendheid worden betracht bij het trekken van conclusies ter zake.- Het openbaar ministerie stelt dat het logo van [A] niet via andere wegen dan via de verdachte en de medeverdachte aan [betrokkene 1] ter beschikking kan zijn gesteld, maar wij stellen dat het logo in het verleden op diverse promotie-produkten was gebruikt en dus bijvoorbeeld ook via internet beschikbaar was.- Als je de [E] kwestie analyseert, kan je niet zeggen dat er sprake was van enige voorkeursbehandeling. De toenmalige premiers van de Nederlandse Antillen hadden al contracten getekend met Shell, Repsol en Murphy’s. [E] was slechts één van de partijen die geïnteresseerd waren in het sluiten van een nieuw contract indien bepaalde contracten zouden verlopen. Er waren meer geïnteresseerden. Dit illustreert dat de betrokkenheid van [E] niet ongebruikelijk was.”
62. In zijn nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 (zie hiervoor onder 56 van deze conclusie) heeft het hof het in het middel bedoelde verweer gemotiveerd verworpen.
63. Voordat ik de middelen 6 en 7 nader bespreek, verdient opmerking dat de stellers van het middel miskennen dat het aangevoerde niet een uitdrukkelijk voorgedragen verweer in de zin van art. 401, derde lid, SvC betreft, maar kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC. De laatstgenoemde bepaling komt overeen met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Ook als de middelen aldus worden gelezen, dat daarmee wordt geklaagd dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de zijde van de verdediging, kunnen zij niet slagen. Daartoe merk ik het volgende op.
64. De stellers van het middel richten zich in het zesde middel met een tweetal klachten tegen de verwerping door het hof van het in het middel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verdachte niet bij het (medeplegen van het) opmaken van de beide facturen betrokken is geweest. Ten eerste wordt aangevoerd dat de overweging van het hof dat de beide facturen zeer specifieke informatie bevatten die enkel van de verdachte afkomstig kan zijn, zoals het nummer van de Amerikaanse bankrekening van [medeverdachte] , niet begrijpelijk is, gelet op de tot het bewijs gebezigde verklaringen van verdachte (bewijsmiddel 1) en de medeverdachte [medeverdachte] (bewijsmiddel 3). Nu daaruit blijkt dat het bankrekeningnummer aan [betrokkene 1] was verstrekt ten behoeve van een donatie, is de aanwezigheid van dat bankrekeningnummer op die facturen niet redengevend voor de betrokkenheid van de verdachte bij het opmaken van die facturen. De stellers van het middel voeren voorts aan dat het hof met zijn overweging dat de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte verminderd wordt doordat op grond van het proces-verbaal van bevindingen van 6 april 2017, dat is overgelegd bij de reactie van de procureur-generaal van 21 april 2017, de conclusie is gerechtvaardigd dat het programma Pidgin op het onderzochte computersysteem niet is gebruikt voor het plaatsen van de ‘invoice’-documenten, ten onrechte het door de verdediging ingebrachte deskundigenrapport van Digital Investigation onbesproken heeft gelaten.
65. Ten aanzien van de eerste klacht geldt het volgende. Uit de door het hof gebezigde bewijsvoering kan ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit het volgende worden afgeleid. Tijdens de huiszoeking op het kantooradres van [A] NV is er in de lade van het bureau van de medeverdachte [medeverdachte] een externe harde schijf van de verdachte aangetroffen. Daarbij zijn op diverse plaatsen op die externe harde schijf de bestanden Invoice Ital-01.xlsx en [B] .xlsx aangetroffen, terwijl de verdachte voorts het bestand Invoice [B] .xlsx door [betrokkene 1] per mail toegezonden heeft gekregen.28.Die bestanden bevatten drie versies van een ‘invoice’ met nummer 91210, waarbij de omschrijving op die ‘invoices’ telkens verschilt. Het bestand Invoice Ital-01.xlsx met als laatste “datum van schrijven” 19 oktober 2009 bevat een ‘invoice’ met de omschrijving “Advisory and consulting services & Special Services Fees $ 120,000.00”. Het bestand Invoice [B] .xlsx met als laatste “datum van schrijven” 29 april 2010 bevat een ‘invoice’ met de omschrijving “Electronic materials $ 140,000.00”. Het bestand Invoice [B] .xlsx dat de verdachte op 3 mei 2010 door [betrokkene 1] per mail toegezonden heeft gekregen bevat een ‘invoice’ met de omschrijving Ital-01, een totaalbedrag van USD 140.000,00 en de omschrijvingen “Assembly and Testing Player Tracking Module (Vit Italian market)” en “On-board Firmware testing”. De ‘invoices’ die in voornoemde bestanden zijn opgenomen zijn voorzien van de bedrijfsnaam en het logo van [A] NV, terwijl de kaderlijn van het vak ‘description’ is doorbroken. Het bestand dat aan de verdachte per mail is toegezonden en dat op zijn laptop is aangetroffen komt overeen met de ‘invoice’ met nummer 91210 die bij de huiszoeking bij het bedrijf [B] Ltd. in Rome is aangetroffen. Het bestand met de ‘invoice’ met nummer 91213 dat eveneens bij laatstgenoemde huiszoeking in Rome is aangetroffen, komt overeen met het bestand Invoice [B] .xlsx dat (ook) op de hiervoor genoemde externe harde schijf van de verdachte is aangetroffen. De administratief en financieel manager van [B] , [betrokkene 5] , heeft verklaard dat [betrokkene 1] de “feitelijke eigenaar” is van dat bedrijf. De onderdirecteur van [A] N.V., [betrokkene 4] , heeft ten aanzien van de facturen met de nummers 91210 en 91213 verklaard dat deze facturen niet afkomstig zijn uit de administratie van [A] NV en dat het bedrijf geen zaken doet met Italië.
66. In de beide hiervoor genoemde facturen met nummers 91210 en 91213 die bij de huiszoeking bij het bedrijf [B] in Rome (alsmede op de laptop en de externe harde schijf van de verdachte) zijn aangetroffen, is opgenomen dat het op die facturen vermelde bedrag overgemaakt moest worden op – kort gezegd – het bankrekeningnummer van [medeverdachte] bij de Citibank (bewijsmiddel 4, 4a en 4b). In zijn overwegingen heeft het hof betrokken dat de facturen het bankrekeningnummer van de medeverdachte [medeverdachte] bevatten en in dat verband tot uitdrukking gebracht dat de beide facturen daarmee informatie bevatten die enkel van de verdachte afkomstig kan zijn.
67. De stellers van het middel wijzen er terecht op dat het hof bij de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 onder meer verklaringen van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] tot het bewijs heeft gebezigd die inhouden dat de verdachte de bankgegevens van medeverdachte [medeverdachte] heeft doorgegeven aan [betrokkene 1] , zodat [betrokkene 1] zijn donaties kon storten op de rekening van [medeverdachte] (bewijsmiddel 1). De medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat zij ermee akkoord ging dat de donaties op haar rekening zouden worden gestort en heeft haar bankgegevens daartoe aan de verdachte verstrekt (bewijsmiddel 3). Bij deze gang van zaken sluit de overweging van het hof dat die zeer specifieke informatie enkel van de verdachte afkomstig kan zijn aan, wat er ook zij van de bewoordingen waarin het hof dat oordeel tot uitdrukking heeft gebracht. Het hof heeft de bewezen verklaarde gedragingen kennelijk en niet onbegrijpelijk in hun onderlinge samenhang bezien, in die zin dat informatie over de bankrekening van [medeverdachte] door de verdachte is gebruikt met het oog op het doneren van gelden door [betrokkene 1] , waarvan het hof heeft vastgesteld dat deze het voorwerp vormden van ambtelijke corruptie, en met het oog op het valselijk opmaken van facturen. In deze benadering kon het hof in het midden laten of de verdachte zelf het bankrekeningnummer op de ‘invoices’ heeft ingevuld dan wel dat zijn mededader(s) de door de verdachte verstrekte informatie op de ‘invoices’ heeft (hebben) verwerkt. De stelling dat de aanwezigheid van het bankrekeningnummer van de medeverdachte op de bedoelde facturen zonder nadere motivering niet redengevend kan worden geacht voor de betrokkenheid van de verdachte bij het opmaken van die facturen, deel ik dan ook niet.
68. Voorts moet worden bedacht dat het hof de betrokkenheid van de verdachte bij het opmaken van de beide facturen niet louter heeft afgeleid uit de aanwezigheid van het bankrekeningnummer van de medeverdachte [medeverdachte] op de bedoelde facturen. Het middel faalt in zoverre.
69. Ten aanzien van de tweede klacht heeft het volgende te gelden. Het hof heeft in de hiervoor onder 56 geciteerde bewijsoverweging in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario. Het hof heeft overwogen dat het alternatieve scenario dat de verdachte de verschillende versies van de facturen toegezonden heeft gekregen en heeft opgeslagen, maar voor het overige niet betrokken is geweest bij het opmaken ervan, niet aannemelijk is geworden. Het hof acht het niet geloofwaardig dat [betrokkene 1] of iemand anders tot viermaal toe valse (concept)facturen opstuurt naar iemand die daar (kenbaar) niet van gediend is (maar deze wel opslaat). Het voorafgaande klemt naar het oordeel van het hof temeer daar niet valt in te zien waarom het nodig was (concepten van) de facturen aan de verdachte te doen toekomen indien [betrokkene 1] of iemand anders de facturen slechts heeft opgemaakt om ze in de administratie van [B] te kunnen gebruiken. De geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte wordt naar het oordeel van het hof voorts nog verminderd doordat op grond van het proces-verbaal van bevindingen van 6 april 2017, dat is overgelegd bij de reactie van de procureur-generaal van 21 april 2017, de conclusie is gerechtvaardigd dat het programma Pidgin ten tijde van de bewezen verklaarde feiten op het onderzochte computersysteem niet is gebruikt, terwijl de verdachte heeft verklaard dat hij de niet per e-mail ontvangen valse (concept)facturen wel via het voornoemde programma zou hebben verkregen.
70. Ik acht het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. In het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verweer heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Mede in het licht van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter die over de feiten oordeelt,stond het het hof vrij – zonder nadere motivering – de verklaring van de verdachte dat hij de niet per e-mail ontvangen valse (concept)facturen via het computerprogramma Pidgin heeft verkregen als ongeloofwaardig terzijde te stellen.29.Voorts neem ik daarbij in aanmerking dat de door art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC voorgeschreven motiveringsplicht niet zover gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op elk detail van de argumentatie moet worden ingegaan.30.Dat betekent dat ook deze klacht faalt.
71. De stellers van het middel voeren in het zevende middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, aan dat uit het aantreffen van de facturen op de laptop en de externe harde schijf van de verdachte en de omstandigheid dat die facturen specifieke informatie zouden bevatten niet kan worden afgeleid dat de verdachte een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan de uitvoering van het opmaken van de facturen. Voorts herhaalt het middel de klacht dat de overweging van het hof dat de beide facturen zeer specifieke informatie bevatten die enkel van de verdachte afkomstig kan zijn, zoals het nummer van de Amerikaanse bankrekening van [medeverdachte] , niet begrijpelijk is, gelet op de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte en van de medeverdachte [medeverdachte] . Nu daaruit blijkt dat het bankrekeningnummer aan [betrokkene 1] was verstrekt ten behoeve van een donatie, is de aanwezigheid van dat bankrekeningnummer op die facturen niet redengevend voor de betrokkenheid van de verdachte bij het medeplegen van het opmaken van die facturen.
72. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof zijn oordeel dat de verdachte heeft deelgenomen aan de uitvoering van het opmaken van de beide facturen, dat er een nauwe en bewuste samenwerking met één of anderen is geweest en dat de bijdrage van de verdachte aan de uitvoering van zodanig gewicht is geweest dat sprake is van medeplegen, niet heeft gemotiveerd, berust het op een verkeerde lezing van het arrest en mist het daarmee feitelijke grondslag. De stellers van het middel wijzen er zelf al op dat het hof in zijn arrest heeft aangeduid op welke bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden, dat oordeel is gestoeld. Voorts blijkt uit de nadere bewijsoverweging dat het hof ervan is uitgegaan dat bij het bewezen verklaarde sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering. Tot een nadere, op het medeplegen toegesneden motivering van dat oordeel was het hof ook om die reden niet gehouden.31.
73. Het middel faalt voorts bij gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het daarbij kennelijk uitgaat van de stelling dat het hof bij het bestreden oordeel slechts in aanmerking heeft genomen dat de facturen op de laptop en de externe harde schijf van de verdachte zijn aangetroffen en dat die facturen specifieke informatie bevatten die enkel van de verdachte afkomstig kan zijn, zoals het bankrekeningnummer van de medeverdachte [medeverdachte] . De bewijsvoering houdt immers ook in dat de aangetroffen bestanden drie versies bevatten van een ‘invoice’ met nummer 91210, waarbij sprake was van zodanige overeenkomsten en verschillen, dat het hof heeft geoordeeld dat zij opeenvolgende bewerkingen zijn bij het opmaken van een en dezelfde factuur. Bewijsmiddel 4 houdt in dit verband in dat de omschrijving op de facturen van hetgeen door [A] NV aan [B] zou zijn geleverd telkens verschilt, maar dat de ‘invoices’ die in voornoemde bestanden zijn opgenomen tegelijkertijd allemaal zijn voorzien van de bedrijfsnaam en het logo van [A] NV, terwijl de kaderlijn van het vak ‘description’ is doorbroken.
74. De bewijsmiddelen houden voorts in dat het bestand met de factuur met nummer 91210 op 3 mei 2010 als e-mailbijlage aan de verdachte is gemaild vanaf het e-mailadres [emailadres] , terwijl dat bestand overeenkomt met de factuur met nummer 91210 die later tijdens de huiszoeking bij het bedrijf [B] is aangetroffen. De andere twee op de externe harde schijf van de verdachte aangetroffen bestanden, inhoudende de factuur met nummer 91210, hielden voorts als laatste “datum van schrijven” ‘19 oktober 2009’ respectievelijk ‘29 april 2010’ in. Beide bewerkingsdata zijn gelegen (vlak) vóór de datum waarop de laatste versie van het bestand aan de verdachte is toegezonden. Ook het bestand met factuurnummer 91213 is zowel tijdens de huiszoeking bij [B] aangetroffen als op de externe harde schijf van de verdachte.
75. Het hof heeft aldus kunnen oordelen dat de verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met zijn mededader(s) betrokken is geweest bij de uitvoering van het valselijk opmaken van de facturen. Daarbij heeft het hof voorts kunnen betrekken dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] niet wilde dat bekend werd dat hij geld doneerde. In het licht van de uit de bewijsvoering volgende feiten en omstandigheden, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte heeft deelgenomen aan de uitvoering van het opmaken van de beide facturen, dat er een nauwe en bewuste samenwerking met één ander of anderen is geweest en dat de bijdrage van de verdachte aan de uitvoering van zodanig gewicht is geweest dat sprake is van medeplegen, niet onbegrijpelijk.
76. Daarbij neem ik in aanmerking dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks in zijn overwegingen mag betrekken.32.Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de verdachte geen geloofwaardige, de redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk, terwijl een verdere toetsing in cassatie afstuit op de vrijheid van de feitenrechter in het kader van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal.
77. De bewezenverklaring is aldus naar de eis der wet met redenen omkleed. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
78. De beide middelen falen.
79. Het vierde middel behelst de klacht dat het bewijs van de in de tenlastelegging voorkomende bewoordingen ‘met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken’ niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Volgens de stellers van het middel heeft het hof de bewezenverklaring in zoverre gebaseerd op de overweging dat de in de bewezenverklaring bedoelde facturen in de administratie van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt, terwijl zulks uit de inhoud van de bewijsmiddelen niet kan volgen. Het vijfde middel, dat op het vierde middel aansluit, behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat uit het gebruik van de in de bewezenverklaring bedoelde facturen enig nadeel kan ontstaan onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het hof dat oordeel heeft gebaseerd op het gebruik van die facturen in de administratie van [B] , terwijl dat gebruik niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
80. De tenlastelegging van feit 2 is toegesneden op art. 230, eerste lid, SrNA (oud), zodat de in de tenlastelegging voorkomende woorden "met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken" geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan die woorden in art. 230 SrNA.
81. Art. 230 SrNA (oud) luidde ten tijde van het bewezen verklaarde als volgt:
“1. Hij die een geschrift waaruit eenig recht, eenige verbintenis of eenige bevrijding van schuld kan ontstaan, of dat bestemd is om tot bewijs van eenig feit te dienen, valschelijk opmaakt of vervalscht, met het oogmerk om het als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan, als schuldig aan valschheid in geschrifte gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren.2.Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valsche of vervalschte geschrift als ware het echt en onvervalscht, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan.
82. In het nieuwe Wetboek van Strafrecht van Curaçao, dat op 15 november 2011 in werking is getreden,33.is de strafbaarstelling van valsheid in geschrift opgenomen in art. 2:184 SrC. Die bepaling komt sindsdien nagenoeg34.overeen met het huidige art. 225 Sr.
83. De uitleg die de Hoge Raad in zijn jurisprudentie ten aanzien van art. 225 Sr aan de in die bepaling opgenomen bestanddelen geeft, is ook relevant voor art. 230 SrNA. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960 heeft de Hoge Raad overwogen dat het in art. 230, eerste lid, SrNA bedoelde oogmerk slechts ziet op het gebruik van het valse of vervalste geschrift en niet ook op de valsheid zelf. Voor de bewezenverklaring van dat oogmerk is beslissend of de verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift te gebruiken of te doen gebruiken.35.Dat oogmerk kan dus bestaan ongeacht de vorm van het opzet op het valselijk opmaken of vervalsen. Voldoende is dat de bedoeling voorzat tot gebruik van het geschrift dat in het maatschappelijk verkeer misleidend is doordat het vals is.36.
84. In de parlementaire geschiedenis van art. 225 Sr is ten aanzien van het vereiste oogmerk overwogen:
"De valschheid wordt eerst strafbaar door het oogmerk om het valsche of vervalschte stuk als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, maar meer dan dat oogmerk van misleiding wordt tot het wezen van het misdrijf van valschheid in geschrift zoomin vereischt als tot dat der twee andere soorten van valschheid, in den tienden en elfden titel behandeld."37.
85. Ook art. 230, eerste lid, SrNA vereist dat het oogmerk is gericht op het als echt en onvervalst gebruiken of door anderen te doen gebruiken van het geschrift dat valselijk is opgemaakt of is vervalst. Ten aanzien van art. 230, tweede lid, SrNA heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 6 juni 2006 overwogen dat van gebruikmaken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst slechts sprake kan zijn indien de gebruiker het geschrift bezigt als middel tot misleiding van hem ten aanzien van wie hij daarvan gebruikmaakt en zich dus tegenover deze gedraagt als ware het geschrift echt en onvervalst.38.Het bestanddeel gebruiken in art. 230, eerste lid, SrNA, zal op dezelfde manier moeten worden uitgelegd.39.Niet vereist wordt dat het hiervoor bedoelde gebruik ook daadwerkelijk plaatsvindt. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1628 was bewezen verklaard dat de verdachte samen met de medeverdachte een schuldbekentenis – zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk had opgemaakt door in strijd met de waarheid in die schuldbekentenis op te nemen of te doen opnemen dat een bepaald geldbedrag als lening was ontvangen, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Door de raadsman was ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat van valsheid geen sprake kan zijn als het geschrift de boekhouding van de verdachte niet heeft verlaten. De Hoge Raad overwoog dat het bedoelde verweer kennelijk berust op de opvatting dat het begrip valsheid in geschrift in de zin van art. 225, eerste lid, Sr enig gebruik van het geschrift veronderstelt, maar dat die opvatting onjuist is. Het enkel valselijk opmaken of vervalsen van een tot bewijs van enig feit bestemd geschrift met bedoeld oogmerk is voldoende om die gedraging als valsheid in geschrift aan te merken.40.
86. De stellers van het middel baseren hun klacht erop dat het hof heeft overwogen dat de beide in de bewezenverklaring genoemde facturen ‘in de administratie’ van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt, terwijl uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid waar en in welke vorm de in de bewezenverklaring genoemde facturen zijn aangetroffen. Aan de stellers van het middel kan worden toegegeven dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de facturen daadwerkelijk in de administratie van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt. Bewijsmiddel 4 houdt in dit verband slechts in dat onder meer tijdens een huiszoeking bij het bedrijf [B] de twee bedoelde facturen zijn aangetroffen.
87. Ik meen evenwel dat deze constatering de stellers van het middel niet kan baten. Daarbij moet nogmaals worden vooropgesteld dat daadwerkelijk gebruik van de geschriften voor het bewijs van een op art. 230, eerste lid, SrNA toegesneden tenlastelegging niet is vereist. Het gaat om het oogmerk op het gebruik, niet om het gebruik als zodanig.41.Anders dan de stellers van het middel kennelijk veronderstellen, is voor een bewezenverklaring dus niet vereist dat de facturen daadwerkelijk in de administratie zijn gebruikt. In het licht van de overige bewijsmiddelen is de exacte locatie in het bedrijfspand en de omstandigheden waaronder die facturen zijn aangetroffen niet van wezenlijk belang.42.Uit die bewijsmiddelen kan immers worden afgeleid dat de verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] begin mei 2010 aan hem heeft aangeboden donaties te doen maar dat [betrokkene 1] niet wilde dat dit publiekelijk bekend zou worden (bewijsmiddel 1). Uit de verklaringen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] kan voorts worden afgeleid dat de donaties zijn overgemaakt naar de rekening van de medeverdachte [medeverdachte] en dat zij daarvoor haar bankgegevens aan de verdachte heeft gegeven. Die bankgegevens zijn door de verdachte aan [betrokkene 1] doorgegeven (bewijsmiddel 1 en 3). Tijdens een huiszoeking in de woning van de verdachte en de medeverdachte is op de laptop van de verdachte in een gegevensbestand van het account [emailadres] een e-mailbericht aangetroffen waarin het bestand “Invoice [B] .xlsx” is meegezonden. Die e-mail is op 3 mei 2010 verzonden vanaf het e-mailadres [emailadres] naar [emailadres] (bewijsmiddel 4). Op die factuur staan onder meer het logo en de bedrijfsnaam van [A] NV vermeld, alsook het bankrekeningnummer van de medeverdachte [medeverdachte] . Diezelfde factuur wordt op 10 november 2011 tijdens een huiszoeking bij het bedrijf [B] Ltd. In Rome ook aangetroffen (bewijsmiddel 4). Mede in aanmerking genomen dat het hof ten laste van de verdachte onder feit 1 en feit 3 – kort gezegd – ambtelijke omkoping en het medeplegen van witwassen heeft bewezen verklaard, dat verschillende versies van de valse (concept)facturen aan de verdachte zijn toegezonden, de verdachte deze heeft opgeslagen op zijn computer, terwijl de verdachte ermee bekend was dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend werd dat hij het geld doneerde, is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat de facturen zijn opgemaakt om op enig moment tegenover derden te kunnen gebruiken als misleidend bewijs voor de herkomst van de door [betrokkene 1] overgemaakte geldbedragen en dat het oogmerk van de verdachte daarop was gericht, niet onbegrijpelijk.43.
88. Het voorafgaande brengt mee dat het bewijs van de in de tenlastelegging voorkomende bewoordingen ‘met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken’ naar de eis der wet voldoende met redenen is omkleed. Het hof heeft de lezing van de verdachte, die erop neerkomt dat hij het gebruik van valse facturen niet beoogde en dat hij dat aan [betrokkene 1] kenbaar heeft gemaakt, als ongeloofwaardig ter zijde geschoven. De selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Onbegrijpelijk acht ik het oordeel van het hof ter zake geenszins, terwijl voor een verdere toetsing in cassatie geen plaats is.
89. Het middel faalt.
90. Aangezien het vijfde middel in de kern dezelfde klachten bevat als vermeld in het vierde middel, kan ook dit middel op dezelfde gronden niet slagen. Daarbij merk ik nog op dat het oordeel van het hof dat uit het gebruik van valse facturen in de administratie als echt en onvervalst enig (fiscaal) nadeel kon ontstaan in cassatie niet wordt bestreden.
91. De beide middelen falen.
92. Het achtste, negende en tiende middel richten zich tegen de bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde passieve omkoping en de bewijsvoering van het hof.
93. Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 8 oktober 2010 te Curaçao in de voormalige Nederlandse Antillen en/of de Verenigde Staten van Amerika en/of Zwitserland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en) althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
als ambtenaar, te weten als Eilandsraadslid van het Eilandsgebied Curacao (telkens) (een) gift(en) of belofte(s),
afkomstig van en/of gedaan door of namens [betrokkene 1] (al dan niet via [B] Ltd. althans via (een van de) tot het [D] (concern) behorende bedrijven en/of personen), te weten
- een geldbedrag van (ongeveer) USD 140.000,- en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) USD 73.422,-
althans een of meer geldbedrag(en),
heeft aangenomen, (al dan niet via [medeverdachte] ),
(telkens) wetende dat deze/die gift(en) en/of belofte(s) aan hem, verdachte, werd(en) gedaan teneinde hem, verdachte, te bewegen om, al dan niet in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, te weten het (telkens):
- aangaan en/of- onderhouden van een relatie tussen hem, verdachte en [betrokkene 1] , teneinde (aldus) voor [betrokkene 1] (en/of zijn bedrijven en/of (een van de) tot het [D] (concern) behorende bedrijven en/of personen) een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen, en/of
- (anders dan om zakelijke redenen) begunstigen van [betrokkene 1] (en/of zijn bedrijven en/of (een van de) tot het [D] (concern) behorende bedrijven en/of personen) en/of
- verstrekken van nog geheime en/of (nog) niet openbare en/of interne overheidsinformatie aan [betrokkene 1] (en/of zijn bedrijven en/of (een van de) tot het [D] (concern) behorende bedrijven en/of personen) en/of
- verstrekken van invloed aan deze [betrokkene 1] in de Curaçaose overheid (via de nieuw op te richten politieke partij M.F.K.) en/of (onder meer) via een overeenkomst en/of promissory note aan [betrokkene 1] (verplicht) (vooraf) instemming vragen voor de kieslijst van de politieke partij M.F.K. en/of benoeming van leden van de Regering en/of voor personen op politieke en/of publieke topfuncties op Curaçao en/of
- door verdachte (met aanwending van zijn huidige en/of toekomstig gezag en invloed als ambtenaar) bevorderen en/of adviseren van en/of zorgdragen voor en/of opdragen aan en/of zich ervoor inspannen dat [betrokkene 1] (internationaal) wordt aanbevolen en/of
door verdachte (met aanwending van zijn huidige en/of toekomstig gezag en invloed als ambtenaar) bevorderen en/of adviseren van en/of zorgdragen voor en/of opdragen aan en/of zich ervoor inspannen dat [betrokkene 1] en/of (een van de) tot het [D] (concern) behorende personen zal/zullen worden aangesteld in een prestigieuze en/of belangrijke institutionele functie te Curaçao”.
94. Daarvan is bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 8 oktober 2010 te Curaçao in de toenmalige Nederlandse Antillen en de Verenigde Staten van Amerikaals ambtenaar, te weten als Eilandsraadslid van het Eilandsgebied Curaçao giften, gedaan door of namens [betrokkene 1] (via [B] Ltd.), te weten- een geldbedrag van USD 140.000,- en- een geldbedrag van USD 73.422,-heeft aangenomen, (via [medeverdachte] ),wetende dat deze giften aan hem, verdachte, werden gedaan teneinde hem, verdachte, te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten,te weten het:- onderhouden van een relatie tussen hem, verdachte en [betrokkene 1] , teneinde voor [betrokkene 1] (en/of zijn bedrijven en/of tot het concern behorende bedrijven en/of personen) een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen, en- begunstigen van [betrokkene 1] (en/of zijn bedrijven en/of tot het concern behorende bedrijven en/of personen) en- verstrekken van interne overheidsinformatie aan [betrokkene 1] en- verstrekken van invloed aan deze [betrokkene 1] in de Curaçaose overheid (via de nieuw op te richten politieke partij M.F.K.) en aan [betrokkene 1] (vooraf) instemming vragen voor benoeming van leden van de Regering en/of voor personen op publieke topfuncties op Curaçao en- door verdachte (met aanwending van zijn huidige en/of toekomstig gezag en invloed als ambtenaar) bevorderen dat [betrokkene 1] (internationaal) wordt aanbevolen en- door verdachte (met aanwending van zijn huidige en/of toekomstig gezag en invloed als ambtenaar) bevorderen en/of adviseren van en/of zorgdragen voor en/of opdragen aan en/of zich ervoor inspannen dat [betrokkene 1] en een van de tot het concern behorende personen zullen worden aangesteld in een prestigieuze en/of belangrijke institutionele functie te Curaçao”.
95. Deze bewezenverklaring is toegesneden op art. 379, onder 1, (oud) SrNA. Deze bepaling, die in de kern overeenkomt met art. 363, onder 1, Sr zoals dat luidde tot 1 februari 2001, luidde ten tijde van het bewezen verklaarde als volgt:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren wordt gestraft de ambtenaar:
1°. die eene gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijne bediening iets te doen of na te laten”.
96. Het hof heeft de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 doen steunen op de inhoud van zeven bewijsmiddelen. Daarin is niet per bewijsmiddel uitdrukkelijk een beperking opgenomen tot één van de drie feiten. De inhoud van de bedoelde bewijsmiddelen is opgenomen onder 52 van deze conclusie.
97. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder de aanhef “Bewijsoverwegingen” ten aanzien van feit 1 voorts het volgende overwogen:
“Feit 1Uit de bewijsmiddelen volgt dat een bedrijf van [betrokkene 1] op 14 mei 2010 USD 140.000,00 en op 14 juni 2010 nog USD 73.422,00 heeft betaald op een bankrekening van de medeverdachte [medeverdachte] . [betrokkene 1] wilde niet dat dit bekend werd.Op 29 juni 2010 heeft [betrokkene 1] per e-mail twee documenten naar de verdachte gemaild. Het ene is een contract volgens welke hij zeggenschap zou krijgen in alle beslissingen betreffende de MFK, op straffe van het aanspraak kunnen maken op een betaling van USD 700.000,- op basis van een promissory note. Het andere is die promissory note zelf.
Op 19 juli 2010 heeft [betrokkene 1] per e-mail aan de verdachte bericht dat het van hem gevraagde bedrag heel groot is en dat [betrokkene 1] het op de een of andere manier moet terugkrijgen.
Op 12 september 2010 heeft [betrokkene 1] een e-mailbericht gestuurd, waarin hij vermeldt dat hij Payo geen goede kandidaat-minister vindt, en dat "wij" een nieuwe partij hebben.Op 22 maart 2011 heeft de verdachte [betrokkene 1] bericht dat het voorstel voor de benoeming van [betrokkene 3] , die voor [betrokkene 1] werkte en de Hotelschool als hoogste genoten opleiding had, als voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Centrale Bank van Curaçao zal worden aangenomen door de Raad van Ministers;In de eerste helft van 2011 heeft de verdachte een brief aan een Italiaanse minister gestuurd, waarin hij vermeldt dat [betrokkene 1] binnenkort een prestigieuze en belangrijke functie zal krijgen en dat hij daarvoor absoluut geschikt wordt geacht.De verdachte heeft een kritische brief over [betrokkene 1] ontvangen, die hij (via de secretaris-generaal) aan [betrokkene 1] heeft doorgezonden, en vervolgens heeft de verdachte een vertrouwelijke e-mail van [betrokkene 1] ontvangen met de inhoud van een andere brief die de verdachte volgens die mail zou krijgen.Op 23 februari 2012 heeft [betrokkene 1] aan de verdachte een conceptbrief toegezonden met de bedoeling dat de verdachte een brief zou laten opstellen en tekenen om [betrokkene 1] te helpen een visum voor de Verenigde Staten te verkrijgen.Voorts heeft [betrokkene 1] het Italiaanse bedrijf [E] in contact gebracht met de overheid in Curaçao ten tijde van het kabinet- [verdachte] .
Uit deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen heeft aangenomen, wetende dat deze giften hem werden gedaan om hem ertoe te bewegen te handelen overeenkomstig hetgeen in de bewezenverklaring is gespecificeerd. Ook leidt het Hof eruit af dat de verdachte ten tijde van het aannemen van de geldbedragen wist dat dit handelen, zoals in de bewezenverklaring gespecificeerd, in strijd met zijn plicht als ambtenaar zou zijn. Dit is ook zo als de giften (deels) zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de activiteiten van de MFK. Indien de gelden met dat doel zijn verstrekt, staat dat niet in de weg aan het oordeel dat die verstrekking dient te worden aangemerkt als een gift.
Het is niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder in ruil daarvoor de bedoelde handelwijze van de verdachte te verlangen, en evenmin dat de verdachte daarvan uitging. Het e-mailbericht van 19 juli 2010 vermeldt bijna expliciet het tegendeel. Over een eventuele andere manier waarop de inhoud van dit e-mailbericht zou moeten worden geduid, heeft de verdachte niets concreets verklaard. Aan de omstandigheid dat de verdachte de ‘agreement’ en de ‘promissory note’ niet heeft getekend, zoals de verdachte heeft aangevoerd, hecht het Hof geen waarde. De verdachte heeft immers de door [betrokkene 1] gegeven bedragen gehouden, toen hij al wist dat er sprake was van valse facturen, en ook na kennisneming van de ‘agreement’ en de ‘promissory note’, met hun onmiskenbaar ongeoorloofde strekking. Hij was hierdoor bekend met de intentie van [betrokkene 1] en heeft zich vervolgens gedragen overeenkomstig diens instructies, zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt.
Dat de handelingen die hij op verzoek of instructie van [betrokkene 1] verrichtte op zichzelf beschouwd niet strafbaar of onzakelijk zouden zijn, maar gebruikelijk zouden zijn voor een ambtenaar, gezagsdrager of politicus, zoals de verdachte stelt, doet - wat daar overigens van zij - daaraan niet af. Uit het voorgaande blijkt immers dat de verdachte zich heeft laten betalen voor de te verrichten diensten, hetgeen in zijn toenmalige positie strafbaar was.”
98. Het achtste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, heeft bewezen verklaard dat de verdachte zou zijn omgekocht in de hoedanigheid van Eilandsraadslid, aangezien dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen.
99. Niet bestreden is dat de verdachte ten tijde van het aannemen van de in de bewezenverklaring genoemde giften deel uitmaakte van de Eilandsraad van het Eilandsgebied Curaçao. Dat volgt ook uit bewijsmiddel 4l. Evenmin is uiteraard bestreden dat de verdachte met ingang van 10 oktober 2010 fungeerde als (eerste) minister-president van Curaçao. Ten slotte komt het middel niet op tegen het bewijs van het bestanddeel ‘ambtenaar’.44.Het middel stelt wel de verhouding tussen beide functies aan de orde. Nu het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte de giften heeft aangenomen “als ambtenaar, te weten Eilandsraadslid”, zou volgens de stellers van het middel uit de bewijsuitvoering van het hof moeten volgen dat [betrokkene 1] de geldbedragen zou hebben gegeven om de verdachte ertoe te bewegen in zijn bediening als Eilandsraadslid iets te doen of na te laten en dat de verdachte zulks wist.
100. Het middel berust in de kern op de opvatting dat de bediening in de zin van art. 379, onder 1, (oud) SrNA enkel de functie van de ambtenaar ten tijde van het aannemen van de gift omvat en niet ook een toekomstige functie van de ambtenaar.
101. Ten aanzien van art. 363, onder 1, (oud) Sr leverde deze vraag in de jaren negentig van de vorige eeuw reeds stof voor discussie op. Doorenbos stelde zich op het standpunt dat de redactie van het toenmalige art. 363 Sr geen andere uitleg toeliet dan dat het ging om één en dezelfde bediening. Hij leidde dat af uit de term ‘bediening’.45.Deze benadering lijkt mij onnodig restrictief. Roef en De Roos achten een ruimere uitleg verdedigbaar. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat plichten die voortvloeien uit de oude functie als het ware overgaan naar de nieuwe ambtelijke functie, zeker als het om betrekkelijk verwante functies gaat.46.Sikkema sluit zich daarbij aan.47.Die ruimere uitleg sluit beter aan bij de ratio van de bepaling, te weten het beschermen van het publieke vertrouwen in de objectiviteit en zakelijkheid van de beslissingen en handelwijze van ambtenaren, en is niet strijdig met haar bewoordingen. In de strafbepaling staat immers de hoedanigheid van ambtenaar centraal en niet de specifieke functie van de betrokken ambtenaar.
102. De voormalige minister van Justitie heeft tijdens de parlementaire behandeling van de op 1 februari 2001 in werking getreden Wet herziening corruptie-wetgeving48.zich ook over de betrokken vraag uitgelaten. Deze wet bracht voormalige en toekomstige ambtenaren onder het bereik van de omkopingsbepalingen.49.
103. Aanvankelijk werd in het wetsvoorstel het bereik van de omkopingsbepalingen enkel uitgebreid tot voormalige ambtenaren. Volgens de minister waren er situaties die aan strafrechtelijk optreden in de weg stonden, onder meer:
“wanneer de ambtenaar van functie wisselt nadat hij de gewenste handelingen heeft verricht en de beloning incasseert na functiewisseling. In dat geval kan niet zonder meer gesteld worden dat hij «als ambtenaar», d.i. in de functie waarin hij de handeling heeft verricht waarvoor hij nadien wordt «betaald», een gift of belofte heeft aangenomen.”50.
104. In een nota van wijziging voegde de Minister van Justitie de uitbreiding van de omkopingsbepalingen naar toekomstige ambtenaren toe aan het wetsvoorstel. De toelichting op deze wijziging houdt onder meer het volgende in:
“De voorgestelde wijzigingen strekken ertoe onder de werking van de artikelen 177, 177a, 362 en 363 Sr te brengen de gevallen waarin toekomstige ambtenaren worden benaderd met giften, beloften of diensten c.q. deze aannemen. Anders dan bij strafbaarstellingen van de artikelen 177, eerste lid, 177a, eerste lid en 362, eerste lid, en 363, eerste lid, ontstaat de strafbaarheid pas op het moment waarop de betrokkene daadwerkelijk wordt aangesteld in de ambtelijke functie met het oog op de bediening waarvan de gift is gedaan dan wel waarvan de ontvangende betrokkene weet of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zij gedaan is teneinde in die bediening een bepaalde ambtshandeling te laten verrichten. In tegenstelling tot voornoemde strafbepalingen, binnen het bereik waarvan overigens ook valt de situatie waarin een ambtenaar giften aanneemt in verband met handelingen, te verrichten in een nieuwe ambtelijke functie [onderstreping AG], is dit tijdstip van belang omdat het aanbieden of het aannemen van de giften in het kader van de in deze nota van wijziging voorgestelde bepalingen ook kan plaatsvinden aan, respectievelijk door een persoon in het vooruitzicht van een aanstelling als ambtenaar. Met het begrip «in het vooruitzicht van» wordt geduid op omstandigheden die erop wijzen dat betrokkene daadwerkelijk zal worden aangesteld als ambtenaar.”51.
105. De onderstreepte passage duidt erop dat in de visie van de minister de ambtenaar die giften aanneemt wetende dat deze hem worden gedaan teneinde hem te bewegen in een nieuwe ambtelijke functie in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten, reeds strafbaar was op grond van art. 363, onder 1, Sr, zoals dat luidde tot 1 februari 2001.
106. Deze uitleg van de bediening in het kader van omkoping vooraf wijkt af van de aangehaalde passage uit de memorie van toelichting over omkoping achteraf.52.Volgens de minister omvatte de bediening in het kader van omkoping vooraf zowel de huidige bediening als de toekomstige bediening van de ambtenaar, maar in het kader van omkoping achteraf alleen de huidige bediening van de ambtenaar en niet ook de vroegere bediening van de ambtenaar. Dat verschil komt thans ook tot uitdrukking in het eerste lid van art. 363 Sr respectievelijk art. 2:351 SrC, waar onder 1 en 3 wordt gesproken van “in zijn bediening” en onder 2 en 4 van “in zijn huidige of vroegere bediening”.
107. Art. 379, onder 1, (oud) SrNA komt in de kern overeen komt met art. 363, onder 1, Sr zoals dat luidde tot 1 februari 2001. Gelet op de hiervoor beschreven ratio van deze bepaling, het gebruik van de algemene term ‘bediening’ en de in de nota van wijziging gehuldigde opvatting, ben ik art. 379, onder 1, (oud) SrNA zich ook uitstrekt tot de situatie als in de onderhavige zaak aan de orde, waarin het hof heeft vastgesteld dat de verdachte als ambtenaar een gift heeft aangenomen die ertoe strekt hem te bewegen, in strijd met zijn plicht, (mede) in zijn latere hoedanigheid van minister-president iets te doen of na te laten. Daarvan uitgaande faalt het middel, omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘bediening’ als bedoeld in art. 379, onder 1, (oud) SrNA.
108. Het middel faalt.
109. Het negende middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring van feit 1 wat betreft de bestanddelen “gift” en “wetende dat” op onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen, althans ontoereikend gemotiveerd, dan wel de verwerping van het uitdrukkelijk voorgedragen verweer van de verdediging ontoereikend heeft gemotiveerd.Het tiende middel behelst de klacht dat het hof met zijn overweging dat “niet aannemelijk [is] geworden dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder in ruil daarvoor de bedoelde handelwijze van de verdachte te verlangen, en evenmin dat de verdachte daarvan uitging” ten onrechte de bewijslast heeft omgekeerd. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
110. Het negende middel valt uiteen in twee klachten. Allereerst wordt ten aanzien van het bestanddeel ‘gift’ in de kern geklaagd dat het hof het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat geen sprake was van giften maar van partijsponsoring voor de MFK onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen en aldus de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de geldbedragen giften zijn, ontoereikend heeft gemotiveerd.
111. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12, 13 en 14 juni 2017 blijkt dat de raadslieden van de verdachte het woord hebben gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:53.
“124. Met betrekking tot de bestanddelen van de tenlastelegging zal, in het licht van de verklaringen van cliënt, de eerste pijler worden besproken. Het OM stelt, alsook het Gerecht in Eerste Aanleg heeft overgenomen, dat cliënt een tweetal "giften" heeft aangenomen van [betrokkene 1] en dat er daarmee sprake zou zijn van voordeel. Niets is echter minder waar. In het licht van de geschiedenis van het financieren van politieke partijen op Curacao dient er anders gekeken te worden naar de bedragen die [betrokkene 1] aan cliënt heeft gegeven in verband met zijn politieke campagne. De 2 bedragen die door [betrokkene 1] aan [verdachte] zijn betaald zijn geen giften maar donaties, zoals cliënt dat ook zelf in zijn verklaringen heeft aangegeven.
125. Ook deskundige ex-Minister van Justitie dr.mr. Rutsel Silvestre J. Martha ondersteunt dit standpunt. Dr Martha stelt dat de beantwoording van de vraag of de al dan niet directe betalingen aan cliënt als persoonlijke giften danwel een bijdragen aan een politieke partij moeten worden beschouwd dient te geschieden met inachtneming van het recht op politieke participatie. Vanwege de bepalende rol van het recht op politieke participatie dient een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen financiering van politieke partijen en persoonlijke giften.
126. Het belang van dit onderscheid is met name bepalend bij het trekken van de grens tussen gedrag en praktijken die wel of niet in aanmerking komen voor de bescherming door de verdragsnormen. Alleen giften bestemd en daadwerkelijk gebruikt voor bekostiging van politieke activiteiten, ook activiteiten die zich buiten de verkiezingstijd afspelen, komen binnen bereik van de bescherming van de verdragsnormen. Daarvoor maakt het niet uit of gelden op de persoonlijke rekening van betrokkene wordt gestort of direct aan hem/haar in contanten dan wel in nature wordt voldaan. Zodra kan worden aangetoond dat de giften gebruikt zijn ten behoeve van politieke activiteiten is het recht op politieke participatie in het geding, met dien verstande dat zonder een rechtstreeks verband met een tegenprestatie in de overheidssfeer er niet van een strafbaar feit kan worden gesproken.
(…)
130. Martha komt dan ook tot de conclusie dat gelet op de destijds bestaande wetgeving, de vrije inrichting van politieke partijen, alsook de vrije meningsuiting van de donateur met zich dat het toelaatbaar was voor donateuren van politieke partijen zulks in anonimiteit en zelfs daartoe schijnconstructis te gebruiken.
131. Kortom, nu in casu geen sprake is van het aannemen van een "gift" door cliënt, maar het ontvangen van donaties ten behoeve van de financiering van een politieke campagne, dient cliënt reeds daarom van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.”
112. Het middel miskent dat het aangevoerde niet een uitdrukkelijk voorgedragen verweer in de zin van art. 401, derde lid, Wetboek van Strafvordering van Curaçao betreft, maar een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van de tweede volzin van art. 402, tweede lid, SvC. De laatstgenoemde bepaling komt overeen met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv. Welwillend gelezen, kan het middel echter aldus worden opgevat dat het klaagt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt in de zin van art. 402, tweede lid, SvC.
113. Artikel 379 (oud) SrNA luidt als volgt:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren wordt gestraft de ambtenaar:
1°. die eene gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijne bediening iets te doen of na te laten;
2°. die eene gift aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt ten gevolge van of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijne bediening is gedaan of nagelaten.”
114. Dit artikel, dat passieve ambtelijke omkoping strafbaar stelt, is geënt op art. 363 (oud) Sr. In dat kader moet vooropgesteld worden dat het begrip ‘gift’ in de omkopingsbepalingen een ruime reikwijdte kent. De Hoge Raad heeft immers ten aanzien van art. 177 Sr, de pendant van art. 363 Sr, reeds in 1916 geoordeeld dat onder het doen van een gift wordt verstaan elk overdragen aan een ander van iets dat voor die ander waarde heeft.54.Bovendien is persoonlijke bevoordeling van de ambtenaar niet vereist om van een gift te kunnen spreken.55.
115. De vraag of geldbedragen verstrekt met het oog op de financiering van een politieke partij giften zijn in de zin van art. 379 (oud) SrNA, kwam reeds aan de orde in HR 27 september 2005, ECLI:HR:NL:2005:AT8328.56.Het eerste middel bevatte de klacht dat de afwijzing door het hof van een verzoek tot het horen van getuigen ontoereikend was gemotiveerd. Aan het verzoek was onder meer ten grondslag gelegd dat deze getuigen zouden kunnen bevestigen dat de verdachte – Gedeputeerde van de Dienst Openbare Werken van het toenmalige eilandgebied Curaçao – de geldbedragen in het kader van ‘fundraising’ had ontvangen. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“Het oordeel van het Hof dat er geen verdedigingsbelang is bij het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen geeft niet blijk van een onjuiste toepassing van die maatstaf. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat zij blijkens de toelichting op het gedane verzoek gehoord zouden dienen te worden over de vraag of het in de tenlastelegging onder 1 genoemde bedrijf de daar bedoelde giften heeft gedaan teneinde de verdachte te bewegen om te handelen in strijd met zijn ambtsplicht, terwijl voor de toepassing van art. 379 SrNA de subjectieve bedoeling van de gever niet van belang is (…). Dat de giften zouden zijn gedaan "in het kader van fundraising" is evenmin relevant.”
Verder bevatte het vijfde middel de klacht dat de aan verdachte betaalde bedragen slechts het karakter hadden van sponsoring van of ‘fundraising’ door een politieke partij en dat een dergelijke vorm van sponsoring of ‘fundraising’ van oudsher gebruikelijk en toelaatbaar was. Uit de betalingen zou dan ook niet kunnen worden afgeleid dat sprake was van passieve omkoping. Ook dit middel strandde. De Hoge Raad deed het met toepassing van art. 81 RO af.57.
116. In de bestreden uitspraak heeft het hof in het midden gelaten of de gelden (deels) zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de activiteiten van de MFK. De mogelijke omstandigheid dat de gelden met dat doel zijn verstrekt, staat volgens het hof niet in de weg aan het oordeel dat die verstrekking dient te worden aangemerkt als een gift. Daarin ligt als zijn oordeel besloten dat de twee bewezen verklaarde geldbedragen ook waarde hadden voor de verdachte indien zij waren verstrekt ter bestrijding van de kosten van de activiteiten van MFK en dus giften zijn in de zin van art. 379, onder 1, (oud) SrNA. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bestanddeel ‘gift’ en is niet onbegrijpelijk, terwijl het, mede in het licht van het door de verdediging aangevoerde, toereikend is gemotiveerd. Daarbij merk ik nog op dat de motiveringsplicht van art. 402, tweede lid, tweede volzin, SvC ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet zo ver gaat dat bij de verwerping daarvan op elk detail van de argumentatie moet worden ingegaan.58.De bewezenverklaring is aldus in zoverre voldoende met redenen omkleed.
117. De eerste klacht is tevergeefs voorgesteld.
118. De tweede klacht houdt in dat de bewezenverklaring ten aanzien van het bestanddeel ‘wetende dat’ niet voldoende met redenen is omkleed.
119. Aan deze klacht hebben de stellers van het middel ten grondslag gelegd dat het oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van het aannemen van de geldbedragen wist dat deze giften werden gedaan om hem te bewegen in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten, te weten de specifieke, in de bewezenverklaring genoemde handelingen, ontoereikend is gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is.
120. In dit verband stel ik voorop dat voor strafbaarheid op grond van art. 379, onder 1, (oud) SrNA is vereist dat de ambtenaar op het moment dat deze de gift aanneemt, weet dat die gift hem is gedaan om hem te bewegen in de toekomst in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten.59.Van die wetenschap is in elk geval sprake als het doel van de gift de ambtenaar duidelijk was.60.Maar ook voorwaardelijk opzet is voldoende voor het bewijs van ‘wetende dat’.61.Het opzet moet zien op de strekking van de gift, te weten dat deze de ambtenaar wordt gedaan teneinde hem te bewegen tot een tegenprestatie. Aan te nemen valt dat het daarbij gaat om de objectieve strekking, die daaraan naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden toegekend.62.Een onderzoek naar de zielenroerselen van de gever kan achterwege blijven. Of de gever ook daadwerkelijk het oogmerk had om de ambtenaar te bewegen om in strijd met zijn plicht in zijn bediening iets te doen of na te laten, is niet van belang.63.
121. De vraag rijst hoe concreet het verband dient te zijn tussen de gift enerzijds en de verlangde tegenprestatie anderzijds. De tekst van de wet omschrijft de beoogde tegenprestatie globaal: “iets te doen of na te laten”. Uit de rechtspraak volgt dat een verband met een concrete, specifieke tegenprestatie niet is vereist. In HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4313, NJ 2011/436 was het “iets te doen of na te laten” in de bewezenverklaring zelfs in het geheel niet nader geconcretiseerd. De Hoge Raad overwoog dat het hof kennelijk had geoordeeld dat aan de begrippen "in strijd met zijn plicht" en "in zijn bediening iets doen of nalaten" voldoende feitelijke betekenis toekwam. Dit oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting. De eis van een verband met een concrete tegenprestatie zou naar mijn mening tekort doen aan de ratio van de strafbaarstelling van passieve omkoping. Het publieke vertrouwen in een integer en objectief functionerend ambtelijk apparaat is evenzeer in het geding als een gift wordt gedaan teneinde een relatie met de ambtenaar te bevorderen en daarmee een voorkeursrelatie te verkrijgen bij toekomstige gunningen, al is het op het moment van het doen van de gift nog niet duidelijk welke gunning het zal betreffen. De Hoge Raad overwoog in deze lijn in een arrest in een Caribische zaak:
“4.4. Het oordeel van het Hof komt hierop neer dat in een geval als het onderhavige art. 183 SrNA niet alleen ziet op de situatie dat er een direct verband bestaat tussen de gift en een concrete tegenprestatie doch ook op het doen van giften aan een ambtenaar teneinde aldus een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van enige in de bewezen verklaarde tenlastelegging voorkomende, aan art. 183 SrNA ontleende term.”64.
122. De steller van de tenlastelegging heeft de tenlastelegging in de onderhavige zaak aldus ingekleed dat daarin ten aanzien van het ‘iets te doen of na te laten’ in de eerste plaats in algemene zin wordt gesproken van (samengevat) het aangaan en/of onderhouden van een relatie tussen de verdachte en [betrokkene 1] teneinde aldus voor [betrokkene 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen en deze te begunstigen. In de tweede plaats zijn meer specifieke gedragingen benoemd. Het hof heeft de tenlastelegging kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat daarin tot uitdrukking is gebracht dat de giften zijn gedaan teneinde de verdachte te bewegen een voorkeursbehandeling voor [betrokkene 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven te bewerkstellingen en deze te begunstigen, terwijl de na de overige gedachtestreepjes genoemde specifieke gedragingen (slechts) invulling geven aan die voorkeursbehandeling.65.In deze benadering zal het aankomen op het bewijs van de wetenschap dat de giften aan de verdachte werden gedaan om de relatie met de verdachte te bevorderen en aldus een voorkeursbehandeling te bewerkstellingen en begunstiging te verkrijgen.
123. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat de verdachte op het moment dat hij de in de bewezenverklaring genoemde bedragen aannam ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze hem werden gedaan teneinde een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen en [betrokkene 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven te begunstigen, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daaraan doet niet af dat de door het hof redengevend geachte feiten en omstandigheden grotendeels dateren van na het aannemen van de geldbedragen. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de wijze van financiering, de communicatie tussen [betrokkene 1] en de verdachte naar aanleiding daarvan en de inspanningen van de verdachte op instructie van [betrokkene 1] afgeleid dat de verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de betalingen ertoe strekten hem te bewegen in strijd met zijn bediening iets te doen of na te laten, te weten een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen en [betrokkene 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven te begunstigen. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking.
124. Uit de bewijsmiddelen volgt dat een bedrijf van [betrokkene 1] op 14 mei 2010 USD 140.000,00 en op 14 juni 2010 USD 73.422,00 heeft gedoneerd. De verdachte wist dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend werd dat de donaties van hem afkomstig waren. Daarnaast volgt uit de bewijsvoering dat sprake is geweest van een complex aan overboekingen van de bedragen in tranches naar verschillende rekeningen, waarbij ten aanzien van een deel van de betalingen noch de naam noch het adres van de begunstigde op de bankafschriften is vermeld. Het hof heeft vastgesteld dat deze gang van zaken tot gevolg heeft gehad dat noch uit de boekhouding van de MFK, noch uit die van de [verdachte] , noch uit die van [C] Limited, noch uit die van [A] , noch uit die van de verdachte kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd. Maar er is meer dan de omstandigheid dat is gekozen voor een ondoorzichtige, de gever afschermende betalingsconstructie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift door valse facturen op te maken tot bedragen die (nagenoeg) gelijk zijn aan de gedane giften.
125. Bovendien heeft het hof het volgende vastgesteld over de (verlangde) tegenprestatie(s). Kort na de gedane giften heeft [betrokkene 1] per e-mail een contract aan de verdachte gestuurd, inhoudende dat [betrokkene 1] zeggenschap zou krijgen in alle beslissingen betreffende de MFK, op straffe van het aanspraak kunnen maken op een betaling van USD 700.000,- op basis van een ‘promissory note’. Op 19 juli 2010 bericht [betrokkene 1] vervolgens aan de verdachte dat het vereiste bedrag heel groot is en dat hij het op de één of andere manier moet terugkrijgen. Hoewel het bericht dateert van na de giften, heeft het hof de inhoud van het e-mailbericht redengevend kunnen achten voor het bewijs van wetenschap ten tijde van de giften. Het hof heeft hieruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat het e-mailbericht de strekking van de giften bevestigde, in die zin dat dat deze waren gedaan om een voorkeursbehandeling en begunstiging van [betrokkene 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven te bewerkstelligen en dat de verdachte dat ten tijde van de giften wist. Daarmee heeft het hof de lezing van de verdachte, inhoudende dat [betrokkene 1] doelde op het terugstorten van de gestorte geldbedragen, ongeloofwaardig bevonden. De omstandigheid dat in het e-mailbericht tevens staat vermeld dat [betrokkene 1] tot op dat moment de verdachte heel veel heeft gesteund zonder hem daarvoor iets te vragen, wekt ook niet de indruk dat het hierbij gaat om de terugbetaling van bedragen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof deze zinsnede aldus opgevat, dat [betrokkene 1] daarmee te kennen geeft dat tot dat moment geen concrete tegenprestaties zijn gevraagd die invulling geven aan de ten tijde van de giften voor de verdachte kenbare strekking van het verkrijgen van een voorkeursbehandeling, maar dat die concrete tegenprestaties volgens [betrokkene 1] wel zullen moeten volgen.
126. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kon het hof voorts afleiden dat sprake is geweest van inspanningen teneinde invulling te geven aan de voorkeursbehandeling en begunstiging waartoe de giften kennelijk strekten. Op 12 september 2010 heeft [betrokkene 1] een e-mailbericht aan de verdachte gestuurd, waarin hij vermeldt dat hij Payo geen goede kandidaat-minister vindt. Op 22 maart 2011 heeft de verdachte [betrokkene 1] bericht dat het voorstel voor de benoeming van [betrokkene 3] , die voor [betrokkene 1] werkte en de Hotelschool als hoogst genoten opleiding had, als voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Centrale Bank van Curaçao zal worden aangenomen door de Raad van Ministers. In de eerste helft van 2011 heeft de verdachte een brief aan een Italiaanse minister gestuurd, waarin hij vermeldt dat [betrokkene 1] binnenkort een prestigieuze en belangrijke functie zal krijgen en dat hij daarvoor “absoluut geschikt” wordt geacht. De verdachte heeft in verband hiermee via de ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden te Rome een brief over [betrokkene 1] ontvangen met informatie die is bevestigd door de Italiaanse politie en de Italiaanse inlichtingendienst. Daarin wordt kenbaar gemaakt dat bij politieonderzoek in de periode van 1995 tot en met 1997 is gebleken dat [betrokkene 1] betrokken was bij internationale drugshandel en een belangrijke persoon betrof in de Siciliaanse maffia, terwijl voorts werd bericht dat [betrokkene 1] een toeristisch centrum in Sint Maarten is gestart waarin geld werd witgewassen. De reactie van de verdachte verraadt geen geschokte gemoedstoestand. De informatie over [betrokkene 1] heeft de verdachte (via de secretaris-generaal) aan [betrokkene 1] doorgezonden, vervolgens heeft de verdachte een vertrouwelijke e-mail van [betrokkene 1] ontvangen met de inhoud van een andere brief die de verdachte volgens die mail zou krijgen en waarin wordt vermeld hoe de verdachte wordt geacht te handelen (“You will reply that…”). Het e-mailbericht van 8 juni 2011 luidt vervolgens: “Dear [betrokkene 1] , hope you are fine, here is the information we received through the Dutch embassy in Italy”. Op 23 februari 2012 heeft [betrokkene 1] ten slotte aan de verdachte een conceptbrief toegezonden met de bedoeling dat de verdachte een brief zou laten opstellen en tekenen om [betrokkene 1] te helpen een visum voor de Verenigde Staten te verkrijgen.
127. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk de hiervoor weergegeven, uit de bewijsmiddelen volgende feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang beschouwd en daaruit afgeleid dat de verdachte wist dat de giften ertoe strekten een voorkeursbehandeling en begunstiging te verkrijgen, terwijl in de bewezenverklaring voorts een specificatie daarvan is gegeven. In een dergelijke situatie kan ook worden aangenomen dat de giften de verdachte zijn gedaan om hem te bewegen in strijd met zijn plicht te handelen.66.Het hof heeft de alternatieve lezing van de verdachte over de strekking van de giften en de bekendheid daarmee van de verdachte onaannemelijk bevonden. Daarbij heeft het hof in aanmerking kunnen nemen dat de verdachte de bedragen heeft gehouden en heeft gehandeld overeenkomstig de instructies van [betrokkene 1] , ook nadat hij wist dat sprake was van valse facturen, van het door [betrokkene 1] toegezonden contract en de ‘promissory note’ en nadat via diplomatieke kanalen informatie (afkomstig uit een politieonderzoek over de periode 1995 tot en met 1997) was binnengekomen, onder meer inhoudende dat [betrokkene 1] betrokken was bij de internationale drugshandel, dat hij een belangrijk persoon betrof in de Siciliaanse maffia en dat hij in verband werd gebracht met witwasactiviteiten in het Caribisch gebied. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering.
128. De bewezenverklaring is in zoverre voldoende met redenen omkleed.
129. Het tiende middel bevat de klacht dat het hof met de overweging dat “niet aannemelijk [is] geworden dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder in ruil daarvoor de bedoelde handelwijze van de verdachte te verlangen en evenmin dat de verdachte daarvan uitging” ten onrechte de bewijslast heeft omgekeerd. Gelet op de door het hof gebezigde bewoordingen, strekt deze overweging kennelijk tot weerlegging van de alternatieve lezing van de verdachte. Aldus bezien, is van een omkering van de bewijslast geen sprake.
130. Ook als de hiervoor voorgestane lezing niet wordt gevolgd, kan het middel niet tot cassatie leiden. Uit de bespreking van de middelen 8 en 9 volgt immers dat het onder 1 bewezen verklaarde – als de in het middel bedoelde zinsnede wordt weggedacht - naar de eis der wet voldoende met redenen is omkleed.
131. Het negende en het tiende middel falen.
132. Het elfde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde “verhullen” van de herkomst van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen niet uit de door het hof gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring in zoverre, mede in het licht van het door de verdediging aangevoerde, ontoereikend is gemotiveerd.
133. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 november 2011 te Curaçao en Curaçao in de toenmalige Nederlandse Antillen en de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland, tezamen en in vereniging met een ander van geldbedragen van- 15.000 USD en- 10.000 USD en- 50.000 USD en- 50.000 USD en- 53.422 USD en- 20.000 USDde herkomst heeft verhuld, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat deze geldbedragen – onmiddellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
134. Het hof heeft de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 doen steunen op de inhoud van zeven bewijsmiddelen, die onder 52 van deze conclusie zijn weergegeven. Daaruit blijkt ten aanzien van de geldstromen waarop de het onder 3 bewezen verklaarde betrekking heeft het volgende.
135. De verdachte heeft in het voorjaar van 2010 aan de medeverdachte [medeverdachte] gevraagd of een donatie van [betrokkene 1] op haar rekening bij de Citibank mocht worden gestort. [medeverdachte] stemde daarmee in. De verdachte wist dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend werd dat donaties werden gedaan (bewijsmiddel 1). In mei 2010 ontving zij op de genoemde rekening de eerste overboeking, in juni 2010 de tweede (bewijsmiddel 3). Op 17 mei 2010, na de eerste overboeking, heeft [medeverdachte] een bedrag van $ 15.000,- overgeboekt naar een bankrekening op naam van [C] Ltd bij de UBS te Genève. [C] Ltd. Is gevestigd op de Marshall Islands. De verdachte was begunstigde van [C] Ltd. De bankafschriften van deze bank bevatten geen nadere adresaanduiding. Op 11 juni 2010 is door middel van drie cheques een bedrag van de eerdergenoemde rekening van de Citibank opgenomen. Het betrof twee cheques van elk $ 50.000,- en een cheque van $ 20.000,-. Door de Banco Populare di Milano is op 14 juni 2010 een bedrag van $73.422,- gestort op de rekening op naam van [medeverdachte] , met als opdrachtgever [B] Limited (bewijsmiddel 4). Op die datum is een bedrag van $ 10.000,- overgemaakt naar een bankrekening op naam van [C] Ltd bij de UBS te Genève. Op die bankafschriften is geen nadere adresaanduiding vermeld (bewijsmiddelen 3 en 4). Op 14 juni 2010 door middel van een cheque een bedrag van $ 53.422,- van de desbetreffende rekening van de Citibank contant opgenomen, terwijl op 15 juni 2010 twee cheques tot een totaalbedrag van $ 73.422,- zijn aangeboden aan de Orco Bank te Curacao en zijn bijgeschreven op de bankrekening van de [verdachte] . Op 15 en 16 juni 2010 hebben bijschrijvingen plaatsgevonden op een bankrekening van [A] tot een bedrag van (telkens) ANG 89.000.
136. De verdediging heeft het onder 3 ten laste gelegde bestreden. Daartoe betoogde zij onder meer dat ten aanzien van de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] geen sprake is geweest van het verbergen en/of verhullen van de herkomst van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen. Daartoe beriep de verdediging zich op rapportage van een registeraccountant, D. Contzé. In de visie van de verdediging was sprake van los van elkaar staande, afzonderlijke directe betalingen en transacties van een bankrekeningnummer op naam van de medeverdachte [medeverdachte] naar andere bankrekeningen op naam van de verdachte of de medeverdachte dan wel naar hun bedrijf of stichting. Deze overboekingen kwamen volgens de verdediging niet voort uit een streven naar het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld. Deze hingen samen met de bevoorschotting die uit verschillende bronnen afkomstig was. De overboekingen strekten ter vereffening van de bevoorschotting, aldus de verdediging.
137. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder de aanhef “Bewijsoverwegingen” (pag. 32), mede in reactie op het door de verdediging aangevoerde, ten aanzien van feit 3, voorts het volgende overwogen:
“Uit de bewijsmiddelen volgt dat op de Amerikaanse Citibankrekening van de medeverdachte [medeverdachte] op 14 mei 2010 USD 140.000,00 is ontvangen, afkomstig van [B] . Op 17 mei 2010 is USD 15.000,00 overgemaakt naar een Zwitserse bankrekening van [C] Limited, een op de Marshall Islands gevestigde rechtspersoon, waarvan de verdachte de begunstigde is. De bankafschriften van deze bankrekening vermelden noch de naam, noch het adres van de verdachte.Op 11 juni 2010 hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] USD 120.000,00 van de Citibankrekening contant opgenomen en cheques gekocht van het opgenomen bedrag.Op 14 juni 2010 is op de Amerikaanse bankrekening nog USD 73.422,00 ontvangen, ook afkomstig van [B] .Op 14 juni 2010 is vanaf de Amerikaanse bankrekening nog USD 15.00,000 overgemaakt naar de Zwitserse bankrekening en nog USD 53.422,00 contant opgenomen en van het opgenomen bedrag is een cheque gekocht.Twee van de in totaal vier cheques zijn op 15 juni 2010 aangeboden aan de Orco Bank in Curaçao en bijgeschreven op de bankrekening van [verdachte] . De andere twee hebben op respectievelijk 15 juni 2010 en 16 juni 2010 geleid tot bijschrijvingen op een bankrekening van [A] bij de MCB Bank in Curaçao.
Deze gang van zaken heeft tot gevolg gehad dat noch uit de boekhouding van de MFK, noch uit die van de [verdachte] , noch uit die van [C] Limited, noch uit die van [A] , noch uit die van de verdachte kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd (uit de administratie van de medeverdachte [medeverdachte] kon dat slechts blijken als men ermee bekend was dat zij de Amerikaanse bankrekening had). De verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend zou worden dat hij bedragen doneerde.
Uit het voorgaande, in samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] gezamenlijk de herkomst hebben verhuld van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen. Het betoog van de raadsman dat de geldtransacties transparant zijn geweest, vindt hierin zijn weerlegging. Zijn stelling dat pas sprake is van witwassen als het geld ‘verdwijnt’, vindt geen steun in de wet of jurisprudentie en wordt door het Hof verworpen. De omschreven gedragingen gaan ook verder dan het enkel houden van uit eigen misdrijf afkomstige gelden. Dat het geld op eigen rekeningen is gestort en de cheques zijn verantwoord in de administratie van [A] doet daaraan niet af.
Deze geldbedragen waren afkomstig uit het misdrijf ambtelijke omkoping dat aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd. De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] wisten dat.”
138. Het hof heeft vastgesteld dat de geldbedragen die in de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde worden genoemd afkomstig waren uit de onder 1 bewezen verklaarde ambtelijke omkoping. Tegen dit oordeel is het middel niet gericht. Het middel bestrijdt dat de verdachte met het complex aan overboekingen de herkomst van de geldbedragen heeft verhuld.
139. Artikel 435c, eerste lid, sub a, SrNA (oud) luidde ten tijde van de bewezen verklaarde periode als volgt:
“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van ten hoogste een miljoen gulden:
a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet of begrijpt dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;”
140. De bepaling vormt de Caribische pendant van het Nederlandse art. 420bis, eerste lid, sub a, Sr. De parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling biedt inzicht in de betekenis van de termen “verbergen” en “verhullen”. Volgens de toenmalige minister van justitie is daarvoor van belang dat zij een zekere doelgerichtheid impliceren; de handelingen zijn erop gericht om “het zicht op de aard, herkomst enz. van voorwerpen te bemoeilijken en zijn ook geschikt om dat doel te bereiken”.67.
141. Uit de bewijsvoering volgt dat sprake is geweest van een complex aan overboekingen van de uit ambtelijke omkoping afkomstige bedragen in tranches naar verschillende rekeningen, waarbij ten aanzien van een deel van de betalingen noch de naam noch het adres van de begunstigde op de bankafschriften is vermeld. Het hof heeft vastgesteld dat deze gang van zaken tot gevolg heeft gehad dat noch uit de boekhouding van de MFK, noch uit die van de [verdachte] , noch uit die van [C] Limited, noch uit die van [A] , noch uit die van de verdachte kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd. Het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat het complex aan overboekingen erop was gericht de herkomst van de geldbedragen te verhullen en daartoe ook geschikt was, acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte heeft verklaard dat hij wist dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend werd dat donaties werden gedaan en dat het hof heeft vastgesteld dat de gang van zaken ten aanzien van de overboekingen daadwerkelijk tot gevolg heeft gehad dat niet kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd.
142. De stellers van het middel voeren in dit verband nog aan dat de omstandigheid dat niet direct blijkt dat de betalingen van [betrokkene 1] of van [B] Ltd afkomstig zijn niet is te wijten aan de aan de verdachte verweten gedragingen, maar aan het feit dat [betrokkene 1] / [B] Ltd de betalingen heeft gedaan op de Citibankrekening. De laatstgenoemde betalingen worden volgens de stellers van het middel niet aan de verdachte verweten. Ik kan de stellers van het middel hierin niet volgen. Uit bewijsmiddel 3 volgt dat de verdachte aan de medeverdachte [medeverdachte] in het voorjaar van 2010 vroeg of een donatie van [betrokkene 1] op haar Citibankrekening mocht worden gestort. Dat verzoek kan in de bewijsconstructie van het hof niet los worden gezien van hetgeen uit bewijsmiddel 1 volgt, te weten dat [betrokkene 1] begin mei 2010 aan de verdachte aanbood donaties te doen, dat [betrokkene 1] niet wilde dat dit publiekelijk bekend werd en dat “overeengekomen” is dat de donatie(s) van [betrokkene 1] zou(den) worden gestort op de rekening van de medeverdachte [medeverdachte] . Daaruit volgt een actieve betrokkenheid van de verdachte bij de keuze om de donaties op de Citibankrekening van [medeverdachte] te storten. De suggestie in de schriftuur dat deze betaling de verdachte is overkomen, wordt dan ook gelogenstraft door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
143. Het bestreden oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. Hierbij merk ik op dat de stellers van het middel miskennen dat het aangevoerde niet een uitdrukkelijk voorgedragen verweer in de zin van art. 401, derde lid, SvC betreft, maar kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC. De laatstgenoemde bepaling komt overeen met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.68.
144. Ook als het middel aldus wordt gelezen, dat het erover klaagt dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de zijde van de verdediging, kan het niet slagen. Het hof heeft in de hiervoor onder 137 geciteerde bewijsoverweging in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het tot vrijspraak strekkende standpunt van de verdediging. Daarin ligt onder meer besloten dat het hof geen geloof heeft gehecht aan de lezing van de verdachte dat het complex aan overboekingen niet was gericht op het verhullen van de herkomst van de gelden in de zin van art. 435c, eerste lid, sub a, SrNA (oud). Het hof heeft in dit verband redengevend kunnen achten dat de verdachte heeft verklaard dat hij wist dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend werd dat donaties werden gedaan. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de gang van zaken ten aanzien van de overboekingen die het voorwerp waren van ambtelijke omkoping daadwerkelijk tot gevolg heeft gehad dat niet kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.69.Daarbij neem ik in aanmerking dat de uit art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC voortvloeiende responsieplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ op elk detail van de argumentatie moet worden ingegaan.70.
145. De stellers van het middel merken ten slotte op dat in de hiervoor onder 137 geciteerde bewijsoverweging ten onrechte heeft overwogen dat op 14 juni 2010 $ 15.000,- in plaats van 10.000,- zou zijn overgemaakt. Die constatering is op zichzelf terecht (vgl. bewijsmiddel 4c). Het gaat hierbij echter om een kennelijke verschrijving. Het vonnis leent zich in zoverre voor een verbeterde lezing. Voor zover het aangevoerde zou moeten worden gelezen als een zelfstandige klacht, faalt deze omdat daaraan na verbeterde lezing de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
146. Het middel faalt.
147. Het twaalfde middel behelst de klacht dat het hof het onder 4 bewezen verklaarde, voor zover daarin is neergelegd dat de verdachte de frequency-jammers voorhanden heeft gehad met het oogmerk dat daarmee een misdrijf als bedoeld in artikel 2:107, eerste lid, SrC wordt gepleegd, mede in het licht van een door de verdediging gevoerd verweer, ontoereikend heeft gemotiveerd.
148. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 4 bewezen verklaard dat:
“(…)hij op 9 december 2013, in Curaçao tezamen en in vereniging met een ander technische hulpmiddelen die ontworpen zijn voor het opzettelijk veroorzaken van een stoornis in de gang en/of in de werking van enig werk voor telecommunicatie, te weten een- frequency-jammer, merkloos met serienummer [001] [beslagnummer 33.3.6.4] inclusief bijbehorende afstandbediening [beslagnummer 33.3.5.5] en- een frequency-jammer, merkloos zonder serienummer [beslagnummer 33.4.2.50]voorhanden heeft gehad met het oogmerk dat daarmee een misdrijf als bedoeld in artikel 2:107 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht wordt gepleegd;
en
(voorhanden hebben radio-elektrische zendinrichting zonder machtiging)hij op 9 december 2013 in Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander twee radio-elektrische zendinrichtingen, te weten een:- frequency-jammer, merkloos met serienummer [001] [beslagnummer 33.3.6.4] en/of inclusief bijbehorende afstandsbediening [beslagnummer 33.3.5.5] en- een frequency-jammer, merkloos zonder serienummer [beslagnummer 33.4.2.50]- (anders dan krachtens concessie) aanwezig heeft gehad terwijl aan hem, verdachte, hiertoe geen machtiging van de Minister (van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning) was afgegeven;”
149. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 4 doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een geschrift, te weten een schriftelijke verklaring van de verdachte, op 24 mei 2017 door de verdediging aan het Hof verstrekt, voor zover inhoudende:De twee aangetroffen frequency jammers heb ik gekocht.
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 13 juni 2017, inhoudende, zakelijk weergegeven:Wij (het Hof begrijpt: de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] ) hebben de jammers gekocht omdat we het vermoeden hadden dat ik werd afgeluisterd. Ik weet er wel wat van af. Ik liet me ook informeren, dus ik wist wat ik in huis had. Ik heb ze in de Verenigde Staten besteld. Het was apparatuur van Chinees fabricaat. Het was een kleine amplifier, 6/7 watt, 20/25 meter bereik.
3. Proces-verbaal van bevindingen betreffende het aantreffen van in beslag genomen goederen, dossier Mantel LrC-1305-B (181425) 5 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 5 mei 2014 gesloten en getekend door [verbalisant 1] , buitengewoon agent van politie bij het Rechercheteam Curaçao, voor zover inhoudende, als relaas van de verbalisant, zakelijk weergegeven:In het kader van het onderzoek “Babel” werd op maandag 9 december 2013 een huiszoeking verricht in het perceel te [adres] te Curaçao. Tijdens de huiszoeking werden verschillende goederen in beslag genomen, waaronder gegevensdragers en jammers. De inbeslaggenomen goederen zijn op de volgende plaats en ruimte aangetroffen:Bank 33.3.6.4 ; Jammer; op de plank nummer 6 van de slaapkamer genummerd 3;Bank 33.3.5.5; Jammer; in de kast nummer 5 van de slaapkamer genummerd 3;Bank 33.4.2.50; Jammer; op de vloer in kantoor genummerd 4;
4. Een geschrift, te weten een brief van Bureau Telecommunicatie en Post (BT&P) met betrekking tot verzoek informatie jammers, met bijlage, d.d. 18 maart 2014, p. 45 e.v., opgesteld en ondertekend door mevr. mr. C.I.M. Sandries, inhoudende als verklaring van voornoemde mbt onderzoek van de inbeslaggenomen goederen Bank 33.3.6.4, Bank 33.3.5.5 en Bank 33.4.2.50 zakelijk weergegeven:Goed Bank 33.3.6.4: Dit apparaat is een niet draagbare “frequency jammer”. Een “frequency jammer” zendt radiogolven uit op frequentiebanden die worden gebruikt voor draadloze communicatie. Dit apparaat blokkeert de communicatie tussen basisstation en mobiele telefoon, waardoor men geen gesprekken kan ontvangen of plaatsen. Conform artikel 15 lid 1 Ltv is het anders dan krachtens concessie verboden radio-elektrische zendinrichtingen aan te leggen, aanwezig te hebben of te gebruiken dan wel te exploiteren, tenzij met machtiging van de Minister. In het onderhavige geval zal de Minister geen machtiging verlenen voor een dergelijk apparaat, aangezien het storing veroorzaakt aan een concessiehouder.Goed Bank 33.3.5.5: Dit apparaat is een radiofrequente afstandsbediening, behorend bij het apparaat Goed Bank 33.3.6.4. Dit apparaat wordt gebruikt om op afstand het apparaat Goed Bank 33.3.6.4 te bedienen. Conform artikel 15 lid 1 Ltv is het anders dan krachtens concessie verboden radio-elektrische zendinrichtingen aan te leggen, aanwezig te hebben of te gebruiken dan wel te exploiteren, tenzij met machtiging van de Minister.Goed Bank 33.4.2.50: Dit apparaat is een niet draagbare “frequency jammer”. Een “frequency jammer” zendt radiogolven uit op frequentiebanden die worden gebruikt voor draadloze communicatie. Dit apparaat blokkeert de communicatie tussen basisstation en mobiele telefoon, waardoor men geen gesprekken kan ontvangen of plaatsen. Conform artikel 15 lid 1 Ltv is het anders dan krachtens concessie verboden radio-elektrische zendinrichtingen aan te leggen, aanwezig te hebben of te gebruiken dan wel te exploiteren, tenzij met machtiging van de Minister. In het onderhavige geval zal de Minister geen machtiging verlenen voor een dergelijk apparaat, aangezien het storing veroorzaakt aan een concessiehouder.
5. Proces-verbaal van bevindingen, dossier Mantel LrC-1305-B (13-0156-0052.RST1404), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 10 februari 2014 gesloten en getekend door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , beiden inspecteur van politie deel uitmakend van het Recherche Samenwerkings Team, voor zover inhoudende, als relaas van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:Onderzoek Goed Bank 33.4.2.50: Het betreft een jammer, met het oogmerk opzettelijk GSM/DCS/CDMA/GPS-verkeer te verstoren. Na het aanzetten van deze jammer zagen wij, verbalisanten, in onze directe omgeving verstoring van het GSM/3G-netwerk van zowel UTS als Digicell. Hierdoor was het gebruik van GSM’s in de directe nabijheid van de jammer niet meer mogelijk gedurende de tijd dat deze aanstond.
6. Een geschrift, te weten een brief van Bureau Telecommunicatie en Post (BT&P) met betrekking tot beantwoording van aanvullende vragen, met bijlage, d.d. 9 mei 2014, p. 51 e.v., opgesteld en ondertekend door mevr. mr. C.I.M. Sandries, inhoudende als verklaring van voornoemde mbt aanvullende vragen tav onderzoek van de inbeslaggenomen goederen Bank 33.3.6.4, Bank 33.3.5.5 en Bank 33.4.2.50 zakelijk weergegeven:De apparaten aangeduid met Bank 33.3.6.4 en Bank 33.4.2.50 zijn ontworpen met het doel de storingsvrije communicatie in bepaalde frequentiebanden te verstoren. De aanleiding kan uiteenlopend zijn, bijvoorbeeld het voorkomen van via mobiele telefonie communicatie activeren van explosieven enerzijds en anderzijds het voorkomen van mobiele telefonie communicatie in “high secure” omgevingen zoals in gebouwen van inlichtingen diensten.
7. Proces-verbaal van relaas, dossier Mantel LrC-1305-B-HPV-00, p 5, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 29 juli 2014 gesloten en getekend door [verbalisant 4] , brigadier van politie bij het Korps Politie Curaçao, pv. nummer: 382. voor zover inhoudende, als relaas van de verbalisant, zakelijk weergegeven:De verdachte [verdachte] is geen houder van een concessie als bedoeld in artikel 15 lid 1 van de Landsverordening Telecomvoorzieningen. Voor het aanwezig hebben van de betreffende “jammers” heeft de verdachte [verdachte] een machtiging nodig van de minister.
8. Proces-verbaal van bevindingen n.a.v. onderzoek digitaal beslag (382) d.d. 3 maart 2015, los stuk (aanvulling d.d. 18 maart 2015), gevoegd in ordner 1 (algemeen dossier), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 3 maart 2015 gesloten en getekend door [verbalisant 5] , brigadier van politie bij het Korps Politie Curaçao, pv. nummer: 382. voor zover inhoudende, als relaas van de verbalisant, zakelijk weergegeven:Van 28 november 2013 tot 3 december 2013 heeft de gebruiker van het emailadres [emailadres] , [medeverdachte] , contact met de gebruiker(s) van het emailadres support@jammerfun.com van het bedrijf Jammerfun wholesale limited. In deze e-mails tracht [medeverdachte] een aantal “jammers” aan te schaffen, (bijlagen, pag. 18 en pag. 20).Van 1 december 2013 tot 3 december 2013 heeft de gebruiker van het emailadres [emailadres] contact met de gebruiker(s) van het emailadres [emailadres] . genaamd [betrokkene 6] en werkzaam voor het bedrijf [F] Co., Ltd.In deze emails wordt advies gevraagd aan [betrokkene 6] welk type “jammer” het beste kan worden aangeschaft.“
150. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12, 13 en 14 juni 2017 blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota.71.Deze pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:72.
“1.2.1 "Gemeen-gevaarlijke" delictenII. Titel VII van het Tweede Boek van het Curaçaose Wetboek van Strafrecht, waaronder het artikel 2:107 Sr valt, bevat bepalingen die zien op gedragingen die gevaar veroorzaken voor personen of goederen, zonder dat deze gedragingen zich richten tegen bepaalde goederen of personen. Het betreft enkel 'gemeen-gevaarlijke' delicten.12. Voor de artikelen die vallen onder titel VII van het Tweede Boek, is het gemeenschappelijk kenmerk het veroorzaken van een gevaar dat de algemene veiligheid bedreigt en waarvan hij die het veroorzaakt de omvang niet vooraf kan berekenen of naar willekeur kan bepalen. Zodra de gevaarzettende handeling is verricht, is het misdrijf voltooid. Indien het feit geen gevaar voor de algemene veiligheid oplevert, kan een veroordeling voor dit feit niet volgen.13. De inbeslaggenomen frequency jammers konden enkel mobiele telefonie in de directe omgeving verstoren maar waren niet in staat om andere lijnen te verstoren, noch kon het een storing opleveren voor eventuele hulpdiensten. Dit vormt echter wel de rationale van de strafbaarstelling, zoals tevens is te vinden in de Memorie van Toelichting van de Landsverordening. Het gebruik van de inbeslaggenomen jammers zou geen gevaar voor de veiligheid ontstaan nu het niet de telefoon van hulpdiensten blokkeerden. De jammers waren slechts bedoeld om afluisteren in de slaapkamer en de studeerkamer van de woning te voorkomen.14. [verdachte] heeft zich er van tevoren van vergewist dat de aangetroffen frequency jammers geen enkel effect zouden hebben op de frequenties van bijvoorbeeld de ambulance en de politie. Hij had dit opgezocht via verschillende websites, waaronder www.phantom.co.il/technology.15. Door het OM is nimmer aangetoond dat het gebruik van de aangetroffen c.q. inbeslaggenomen jammers daadwerkelijk een gevaar konden opleveren voor de algemene veiligheid en/of de telefoonlijnen van de hulpdiensten.16. Van belang is tevens dat de omvang van de storing wel vooraf kon worden berekend en niet naar willekeur kon worden bepaald, hetgeen een vereiste is voor een "gemeen-gevaariijk" delict. De omvang van de storing was zeer gering nu het bereik van de frequency jammers zeer beperkt was - hoogstens 45 meter - en [verdachte] was hiervan op de hoogte. Het bereik kon ook niet naar willekeur worden bepaald omdat de frequency jammers niet een verder bereik hadden dan technisch mogelijk. Willekeur speelde hier geen enkele rol in.
17. Conclusie: Derhalve is niet voldaan aan de vereisten van artikel 2:107 Sr nu de inbeslaggenomen frequency jammers geen gevaar voor de algemene veiligheid oplevert en het eventuele risico van tevoren kon worden ingeschat. Het bereik van de aangetroffen frequency jammers was ook zo beperkt dat deze nooit een gevaar opleverde voor de algemene telefonische infrastructuur, en in het bijzonder de telefoonlijnen van de hulpdiensten.18. Ten onrechte stelt het Gerecht van eerste aanleg op pagina 34 van het vonnis dat "gemeen gevaar" geen vereiste is voor een bewezenverklaring. Ofschoon gevaarzetting formeel geen bestanddeel van art. 2:107 Sr is, geldt dit wel als impliciet bestandsdeel voor het aannemen van wederrechtelijkheid (zie hierna).
1.2.2 Beperkt bereik19. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 10 februari 2014 is af te lezen dat de jammers slecht een zeer beperkt bereik hadden. Slechts het gebruik van mobiele telefonie kon worden verstoord in de directe omgeving van de frequency jammer. Dezelfde conclusie wordt getrokken door het BT81P in het proces-verbaal omtrent de resultaten van hun onderzoek van 18 maart 2014. Uit onderzoek is gebleken dat de jammer slechts mobiele telefonie kan verstoren die zich in de directe omgeving (binnen het bereik) van de jammer bevond.20. Conform artikel 2:107 lid 2 sub a Sr is het strafbaar om jammers voorhanden te hebben met het oogmerk om hiermee storing te veroorzaken in een openbaar telecommunicatienetwerk of in de uitvoering van een openbare telecommunicatiedienst. De vraag die rijst is of de jammers die zijn aangetroffen in de woning van [verdachte] en [medeverdachte] in staat waren om een storing te veroorzaken in een openbaar telecommunicatienetwerk nu het bereik zo beperkt was. [medeverdachte] heeft dit tevens bevestigd in haar verklaring van 24 mei 2017, waarin zij verklaard dat als de jammer in de slaapkamer aan stond, je in de keuken gewoon kon bellen. De jammer verstoorde enkel het gebruik van mobiele telefoons in de slaapkamer maar niet in de andere kamers van het huis.21. Ter aanvulling, de frequency jammers die zijn aangetroffen, hebben volgens de gebruiksaanwijzing van een vergelijkbaar product een beperkt bereik. In de woning is een draagbare jammer aangetroffen met een kleine radius. De inbeslaggenomen jammers zijn vergelijkbaar met dit apparaat: (…)22. Een frequency jammer als het bovenstaande, en als de inbeslaggenomen jammer, is een 12W high power phone jammer en heeft een bereik tussen de 0-45 meter. Met een frequency jammer met een dergelijk bereik kan slechts in een klein gedeelte van een woning het mobiele signaal worden verstoord. Dit kan niet de algemene telefonische infrastructuur beïnvloeden, noch verstoren. Om deze reden kan er geen bewezenverklaring volgen.”
151. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder de aanhef “Bewijsoverwegingen” (pag. 33) ten aanzien van feit 4 voorts het volgende overwogen:
“De verdachte heeft verklaard dat hij twee frequency jammers heeft gekocht en dat hij deze apparatuur onder meer voorhanden had en gebruikte in de slaapkamer die hij deelde met de medeverdachte [medeverdachte] . De verdachte en zijn medeverdachte hebben verklaard dat het de bedoeling was om bepaalde telecommunicatiesignalen (met name van afluisterapparatuur) te verstoren, waarmee het oogmerk om opzettelijk een stoornis te veroorzaken in de gang en/of in de werking van enig werk of telecommunicatie is bewezen. Nu bewezen is dat de verdachte en zijn medeverdachte daarvoor geen concessie hadden en aan hen geen machtiging van de minister was verleend, is sprake van voorhanden en aanwezig hebben in strijd met de wet. De omstandigheid dat één van de frequency jammers niet goed of helemaal niet functioneerde, is niet van belang voor enig bestanddeel van de bewezenverklaring. De jammers waren wel ontworpen om te functioneren en de verdachte had ze ook aangeschaft met de bedoeling dat ze zouden functioneren. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zich beiden hebben doen voorlichten over de werking van deze apparatuur en nauw en bewust hebben overlegd en samengewerkt bij de aanschaf en het gebruik ervan. Gelet op het bovenstaande, in samenhang bezien, is het Hof van oordeel dat het ten laste gelegde medeplegen van het feit eveneens is bewezen. Dat de verdachte de jammers had aangeschaft in verband met het waarborgen van zijn privacy en dat het bereik maar beperkt was kan naar het oordeel van het Hof geen rechtvaardigingsgrond opleveren. Evenmin volgt het Hof de verdediging in haar standpunt dat de verdachte zou hebben gedwaald omtrent de wederrechtelijkheid van het voorhanden hebben van de jammers nu de verdachte wist wat hij, en met welk doel, in huis had gehaald.
De verdachte zal worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van audio-jammers en spy-phone protectors, omdat niet is bewezen dat dit technische hulpmiddelen zijn die ontworpen zijn voor het opzettelijk veroorzaken van een stoornis in de gang en/of in de werking van of enig werk voor telecommunicatie.”
152. Art. 2:107 SrC luidt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, als volgt:
“1. Hij die opzettelijk enig geautomatiseerd werk of enig werk voor telecommunicatie vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt, stoornis in de gang of in de werking van zodanig werk veroorzaakt, of een ten opzichte van zodanig werk genomen veiligheidsmaatregel verijdelt, wordt gestraft:a. met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie, indien daardoor wederrechtelijk verhindering of bemoeilijking van de opslag, verwerking of overdracht van gegevens ten algemenen nutte of stoornis in een openbaar telecommunicatienetwerk of in de uitvoering van een openbare telecommunicatiedienst, ontstaat;“
153. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] de twee in de bewezenverklaring genoemde frequency jammers hebben gekocht omdat zij het vermoeden hadden dat zij werden afgeluisterd (bewijsmiddel 2). De jammers zijn aangetroffen in de slaapkamer en het kantoor van de woning van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] (bewijsmiddel 3). Het gaat daarbij om apparaten die zijn ontworpen met het doel de storingsvrije communicatie in bepaalde frequentiebanden te verstoren (bewijsmiddel 6). Uit onderzoek naar één van de jammers bleek dat deze ook daadwerkelijk het ‘GSM/3G-netwerk’ verstoorde (bewijsmiddel 5). De verdachte liet zich over de werking ervan informeren, dus hij wist wat hij in huis had (bewijsmiddel 2). Voor het voorhanden hebben van de in de bewezenverklaring genoemde jammers is een machtiging nodig van de minister, waarover de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] niet beschikten; zij konden niet als concessiehouder worden beschouwd (bewijsmiddel 7). Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof aldus genoegzaam kunnen afleiden dat de verdachte de frequency-jammers voorhanden heeft gehad met het oogmerk dat daarmee een misdrijf als bedoeld in art. 2:107 SrC wordt gepleegd. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat het in dezen gaat om stoornis in een openbaar telecommunicatienetwerk of in de uitvoering van een openbare telecommunicatiedienst als bedoeld in art. 2:107, eerste lid, sub a, SrC.
154. De stellers van het middel menen kennelijk en ten onrechte dat het door de verdediging aangevoerde een uitdrukkelijk voorgedragen verweer in de zin van art. 401, derde lid, SvC betreft. Het gaat hier evenwel om een bewijsverweer dat niet valt onder de reikwijdte van de genoemde bepaling, maar kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC. De laatstgenoemde bepaling komt overeen met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Ook als het middel aldus wordt gelezen, dat het erover klaagt dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de zijde van de verdediging, kan het niet slagen. Daartoe wijs ik op het volgende.
155. Voor zover het middel steunt op de opvatting dat geen sprake was van (het oogmerk op) verstoring van een openbaar telecommunicatienetwerk, faalt het, omdat uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat het gaat om apparaten die zijn ontworpen met het doel de storingsvrije communicatie in bepaalde frequentiebanden te verstoren (bewijsmiddel 6), dat de verdachte zich over de werking heeft laten informeren en daarmee afluisteren wenste tegen te gaan (bewijsmiddel 2), terwijl uit onderzoek naar één van de jammers bleek dat deze daadwerkelijk het ‘GSM/3G-netwerk’ verstoorde (bewijsmiddel 5). De stelling dat het daarbij niet gaat om een openbaar netwerk of een openbare telecommunicatiedienst, snijdt geen hout. De enkele omstandigheid dat de jammers een beperkt bereik hebben, laat onverlet dat zij zijn ontworpen om binnen dat bereik communicatie via een openbaar telecommunicatienetwerk dan wel de uitvoering van een openbare telecommunicatiedienst te verstoren. Daarmee doet zich nog niet de situatie voor waarin het telecommunicatienetwerk dan wel de telecommunicatiedienst slechts toegankelijk is voor een besloten gebruikersgroep.73.Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Daarbij merk ik nog op dat de stelling van de verdediging dat “gemeengevaarlijkheid’ een impliciet bestanddeel van art. 2:107 SrC vormt, geen steun vindt in het recht.
156. Het middel faalt.
157. Het dertiende middel behelst de klacht dat het hof de verwerping van een ten aanzien van feit 4 gevoerd verweer, inhoudende dat de verdachte een beroep op een rechtvaardigingsgrond toekomt omdat hij de frequency-jammers voorhanden heeft gehad teneinde zichzelf en zijn partner te kunnen beschermen tegen illegale afluisterapparatuur, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
158. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12, 13 en 14 juni 2017 (pag. 32) blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota.74.Deze pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:75.
“1.3 Reden van bezit jammers23. De reden voor het in bezit hebben van deze apparaten, zowel de audio-jammers als de spy- phone protectors, was niet om de wet te omzeilen. Juist integendeel. Dit volgt duidelijk uit de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte] .24. [verdachte] heeft op 23 mei 2014 al verklaard dat hij aangifte zou hebben gedaan van afluisterapparatuur die in zijn auto was aangetroffen. In november 2013 had [verdachte] al aangifte gedaan van de aangetroffen afluisterapparatuur. Tot zijn spijt had hij na zijn aangifte niets meer vernomen van de politie.25. Naar aanleiding van de aangetroffen afluisterapparatuur in de auto van [verdachte] , heeft hij besloten om de frequency jammers aan te schaffen om er zo voor te zorgen dat hij zijn privacy in zijn eigen woning kon waarborgen. In de auto was al afluisterapparatuur aangetroffen en de kans was aanwezig dat dit ook in de woning zou zijn geplaatst. De jammers zijn gekocht enkel om te voorkomen dat zij in hun eigen woning werden afgeluisterd. [verdachte] was onder de veronderstelling dat de aangetroffen frequency jammers afluisterapparatuur zouden verstoren.26. Op grond van artikel 8 lid 1 EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. [verdachte] heeft door de frequency jammers aan te schaffen zijn recht op privacy willen waarborgen. Het recht op privacy kan op basis van artikel 8 lid 2 EVRM enkel worden beperkt indien dit in de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. [verdachte] heeft niet kunnen achterhalen wie de afluisterapparatuur had geplaatst in zijn auto maar het was aannemelijk dat dit niet was geplaatst door een overheidsinstantie die daartoe gerechtigd was omdat hij toen nog niet als verdachte was aangemerkt en gezien zijn politieke positie. De overheid zelf was kennelijk niet in staat om dit recht ten aanzien van [verdachte] te waarborgen.27. Zoals hiervoor al is aangegeven, heeft [verdachte] afluisterapparatuur in zijn auto aangetroffen en heeft met de inbeslaggenomen frequency jammers willen voorkomen dat zijn recht op privacy verder werd geschonden. Dat de jammers zijn aangeschaft om hun eigen privacy te waarborgen, wordt te meer geïllustreerd door de plaatsen waar de frequency jammers zijn aangetroffen, namelijk in de slaapkamer en in de studeerkamer. Dit zijn vertrekken in een privéwoning waarin verwacht kan worden dat iemand daar vrij kan spreken.28. Bovendien is het aannemelijk dat [verdachte] ook in zijn woning het doelwit kan zijn geweest van afluisterpraktijken of in ieder geval het gevaar liep hiervan slachtoffer te worden. In zijn auto was al afluisterapparatuur aangetroffen, waarvan aangifte is gedaan bij de politie.Daarenboven was [verdachte] een publiekelijk figuur omdat hij partijleider is van de grootste politieke partij op Curaçao, parlementslid is geweest en voormalig Minister-President is.29. Dit motief om deze jammers aan de schaffen legt de basis voor de conclusie dat [verdachte] niet wederrechtelijk heeft gehandeld c.q. bij hem schuld in de zin van verwijtbaarheid ontbrak.(…)1.4.1 Ontbreken materiële wederrechtelijkheid37. Mocht uw hof de verdediging hierin niet volgen, dan komt aan zowel [verdachte] en [medeverdachte] een beroep toe op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid.(…)39. De vragen die dienen te worden gesteld bij de eventuele toepassing van het verweer van materiële wederrechtelijkheid, zijn: "Is het handelen des daders sociaal adequaat, paste het in het maatschappelijk rollensysteem, was het zinvol, was het (negatief geformuleerd) 'niet-subsociaal'?" Indien dit het geval is, is er geen sprake van wederrechtelijk handelen.40. Een andere opvatting van de invulling van het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid is dat het beroep daarop dient te worden gehonoreerd wanneer gelet op de strekking van de strafbepaling en op de kennelijke bedoeling van de wetgever het tenlastegelegde en bewezen gedrag niet ongeoorloofd is te achten, hetzij, omdat het beschermde rechtsbelang nu juist werd gediend, hetzij niet werd geschonden naar heersende opvattingen.(…)42. Zelfs indien wederrechtelijkheid geen uitdrukking vindt in de delictsomschrijving van het ten laste gelegde feit, kan een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid worden gehonoreerd.43. Gelet op het feit dat er een beroep kan worden gedaan op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid, verzoeken wij uw hof om [verdachte] en [medeverdachte] te ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van dit feit.44. [verdachte] heeft verklaard dat hij nooit de opzet had om de algemene veiligheid in gevaar te brengen met het gebruik van de jammers. Om de veiligheid te waarborgen, heeft hij voor het aanschaffen gecontroleerd of de frequency jammers de telefoonlijnen van de hulplijnen kon verstoren. Uit zijn online onderzoek is gebleken dat dit niet het geval was. Hij heeft de twee frequency jammers enkel aangeschaft om zijn recht op privacy te kunnen beschermen.45. Nu tevens is vast komen te staan dat de inbeslaggenomen jammers slechts een beperkte radius hadden, waardoor de telefoonlijnen van de hulpdiensten niet verstoord konden worden, kan niet meer worden aangenomen dat het voorhanden hebben van de jammers wederrechtelijk is, nu het niet voldoet aan het "veiligheidscriterium". Bovendien, het oogmerk was nooit gericht op het verstoren van de telefoonlijnen van de hulpdiensten en [verdachte] had zich vergewist van het feit dat het geen verstoring zou opleveren.46. Conclusie: wij verzoeken u primair om [verdachte] ten aanzien van het voorhanden hebben van frequency jammers - zo het OM in casu al een vervolgingsrecht heeft -, te ontslaan van alle rechtsvervolging, nu de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt. (…)”
159. Het hof heeft het bedoelde verweer in zijn arrest samengevat en verworpen in zijn nadere bewijsoverweging. De inhoud van die bewijsoverweging is hiervoor onder 151 van deze conclusie opgenomen.
160. Tot een nadere motivering van de wederrechtelijkheid van het onder 4 bewezen verklaarde was het hof niet gehouden. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat voor het voorhanden hebben van de in de bewezenverklaring genoemde jammers een machtiging van de minister nodig is, waarover de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] niet beschikten. Zij konden niet als concessiehouder worden beschouwd (bewijsmiddel 7). Het hof heeft zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat in het aangevoerde ook overigens geen grond is te vinden voor het aannemen van een rechtvaardigingsgrond. De verwerping van het - kansloze - beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid behoefde daarbij geen nadere motivering.
161. Het middel faalt.
162. Het veertiende middel behelst de klacht dat het hof de strafoplegging onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Daartoe wordt door de steller van het middel aangevoerd dat de overweging van het hof dat de verdachte het in hem als minister-president gestelde vertrouwen op grove wijze heeft misbruikt, onbegrijpelijk is, aangezien de bewezen verklaarde ambtelijke omkoping dateert van voor het moment waarop hij minister-president werd.
163. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
“Bij de bepaling van de straf heeft het Hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, met de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en met de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Meer in het bijzonder heeft het Hof daarbij het volgende in aanmerking genomen.
Op 10 oktober 2010 werd Curaçao uitgeroepen tot autonoom land. Dat was het begin van een nieuwe fase in de staatkundige geschiedenis van Curaçao. Het was een kwetsbare en spannende periode. Vele burgers hadden er vertrouwen in dat Curaçao als autonoom land een goed functionerende democratische rechtsstaat zou zijn, anderen waren daar minder gerust op. Dit legde een zware verantwoordelijkheid op de schouders van de politici die op dat moment de koers van Curaçao moesten gaan bepalen. Zij moesten laten zien dat het algemeen belang en het vertrouwen van de burgers bij hen in goede handen waren. Degene die in de allereerste plaats het goede voorbeeld moest geven, was de minister-president van het nieuwe land. De verdachte kreeg de eervolle taak om dit ambt als eerste te gaan vervullen.
Vastgesteld moet worden dat de verdachte het in hem, als eerste burger van het land, gestelde vertrouwen op grove wijze heeft misbruikt en dat hij door zijn handelen het aanzien van Curaçao ernstig heeft geschaad. Dit wordt hem zwaar aangerekend.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de misdrijven van ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift en witwassen. Daarnaast heeft hij in strijd met de wet twee jammers voorhanden gehad. Een aantal van deze feiten heeft hij samen met zijn levenspartner, de medeverdachte [medeverdachte] , begaan.
Door het in ruil voor tegenprestaties aannemen van grote sommen geld van een bevriende zakenman heeft de verdachte zich aanzien en macht kunnen verwerven binnen de politiek en samenleving van Curaçao. Om de gevraagde tegenprestaties te kunnen verlenen heeft de verdachte zijn bevoegdheden als minister-president van Curaçao misbruikt en de integriteit die onlosmakelijk met dit ambt verbonden is geschonden. In dit verband is de verdachte er niet voor teruggeschrokken om documenten te vervalsen en van misdrijf afkomstige geldbedragen een legaal aanzien te geven.Het thuis aanwezig hebben van verboden jammers geeft eveneens blijk van de houding van de verdachte dat hij zich boven de wet verheven acht.
Het Hof rekent de verdachte zijn handelen zwaar aan en is op grond van de aard en de ernst daarvan van oordeel dat slechts een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt, als passende straf in aanmerking komt.
Anders dan in eerste aanleg, heeft de verdachte in hoger beroep een verklaring afgelegd. Uit die verklaring blijkt echter dat de verdachte niet inziet dat hij ontoelaatbaar heeft gehandeld. De verklaring geeft het Hof daarom geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de eerste rechter dat er een reëel risico op herhaling bestaat.
Ten voordele van de verdachte wordt meegewogen dat hij niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.”
164. Ingevolge art. 402, vierde lid, SvC geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid. De keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en behoeft geen motivering.76.De enige grens die de rechter in acht moet nemen bij de selectie van de gegevens die hij wil gebruiken bij de straftoemeting, is dat deze moeten zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.77.
165. Ik meen dat het middel berust op een onjuiste lezing van het vonnis en daarmee feitelijke grondslag mist. De onder 1 bewezen verklaarde periode, te weten van 1 januari 2010 tot en met 8 oktober 2010, dateert weliswaar van vóór het aantreden van de verdachte als minister-president van Curaçao, maar het hof doelt klaarblijkelijk op de gedragingen waartoe de betalingen strekten en die zich (mede) uitstrekten tot de periode waarin de verdachte als minister-president fungeerde. Die gedragingen heeft het hof geplaatst in de context van misbruik van bevoegdheden in de hoedanigheid van de verdachte van minister-president van Curaçao. Onbegrijpelijk acht ik dit niet, terwijl de gegevens waarop het hof zich in dit opzicht kennelijk heeft gebaseerd, zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarop strandt het middel.
166. Het middel faalt.
167. De middelen falen. Behoudens de middelen 8, 9 en 11, kunnen de middelen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
168. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
169. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2018
Met weglating van voetnoten.
Met weglating van voetnoten.
Met weglating van voetnoten.
Zie de conclusies van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:610, en HR 5 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5773.
Zie T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba, bronnenpublicatie deel 2: Artikelsgewijze totstandkoming, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 259.
Zie T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba, bronnenpublicatie deel 1: Parlementaire stukken, Deventer: Gouda Quint 1997, p. 92.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 5 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5773, onder 3.6, met verwijzing naar S.W. Mul en T.M. Schalken, De nieuwe Antilliaanse en Arubaanse strafvordering, Deventer: Gouda Quint 1998, p. 106. Vgl. ook nog de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9042 (niet gepubl.), waarin het onderscheid tussen het in art. 318 SvNA gebruikte criterium ‘nodeloos’ wordt afgezet tegen het in art. 358 SvNA neergelegde ‘noodzakelijkheidscriterium’ en een vergelijking wordt gemaakt met het onderscheid tussen het ‘noodzakelijkheidscriterium’ van art. 315 Sv en het ‘criterium van het verdedigingsbelang’ zoals neergelegd in art. 264 en 288 Sv.
Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:610.
Zie HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:610, rov. 2.4.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.7.
Vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:786, rov. 2.4. Zie nader over deze bepaling de bespreking van het tweede en het derde middel.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.76.
Vgl. HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:768.
HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, NJ 2017/51.
HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:9, NJ 2016/153, en HR 24 oktober 1995, NJ 1996/484.
Vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:786, rov. 2.4.
Zoals ingevoegd bij de op 19 oktober 2012 in werking getreden Landsverordening bijzondere opsporingsbevoegdheden en andere spoedeisende veranderingen, P.B. 2012, no. 67.
HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6142, HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2052, NJ 2012/253, m.nt. Mevis, en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1383.
Vgl. HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0748. Zie wat betreft bewijsuitsluiting HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3993, NJ 2006/47, HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2145, NJ 2007/28, en HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:638.
Zie ook R. Kuiper, Vormfouten, Deventer: Kluwer 2014, p. 216.
HR 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1605.
Zie in het bijzonder E.M. Moerman, Inburgeren in de opsporing, Rotterdam: Erasmus Universiteit 2016. Zie voorts mijn Rotterdamse oratie (Burgers en opsporing, Deventer: 2010) en mijn bijdrage ‘Onrechtmatig verkregen bewijs afkomstig van derden’, in: M.S. Groenhuijsen en J.B.H.M. Simmelink (red.), Glijdende schalen (liber amicorum J. de Hullu), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2003, p. 39-50.
Zie in dit verband wederom HR 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1605 en voor de gevallen waarin de derde een overheidsinstantie is: HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122 en de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan dit arrest.
Vgl. onder meer HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8889, NJ 2009/399 en HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0554, NJ 2011/441. Zie ook EHRM 12 mei 2000, NJ 2002/180, m.nt. Schalken (Khan/Verenigd Koninkrijk).
F.C. Bakker, Valsheid in geschrift, Arnhem: Gouda Quint B.V. 1985, p.79. Vgl. ook G. Knigge en H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 71-72.
Met weglating van voetnoten.
Het laatstgenoemde bestand is op de Sony-laptop van de verdachte aangetroffen in een gegevensbestand dat betrekking heeft op een e-mailaccount van de verdachte.
Vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:350, NJ 2014/280 en HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7143.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006: AU9130, NJ 2006/393, rov. 3.8.4 sub d, en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6929, NJ 2010/315, rov. 3.6.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390.
Vgl. onder meer HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9639, NJ 2004/464.
P.B. 2011, no. 48. Eind 2015 zijn door middel van een ‘Bezemwet’ wijzigingen in het wetboek doorgevoerd. Die aanpassingen waren het gevolg van voortschrijdend inzicht en wijzigingen en toevoegingen naar aanleiding van de invoering van het Wetboek van Strafrecht van Aruba en het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten, zie H. de Doelder, S.R. Bakker, B.A. Salverda en J.H.J. Verbaan, Wetboek van Strafrecht Curaçao, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2017, p. 4.
Een klein verschil is gelegen in art. 2:184, tweede lid, Wetboek van Strafrecht (Curaçao). Daarin is onder meer opgenomen dat hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik ‘ten hoogste’ kan worden gestraft met de in het eerste lid van die bepaling vermelde straf. De woorden ‘ten hoogste’ zijn niet opgenomen in art. 225 Sr.
Vgl. ook H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Haarlem 1881, Tweede Deel, p. 253-255.
Zie HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960, rov. 4.6. Zie ten aanzien van art. 225 Sr bijvoorbeeld HR 12 mei 1998, NJ 1998/694.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Haarlem 1881, Tweede Deel, p. 250.
Zie HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2428, rov. 3.6.
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960 onder 20. Vgl. ten aanzien van art. 225 Sr: F.C. Bakker, Valsheid in geschrift, Arnhem: Gouda Quint B.V. 1985, p. 106-110.
Zie HR 25 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1628, rov. 5.5.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:642 onder 17.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 25 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1628.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 25 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1628.
Zie in dit verband art. 86 (oud) SrNA:“Onder ambtenaren worden begrepen alle personen verkozen bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen. Zie specifiek ten aanzien van de minister-president: HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9966.
Vgl. D.R. Doorenbos, ‘Ambtelijke corruptie’, DD 1998, afl. 4, p. 356-357.
Vgl. D. Roef & Th.A. de Roos, ‘Strafrecht als discussie – over corruptie’, Bestuurswetenschappen 1995, afl. 6, p. 421-423.
Stb. 2000, 616.
Deze wijzigingen zijn in 2011 overgenomen in art. 2:350, tweede lid, art. 2:351, tweede lid, en art. 2:363, tweede lid, SrC.
Zie ook E. Sikkema, Ambtelijke corruptie in het strafrecht (diss. Groningen), Den Haag: Boom juridische uitgevers 2005, p. 304-305.
Met weglating van voetnoten.
HR 25 april 1916, NJ 1916, p. 551. Zie ook Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, commentaar op art. 177, aant. 2 (bijgewerkt tot 26 maart 2018).
Vgl. HR 23 mei 1910, W 9940, en E. Sikkema, Ambtelijke corruptie in het strafrecht (diss. Groningen), Den Haag: Boom juridische uitgevers 2005, p. 211.
Zie ook E. Sikkema, ‘Corruptie op Curaçao’, DD 2006/49, par. 4.
HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8328. Zie ook onderdeel 38 van de conclusie voorafgaand aan dit arrest.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Vgl. HR 22 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4894, NJ 2000/557, m.nt. Schalken, rov. 5.3.
HR 16 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1498, NJ 1999/370, rov. 3.2. Zie ook HR 22 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4894, NJ 2000/557, m.nt. Schalken, rov. 5.2.2.
HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8673, NJ 2008/318.
Zie ook T.R. van Roomen en E. Sikkema, Corruptiedelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 71.
HR 9 april 1946, NJ 1946/324, HR 4 februari 1947, NJ 1947/170, en HR 20 juni 1967, NJ 1968/67.
HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8318. Art. 183 (oud) SrNA betreft de pendant van art. 177 (oud) Sr. Vgl. ook HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3584, NJ 2006/380.
Zie het eerder genoemde HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4313, NJ 2011/436, voor een geval waarin op dit punt met een nog globalere bewezenverklaring was volstaan.
Vgl. in dit verband HR 22 september 1987, NJ 1988/381, en de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1271.
In die zin lijkt de opmerking van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:786 (onder 29), dat het Wetboek van Strafvordering van Curaçao geen met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv vergelijkbare bepaling kent, op een misverstand te berusten.
Ik merk daarbij nog op dat het hof, anders dan de stellers van het middel onder 50 en 51 van de schriftuur betogen, het door de verdediging aangevoerde niet op een onbegrijpelijke wijze heeft uitgelegd.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393.
Het gaat hier om de pleitnota die betrekking heeft op het dossier “Mantel”.
Met weglating van voetnoten.
Zie in dit verband ook de memorie van toelichting bij de Nederlandse Telecommunicatiewet (Kamerstukken II 1996-1997, 25 533, nr. 3), waarin de openbaarheid van het netwerk wordt afgezet tegen een netwerk dat toegankelijk is voor een besloten gebruikersgroep.
Het gaat hier om de pleitnota die betrekking heeft op het dossier “Mantel”.
Met weglating van voetnoten.
Vgl. onder meer HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6429, rov. 3.4., HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, rov. 3.3, HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353, rov. 4.3, HR 25 november 2003, NS 2004/18, rov. 4.4, HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 313.
Vgl. HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:211, rov. 2.3, HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7119, rov. 4.3 en Van Dorst, a.w., p. 310-311.
Beroepschrift 18‑04‑2018
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: [requirant] geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteland], wonende aan de [adres] te [land].
Requirant tot cassatie van de hem betreffende uitspraak van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Gemeenschappelijk Hof van Justitie) onder parketnummer 500.00086/15 gewezen op 21 juli 2017, dient hierbij de navolgende cassatiemiddelen in.
Op grond van artikel 1 lid 1 van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba neemt de Hoge Raad kennis van een beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.1.
Voldoende belang bij ingesteld cassatieberoep
Op 21 juli 2017 is requirant veroordeeld voor (passieve) ambtelijke omkoping (feit 1), het medeplegen van valsheid in geschrift (feit 2), het medeplegen van witwassen (feit 3) en het medeplegen van het aanwezig hebben van verboden frequencyjammers (feit 4).
In dit cassatieberoep staan een aantal belangrijke rechtsvragen centraal, namelijk:
- 1.
of de beslissingen van het hof tot afwijzing hof het verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige begrijpelijk zijn;
- 2.
of het hof op begrijpelijke gronden de formele vragen ex art. 393 Wetboek van Strafvordering Curaçao (hierna: SvC) heeft beantwoord, c.q. of het hof op begrijpelijke gronden de uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft verworpen; Hierbij staat de vraag centraal of een strafrechtelijke verdenking mag worden aangenomen op enkel MOT-gegevens die eerder door het MOT als niet verdacht waren aangemerkt, alsmede of dat het openbaar ministerie gebruik mag maken van onrechtmatig verkregen MOT-gegevens om op basis daarvan een (strafrechtelijk) onderzoek te starten;
- 3.
of het hof op juiste en/of begrijpelijke gronden heeft aangenomen dat requirant schuldig is aan de bovenstaande feiten en of het hof zijn oordeel op een juiste en/of begrijpelijk bewijsconstructie heeft gebaseerd, dan wel toereikend heeft gemotiveerd. Het belang hiervan voor requirant is erin gelegen dat indien de middelen slagen requirant op onbegrijpelijke gronden is veroordeeld is voor strafbare feiten, terwijl hij hiervoor niet veroordeeld had mogen worden;
- 4.
of het hof op juiste en/of begrijpelijke gronden geen acht heeft geslagen op een door de verdediging uitdrukkelijk voorgedragen rechtvaardigingsgrond die strafbaarheid van requirant voor feit 4 zou wegnemen. Hierbij staat de vraag centraal of dat het aanschaffen van een frequencyjammer om zich in de privésfeer van een eigen woning c.q. slaapkamer te beschermen tegen eerder aangetroffen afluisterapparatuur, waarvan door het openbaar ministerie is aangegeven dat het niet van hen was, zodat de conclusie was gerechtvaardigd dat sprake was van illegaal afluisteren, kan leiden tot veroordeling wegens het strafbare feit van art. 2:107 Wetboek van Strafrecht Curaçao (hierna SrC)
- 5.
of het hof de opgelegde straf op begrijpelijke gronden heeft gebaseerd.
Indien deze voornoemde punten nog eens aan een hof worden voorgelegd, zou dit tot een ander oordeel hebben geleid, te weten:
- 1.
het getuigenverzoek zou worden toegewezen;
- 2.
er zou anders beslist worden op de twee formele verweren, in die zin dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou worden verklaard, dan wel dat bewijsuitsluiting zou plaatsvinden of matiging in de straf;
- 3.
er zou niet tot een bewezenverklaring gekomen zijn van de feiten waarvoor requirant in het strafvonnis van 21 juli 2017 is veroordeeld;
- 4.
feit 4 zou niet strafbaar worden geacht, dan wel requirant zou ten aanzien van feit 4 niet strafbaar worden geacht;
- 5.
de straf had niet op gebaseerd mogen worden op hetgeen dit hof het straf heeft gebaseerd. Het hof heeft misbruik van de bevoegdheid als minister-president aan de straf ten grondslag gelegd, terwijl dat oordeel feitelijke grondslag mist. Nu van dergelijk misbruik geen sprake is zou een ander hof zou aldus tot een lagere straf dienen te komen.
Voorts blijkt het belang dat requirant heeft bij dit cassatieberoep evident uit de bespreking van de cassatiemiddelen; bij de bespreking van de afzonderlijke middelen zal eveneens — indien nodig — het belang van requirant bij het cassatieberoep nader worden geadstrueerd.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 287 jo. 289 jo. 301 en 318 SvC alsmede artikel 6 EVRM geschonden doordat het Hof de herhaalde verzoeken van de zijde van requirant om als getuige te horen de Italiaanse officier van justitie, de heer Pellicano, heeft afgewezen, terwijl deze beslissingen onbegrijpelijk zijn in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
Toelichting:
1.
Dit cassatiemiddel klaagt over het feit dat de beslissing van het hof, inhoudende de afwijzing van het verzoek tot het horen van Pellicano, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd, in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.2.
2.
Ten aanzien van de beoordeling in cassatie van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen heeft Uw raad in jurisprudentie onder meer het volgende overwogen:
‘3.8.1.
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval — en met inachtneming van het toepasselijke criterium — moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.
3.8.2.
In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
3.
Uw raad overweegt bovendien in r.o. 2.6 van ECLI:NL:HR:2017:1015 dat de regeling omtrent getuigenverzoeken (waarbij toetsing aan het verdedigingsbelang wordt besproken) een terughoudend gebruik door de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek impliceert, mits de verdediging t.a.v. de opgegeven getuige heeft gemotiveerd waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, hetgeen in casu is geschied.3. Naar boven verplaatsen.
4.
De verdediging heeft in de procedure in hoger beroep een aantal maal verzocht om als getuige te horen de heer R. Pellicano, officier van justitie te Milaan. Het eerste verzoek werd op de regiezitting gedaan (reeds dagen daarvoor schriftelijk opgegeven en ter zitting nader onderbouwd). Gelet hierop gold ten aanzien van deze getuige het verdedigingsbelang. Dit verzoek werd afgewezen, bij welke afwijzing het Hof wel aangaf dat het verzoek met nadere onderbouwing te zijner tijd opnieuw aan het hof kon worden gedaan. Het betreffende verzoek is daarop een aantal malen herhaald, telkens voorzien van een onderbouwing met nieuwe feiten en omstandigheden. Deze herhaalde verzoeken werden telkens afgewezen. Hierna zal gemotiveerd worden aangegeven waarom in onderhavig geval de afwijzing(en) niet begrijpelijk is/zijn in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
5.
De verdediging verzocht reeds bij gelegenheid van de regiezitting van 26 oktober om het horen van dr. Pellicano, de officier van justitie te Milaan. Pellicano zou volgens een zich in het dossier van requirant bevindend proces-verbaal van 20 februari 2014 opgemaakt door de Curaçaose advocaat-generaal A.C. van der Schans medio 2012 een e-mail aan het OM Curaçao zou hebben gestuurd waarin zou hebben gestaan dat het OM te Milaan over informatie zou beschikken die voor het OM Curaçao van belang kan zijn.4. Van der Schans is later als getuige gehoord bij de rechter-commissaris omtrent dit aspect.5. In dit verhoor bevestigt hij dat hij een e-mail had ontvangen van Pellicano en dat hij vervolgens hierover met Pellicano heeft gebeld en dat hij in Italië is geweest en daar met Pellicano heeft gesproken. De e-mail zou alleen de tweede helft van 2012 zijn ontvangen, in plaats van medio 2012.6.
6.
Het verzoek tot het horen van Pellicano was destijds allereerst gelegen in het feit dat in het dossier, te weten in het proces-verbaal ‘stand van zaken’ d.d. 19 mei 20147., het proces-verbaal ‘algemeen dossier’ d.d. 30 januari 2015 (nr. 192236) en het proces-verbaal eindrelaas (nr. 187068), wordt geverbaliseerd dat de voornoemde e-mail van Pellicano waarover Van der Schans spreekt in zijn proces-verbaal d.d. 20 februari 2014 alsmede in zijn verhoor bij de rechter-commissaris, mede aanleiding zou hebben gevormd voor de start van het onderzoek in deze zaak. Dit alles is op de regiezitting van 26 oktober 2016 door de verdediging als volgt toegelicht:
- ‘111.
Nadat het strafrechtelijk onderzoek jegens cliënten ruim een jaar liep, wordt ineens door het OM een kennelijke andere (mede)aanleiding voor het onderzoek jegens cliënten in het dossier geïntroduceerd. Eerst op 19 mei 2014 wordt gerelateerd in een proces-verbaal stand van zaken (bijlage 51 zaaksdossier Babel)8. dat informatie die het OM van het OM te Milaan (Italië) had ontvangen mede aanleiding had gevormd voor de start van het onderzoek jegens cliënten. Ter ondersteuning hiervan wordt gewezen op een proces-verbaal opgemaakt door Van der Schans, op 20 februari 2014 — aldus opgemaakt ruim acht maanden nadat het strafrechtelijk onderzoek reeds liep.’
‘5.2. Rechtvaardiging nader onderzoek naar de start c.Q. Aanleiding van het onderzoek
116.
De relevantie voor de strafzaak van nader onderzoek naar de start c.q. aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek in onderhavige zaak is evident. Kennisname van de preciese feiten en omstandigheden (nadere informatie) met betrekking tot de aanleiding c.q. start van het onderzoek, teneinde ook de ontvankelijkheid van de vervolging te kunnen toetsen ex art. 393 CSv, raakt, zoals wij zojuist zagen, ook de waarden van de rechtsstaat. Deze relevantie wordt versterkt nu wij zojuist konden vaststellen dat het waarschijnlijk is dat de startinformatie en daarmee de start van het onderzoek onrechtmatig is geweest.’
‘132.
Voorzitter, er is nog een reden waarom nader onderzoek als in dit hoofdstuk bedoeld van belang en relevant is voor mogelijke strafvorderlijke consequenties. Uw Hof kan dit afleiden uit jurisprudentie van het EHRM, waaronder EHRM 27 juni 2001, NJ 2002, 102. Hieruit volgt dat het EHRM een schending van het EVRM aanwezig kan achten indien er redenen zijn om aan te nemen dat de gegevens op basis waarvan een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart zijn verkregen in strijd met artikel 6 EVRM. Dit in onderhavige zaak daarvoor redenen zijn is minstgenomen aannemelijk.
133.
Uw Hof weet dat het EHRM onderzoek naar startinformatie geboden acht, indien er redenen bestaan om aan te nemen dat verdedigingsrechten in het geding zijn (EHRM 27 juni 2001, NJ 2002 102, Rodriguez vs. Nederland, m. nt. Schalken). Daarbij verdient ook vermelding een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat voor controle plaats is als er sterke aanwijzingen bestaan dat informatie is verkregen door schending van fundamentele rechten van de verdachte.9.
134.
Conclusies: In het voorgaande heeft de verdediging aannemelijk gemaakt dat er in de aanleiding c.q. start van het onderzoek jegens cliënten onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden. De verdediging heeft reeds eigen onderzoek uitgezet om deze onrechtmatigheden te zijner tijd nader aan Uw hof te kunnen onderbouwen. De verdediging verzoekt Uw Hof om nader onderzoek (zoals in de navolgende paragraven te bespreken) teneinde nader inzicht te verkrijgen in deze onrechtmatigheden alsmede om deze nader te kunnen onderbouwen, maar tevens om de rol hierin van het OM nader te kunnen onderzoeken, mede in het licht van haar ontvankelijkheid.
135.
Het nalaten van (nader) onderzoek naar de aanleiding van het strafrechtelijke onderzoek in de zaak jegens cliënten, zal de waarheidsvinding frustreren, maar ook de kans die de verdediging dient te krijgen om dit aan het licht te brengen. Derhalve zou de verdediging bij afwijzing in haar belangen worden geschaad. De verdediging heeft niet de mogelijkheid om hierover zelfstandig meer duidelijkheid te krijgen. Zonder de mogelijkheid van nader onderzoek als hiervoor bedoeld, is een ‘eerlijk proces’ zoals onder meer neergelegd in artikel 6 EVRM in de praktijk niet mogelijk en denkbaar.’
‘5.6. Nader onderzoek t.a.v. door om gestelde aanleiding onderzoek afkomstig uit italië in 2012
5.6.1. Relevante Context
163.
Voorzitter, zoals reeds opmerkte heeft het OM op enig moment zich kennelijk gerealiseerd dat de gehele gang van zaken ten aanzien van de MOT-meldingen en het daarop voortbouwend strafrechtelijke onderzoek op strafvorderlijke gevolgen zal kunnen gaan stuiten.
164.
Want, ineens verschijnt er in 2014 een nieuw startpunt van het onderzoek!
165.
Immers, eerst in februari 2014 wordt door Advocaat-Generaal Van der Schans een proces-verbaal opgemaakt, inhoudende dat medio 2012 een mail zou zijn ontvangen vanuit Italië met de enkele mededeling dat men daar in een lopend onderzoek naar [betrokkene 1], stukken had gevonden die voor het OM in Curaçao van belang konden zijn, alsook inhoudende dat Van der Schans en een collega, de heer S.B.P. Lukowski, in december 2012 naar Italië de twee facturen van het bedrijf [A] ter inzage hebben gekregen. Overigens corrigeert Van der Schans bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 29 juli 2015 de datum van ontvangst van het e-mailbericht en stelt hij dat hij de betreffende e-mail ontving in de tweede helft van 2012.
166.
Nergens in de tot dan toe opgemaakte processen-verbaal wordt gesproken over dit e-mailbericht uit Italië alsmede over het daaropvolgende bezoek aan het Italiaanse OM.’[…]
‘167.
De Landsrecherche heeft op 21 mei 2013 een proces-verbaal opgesteld waarin alle bevindingen omtrent dit feiten onderzoek zijn gerelateerd (pv bevindingen feitenonderzoek, bijlage 56 zaaksdossier Babel).’ […]
‘168.
Noch in de opdracht van de PG d.d. 28 januari 2013 noch op enige plaats in voornoemd proces-verbaal wordt met een woord gerept over een e-mailbericht dan wel werkbezoek in verband met Italië!
169.
Deze constatering is des te opmerkelijk, als dit toen al mede van belang c.q. aanleiding zou zijn geweest voor het feitenonderzoek. Temeer nu als contactpersoon met betrekking tot feitenonderzoek wordt opgegeven mr. S.B.P. Lukowski (dezelfde als die volgens Van der Schans in 2012 mee naar Italië is afgereisd).10.
170.
Na afronding van het feitenonderzoek eind mei 2013 — er is dus tot dan toe nergens iets gerelateerd in een proces-verbaal over ‘Italië’ — wordt door de PG op 6 juni 2013 de opdracht gegeven aan de Landsrecherche het onderzoek als een strafrechtelijk onderzoek contra cliënten voort te zetten.11.
171.
Ook in deze brief van de PG d.d. 6 juni 2013 wordt expliciet uitgesproken dat het feitenonderzoek is ingesteld naar de (uitgelekte) MOT-transacties.12. Er wordt in het kader van de aanleiding voor de opdracht tot een strafrechtelijk onderzoek naar cliënten nadrukkelijk verwezen naar dit feitenonderzoek naar aanleiding van de MOT-meldingen en de processen-verbaal inhoudende de bevindingen t.a.v. het feitenonderzoek, die reeds hiervoor werden benoemd (waarin met geen woord wordt gerept over een mail van, of bezoek aan, Italië).
172.
Welnu voorzitter, ook in de opdracht zelf tot het instellen van het strafrechtelijk onderzoek wordt aldus op geen enkele wijze gerefereerd aan informatie van het Italiaanse OM als aanleiding voor het instellen van dit onderzoek. Dit terwijl ook overigens hier de heer Lukowski als contactpersoon staat genoemd.
173.
Wanneer wordt dan deze aanleiding ten tonele gebracht? Zoals reeds hiervoor kort benoemd, wordt eerst op 20 februari 2014 überhaupt iets over het ‘Italië-verhaal’ op schrift gezet, in de vorm een proces-verbaal van AG Van der Schans. Dit gebeurt aldus pas als het strafrechtelijk onderzoek jegens cliënten reeds ruim acht maanden loopt. Vervolgens wordt de kennelijke informatie uit Italië eerst in het proces-verbaal ‘stand van zaken’ (bijlage 51 zaaksdossier Babel) dat op 19 mei 2014 is opgemaakt, ineens (en voor het eerst) opgevoerd als (mede) aanleiding c.q. start van het onderzoek jegens cliënten.13.Op dat moment is het strafrechtelijk onderzoek reeds bijna een jaar (!) aan de gang.’
174.
In het eindrelaas, dat is opgemaakt in februari 2015, wordt dit dan nog een keer gehaald onder verwijzing naar voornoemd proces-verbaal stand van zaken.14.
175.
Het enige andere proces-verbaal waar het ‘Italië-verhaal’ wordt genoemd betreft het proces-verbaal ‘Algemeen dossier’ dat eerst op 30 januari 2015 is opgesteld. Ook hierin wordt ineens het proces-verbaal van AG van der Schans genoemd.’
‘176.
Gerelateerd wordt dat de aanleiding voor het betreffende feitenonderzoek — naast de jegens de heer [requirant] gedane aangiften gebaseerd op de uitgelekte MOT-meldingen — zou zijn gelegen is in het proces-verbaal van AG Van der Schans betreffende het ontvangst van het emailbericht uit Italië.15.
177.
Naast het feit dat in de opdracht tot het feitenonderzoek, alsook in het proces-verbaal ‘bevindingen feitenonderzoek’ met geen woord over de email en het bezoek aan Italië wordt gerept, is deze stelling aantoonbaar onjuist. Immers, het bewuste proces-verbaal van Van der Schans waarnaar wordt verwezen is eerst opgesteld in februari 2014, aldus ruim nadat het feitenonderzoek werd bevolen, te weten januari 2013! Het opstellen van dit proces-verbaal dateert zelfs van ruim nadat het feitenonderzoek overging in een strafrechtelijk onderzoek (het strafrechtelijk onderzoek liep toen zoals gezegd inmiddels ruim acht maanden).
178.
Voorzitter, het is buitengewoon onwaarschijnlijk, indien zoals nu wordt gesteld door het OM — welk standpunt door het GEA is overgenomen — dat indien de aanleiding voor onderzoek (voor een groot deel) zou zijn gelegen in de informatie afkomstig uit Italië, dat dit nergens wordt opgeschreven in zowel de opdracht tot het feitenonderzoek (die zelfs expliciet de MOT-meldingen als aanleiding noemt), de processen-verbaal bevindingen feitenonderzoek en de opdracht voor het strafrechtelijk onderzoek.’
[…]
180.
Evenzo is het uiterst onwaarschijnlijk dat indien de beweerdelijke opzichzelfstaande informatie afkomstig uit Italië werkelijk een belangrijke aanleiding zou zijn geweest voor het onderzoek jegens de heer [requirant] (28 januari 2013 en 6 juni 2013) deze aanleiding eerst is vastgelegd in februari 2014, bijna een jaar nadat het onderzoek dat zou zijn gebaseerd op deze informatie, reeds is gestart. Dat is hoogst onaannemelijk.
181.
Reeds in eerste aanleg heeft de toenmalige verdediging getracht om meer informatie te verkrijgen ten aanzien van dit ‘Italië-verhaal’ en onder meer in dit verband het betreffende e-mailbericht boven water te krijgen. Dit is echter niet gelukt. Het e-mail bericht zou zowel vanaf de zijde van de verzender als aan die van ontvanger niet meer te achterhalen zijn (noch in digitale zin, noch in de vorm van een hard-copy).
182.
De enige nadere informatie die naar voren is gekomen vormt het verhoor van mr. Van der Schans op 29 juli 2015 als getuige bij RC, maar dit verschaft verre van de vereiste duidelijkheid.
183.
In dit verhoor verklaarde Van der Schans ten aanzien van het niet meer kunnen reproduceren van het bewuste e-mailbericht het volgende. Hij bevestigde dat hem twee maanden voorafgaand aan zijn verhoor bij de rechter-commissaris is gevraagd om het bewuste e-mailbericht te achterhalen in welke zin dan ook, maar dat hem dat niet is gelukt.16. Zelf zou hij het e-mailbericht nimmer elektronisch hebben ontvangen, maar slechts een hard-copy hebben gekregen. Deze zou hij echter niet hebben bewaard, omdat er destijds (nog) geen dossier zou zijn geweest.17.’
185.
Ook zou hij contact hebben opgenomen met de heer Pellicano in Italië.18. De heer Pellicano betrof de persoon die e-mail zou hebben verstuurd en met wie Van der Schans tijdens het bezoek aan Italië zou hebben gesproken.19. Pellicano zou hebben aangegeven dat hij de bewuste e-mail niet meer had.20. Kennelijk is genoegen genomen met het niet krijgen van een antwoord van mevrouw [naam 11] alsook met de mededeling van de heer Pellicano. Er is verder op geen enkele andere serieuze wijze getracht het e-mailbericht te achterhalen.’ […]
‘186.
Voorzitter, het is hoogst onaannemelijk dat — ervan uitgaande dat er een e-mail is geweest — in een zaak die men gelet op de persoon van de verdachte, waarmee het OM in Italië bij het versturen van het e-mailbericht reeds op de hoogte was en waarmee het OM in Curaçao in ieder geval op 19 december 2012 bekend is geraakt, meteen van het grootste belang moet hebben geacht, een dergelijke e-mail zowel aan de zijde van de verzender als aan die van ontvanger niet meer te reproduceren is in digitale zin, noch in de vorm van een hard-copy.
187.
Verder is onwaarschijnlijk dat het enige dat, met betrekking tot het ontvangen van het e-mailbericht en het bezoek aan Italië, zou zijn vastgelegd het ruim twee jaar na dato opgestelde uiterst summiere proces-verbaal is (proces-verbaal Van der Schans 20 februari 2014).’
189.
Moet Uw Hof werkelijk geloven dat alles met betrekking tot het e-mailbericht en het bezoek in Italië in december 2012 dan (slechts) mondeling is doorgegeven binnen het OM en aan de op dat moment (inmiddels januari 2013) op zijn minst in de startblokken staande onderzoeksleiders?
190.
Heeft niemand bij het OM, ook niet bijvoorbeeld mr. Lukowski, destijds iets met betrekking tot (de inhoud van) het emailberichten (de inhoud van) de bespreking in Italië in 2012 ook maar iets vastgelegd? Temeer nu Lukowski bovendien de contactpersoon was met betrekking tot het geëntameerde feitenonderzoek en strafrechtelijke onderzoek jegens cliënten, de onderzoeken die beweerdelijke mede zijn gestart juist naar aanleiding van de informatie kennelijk verkregen van het Italiaanse OM.
191.
Hebben de hoogste baas van het OM van Van der Schans en/of Lukowksi, aan wie — zoals rederlijkwijs valt te verwachten — gerapporteerd zou moeten zijn, na een werkbezoek aan Italië, dan wel de onderzoeksleiders van de zaak [requirant], destijds daarmee genoegen genomen en niet willen weten wat de Italianen precies meldden, en welke instantie dat deed? Moeten wij echt aannemen dat hier helemaal niets van is vastgelegd op schrift afgezien van èèn enkel zeer summier proces-verbaal van Van der Schans van meer dan twee jaar na dato. Dit is uiterst onwaarschijnlijk.
192.
Het is evenzeer onwaarschijnlijk dat indien het emailbericht en het bezoek aan Italië een belangrijke aanleiding zou hebben gevormd voor de start van het (feitelijk) onderzoek in januari 2013, zoals het OM zelf stelt, de AG die in buitenland is geweest en dit gesprek heeft gehad niet zou weten dat op basis hiervan een onderzoek is gestart jegens de heer [requirant].
193.
Als er inderdaad een e-mailbericht uit Italië is gekomen en dit tezamen met het bezoek aan Italië een belangrijke onafhankelijke aanleiding had gevormd voor het onderzoek, bevreemdt het bovendien dat de betreffende in Italië aangetroffen facturen uiteindelijk zes en een halve maand later pas (11 juni 2013) via een rechtshulpverzoek aan Italië werden opgevraagd.
194.
Conclusie: Het is onaannemelijk dat de gang van zaken zo is geweest dat er ook maar iets over deze kennelijke aanleiding wordt gerelateerd eerst ruim twee jaar na dato, op het moment dat het strafrechtelijk onderzoek jegens cliënten dan al ruimschoot loopt.
195.
In één van de pas veel later opgestelde processen-verbaal waarin het ‘Italië-verhaal’ als aanleiding voor het onderzoek wordt genoemd, wordt bovendien een aantoonbare leugen verteld. Daarnaast is, afgezien van het zeer summiere proces-verbaal van ruim 2 jaar naar dato, überhaupt nergens iets over het bezoek in Italië vastgelegd. Daar komt nog bij dat vervolgens het betreffende e-mailbericht is verdwenen en dat gesteld wordt dat niemand het bericht meer kan reproduceren. Tevens lijkt daartoe, getuige de verklaring van Van der Schans, ook niet veel moeite te zijn ondernomen.
196.
Wat zou er met het verhaal Italië aan de hand kunnen zijn?
197.
Staat er iets in het e-mailbericht dat men geheim wil houden? Wellicht iets over de heer [betrokkene 1]? Maar in dat geval zou deze informatie weggelakt kunnen worden.
198.
Kan het dan wellicht zo zijn dat het betreffende e-mailbericht niet van het Italiaanse OM is uitgegaan, maar vanuit het OM te Curaçao? Dat het initiatief, van zowel de mailwisseling als het bezoek aan Italië, van de zijde van het OM op Curaçao is gekomen?
199.
Het lijkt in ieder geval zeer onaannemelijk dat, zoals Van der Schans stelt, hij in zijn hoedanigheid als advocaat-generaal samen met de heer Lukowski (destijds coördinerend rechercheofficier van justitie) naar Italië zou zijn afgereisd, zonder ook maar enig idee te hebben om wat voor informatie het ging. Van der Schans verklaart daarover bij de RC dat zij zich hebben laten ‘verrassen’.21.
200.
In het geval het contact en initiatief vanuit het OM Curaçao zou zijn uitgegaan, zou — anders dan door het OM gesteld — in Italië geen zelfstandige bron van verdenking hebben gelegen. Dat zou betekenen dat (naar alle waarschijnlijkheid) hetgeen uit Italië is verkregen ook het rechtstreekse gevolg is van het onrechtmatig gebruik van de MOT-meldingen.
201.
Voorzitter, het is dan ook mede daarom dat nader onderzoek naar deze beweerdelijke zelfstandige bron van verdenking, mede in het licht van de inhoud van voorgaande paragraven, van groot belang is te achten voor de verdediging, alsook voor de waarheidsvinding in casu.
202.
Hiermee dient inzichtelijk te worden gemaakt of er inderdaad sprake is geweest van contact met het OM te Milaan, en zo ja, of dit daadwerkelijk aanleiding zou hebben gevormd (zoals beweerd) voor onderhavig onderzoek, alsook of hier hierin (zoals gesteld door het OM) daadwerkelijk een zelfstandige bron van verdenking lag, waarbij het MOT-traject volgens het OM geen rol zou spelen. Dan wel, of het initiatief van een dergelijk bezoek (als die al heeft plaats gevonden) uitgegaan is van het OM Curaçao?
203.
Het belang van dit onderzoek raakt de betrouwbaarheid, integriteit en rechtmatigheid van het onderliggend onderzoek, alsook van het handelen van het OM en tenslotte ook de integriteit van de rechtsstaat. De uitkomst hiervan is van belang voor de strafprocessuele gevolgen.’
‘5.6.2. Het verzochte nadere onderzoek
Het horen van officier van justitie te Milaan, de heer Roberto Pellicano:
213.
Volgens het OM zou deze persoon de verzender van het betreffende e-mailbericht zijn geweest. Hij zou aldus kunnen bevestigen of dat hij dit e-mailbericht daadwerkelijk heeft verstuurd, alsook zou hij meer informatie kunnen verschaffen over de inhoud van het bericht en het daaropvolgende bezoek aan Italië. De verdediging wenst hem voorts te vragen of dat het OM te Milaan vanuit eigen initiatief het OM te Curaçao destijds heeft benaderd met de mededeling dat zij informatie hadden die relevant kon zijn, of dat dit mogelijk anders is geweest. Hiermee dient inzichtelijk te worden of, indien er contact is geweest met het OM te Italië, nog afgezien van de vraag of dit daadwerkelijk aanleiding zou hebben gevormd (zoals beweerd) voor onderhavig onderzoek, hierin daadwerkelijk een zelfstandige bron van verdenking lag, waarbij het MOT-traject geen rol zou spelen. De uitkomst hiervan is van belang voor de strafprocessuele gevolgen.
214.
Bovendien zou de heer Pellicano kunnen worden gevraagd of dat het klopt dat het e-mailbericht ook van de zijde van het OM te Milaan niet meer te traceren is. Ook kan hem worden gevraagd om bij het OM aldaar nader onderzoek te laten verrichten.
215.
Nu AG Van der Schans kennelijk meerdere malen contact heeft gehad met de heer Pellicano, onder meer nog kort voor zijn verhoor bij de RC, zal hij in ieder over diens contactgegevens beschikken. Bovendien kan contact worden opgenomen met het OM te Italië, alwaar hij werkzaam zou zijn.
5.7. Conclusie ten aanzien van onderzoekswensen naar start van het onderzoek
216.
In het voorgaande heeft de verdediging aannemelijk gemaakt dat er in de aanleiding c.q. start van het onderzoek jegens cliënten onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden. De verdediging verzoekt Uw Hof om nader onderzoek (zoals uiteengezet in dit hoofdstuk) teneinde nader inzicht te verkrijgen in deze onrechtmatigheden alsmede om deze nader te kunnen onderbouwen, maar tevens om meer duidelijkheid te krijgen over de rol en het handelen hierin van het OM, mede in het licht van haar ontvankelijkheid.
217.
Het nalaten van (nader) onderzoek naar de aanleiding van het strafrechtelijke onderzoek in de zaak jegens cliënten, zal de waarheidsvinding frustreren, maar ook de kans die de verdediging dient te krijgen om de daadwerkelijke gang van zaken aan het licht te brengen. Derhalve zou de verdediging bij afwijzing in haar belangen worden geschaad. De verdediging heeft bovendien niet de mogelijkheid om hierover zelfstandig meer duidelijkheid te krijgen. Zonder de mogelijkheid van nader onderzoek als hiervoor bedoeld, is een ‘eerlijk proces’ zoals onder meer neergelegd in artikel 6 EVRM in de praktijk niet mogelijk en denkbaar.
218.
Indien blijkt, zoals nu meer dan aannemelijk is gemaakt, dat alle elementen die door het OM worden opgevoerd als zijnde aanleiding voor het onderzoek — en welke ook door het GEA als aanleiding zijn genoemd —, geen deugdelijke/rechtmatige basis hebben, dan wel in strijd met artikel 6 en/of 8 EVRM tot stand zijn gekomen, en het OM hierin een verwijtbare rol heeft gehad, althans bewust willens en wetens daarvan gebruik heeft gemaakt, zal dat — mede gelet op de totaliteit van deze schendingen — niet zonder strafvorderlijke consequenties zal kunnen blijven.’22.
7.
In de beslissing d.d. 16 november 2016 op de onderzoekswensen van de verdediging wees het Gemeenschappelijk hof het verzoek tot het horen van Pellicano af met de overweging:
‘De […] verzochte getuigen hebben allen — in de kern — betrekking op de door de verdediging gestelde onrechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek. De verdediging komt tot de conclusie dat er in het voorbereidend onderzoek, of anderszins onder omstandigheden die zij voor de ontvankelijkheidsvraag relevant acht, sprake is van jegens de verdachte begane onrechtmatigheden. Nader onderzoek, waaronder het horen van getuigen, is volgens de verdediging van belang om nader inzicht te verkrijgen in deze gestelde onrechtmatigheden en om deze nader te kunnen onderbouwen. Dit moet leiden tot meer duidelijkheid over de rol en het handelen hierin van het Openbaar Ministerie, dit in het licht van zijn ontvankelijkheid.
Naar het oordeel van het Hof zijn in dit stadium uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen aanknopingspunten aannemelijk geworden die het gestelde belang van de verdediging — beoordeeld in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad op het punt van vormverzuimen en het beoordelen van het verdedigingsbelang bij getuigenverzoeken ter zake — tot het horen van de […] verzochte getuigen in voldoende mate onderbouwen. Dit kan anders worden als uit het door de verdediging ondernomen onderzoek naar mogelijke onrechtmatigheden in het vooronderzoek meer concrete aanwijzingen blijken die in het licht van genoemde jurisprudentie tot het door de verdediging bepleite resultaat zou kunnen leiden. Het staat de verdediging vrij dit verzoek alsdan, voorzien van deze meer concrete onderbouwing, opnieuw aan het Hof te doen.’23.
8.
Vastgesteld moet worden dat het Hof in deze tussenuitspraak niet overweegt dat het horen van dr. Pellicano sowieso niet van belang is, dan wel van belang kan zijn, voor de niet-ontvankelijkheidsbeslissing in deze zaak. Het Hof oordeelde toen enkel dat de verdediging op het moment onvoldoende concrete aanwijzingen naar voren had gebracht dat sprake was van een onrechtmatigheid, die tot het door de verdediging bepleite resultaat kunnen (onderstreping raadslieden) leiden.
9.
Vervolgens heeft de verdediging eigen onderzoek verricht om het belang van het horen van Pellicano nader te duiden. Dit heeft geresulteerd in een herhaald verzoek om Pellicano te horen. Bij schriftelijk verzoek d.d. 10 maart 2017 heeft de verdediging het Gemeenschappelijk Hof wederom verzocht om Pellicano te horen als getuige omtrent hetgeen het OM in het strafdossier van requirant had uiteengezet over de wijze waarop zij informatie zouden hebben ontvangen van Pellicano, hetgeen het OM in het dossier presenteert als een door Pellicano aangedragen op zich zelf staande aanleiding voor het strafrechtelijk onderzoek jegens requirant.
10.
Aan dit herhaalde verzoek zijn door de verdediging op basis van het eigen onderzoek nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd.24. Immers, in dit schriftelijk verzoek is onder meer het volgende aangevoerd:
‘De verdediging heeft op de regiezitting reeds gemotiveerd bepleit dat er twijfels bestaan over de door het Openbaar Ministerie (hierna: OM) geschetste gang van zaken met betrekking tot de gestelde aanleiding voor het strafrechtelijk onderzoek jegens cliënten afkomstig van het OM te Milaan (Italië).’25.[…]
‘De verdediging heeft ter terechtzitting d.d. 26 oktober 2016 het verzoek tot het horen van Pellicano dan ook gedaan teneinde te onderzoeken of het daadwerkelijk zo is gegaan als door het OM wordt voorgehouden. De verdediging destilleert immers uit de voorhanden zijnde stukken een aantal aanwijzingen die mogelijk erop zouden kunnen duiden dat dit niet het geval is geweest. Indien zou blijken dat het initiatief, anders dan door het OM en AG Van der Schans in het dossier wordt gesteld, van de zijde van het OM op Curaçao is gekomen, kan deze vaststelling aanzienlijke gevolgen hebben voor de beantwoording van de vragen ex art. 393 en art. 394 CSv. Immers, in het geval het contact en initiatief m.b.t. de facturen vanuit het OM Curaçao zou zijn uitgegaan, zou — anders dan door het OM gesteld — in Italië geen zelfstandige bron van verdenking jegens cliënten hebben gelegen. Dat zou betekenen dat (naar alle waarschijnlijkheid) hetgeen uit Italië is verkregen ook het rechtstreekse gevolg is van het onrechtmatig gebruik van de MOT-meldingen. Maar tevens zou dit betekenen, zo mogelijk nog ingrijpender, dat door het Openbaar Ministerie in het dossier een lezing is geverbaliseerd die in strijd met de waarheid is.
Het voorgaande zou, onder meer in het licht van de geldende jurisprudentie (o.a. het Zwolsmancriterium), aanzienlijke consequenties kunnen hebben voor de ontvankelijkheid van het OM. Daarmee is het in het belang van de verdediging dat Pellicano wordt gehoord.’26.
‘Mede gelet op deze beslissing d.d. 16 november 2016 heeft de verdediging eigen onderzoek verricht, op basis waarvan wij Uw Hof een hernieuwd verzoek voorleggen tot het horen van Pellicano, voorzien van een meer concrete en aanvullende onderbouwing.
In het kader van dit eigen onderzoek heeft de verdediging de in Milaan gevestigde Professor of Law en advocaat, de heer L. Luparia (hierna: Luparia) benaderd. Naast advocaat is hij professor in het strafprocesrecht te Rome en tevens ‘visiting professor’ bij verschillende internationale universiteiten (zie ook zijn verklaring, bijlage 1). […]
In dit kader heeft Luparia samen met zijn kantoorgenote, mr. mevrouw C. Padovani (hierna Padovani), strafrechtadvocate en tevens docent aan diverse Universiteiten voor wat betreft ‘relaties tussen justitiële buitenlande autoriteiten’ (zie bijlage 1), op 20 januari jl. en 17 februari jl. gesprekken gevoerd met dr. Pellicano in verband met de door het OM gestelde gang van zaken midden/eind 2012. Luparia en Padovani hebben aan de verdediging mondeling laten weten dat Pellicano ontkent dat het contact is verlopen op de wijze zoals door het OM in het dossier [requirant] en [medeverdachte] is gesteld.
Het vorenstaande wordt ondersteund door een ondertekende schriftelijke verklaring van Luparia en Padovani, welke als bijlage 1 bij deze brief is gevoegd. Uit deze verklaring blijkt het volgende. Luparia en Padovani hebben aan Pellicano de reden van hun benadering uitgelegd. Daarbij is door hen onder meer in het bijzonder toegelicht dat Uw Hof slechts het verzoek tot het horen van Pellicano zou kunnen toewijzen indien aan het Hof concrete aanwijzingen zouden blijken die een ander licht kunnen werpen op hetgeen door het OM te Curaçao in het dossier van cliënten wordt gesteld over het contact tussen het OM en Pellicano. Hierop heeft Pellicano aangegeven dat hij beschikbaar zal zijn om voor uw Hof een verklaring af te leggen. Dit blijkt ook uit de door hem ondertekende schriftelijke verklaring, waarin hij aangeeft bereid te zijn om te getuigen (zie bijlage 2, inclusief vertaling). Zoals Luparia en Padovani ook aan de verdediging te kennen hebben gegeven, heeft Pellicano echter mede gedeeld dat het voor hem, vanwege zijn positie als officier van justitie bij het Openbaar Ministerie te Milaan, niet mogelijk is om zijn lezing van de gebeurtenissen thans op voorhand op schrift vast te leggen alvorens Uw Hof hem zou toewijzen als te horen getuige. Gezien zijn positie is het goed voorstelbaar dat hij geen schriftelijke verklaring wenst afleggen zonder dat hij door een Gerecht als getuige is opgeroepen. Niettemin is hij, zoals gezegd, wel bereid zijn verklaring te doen voor Uw Hof indien Uw Hof hem als getuige toewijst.
Uit de op schrift gestelde verklaring van Luparia en Padovani blijkt bovendien dat zij menen dat, gelet op hun professionele ervaring met de manier waarop dergelijke officiële contacten doorgaans plaatsvinden, alsook gezien de inhoud van de gesprekken die zij met Pellicano hebben gevoerd, Pellicano relevante informatie kan verschaffen die de lezing van het OM te Curaçao op essentiële punten weerspreekt. Het is dan ook gebaseerd op voornoemde punten dat Luparia en Padovani van oordeel zijn dat de verklaring van Pellicano van aanzienlijk belang is om de stelling van de verdediging — inhoudende dat het contact met Pellicano op essentiële elementen niet zo is gelopen zoals door het OM te Curaçao (waaronder AG Van der Schans) wordt voorgesteld — te onderbouwen.
Geconcludeerd kan aldus worden dat uit het door de verdediging ondernomen onderzoek, zoals hiervoor aangeduid, meer concrete aanwijzingen zijn gebleken die, om in de woorden van Uw Hof te blijven, ‘tot het door de verdediging bepleite resultaat zouden kunnen leiden’.27.
11.
Bij het schriftelijk verzoek waren, zoals reeds blijkt uit voorgaande citaten 2 bijlagen gevoegd ter adstructie van het belang van het horen van dr. Pellicano. In de eerste plaats was hierbij gevoegd een schrijven van de Italiaanse advocaten prof. dr. Luca Luparia en mr. Chiara Padovani die driemaal spraken met dr. Pellicano na de regiezitting van 26 oktober 2016. In het citaat hierboven uit het verzoek van de verdediging is reeds uiteengezet wat de inhoud van deze verklaringen was. Uit deze verklaringen volgt dat Pellicano in de besprekingen die hij met Luparia en Padovani had, de gang van zaken zoals geschetst door Van der Schans in het proces-verbaal van 20 februari 2014, alsmede in zijn verhoor bij de RC weerspreekt. Ten tweede was bij het herhaalde verzoek van de verdediging gevoegd een verklaring van dr. Pellicano zelf waarin hij aangeeft bereid te zijn om voor het Gemeenschappelijk Hof dienaangaande een verklaring af te leggen; welke verklaring in het bijzijn van mr. Padovani is afgelegd.
12.
De verdediging heeft aldus met deze documenten concrete feiten en omstandigheden aangedragen die de waarheidsgetrouwheid aantasten van de inhoud van het proces-verbaal van advocaat-generaal Van der Schans en zijn verhoor bij de rechter-commissaris, en aldus hetgeen door het Curaçaose OM in het dossier van requirant is geverbaliseerd omtrent deze gestelde aanleiding afkomstig uit Italië. Daarmee is het belang gegeven van het horen van Pellicano als getuige.
13.
In het verlengde hiervan is door de verdediging bovendien in ditzelfde schriftelijk verzoek d.d. 10 maart 2017 onderbouwd wat het belang van deze (nieuwe) feiten en omstandigheden is voor enige uit hoofde van de materiële en formele vragen te geven rechterlijke beslissing:
‘Geconcludeerd kan aldus worden dat uit het door de verdediging ondernomen onderzoek, zoals hiervoor aangeduid, meer concrete aanwijzingen zijn gebleken die, om in de woorden van Uw Hof te blijven, ‘tot het door de verdediging bepleite resultaat zouden kunnen leiden’.
Immers, er liggen thans niet te negeren aanwijzingen voor, die een indicatie vormen voor het feit dat uit de verklaring van Pellicano kan volgen dat de hele gang van zaken met betrekking tot de gestelde aanleiding uit Italië niet is verlopen zoals door het OM is voorgewend en in het dossier is geverbaliseerd. Zonder in dit stadium op voorhand een harde conclusie te kunnen trekken, moet in het kader van het nader duiden van het belang van het horen van Pellicano worden opgemerkt dat het voorgaande zelfs zou kunnen betekenen dat AG Van der Schans destijds een ambtsedig proces-verbaal in strijd met de waarheid heeft opgesteld, en ook bij de RC niet naar waarheid heeft verklaard.
Wat ook de precieze reden van het OM kan zijn geweest, de verklaring van Pellicano kan aantonen dat de door het OM in het dossier geschetste lezing niet in overeenstemming met de waarheid is. In dat geval zou ook het Zwolsman-criterium voor niet-ontvankelijkheid van het OM in zicht kunnen komen. Immers, indien zou blijken dat door het OM in het dossier van cliënten de waarheid geweld is aangedaan — en zelfs door een AG in strijd met de waarheid een ambtsedig proces-verbaal is opgesteld en in strijd met de waarheid bij de RC zou zijn verklaard — kan dit bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat, nota bene door het OM, doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.’28.
14.
Het Gemeenschappelijk Hof heeft vervolgens de beslissing omtrent het horen van dr. Pellicano, gebaseerd op dit herhaalde verzoek aangehouden tot de zitting van 12 juni 2017. Op deze zitting zijn door de verdediging om het verzoek nóg meer nader te adstrueren als getuigen meegebracht genoemde prof. Luparia en mr. Padovani.
15.
Ter zitting is door de verdediging betoogd dat het horen van Luparia en Padovani het belang van het horen van Pellicano nader kan adstrueren. Hieruit een passage:
‘Het proces-verbaal van de advocaat-generaal is naar ons oordeel in strijd met de waarheid opgemaakt en het Hof is hierdoor opzettelijk onjuist voorgelicht. Wij stellen ons op het standpunt dat dit de rechtmatigheid van de start van het onderzoek aantast.[…] De meegebrachte getuigen kunnen verklaren wat Pellicano tegen hen heeft verklaard.29. […] Pellicano heeft gezegd dat hij ten tijde van het eerste contact helemaal niet bekend was met [medeverdachte] of [requirant]. Indien het initiatief niet van Italië is uitgegaan maar van mr. Van der Schans, is er tot twee keer toe een onjuiste ambtsedige verklaring afgelegd door een magistraat. Op een dergelijk stuk moet het hof blind kunnen vertrouwen. Als er ook maar één opzettelijke onregelmatigheid in een ambtsedig proces-verbaal staat, is dat een aanwijzing mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Als het contact tussen Italië en Curaçao op een andere wijze tot stand is gekomen dan in de twee processen-verbaal is verklaard, moeten daar consequenties aan verbonden worden, dat kan niet worden genegeerd. Het opzettelijk onjuist voorlichten van het Hof wordt door de Hoge Raad onder het Zwolsmancriterium geschaard. Wij zijn van mening dat het horen van de getuige Pellicano cruciaal is […].30.’
16.
Het Gemeenschappelijk Hof heeft het horen van beide advocaten als getuigen omtrent hun contacten in Milaan met dr. Pellicano ter zitting van 12 juni 2017 — na de mondelinge toelichting van de verdediging — toegestaan, oordelend dat het horen van hen in het belang van de verdediging en niet ‘nodeloos’ was.31.
17.
Blijkens het proces-verbaal van terechtzitting heeft Luparia onder meer het volgende verklaard: ik heb Pellicano met betrekking tot dit onderwerp drie keer ontmoet. Hij reageerde meteen met de verklaring dat hij zich een heel andere versie van het gebeurde herinnerde. Hij was het niet eens met de informatie zoals die door het openbaar ministerie Curaçao was verstrekt. […] Hij zei op 20 januari 2017 dat hij bereid was om een schriftelijke verklaring, een affidavit, af te geven over de specifieke omstandigheden rond de start van het onderzoek, en het feit dat die volgens hem anders waren dan in de versie van het openbaar ministerie Curaçao. In een ;ater stadium besloot hij dat hij er de voorkeur aan gaf om niet een geschreven verklaring te geven, maar om zich direct door het Hof te laten horen. Hij is van mening dat dit de meest correcte manier is om deze kwestie te behandelen, te meer daar hij een collega is van de functionarissen van het openbaar ministerie.32.
18.
Blijkens het proces-verbaal van terechtzitting heeft Padovani onder meer het volgende verklaard: ‘Pellicano vertelde dat hij over deze zaak nooit een e-mail heeft gestuurd aan het openbaar ministerie van Curaçao. Hij vertelde ons ook dat hij zich een andere versie van de start van de zaak herinnerde. Hij was erg verrast omdat hij het niet eens was met de bewering dat hij degene was die een e-mail naar Curaçao zou hebben gestuurd. […] hij benadrukte zijn bereidheid om naar het Hof te komen om gehoord te worden. Hij vroeg uitdrukkelijk aan ons om niet vooruit te lopen op zijn verklaring omdat hij zelf wil verklaren, rechtstreeks ten overstaan van de rechters. […] Dat vindt hij correct omdat hij een ambtenaar is van de staat. […] ik begrijp dat hij de informatie waarover hij beschikt alleen aan de rechter wil voorleggen’.33. ‘De raadsvrouw stelt de navolgende aanvullende vraag. — Wat bedoelt u met: ‘It is our belief’ (raadslieden: tekst uit de schriftelijke verklaring van getuigen)? Waar is dat op gebaseerd? De getuige antwoordt dat zij daarmee een objectieve constatering bedoelt, gebaseerd op hetgeen tijdens de ontmoetingen is besproken. […] De jongste rechter vraagt aan de getuige: als ik het goed begrepen heb, heeft Pellicano u meer info gegeven over de start van het onderzoek dan u ons nu vertelt, maar heeft hij u gevraagd om die informatie (nog) niet aan het Hof te vertellen, omdat hij het beter vond om die informatie rechtstreeks te geven. […] De getuige antwoordt als volgt: Ja, dat klopt Wij hebben met Pellicano de versie van het openbaar ministerie Curaçao besproken, met betrekking tot de volgorde van de gang van zaken rond de start van het strafrechtelijk onderzoek. Hij gaf duidelijk aan dat hij het niet eens was met deze versie en zich een andere gang van zaken herinnerde. […] Na erover nagedacht te hebben bleef hij weliswaar bij het standpunt dat de versie van het openbaar ministerie van Curaçao niet correct was, maar vanwege zijn status als openbaar ambtenaaren omdat zijn affidavit een verklaring onder ede van een collega van een ander land zou weerspreken [onderstreping raadslieden), had hij zich gerealiseerd dat het correcter zou zij om een verklaring af te leggen ten overstaan van het Hof. […]De jongste rechter vraagt aan de getuige of Pellicano inderdaad uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij nooit een e-mail heeft geschreven aan het openbaar ministerie van Curaçao. De getuige antwoordt dat dit klopt. De jongste rechter vraagt aan de getuige of Pellicano nog meer informatie heeft gegeven over het verschil tussen zijn herinnering en de verklaring van het openbaar ministerie van Curaçao.De getuige antwoordt dat Pellicano uitlegde hoe het contact tot stand gekomen was34.(onderstreping raadslieden)
19.
Ter zitting d.d. 12 juni 2017 heeft de verdediging — mede op basis van de inhoud van deze nieuwe getuigenverklaringen — opnieuw verzocht om Pellicano te horen. Ter onderbouwing hiervan is — blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 12,13 en 14 juni 2017 — ten eerste aangevoerd:
‘Wij hebben een notitie van Pellicano onder ogen gehad, waarin hij uitlegt hoe het contact met Curaçao tot stand is gekomen. […] De antwoorden die u zoekt vindt u bij Pellicano. In Milaan is iets gebeurd dat niet strookt met het verhaal van het openbaar ministerie, en dat zou voldoende moeten zijn voor het Hof om deze kwestie ambtshalve te onderzoeken. Wij hebben nieuwe informatie aangeleverd, die ten tijde van ons eerdere verzoek in oktober nog niet bekend was. Wij herhalen ons verzoek om de getuige Pellicano te horen […] De stelling van het openbaar ministerie dat het niet van belang is hoe het precies is gegaan, is niet in overeenstemming met de jurisprudentie met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.’35.
20.
Door de verdediging is het verzoek nader onderbouwd aan de hand van een overgelegde pleitnota, die onder meer het volgende inhoudt:
‘Inleiding: onderzoeksplicht
7.
In het AIVD-arrest van de Hoge Raad 5 september 2006 NJ 2007 336, is neergelegd wanneer de strafrechter de taak heeft om onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van het verkregen bewijs:
- —
onderbouwd beroep op onbetrouwbaarheid van een proces-verbaal
- —
strafrechter dient gegrondheid van dit beroep te onderzoeken
- —
verdediging met daarbij gelegenheid hebben dit materiaal aan te vechten en te doen onderzoeken
- —
eventueel door getuigen te doen horen
- —
het fair trial vereist van artikel 6 EVRM brengt deze onderzoeksplicht met zich
- —
mogelijkheid tot toetsing van betrouwbaarheid van een proces-verbaal dat voor het bewijs is gebruikt c.q. is gebruikt ter weerlegging van de niet-ontvankelijkheid van het OM is cruciaal
8.
Het EHRM sluit niet uit dat in het kader van opsporingsonderzoek wordt voortgebouwd op informatie uit andere bronnen. Echter, indien gebruik van zulke informatie vragen oproept ten aanzien van in het EVRM gegarandeerde rechten en dit aannemelijk is gemaakt, ontstaat onderzoeksplicht naar de feiten. Zie hiervoor arrest EHRM 27 juni 2001 inzake Rodriges Vd Nederland (NJ 2002 102). Annotator Schalken wijst op een vijftal belangrijke aspecten die het belang om in casu Luparia en Padovani te horen met het oog op het horen van Pellicano ondersteunen:
- —
cruciaal is de vraag naar strijdigheid met EVRM
- —
hoe toon je dit aan? Daarvoor is kennis van de werkelijke gang van zaken vereist, aldus Schalken. En daarvoor is weer onderzoek naar de feiten nodig, bijvoorbeeld het ondervragen van getuigen.
- —
de verdediging moet voldoende feiten aannemelijk maken
- —
cirkelredenering ligt al gauw op de loer
- —
cirkelredenering kan alleen worden doorbroken als verdediging in ieder geval de kans krijgt nader onderzoek te laten doen als er in ieder geval geen sprake is van vage en niet onderbouwde veronderstellingen.
- —
als aanknopingspunten voor gerede twijfel bestaan ter zake rechtmatigheid van voorinformatie, kan hieraan niet worden voorbij gegaan door de rechter ‘omdat hij anders het risico loopt dat de procesgang als unfair wordt gekwalificeerd’.
- —
Schalke geeft als voorbeeld het Ramola-arrest van de Hoge Raad 30 november 1999, waarin sprake was van het niet vermelden in het proces-verbaal van een proefaankoop van een informant. Dit alleen al noodzaakte volgens de Hoge Raad tot nader onderzoek via het oproepen van getuigen.
- —
Risico dat een volgens het recht mogelijk fatale onrechtmatigheid wordt ‘witgewassen’ ligt niet alleen bij de verdachte.
Conclusie: Uw Hof heeft ook ambtshalve bij deze stand van zaken een onderzoeksplicht naar de rechtmatigheid van de informatie in het proces-veraal van Van der Schans. Dit geldt temeer nu onjuiste voorlichting van de rechter door politie of OM kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM.36.
Deze onderzoeksplicht geldt temeer nu het GEA op p. 6 vonnis heeft erkend dat de aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek jegens clienten ‘in de eerste plaats is gelegen in het e-mailbericht dat het OM in 2012 heeft ontvangen van het OM in Italie’.
Vanuit dit perspectief dient u de navolgende toelichting te beoordelen.
Verzoek tot horen Pellicano als getuige
9.
Wij persisteren bij het verzoek tot het horen van Pellicano. Hiertoe verwijzen wij in de eerste plaats ook naar de inhoud van de brief d.d. 10 maart jl., waarin wij dit hernieuwde verzoek reeds uiteen hebben gezet. Om uw hof niet te vermoeien met herhaling, zullen wij nu niet de gehele inhoud van deze brief gaan voorhouden, maar wij verwijzen er wel naar. Wij zullen ons verzoek echter aanvullen met de aanvullende en meer concrete informatie die is gebleken.
10.
In de eerste plaats wordt gerefereerd naar de informatie die is gebleken uit de verklaringen van Luparia en Padovani.
[…]
12.
Hieruit volden aldus concrete aanwijzingen die de verklaringen van Van der Schans ter discussie stellen. Hetgeen Pellicano in meerdere gesprekken heeft verklaard aan Luparia, Padovani, maar ook aan de verdediging zelf, is immers op elementaire punten contradictoir aan hetgeen door Van der Schans is geverbaliseerd. Dit zou betekenen dat met een verklaring van Pellicano als getuige voor Uw Hof zou kunnen worden aangetoond dat Van der Schans zowel in een ambtsedig proces-verbaal, als in een onder ede in zijn verklaring bij de rechter-commissaris niet naar waarheid heeft verklaard.
13.
Mede gelet hierop is het horen van Pellicano van belang voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 393 en 394 Sv te nemen beslissingen.
14.
Immers, het voorgaande kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als concrete aanwijzingen die tot een niet-ontvankelijkheid van het OM zouden kunnen leiden. Indien zou blijken dat door het OM in het dossier van cliënten de waarheid geweld is aangedaan en dat zelfs door een AG in strijd met de waarheid een ambtsedig proces-verbaal is opgesteld en in strijd met de waarheid bij de RC zou zijn verklaard (laatstgenoemde zou zelfs meineed zou kunnen opleveren), kan dit bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat door het OM, doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
15.
Ook verdient wederom vermelding de uitspraak in de zaak [naam 1] van onder andere verdachte [naam 2]. Op 24 augustus 2011 verklaarde het Gerecht in Eerste Aanleg het OM van Sint Maarten niet ontvankelijk omdat een rechercheur zich schuldig had gemaakt aan valsheid in geschrifte door een verkeerde datum op een proces-verbaal te plaatsen. De rechercheur was echter betrokken bij vrijwel het gehele onderzoek en heeft derhalve het gehele onderzoek besmet, hetgeen tot niet ontvankelijk verklaring van het OM leidde. Het OM is van deze zaak niet in beroep gekomen. De rechercheur die de valsheid in geschrifte had gepleegd is hiervoor uiteindelijk veroordeeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Curacao voor valsheid in geschrifte.37.
16.
Zie in dit verband ook ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ855. Hierin stelde de rechtbank vast dat een proces-verbaal niet overeenkomstig de waarheid was opgemaakt. De rechtbank was van oordeel dat niet kon worden vastgesteld dat de opsteller van het pv opzettelijk foutief had verklaard in het pv, maar overwoog dat zij onvoorwaardelijk moet kunnen uitgaan van de juistheid van de processen-verbaal die zich een strafdossier bevinden. Het OM werd in deze zaak terecht niet-ontvankelijk verklaard.
17.
In dit kader delen wij u nog mede dat Uw Hof niet zal kunnen volstaan met strafmatiging als sanctie op grond van de stelling dat de in Italië aangetroffen facturen er toch waren. De mogelijk meinedige opstelling van de AG zal de integriteit van het gehele onderzoek raken. Ook al omdat deze dan zijn te beschouwen als de ‘fruit of the poisonous tree’. Bovendien zou in dat scenario het OM dan zonder enige verdenking informatie hebben willen verkrijgen. Immers, de actie van de AG Van der Schans vond plaats toen er nog geen strafrechtelijk onderzoek, zelfs nog geen feitenonderzoek liep. Er was op dat moment op geen enkele wijze sprake van een verdenking jegens cliënten (zie ook brief van het OM als productie 3 gevoegd bij schrijven verdediging 31 augustus 2016, alsmede brief MOT-productie 4 schrijven verdediging van 31 augustus 2016). Dat het OM hiervan ook bewust was blijkt ook uit de reeds in het geding gebrachte brief waarin het OM dit met zoveel woorden ook aan de FAS aangeeft (bijlage 5 pleidooi verdediging regiezitting).
18.
Hierbij verdient nog vermelding dat het GEA destijds het verdedigingsbelang onderkende bij het horen van Van der Schans over hetgeen is gerelateerd in zijn proces-verbaal en over de in het ongerede geraakte e-mail.38. Er is dus thans wel degelijk een argument om nu ook Pellicano te horen nu de verklaring van AG Van der Schans gemotiveerd ter discussie is komen te staan nadien op grond van nieuwe door de verdediging ingebrachte informatie, die bij het GEA toen niet bekend was.
19.
In dit verband is ook nog enige jurisprudentie van het EHRM van belang. Onder meer EHRM 27 juni 2001, NJ 2002, 102 waaruit volgt dat het EHRM een schending van het EHRM aanwezig kan achten indien er redenen zijn om aan te nemen dat de gegevens op basis waarvan een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart zijn verkregen in strijd met artikel 6 EVRM.’39.
[…]
- ‘23.
Vermelding verdient in dit verband ten slotte nog een arrest van het gerechtshof Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat voor controle plaats is als er sterke aanwijzingen bestaan dat informatie is verkregen door schending van fundamentele rechten van de verdachte.40.
- 24.
Ten aanzien van het verzoek tot het horen van Pellicano hebben de PG's in het standpunt van 21 april 2017 onder meer gesteld dat in de brief niet wordt gerept over enige ontkenning zijdens Pellicano. Hoewel dit ook al uit de schriftelijke verklaring van Luparia en Padovani bleek, blijkt uit hun verklaring ter terechtzitting, ondubbelzinnig dat Pellicano de lezing van Van der Schans op elementaire punten ontkent. Bovendien kan de verdediging aldus uit eigen waarneming verklaren dat Pellicano ook tegenover ons de lezing van Van der Schans op elementaire punten heeft ontkent. Temeer een reden om het horen Pellicano toe te wijzen.
- 25.
De PG heeft voorts ter onderbouwing van zijn standpunt om het verzoek af te wijzen nogmaals uitgebreid hetgeen herhaald wat AG Van der Schans in het dossier heeft gerelateerd over de gang van zaken met betrekking tot het contact met Pellicano. Echter, Pellicano kan nu juist verklaren dat het op elementaire punten aanzienlijk anders is gegaan dan door de AG is gesteld. Dat Pellicano zal verklaren dat het op elementaire punten anders is gegaan verklaren blijkt reeds uit de verklaring van Luparia en Padovani, alsook uit hetgeen wij uw Hof vandaag kenbaar hebben gemaakt over onze ontmoeting met Pellicano.’41.
21.
Ter aanvulling van de pleitnota is ter zitting — blijkens het proces verbaal d.d. 12, 13 en 14 juni 2017 — onder meer nog het volgende aangevoerd:
‘Hetgeen wij vandaag van de getuigen hebben gehoord is derhalve cruciaal. Zij hebben allen verklaard dat volgens Pellicano de versie van het openbaar ministerie van Curaçao niet juist is. Pellicano is bereid in persoon te verklaren […] Er liggen thans voldoende concrete aanwijzingen om het proces-verbaal en de onder ede bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van mr. Van der Schans ter discussie te stellen. Er is bovendien nog meer informatie dan hetgeen de getuigen konden overbrengen. Hieruit blijkt dat het noodzakelijk is om Pellicano zelf te horen.’42. […] Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 7 tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris43.: ‘de e-mail was niet persoonlijk aan mij gericht, maar aan het openbaar ministerie van Curaçoa. Er stond wel de naam onder van Pellicano’. Van der Schans zegt dit zeer specifiek.[…] Het hof hoeft nu nog niet te beslissen over de niet-ontvankelijkheid, maar moet bezien of er voldoende aanwijzingen zijn voor nader onderzoek en dan met name het horen van Pellicano in persoon. Schalken betoogt in de zaak Rodriguez, dat er ambtshalve aanleiding is tot het horen van getuigen indien er concrete aanwijzingen zijn van normschendingen. Wij hebben verklaard dat Pellicano meer concrete informatie kan verschaffen. […] Het siert hen (getuigen.raadslieden) dat zij niet in naam van Pellicano willen verklaren dat zijn collega meineed heeft gepleegd, aangezien dit niet past binnen hun ethische code. Om die reden houdt Pellicano zich juist beschikbaar om in persoon hierover te getuigen.44.
22.
Het Hof heeft daarop dit verzoek ter zitting afgewezen met de volgende motivering:
‘De verklaringen van de getuigen Luparia en Padovani komen, samen genomen, in essentie op het volgende neer:
- —
Dat Pellicano hen heeft laten weten verbaasd te zijn over hetgeen in de brief van de verdediging van 24 november 2016 stond vermeld ten aanzien van de start van het onderzoek en dat hij zich een andere versie van de start van het onderzoek herinnert;
- —
Dat Pellicano persoonlijk geen e-mail aan her openbaar ministerie Curaçao heeft gestuurd,
- —
Dat pellicano over de inhoudelijke gang van zaken nog meer heeft gezegd, maar dat daar door de getuigen geen nadere mededelingen over kunnen worden gedaan.
Het hof is van oordeel dat het bovenstaande onvoldoende concreet is om het verzoek tot het horen van de getuige Pellicano te dragen. Door mr. Van der Schans is in zijn verklaring niet met die stelligheid als door de verdediging naar voren gebracht verklaard dat de email door Pellicano persoonlijk is ondertekend en verstuurd. Daarmee is er geen begin van aannemelijkheid dat de verklaring van mr. Van der Schans leugenachtig is. Voor het overige overweegt het hof dat niet is onderbouwd wat het belang zou zijn om vast te stellen welke functionaris van het openbaar ministerie te Milaan dan wel de afzender of de ondertekenaar van voornoemde e-mail is geweest. Niet ter discussie staat dat de desbetreffende informatie van het Italiaanse openbaar ministerie afkomstig is. Nu de getuigen weliswaar hebben verklaard dat Pellicano meer aan hen heeft verteld over de inhoudelijke gang van zaken, maar geen enkele indicatie hebben gegeven wat dat meerdere inhoudt, biedt ook dat, zelfs in samenhang met hetgeen verder is verklaard, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat Pellicano iets kan verklaren dat van belang kan zijn voor enige door het Hof in deze zaak te nemen beslissing.
Het Hof acht het horen van de getuige Pellicano, gelet op bovenstaande, nodeloos en het verzoek zal worden afgewezen.’45.
23.
Deze afwijzing door het Hof is, mede gelet op enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en in het licht door de verdediging is aangevoerd omtrent de door Luparia en Padovani afgelegde verklaringen, en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen niet begrijpelijk.
24.
Allereerst schetst het hof in haar visie de essentie van de getuigenverklaringen en stelt dat die door het hof geschetste essentie onvoldoende concreet is om het verzoek tot het horen van Pellicano te dragen. Echter, in de door het hof opgestelde essentie laat het hof — blijkens de hiervoor in dit middel geschetste inhoud van de verklaringen ter zitting — een aantal essentiële aspecten uit de verklaringen van de getuigen achterwege die wel van belang zijn bij de beoordeling van het getuigenverzoek. Dit zal hieronder nader worden toegelicht. Voorts zal worden toegelicht dat de verklaringen van Luparia en Padovani wel concreet genoeg zijn om het verzoek van de verdediging kunnen dragen, zodat het oordeel van het hof op dit punt, almede het oordeel dat het horen van Pellicano nodeloos zou zijn, onbegrijpelijk is — mede gezien het door de verdediging aangevoerde.
25.
Het hof overweegt dat er geen begin van aannemelijkheid is dat de verklaring van Van der Schans leugenachtig is omdat Van der Schans in zijn verklaring niet met die stelligheid als door de verdediging naar voren gebracht zou hebben verklaard dat de email door Pellicano is ondertekend en verstuurd. Deze overweging is onbegrijpelijk mede doordat deze feitelijke grondslag mist. Immers, hetgeen de verdediging hierover naar voren heeft gebracht — en blijkens p. 11 proces-verbaal zitting 12 juni [requirant] — is dat Van der Schans bij de rechter-commissaris heeft verklaard: ‘er stond wel de naam onder van Pellicano’. Kijkt men naar het proces-verbaal van het verhoor van Van der Schans bij de rechtercommissaris staat daar letterlijk te lezen dat Van der Schans heeft verklaard: ‘Er stond wel de naam onder van de heer Pellicano’.46. De conclusie die het hof trekt dat Van der Schans in zijn verklaring niet met die stelligheid als door de verdediging naar voren gebracht zou hebben verklaard dat de e-mail door Pellicano was ondertekend is aldus onbegrijpelijk nu hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht de letterlijke tekst van Van der Schans zelf is.
26.
Het voorgaande geldt temeer wanneer men de overige inhoud op dit punt van het proces-verbaal van Van der Schans bij de rechter-commissaris in aanmerking neemt. Door Van der Schans het navolgende onder ede verklaard:
Het betreft de navolgende stukken uit de verklaring:
- —
op vraag 5b is geantwoord: ‘Ik heb geen antwoord e-mail gestuurd. Wel heb ik naar aanleiding van die e-mail en na intern overleg op het PG parketde heer Pellicanogebeld.
Dit naar aanleiding vandie e-mail’.
- —
op vraag 7: ‘De e-mail was niet persoonlijk aan mij gericht maar aan het OM op Curaçao via het algemene adres van het OM. Er stond wel de naam onder van de heer Pellicano.’
- —
op vraag 17: ‘We hebben gesproken in Italië met de heer Pellicano.’
- —
op vraag 38: ‘Een aantal maanden geleden heb ik contact opgenomen met de heer Pellicano in Italië. Ik heb hem de vraag gesteld of deze e-mail bij hen was te achterhalen; of hij die e- mail nog had in zijn systeem.’
- —
op vraag 53: ‘Ik weet dat ik en mijn collega, dhr Lukowski met onze collega in Italië, dhr Pellicano, een concrete afspraak hebben gemaakt wanneer wij elkaar in Italië zouden ontmoeten.’
- —
als antwoord op vraag 54, inhoudende of Van der Schans de naam van de Italiaanse betrokkene en diens hoedanigheid kan verstrekken is geantwoord: ‘Dhr Roberto Pellicano, officier van justitie te Milaan.’
27.
Het voorgaande betekent dat de reden die het Hof ten grondslag legt aan het oordeel dat er geen begin van aannemelijkheid is dat de verklaring van mr. Van der schans leugenachtig is, onbegrijpelijk is. Temeer gezien het feit nu uit de inhoud van de verklaringen van Luparia en Padovani zoals reeds in dit middel uiteengezet wel een begin van aannemelijkeid volgt van de onjuistheid van de verklaring van Van der Schans en ook diens leugenachtigheid op dit punt.47.
28.
De afwijzing van het getuigenverzoek wordt voorts gemotiveerd met de overweging dat het hof voor het overige overweegt dat niet is onderbouwd wat het belang zou zijn om vast te stellen welke functionaris van het openbaar ministerie te Milaan de afzender/ondertekenaar van de e-mail is geweest en dat niet ter discussie staat dat de desbetreffende informatie van het Italiaanse openbaar ministerie afkomstig is.48. Ook deze grond maakt de afwijzing onbegrijpelijk zonder nadere doch ontbrekende motivering — gelet op hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd. Immers — blijkens de in dit middel geciteerde stukken van het door de verdediging aangevoerde — is het de verdediging niet om te doen welke functionaris van het OM Milaan de door Van der Schans genoemde e-mail zou hebben gestuurd, maar door de verdediging wordt betwist dat er überhaupt op eigen initiatief van het OM Milaan (ongeacht welke functionaris dit zou hebben gedaan) een e-mail zou zijn gestuurd op de wijze zoals Van der Schans heeft verklaard. Door de verdediging is ook niet betwist dat de informatie waar het om ging van het Italiaanse openbaar ministerie afkomstig is. Betwist wordt de door Van der Schans geschetste wijze waarop het OM kennis heeft gekregen van de informatie uit Italië. De verdediging wenst nu juist met het horen van Pellicano aan te tonen dat het initiatief voor het contact met het OM Milaan vanuit OM Curaçao is gekomen, en niet zoals Van der Schans onder ede heeft verklaard vanuit het OM te Milaan (in de hoedanigheid van Pellicano). Een begin van aannemelijkheid voor deze stelling van de verdediging volgt nu juist uit de verklaringen van getuigen Luparia en Padovani. Immers, Van der Schans heeft in zijn proces-verbaal d.d. 20 februari 2014 en in zijn verhoor bij de RC verklaard dat het contact is ontstaan naar aanleiding van een e-mail van Pellicano en dat Pellicano ook de betrokkene is geweest via wie het contact tussen de twee openbaar ministeries is verlopen.49. Uit de verklaringen van Luparia en Padovani kan echter ondubbelzinnig worden afgeleid dat: Pellicano uitlegde aan hen hoe het contact tot stand gekomen was50.; Pellicano uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij het sturen van deze e-mail ontkent51.; dat Pellicano ‘duidelijk aangaf dat hij het niet eens was met de versie van Van der Schans’52.; en dat Pellicano aangaf dat ‘zijn affidavit een verklaring onder ede van een collega van een ander land zou weerspreken’.
29.
Een laatste door het hof genoemde grond voor afwijzing is de redenering van het hof dat de getuigen weliswaar hebben verklaard dat Pellicano meer aan hen heeft verteld over de inhoudelijke gang van zaken, maar dat deze omstandigheid, nu de getuigen geen enkele indicatie zouden hebben gegeven wat dat meerdere inhoudt, zelfs in samenhang met wat de getuigen verder hebben verklaard, geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat Pellicano iets kan verklaren dat van belang kan zijn voor enige door het Hof in deze zaak te nemen beslissing. Nog los van het feit dat door de getuigen een legitieme reden is gegeven voor het niet vooruitlopen op de inhoud van hetgeen Pellicano precies kan verklaren, geldt het volgende. Uit de verklaringen van de getuigen, zoals reeds geciteerd, kan nu juist worden afgeleid dat er wel een indicatie gegeven over wat Pellicano meer over de inhoudelijke gang van zaken kan verklaren. Immers, hij heeft aangegeven dat gang van zaken op essentiële punten anders is gegaan dan door Van der Schans onder ede is gesteld, en dat Pellicano onder meer ontkent dat hij — zoals Van der Schans onder ede heeft verklaard, op eigen initiatief een e-mail aan het OM Curaçao zou hebben gestuurd. Deze feiten en omstandigheden kunnen bezwaarlijk anders worden opgevat dan een begin van aannemelijkheid dat de onder ede afgelegde verklaringen van Van der Schans niet kloppen hetgeen noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat door Van der Schans onder ede in strijd met de waarheid is verklaard in zijn proces-verbaal d.d. 20 april 2014 en in zijn verhoor bij de RC d.d. 29 juli 2015. Mogelijk zelfs opzettelijk. Tevens leveren de verklaringen van Luparia en Padovani tenminste een prima facie bewijs op dat Pellicano hierover meer duidelijkheid kan verschaffen. Dat het hof hierin — zelfs in samenhang met hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd onvoldoende aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat Pellicano iets kan verklaren dat van belang kan zijn voor enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing is dan ook onbegrijpelijk zonder nadere motivering. Dit geldt temeer nu de heeft verdediging heeft betoogd — hetgeen door getuigen wordt onderschreven — dat Pellicano zou kunnen verklaren dat door een advocaat-generaal in strijd werkelijke gang van zaken onder ede is verklaard. Het verzoek van de verdediging is tevens onderbouwd met een uitvoerige uiteenzetting dat de omstandigheid van het liegen/in strijd met de waarheid verklaren van de advocaat-generaal op zich zelf al gevolgen zou kunnen hebben voor het beantwoorden van de formele en/of materiele vragen (bv niet ontvankelijkheid OM), en dat onduidelijkheid hierover op zich zelf op grond van de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie tot nader onderzoek noopt. In de overweging van het hof dat het geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat Pellicano iets kan verklaren dat van belang kan zijn voor enige door het Hof in deze zaak te nemen beslissing, is het Hof niet alleen ten onrechte vooruit gelopen op hetgeen Pellicano zou kunnen verklaren, maar is het Hof tevens ten onrechte in het geheel voorbij gegaan aan de voornoemde onderbouwing van het verzoek. Ook op dit punt is aldus de afwijzing van het hof, zonder nadere doch ontbrekende motivering, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
30.
Na de afwijzing ter zitting heeft de verdediging bij (eind)pleidooi ten aanzien van de formele verweren, opnieuw het verzoek om Pellicano te horen herhaald. Blijkens het proces-verbaal is in aanvulling op het eerdere verzoek en naar aanleiding van de afwijzing van het hof ter zitting 12 juni 2017 opgenomen: ‘Er kan toch niet ontkend worden dar mr. Van der Schans een duidelijk antwoord heeft gegeven op vraag 7 van zijn verklaring tegenover de rechter-commissaris en uitdrukkelijk heeft gezegd dat onder de e-mail uit Italië de naam van Pellicano stond. Hij zegt ook dat hij met Pellicano heeft gebeld of hij nog over de betreffende mail beschikt.53. Wij proberen geen verwarring te stichten. De verwarring is ontstaan door de handelswijze van het openbaar ministerie en met name door de verklaringen van Van der Schans. Wij zijn van mening dat mr. Van der Schans in zijn proces-verbaal en tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris niet de waarheid heeft verteld. Het Hof moet volkomen kunnen vertrouwen op de juistheid van dergelijke stukken. Wij begrijpen niet dat het openbaar ministerie beweert dat het niet relevant is wie de e-mail heeft ondertekend of verzonden. Dat is juist bijzonder belangrijk. Als mr. Van der Schans hierover niet de waarheid vertelt en het openbaar ministerie Curaçao op eigen initiatief contact heeft gelegd met Italië, dan zijn wij allen vals voorgelicht. Dit is een ernstige kwestie, ik verwijs naar de bevindingen van de Hoge Raad in het Karman-arrest. Dit alles vormt te meer een reden om alsnog de getuige Pellicano in persoon te horen en aan de kennelijke verwarring die wij gesticht zouden hebben een einde te maken. Wij herhalen ons verzoek daartoe.’54.
31.
Bij vonnis d.d. 21 juli 2017 heeft het Hof het herhaalde verzoek opnieuw afgewezen. 's Hofs redenering teneinde het tijdens eindpleidooi (pleidooi formele verweren) herhaalde verzoek tot het horen van dr. Pellicano af te wijzen houdt het volgende in:
‘Het Hof heeft hiervoor al vastgesteld dat de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek niet is gelegen in het proces-verbaal van Van der Schans. Dit valt op eenvoudige wijze uit het dossier op te maken, zodat van misleiding door het Openbaar Ministerie geen sprake is.
Verder stelt het Hof vast dat de twee facturen waarvan advocaat-generaal Van der Schans in zijn proces-verbaal van 20 februari 2014 melding maakt daadwerkelijk hebben bestaan en dat kopieën daarvan zich in het dossier bevinden. De authenticiteit hiervan is dan ook niet in het geding. Deze kopieën zijn door middel van een rechtshulpverzoek aan Italië verkregen. Voor zover de gang van zaken rondom de e-mail en het daaropvolgende werkbezoek aan Italië niet (geheel) conform de verklaring van de advocaat-generaal zou zijn verlopen is de verdachte daardoor niet in zijn belangen geschaad, aangezien de kopieën van de beide facturen in aansluiting op dit werkbezoek op controleerbare en rechtsgeldige wijze zijn verkregen.’55.
‘Het horen van Pellicano als getuige acht het Hof nodeloos nu zijn verklaring niet kan bijdragen aan enige in deze zaak te nemen beslissing.’56.
32.
Ook deze afwijzing daarvan is onbegrijpelijk te achten als men in aanmerking neemt hetgeen door de verdediging is aangevoerd, hetgeen hierna wordt toegelicht.
33.
In de eerste alinea van de geciteerde overweging stelt het hof dat de aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek niet is gelegen in het proces-verbaal van Van der Schans en dat dit op ‘eenvoudige wijze uit het dossier valt op te maken’. Het hof verbindt daaraan de conclusie:
‘zodat van misleiding door het Openbaar Ministerie geen sprake is’.
34.
Allereerst mist deze overweging feitelijke grondslag omdat, zoals door de verdediging ook aangevoerd, het OM zelf wel degelijk in het strafdossier van requirant meerdere malen in essentiële processen-verbaal (proces-verbaal stand van zaken d.d. 19 mei 2014, proces-verbaal algemeen dossier d.d. 30 januari 2015 en proces-verbaal eindrelaas d.d. februari 2015) heeft geverbaliseerd dat de reden voor het strafrechtelijke onderzoek onder meer was gelegen in het proces-verbaal van Van der Schans (zie citaten uit pleidooi regiezitting alinea's 173–175). Allerminst is aldus zoals het hof stelt ‘eenvoudig uit het dossier op te maken dat dit proces-verbaal niet de aanleiding is geweest’ nu wordt geverbaliseerd dat het proces-verbaal wél mede aanleiding is geweest.
35.
Voorts geldt dat de conclusie van het hof dat geen sprake was van misleiding door het OM, niet kan worden gedragen door enkel de door het hof daaraan ten grondslag gelegde overweging dat ‘de aanvang van het onderzoek niet was gelegen in het proces-verbaal van Van der Schans’ en ‘dat dit op eenvoudige wijze uit het dossier valt op te maken’. Allereerst ontbreekt daarvoor- zoals gezegd — feitelijke grondslag nu door de verdediging uitgebreid was aangetoond (blijkens hiervoor aangehaalde citaten) dat het OM het proces-verbaal in het dossier wel als aanleiding noemt. Bovendien gaat het Hof voorbij aan al hetgeen de verdediging ter onderbouwing aan het getuigenverzoek ten grondslag heeft gelegd, waaronder de omstandigheid dat indien door OM-leden in het strafdossier in strijd met de waarheid wordt verklaard en geverbaliseerd, mogelijk zelfs met opzet, dit op zich zelf al als ‘misleiding door het OM’ kan worden aangemerkt. Of sprake was van dergelijke misleiding had nu juist door het horen van Pellicano kunnen worden aangetoond. Door reeds nu te stellen dat geen sprake was van misleiding door het OM, is het Hof ten onrechte vooruit gelopen op hetgeen Pellicano had kunnen verklaren.
36.
Met de tweede alinea van de overweging van het hof (zoals hiervoor geciteerd) wordt tevens niet, althans onvoldoende, gerespondeerd op het door de verdediging aan het verzoek ten grondslag gelegde. Het hof is in wezen geheel aan de gronden, waarop het verzoek om verhoor van Pellicano was gebaseerd, voorbij gegaan. Niet dat de betreffende kopieën authentiek waren en na een rechtshulpverzoek werden verkregen was ter discussie gesteld, maar dat er iets mis was met de manier waarop het OM achter het bestaan van deze facturen was gekomen, en de wijze waarop dit in het strafdossier van requirant was geverbaliseerd c.q. opgenomen door o.a. Van der Schans. De verdediging heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er inderdaad iets niet klopte. Uit de hiervoor weergegeven citaten uit pleidooien en verklaringen van Luparia, Padovani en Pellicano zelf, blijkt dit genoegzaam.
37.
Met de overweging van het Hof dat de facturen (uiteindelijk) via een rechtshulpverzoek op rechtsgeldige wijze zijn verkregen, hetgeen de verdediging dus ook niet had betwist, kan niet worden gemotiveerd waarom de verdachte niet in zijn belangen zou zijn geschaad indien de gang van zaken niet is verlopen conform de verklaring van Van der Schans.
38.
Dit geldt temeer nu het Hof zelf overweegt dat de facturen via het rechtshulpverzoek in aansluiting op het werkbezoek van Van der Schans zijn verkregen.57. En verder gaat het Hof er blijkens haar overweging ook vanuit dat dit werkbezoek volgde op de email: het hof spreekt immers zelf over: ‘de e-mail en hetdaaropvolgendewerkbezoek’(onderstreping raadslieden).58. Dat werkbezoek c.q. het proces-verbaal van Van der Schans was dus — ook volgens het Hof blijkens deze overweging — de reden waarom die facturen in beeld zijn gekomen.
39.
Zonder de (beweerdelijke) e-mail en het daaropvolgende werkbezoek, zou niet het in aansluiting daarop gedane rechtshulpverzoek hebben kunnen plaatsvinden. Er zou dan geen bekendheid zijn geweest bij het OM te Curaçao met het bestaan van de twee facturen, nu immers de aanvankelijke vordering tegen requirant niet de valsheid in geschrifte betrof, hetgeen het Hof zelf overweegt in haar vonnis d.d. 21 juli 2017: ‘De aanvankelijke verdenking betrof […] nog niet de verdenking van valsheid in geschrift met betrekking tot de rekeningen van [A] aan [B] Ltd., het zogenaamde Italië-verhaal’.59. Dat het Hof het Italië-verhaal (de e-mail, werkbezoek en het proces-verbaal van Van der Schans hierover) ook wel degelijk als aanleiding/vertrekpunt ziet van deze zaak, en zeker voor de verdenking voor de valsheid in geschrifte, blijkt uit haar eigen overwegingen. Op p. 7 van het vonnis begint het hof: ‘Als officieel vertrekpunt voor het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak…’.60. Dan volgt een beschrijving van de brieven tot opdracht tot het (strafrechtelijk) onderzoek en de zogenoemde MOT-aanleiding. Het hof vervolgt dan haar opsomming op pagina 8 met: ‘Daarnaastbevindt zich in het dossier een proces-verbaal van advocaat-generaal mr. A.C. van der Schans van 20 februari 2014 waarin deze verklaart dat hij medio 2012 een bericht per email heeft ontvangen van het Italiaanse openbaar ministerie dat men daar, in een lopend onderzoek naar [betrokkene 1], stukken had gevonden die van belang konden zijn voor het openbaar ministerie.’61.(onderstreping raadslieden). De voorgaande overwegingen impliceren dat het Hof bij de beoordeling van de start van het onderzoek wel degelijk acht heeft geslagen op (de inhoud van) dit proces-verbaal van Van der Schans, zodat derhalve de rechtmatigheid van de totstandkoming en ook de waarheidsgetrouwheid hiervan een relevant aspect vormt voor de in het kader van de strafzaak te beantwoorden vragen c.q. te nemen beslissingen.
40.
Wat de verdediging nu juist ter discussie heeft gesteld, blijkens alle aangehaalde citaten uit de verzoeken, is de inhoud van dit proces-verbaal en aldus manier waarop het OM te Curaçao achter het bestaan van deze facturen was gekomen en hoe dus a fortiori de verdenking was ontstaan.
41.
De motivering van het hof voor de afwijzing is onbegrijpelijk en onvoldoende gelet op al hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd. Uit de in dit middel uiteengezette citaten van de gegeven toelichting van de verdediging blijkt dat de verdediging het hof bij de onderbouwing van het verzoek ook heeft gewezen op de vraag waarom het OM,
waaronder AG van der Schans, de moeite zou nemen hieromtrent een valse voorstelling van zaken te geven, wanneer het niet ging om een wezenlijk punt waarbij het belang van de verdachte in het geding was.
42.
Tevens is het verzoek door de verdediging onderbouwd met een uitvoerige uiteenzetting dat de omstandigheid van het (al dan niet opzettelijk) in strijd met de waarheid verklaren van de AG op zich zelf al gevolgen zou kunnen hebben voor het beantwoorden van de formele en/of materiele vragen (bv niet ontvankelijkheid OM), en dat onduidelijkheid hierover op zich zelf op grond van de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie tot nader onderzoek noopt. Verwezen wordt hier naar het eerder aangehaalde citaten uit de pleitnota van de verdediging ten aanzien van het horen van Pellicano alinea 12 e.v.).
43.
De door de verdediging geïnitieerde getuigenissen van prof. Luparia en mr. Padovani leverden tenminste een prima facie bewijs op dat de weergave door AG van der Schans niet conform de waarheid is, en op grond van de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie noopt dat tot nader onderzoek, in dit geval het horen van Pellicano.
44.
Het Hof heeft hierop in de afwijzing niet, althans onvoldoende, gereageerd. Dit terwijl het zich wel lijkt te realiseren dat de lezing van Van der Schans mogelijk onjuist is geweest getuige de overweging van het hof: ‘Voor zover de gang van zaken rondom de e-mail en het daaropvolgende werkbezoek aan Italië niet (geheel) conform de verklaring van de advocaat-generaal zou zijn verlopen[…)’.62. Het Gemeenschappelijk hof heeft kennelijk eenvoudigweg geen nader onderzoek willen doen. De door de verdediging verstrekte gegevens waren echter van dien aard dat het hof dit onderzoek niet achterwege had mogen laten. Door zonder nader onderzoek aan te nemen dat de handelwijze van het OM de verdachte niet in zijn belangen heeft geschaad, is het vooruitgelopen op wat juist had moeten worden vastgesteld middels nader onderzoek in de vorm van het horen van Pellicano.
45.
Tevens betekent dit dat 's Hofs afwijzing van het als getuige horen van dr. Pellicano, terwijl het niet overweegt dat het door een advocaat-generaal in strijd met de waarheid verklaren in een ambtsedig proces-verbaal alsmede bij de RC — omstandigheden waarvoor in casu door de verdediging sterke aanwijzingen zijn naar voren gebracht — niet van belang zou kunnen zijn voor formele/materiele vragen (o.a. ontvankelijkheidsvraag), op rechtens en feitelijk onbegrijpelijke gronden heeft plaatsgevonden.
46.
Bovendien is de redenering van het hof dat het horen van Pellicano nodeloos is temeer onbegrijpelijk te achten nu het Hof het horen van prof. Luparia en mr. Padovani toestond als zijnde niet ‘nodeloos’, hetgeen impliceert dat het Hof hetgeen Pellicano zou kunnen verklaren over de gang van zaken kennelijk wel in het belang van de verdediging en niet nodeloos achtte’.
47.
Indien in ogenschouw wordt genomen de geldende regeling ten aanzien van getuigenverzoeken, zoals nog eens uiteengezet in arrest van Uw Raad d.d. 4 juli 2017(ECLI:NL:HR:2017:1015), dan kan het volgende worden geconstateerd. In casu kan gelet op de onderbouwing van het verzoek niet worden aangenomen dat de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing, dan wel dat in redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.63. Uit het door de verdediging naar voren gebrachte is voldoende gemotiveerd dat het horen van Pellicano van belang is voor één van uit hoofde van de artikelen 393 en 394 SvC (art 348 Sv en 350 Sv) te nemen beslissingen, te weten rechtmatigheid van het handelen van het OM, met als gevolg de ontvankelijkheid van het OM te toetsen dan wel bewijsuitsluiting. Dit in het bijzonder gelet op het feit dat de getuige zou kunnen bevestigen, althans dat uit zijn verklaring zou kunnen blijken, dat een advocaat-generaal in het dossier strijd met de waarheid heeft verklaard in een ambtsedig proces-verbaal alsmede bij de rechter-commissaris. Voorts kan niet redelijkerwijs worden uitgesloten dat de getuige iets over die bedoelde punten zou kunnen verklaren gelet op de door de verdediging naar voren gebrachte inhoud van de verklaringen van Luparia en Padovani, alsmede van Pellicano zelf inhoudende dat hij bereid is voor het hof als getuige een verklaring af te leggen.
48.
Kortom: de beslissing(en) van het hof, inhoudende de afwijzing(en) van het horen van Pellicano, is/zijn gelet op al het voorgaande onbegrijpelijk in het licht van — als het waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.64.
49.
's hofs tussenbeslissing van 16 november 2016 inhoudende de afwijzing van het getuigenverzoek, 's hofs afwijzing bij tussenbeslissing van 12 juni 2017 alsmede het strafvonnis (waarin het getuigenverzoek nogmaals wordt afgewezen) kunnen derhalve niet in stand blijven.
Extra overweging ten aan zien van belang bij dit middel
50.
Gelet op hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag is gelegd enerzijds, en de inhoud van het dossier en het hiervoor overwogene anderzijds, is zij door de afwijzing redelijkerwijs geschaad in haar belang. immers:
51.
Dit middel raakte het fundamentele recht van een verdachte om de ontvankelijkheidsvraag te doen onderzoeken op faire en evenwichtige wijze, hetgeen in een strafproces gelet op het ingrijpende karakter op de vrijheid en het leven van een burger, wezenlijk is. In onderhavige zaak heeft het Gemeenschappelijk hof verzaakt om requirant dit recht op een faire wijze te verzekeren. Requirant heeft door afwijzing van de getuige niet de facto niet mogelijkheid gekregen om de (mogelijke) niet-ontvankelijkheid van het OM aan te tonen c.q. te bepleiten. Daarmee is ook zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art 6 EVRM geschonden.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor's hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn artt. 393, 401, 402 en 406 SvC (art. 359 lid 2 Sv jo. art. 415 Sv) alsmede art. 6 EVRM geschonden doordat het hof het uitdrukkelijk voorgedragen niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging dat ten tijde van de start van het onderzoek onvoldoende verdenking jegens de verdachte bestond en dat geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld waarop een (strafrechtelijk) onderzoek gestart kon worden (nu de start van het onderzoek enkel was gebaseerd op MOT-meldingen waarvan vaststond dat die op zich zelf geen verdenking opleverden), op onbegrijpelijke wijze heeft verworpen althans op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, waardoor de verwerping van dit verweer niet toereikend is gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Ter inleiding van dit middel wordt zekerheidshalve vooreerst een en ander overwogen ten aanzien van het bestaan van een motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk hof te Curaçao.
2.
Op grond van de artikelen 401 en 402 SvC — die ingevolge vaste rechtspraak op Curaçao in combinatie met elkaar dienen te worden gelezen — geldt een motiverings- en respondentieplicht ook voor de Curaçaose strafrechter.
Artikel 401 lid lid 2 SvC luidt:
‘in de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing over de punten, bij artikel 394, eerste lid, vermeld,’
Artikel 401 lid 3 SvC luidt:
‘Wordt, in strijd met het te dien aanzien door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer artikel 393 niet toegepast of aangenomen dat het bewezenverklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk een beslissing.’
3.
Artikel 394 lid 1 waarnaar wordt verwezen in art. 401 lid 2 SvC betreft de materiele vragen. Artikel 393 SvC betreft het artikel waarin de formele voorvragen zijn opgenomen. Dit artikel is gelijk te trekken met artikel 348 Sv van het Nederlands strafprocesrecht.
Artikel 402 lid 2 SvC luidt:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 393 en 401, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed’
4.
Deze artikelen in samenhang bezien maakt dat gelet op art. 402 lid 2 SvC de beslissingen genoemd in art 401 tweede en derde lid SvC (zoals hierboven geciteerd) dienen te worden gemotiveerd door de Curaçaose strafrechter. Hieruit volgt aldus de motiverings- en respondentieplicht voor de Curaçaose strafrechter. Ook als het gaat om een verweer tot niet-ontvankelijkheid van het OM. Mede gelet op art. 406 SvC geldt deze motiverings- en respondentieplicht tevens in hoger beroep.
5.
Mocht Uw Raad, om u moverende redenen, oordelen dat aan de bovengenoemde uitleg niet de bovenstaande conclusie mag worden getrokken, stelt requirant dat het concordantiebeginsel van toepassing is. Dit beginsel dit ziet op het zoveel mogelijk uniform uitleggen van het recht binnen het Koninkrijk. Gelet hierop dienen de artikelen 401 lid 3 jo. 402 lid 2 jo. 406 SvC te worden uitgelegd aan de hand van de jurisprudentie van artikel 359 lid 2 Sv nu van de drie uitzonderingsgevallen voor toepassing van het concordantiebeginsel niet is gebleken.
6.
Hoe dan ook kan het bestaan van de motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk Hof tevens worden afgeleid uit onder meer ECLI:NL:HR:2018:327. In dit geval betrof het weliswaar een zaak uit Bonaire, maar de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Curaçao zijn volledig gelijkluidend aan de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Bonaire. In voornoemde zaak ging het — net als in casu — om de bewezenverklaring van een misdrijf uit het wetboek van strafrecht van de Nederlandse Antillen dat gold ten tijde van het tenlastegelegde feit. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat een bewezenverklaring kon volgen van in dat geval het bestanddeel ‘van misdrijf afkomstig’, ontoereikend was gemotiveerd (r.o. 3.4.2).
7.
Uit al het voorgaande volgt dat voor het Gemeenschappelijk hof te Curaçao ook een motiverings- en respondentieplicht geldt, ook als het gaat om een formeel verweer tot bijvoorbeeld niet-ontvankelijkheid van het OM.
8.
Dit gezegd hebbende, volgt hieronder de specifieke toelichting op dit middel.
9.
Zoals het hof zelf op pagina 7 van het vonnis ten aanzien van ‘Voorvragen en normschendingen’ overweegt, geldt het volgende: ‘De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans dat bewijsuitsluiting op zijn plaats is wegens normschendingen. Hiertoe is onder meer gesteld dat er ten tijde van de start van het onderzoek onvoldoende verdenking jegens de verdachte bestond […].’
10.
Vervolgens wordt door het hof op pagina 7–11 van het strafvonnis de start c.q. aanleiding van het (strafrechtelijk) onderzoek besproken.
11.
Het hof overweegt in het vonnis: ‘De aanvankelijke verdenking betrof, zo blijkt uit de brieven van de procureur-generaal en het proces-verbaal van de landsrecherche van 21 mei 2013 nog niet de verdenking van valsheid in geschrift […], het zogenaamde Italië verhaal.’65.‘Deze verdenking tegen de verdachte (komt) pas in een proces-verbaal van 19 mei 2014 naar voren’, aldus het hof.66. Op pagina 11 bevestigt het Gemeenschappelijk hof dit nogmaals: ‘Het Hof heeft hiervoor al vastgesteld dat de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek niet is gelegen in het proces-verbaal van advocaat-generaal Van der Schans.’
12.
Het hof is blijkens voorgaande overwegingen aldus van oordeel dat het Italië verhaal- (e-mail, werkbezoek en proces-verbaal van Van der Schans) bij het ontstaan van de verdenking, en het op basis van die verdenking entameren van het (strafrechtelijk) onderzoek, geen rol speelde.
13.
Het hof stelt in het vonnis het volgende vast: ‘Als officieel vertrekpunt voor het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak dient te worden aangemerkt de brief van de procureur-generaal mr. D.A. Piar van 28 januari 2013. Deze brief is gericht aan de Landsrecherche van het land Curaçao en behelst de opdracht tot een onderzoek naar ongebruikelijke transacties. De aanleiding daartoe is volgens de brief gelegen in de omstandigheid dat de stichting Akshon Sivil en diverse burgers in de aanloop naar de verkiezingen van oktober 2012 aandacht hebben gevraagd voor de ongebruikelijke transacties die gerelateerd kunnen worden aan de verdachte, zoals de afgelopen jaren gemeld bij en geregistreerd door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) in Curaçao.’67. Het Hof vervolgt: ‘Uit het dossier valt op te maken dat met het aandacht vragen door ‘diverse burgers’ uit de brief wordt bedoeld de aangiften tegen de verdachte door de heer [betrokkene 2] van 18 september 2012 en die van een anonieme burger van 22 oktober 2012, beide gericht aan de procureur-generaal.’68.
14.
Het overweegt verder: ’Naar aanleiding van deze opdracht is door Landsrecherche [verbalisant 4] op 21 mei 2013 een proces-verbaal ‘Bevindingen feitenonderzoek’ opgemaakt. Daaruit blijkt dat bij het MOT een bevraging is gedaan op de verdachte en directe familieleden en geassocieerden, waaruit naar voren is gekomen dat deze in de periode van maart 2007 tot januari 2013 betrokken waren bij een groot aantal MOT-meldingen voor een totaal bedrag van ANG 2.225.786,00. Vervolgens is de informatie uit de gedane aangiften vergeleken met de informatie die is opgevraagd bij het MOT. De conclusie van dit onderzoek luidt dat de verdenking gerechtvaardigd is […]’
15.
Ten aanzien van de vaststellingen die het hof doet — welke vaststellingen er op neer komen dat alleen ‘de al langer op het internet circulerende geruchten rondom financiële transacties van de verdachte’ en ‘meerdere met bijlagen onderbouwde aangiften’ het OM tot actie hebben doen overgaan — kan worden gesteld dat met die ‘geruchten en ‘bijlagen’ , gelet op de voorhanden zijnde gegevens en de tekst van de opdracht d.d. 28 januari 2013, niets anders zijn bedoeld dan de betreffende MOT-meldingen. Men kan aldus op grand van deze overwegingen vaststellen dat het Hof er ook vanuit is gegaan dat dat het startpunt voor het strafrechtelijk onderzoek is gelegen in de MOT-meldingen die in het publieke domein waren terechtgekomen, waarvoor aandacht is gevraagd middels de twee aangiften. Deze aangiften — waarin aandacht werd gevraagd voor de MOT-meldingen — waren, blijkens ook de opdracht daartoe d.d. 28 januari 2013, de enige reden waarom het feitenonderzoek werd gestart. Daarna zou op grond van het feitenonderzoek een strafrechtelijke verdenking zijn ontstaan. Kortom hieruit volgt dat — blijkens de overweging van het hof — in de visie van het hof de verdenking die leidde tot het opsporingsonderzoek, was afgeleid uit de gelekte MOT-meldingen.
16.
De verdediging heeft echter in hoger beroep uitvoerig stilgestaan bij de omstandigheid dat de door de PG genoemde aanleidingen/redenen in de opdrachten tot het feitenonderzoek en strafrechtelijk onderzoek onvoldoende waren voor een verdenking. Dit is door de verdediging mede onderbouwd door de deskundigenverklaring van prof. Reijntjes, alsook door de brief van 29 december 2010 door PG Piar aan de gouverneur, de brief aan Minister Donner d.d. 12 januari 2011 (productie 2 bij dit pleidooi formele verweren), de brief d.d. 24 juni 2011 van het MOT aan de minister van financiën, het MOT d.d., en zelfs de brief van PG Piar aan het FAS d.d. 1 augustus 2012.
17.
De verdediging heeft in hoger beroep immers ter onderbouwing van dit verweer dat bij de aanvang van het onderzoek onvoldoende verdenking bestond, het volgende aangevoerd:
‘4.1. Inleiding
46.
[…] Als het eerste element, te weten de e-mail en het werkbezoek m.b.t. Italië wegvalt, is er geen redelijke verdenking meer, daar de MOT-gegevens en daarop terug te voeren aangiften zelf daarvoor niet voldoende zijn. Dat zullen we in dit hoofdstuk uiteen zetten.
47.
Voorzitter, Reijntjes concludeert in zijn expert opinie dan ook niet alleen dat achteraf een niet eerder genoemde aanleiding wordt toegevoegd (de Italië-aanleiding. GJK en AB), maar dat voor het verstevigen van de aan het onderzoek gegeven grondslag (zoals in de opdrachten verwoord: de aangiften met MOT-meldingen) wel enige aanleiding bestond. ‘Men kan zich namelijk afvragen of de MOT-meldingen, waarop de PG zijn opdracht baseerde, door hem wel mochten worden gebruikt. Hoe had hij deze in handen gekregen?’ aldus Reijntjes.69.
48.
Deze constatering van Reijntjes snijdt inderdaad hout. Immers, ook wanneer dit MOT-traject en het handelen van het OM hieromtrent onder de loep wordt genomen, zijn onrechtmatigheden vast te stellen die de ontvankelijkheid van het OM raken.
[…]
4.2. De Feiten/Gang van zaken
[…]
58.
Gumbs (hoofd van de Veiligheidsdienst Curaçao (VDC) GJK en AB) heeft vervolgens naar aanleiding van het verzoek van de Gouverneur en de opdracht van de PG en kennelijk ook onder druk van beiden (bijlage 2 pleidooi regiezitting), toch een veiligheidsonderzoek uitgevoerd. In het kader hiervan schreef Gumbs op 19, 21, 22 en 26 oktober 2010 diverse overheidsdiensten en landsinstellingen, waaronder het MOT (bijlage x), alsmede commerciële banken, waaronder de Orco-Bank, aan met het verzoek om onder verwijzing naar het Landsbesluit van 10 februari 2010 in het kader van een naar de betrokken ministers te verrichten veiligheidsonderzoek, vertrouwelijke informatie te verstrekken (bijlage 3 pleidooi regiezitting).
59.
Hierdoor heeft Gumbs via onder meer de Orco-bank de beschikking gekregen over een aantal gegevens, te weten meldingen die de Orco-Bank aan het MOT had gedaan (over de periode 10 maart 2008 t/m 1 november 2010).
[…]
61.
Kort hierna kwamen de vertrouwelijke onderzoeksresultaten van de VDC, waaronder de betreffende MOT-gegevens, alsook een memo van de VDC, op ‘anonieme’ wijze in de media terecht.
62.
Naar aanleiding van dit lek werd op 29 december 2010 door PG Piar een brief gestuurd aan de Gouverneur waarin stond dat de hoofdofficier van justitie, mr. Joubert, zich met het hoofd MOT, de heer [naam 3], heeft verstaan met betrekking tot de MOT-meldingen en dat er geen termen aanwezig zijn om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de heer [requirant] (productie 3 schrijven verdediging 31 aug. jl.). Zie in dit verband ook de brief aan Minister Donner waarin staat dat de Motmeldingen ten aanzien van de Premier ([requirant]) op zich, vooralsnog, geen grond vormen voor strafrechtelijk onderzoek […] en dat de meldingen sec onvoldoende aanleiding vormen voor op zichzelf staand strafrechtelijke onderzoek (productie 2 bij dit pleidooi).’
18.
Vermelding verdient dat de door de verdediging bij het pleidooi gevoegde productie 2 (waarnaar hier wordt verwezen) een brief betreft van de Gouverneur van Curaçao waarin onomwonden wordt overwogen dat: ‘op basis van het Ambtsbericht van de procureur-generaal (d.d. 20 december 2010 GJK) moet warden geconcludeerd dat de MOT-meldingen ten aanzien van de premier op zich vooralsnog geen grond vormen voor strafrechtelijk onderzoek. Hieruit mag worden afgeleid dat de meldingen sec onvoldoende aanleiding vormen voor op, zichzelf staand strafrechtelijk onderzoek.’70.
19.
De verdediging vervolgde in het pleidooi:
‘63.
‘Op 24 juni 2011 stuurde het MOT naar aanleiding van de betreffende transacties van de heer [requirant] een brief aan de minister van financiën waarin het MOT een reactie geeft op de transacties van de heer [requirant].71. Het MOT antwoordt dat het als wettelijke taak het registreren en analyseren van ongebruikelijke transacties en deze bij vermoeden van witwassen en/of terrorisme financiering, als verdachte transacties door te melden aan de opsporings- en vervolgingsdiensten, of OM heeft. Zij leggen verder uit dat met objectieve en subjectieve factoren wordt gekeken of een transactie ongebruikelijk is. Ongebruikelijk betekent ook niet meteen verdacht of crimineel. Het MOT dient eerst de ongebruikelijke transacties te analyseren en slechts indien het MOT tot de conclusie komt dat er een vermoeden is van voormelde strafbare feiten, is het verplicht deze als verdacht door te melden. Voor wat betreft [requirant] zijn er geen verdachte transacties bekend, En kunnen derhalve geen verdachte transacties zijn doorgemeld aan het OM, want het MOT heeft niet eens onderzoek hoeven doen.
64.
Na het lekken van de MOT-gegevens rond de kabinetsformatie in 2010, wordt door de Fundashion Akshon Sivil (hierna: FAS) in juli 2012 (precies vlak voor/rondom de verkiezingen) een brief naar het OM gestuurd met het verzoek onderzoek te doen naar de betreffende uitgelekte MOT-meldingen in verband met de heer [requirant]. De FAS is een stichting met politieke motieven die bestaat uit opponenten van de heer [requirant]. De stichting werkt onder meer met het OM samen in de civiele enquêteprocedure waarvan [requirant] mede onderwerp van onderzoek is.
65.
De voormelde brief van het FAS van juli 2012 wordt op 1 augustus 2012 door PG Piar beantwoord: ‘Pas wanneer het MOT bepaalde transacties als verdacht aanmerkt, wordt dit gemeld aan het OM’. De PG geeft verder aan dat dit slechts anders is wanneer reeds sprake is van een strafrechtelijke onderzoek. Voorts wordt benadrukt dat het OM geen bevoegdheid heeft zonder strafvorderlijke noodzaak het MOT te bevragen over ongebruikelijke transacties! (bijlage 5 pleidooi regiezitting).
66.
Zoals de verdediging van cliënten in eerste aanleg reeds opmerkte, toonde deze brief aan dat de PG (wel) op de hoogte was van de geldende regels. Tevens verdient het vermelding dat er op dat moment voor wat betreft de heer [requirant] inderdaad geen MOT-verdachte transacties bij het MOT bekend waren (zie productie 4 schrijven verdediging 31 aug. Jl.).’
20.
Vermelding verdient hier dat productie 4 waarnaar door de verdediging wordt verwezen de brief d.d. 24 juni 2011 van het MOT zelf naar aanleiding van de rondcirculerende MOT-gegevens ten aanzien van requirant betreft. De inhoud van deze brief werd daarvoor in alinea 63 van voorgaand citaat uit de pleitnota naar voren gebracht. De conclusie van het MOT was duidelijk: wat betreft requirant waren er geen MOT verdachte transacties bekend. De meldingen waren zodanig dat niet eens onderzoek is gedaan, waardoor zij zelfs niet hadden kunnen worden doorgemeld aan het OM.
21.
Het pleidooi voor wat betreft dit verweer van de verdediging gaat verder:
‘68.
Vervolgens werd op 18 september 2012 aangifte gedaan door de heer [betrokkene 2] waarbij de onrechtmatig verkregen en uitgelekte MOT-meldingen zijn gevoegd. Kort hierna werd ook door een anonieme burger ‘aangifte’ gedaan waarbij nadrukkelijk werd verwezen naar de uitgelekte MOT-meldingen. Dit overigens terwijl de wet helemaal niet voorziet in het doen van anonieme aangifte (zie ook paragraaf 5.4 pleidooi regiezitting).
69.
Evenwel werd, blijkens de zich in het dossier bevindende brief d.d. 28 januari 2013 van de PG72., op basis van de ‘aangiften’ (waarvan er dus èèn volgens de wet helemaal niet als aangifte heeft te gelden) en uitgelekte MOT-meldingen (welke niet als verdacht waren aangemerkt door het MOT zelf) op 28 januari 2013 door de PG opdracht verstrekt aan de Landsrecherche om een feitenonderzoek in te stellen naar de MOT-meldingen. waarvoor door de FAS en diverse burgers aandacht was gevraagd.
70.
In de brief staat te lezen dat opdracht wordt gegeven om ‘een Landsrecherche-onderzoek in te stellen naar (de) ongebruikelijke transacties (…) die gelieerd kunnen worden aan de heer [requirant] zoals de afgelopen jaren gemeld bij en door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties in Curaçao’. Daarbij schrijft de PG overigens dat naar de genoemde ongebruikelijke transacties in het verleden geen onderzoek is gedaan door de Unit Financiële Criminaliteitsbestrijding van de Centrale Politie Dienst en dat dit vooral is te wijten aan de personele onderbezetting van deze Unit.
71.
Wat Uw Hof dan ziet gebeuren is dat de Landsrecherche op 21 mei 2013 een proces-verbaal opstelde waarin alle bevindingen omtrent dit feitenonderzoek zijn gerelateerd (pv bevindingen feitenonderzoek, bijlage 56 zaaksdossier Babel). Ook hierin stelt de Landsrecherche dat het feitenonderzoek enkel heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de twee aangiften (die zijn gebaseerd op de uitgelekte MOT-meldingen), en niet op grond van een e-mail vanuit en werkbezoek aan Italië.73. In de bevindingen aangaande het feitenonderzoek wordt alleen maar gesproken over de gelekte MOT-meldingen uit de aangiften en de in het kader van het feitenonderzoek gedane bevragingen bij het MOT- welke daaruit ontvangen meldingen gelijk zijn aan de gelekte meldingen (onderstreping GJK en AB). Verder wordt gerelateerd dat een vergelijking heeft plaatsgevonden tussen de uitgelekte MOT-meldingen uit de aangiften en de bij het MOT opgevraagde meldingen, en dat daaruit een verdenking zou zijn ontstaan jegens de heer [requirant] en mevrouw [medeverdachte].74. Dus — wederom — niet op grond van de Italië-mail en het werkbezoek.
72.
Na afronding van het feitenonderzoek eind mei 2013 werd door de PG op 6 juni 2013 de opdracht gegeven aan de Landsrecherche het onderzoek als een strafrechtelijk onderzoek contra cliënten voort te zetten.75. In deze brief werd beschreven dat de aanleiding hiervoor is gelegen in het feitenonderzoek, dat blijkens de brief is ingesteld om de bewuste MOT-meldingen te onderzoeken! Er wordt verwezen naar het proces-verbaal van bevindingen feitenonderzoek waarin enkel de betreffende MOT-meldingen worden besproken en waarin staat beschreven dat hieruit kennelijk een verdenking is ontstaan jegens cliënten.
73.
Op 6 juni 2013 gaat aldus uiteindelijk het strafrechtelijk onderzoek jegens cliënten van start.
[…]
75.
Nu echter de MOT-meldingen als basis worden genoemd voor de gestelde verdenking is het van belang dit alles te analyseren. Dat zal hierna gebeuren.
4.2. De onrechtmatigheden
[…]
4.2.2. Overige onrechtmatigheden: rapport prof. Reijntjes:
96.
Ook professor Reijntjes heeft vanuit zijn kennis en expertise op het gebied van strafrecht en strafprocesrecht naar de gehele gang van zaken gekeken en heeft zijn visie in een rapport neergelegd.
97.
Uit het dossier volgt dat de MOT-meldingen, waarop de PG blijkens de brief zijn opdracht baseerde, aan het OM waren verstrekt als bijlage bij de aangifte van [betrokkene 2]. Het was (ongetwijfeld ook voor de PG) evident dat deze vertrouwelijke documenten niet op een rechtmatige wijze op het internet terecht hadden kunnen komen, aldus Reijntjes.76. Het was namelijk voor de PG en justitie evident dat de verkrijging van de Mot-meldingen was geschied in strijd met het stelsel/systeem van de MOT-meldingen. Laten we dit hier aan de hand van het rapport van Reijntjes nader toelichten.
98.
De landsverordening melding ongebruikelijke transacties (Lv Mot, pb 1996,21, hierna: Lv MOT)) heeft (naar Nederlands voorbeeld) een meldingssysteem geschapen dat tot doel heeft om de informatiepositie voor de rechtshandhaving te verbeteren in de strijd tegen het witwassen van uit criminele activiteiten afkomstige waarden, en om de integriteit van de financiële dienstverlening te bevorderen (MvT sub 1.1; zie ook MVT sub 3.1 en 3.2).77. Het systeem van de MOT-meldingen houdt in dat alle ongebruikelijke transacties moeten worden gemeld; veel meer dan dus alleen de verdachte transacties, en zelfs veel meer dan alleen de transacties waar een luchtje aan zit. Dit brengt mee dat, met het oog op art. 8 EVRM en 17 IVBPR bijzondere waarborgen nodig zijn. In het bijzonder zijn voorzieningen getroffen ‘die voorkomen dat de gemelde gegevens voor andere doeleinden worden gebruikt dan de beoogde’; zij bieden bescherming ‘tegen willekeurige inmenging van de overheid (…) en tegen misbruik van de bevoegdheid (alles MvT sub 3.4 onder uitdrukkelijke verwijzing naar art 8 EVRM en 17 IVBPR). Een van de belangrijkste waarborgen is hierin gelegen dat de meldingen worden gericht tot een afzonderlijk orgaan. Het MOT fungeert als buffer tussen financiële instellingen enerzijds en politie en justitie anderzijds. Dit moet voorkomen dat justitie rechtstreeks inzage krijgt in de meldingen en de gemelde gegevens (MvT sub 6.2). Het MOT is dus niet zo maar een geheimhouder. De wet bevat bovendien een bijzondere geheimhoudersplicht (art. 20 Lv MOT).
99.
De Lv MOT gaat ervan uit dat alleen de drie volgende categorieën mogen worden doorgeleid:
- —
gegevens waaruit een redelijk vermoeden voortvloeit dat een bepaald persoon zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen of hieraan ten grondslag liggend misdrijf;
- —
gegevens waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij van belang zijn voor de opsporing van het witwassen van geld of van de hieraan ten grondslag liggende misdrijven;
- —
gegevens waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij van belong zijn voor de voorkoming of opsporing van toekomstige misdrijven (enz,; art. 6 Lv MOT).78.
100.
In deze gevallen moet worden doorgemeld aan Unit Financiële Criminaliteitsbestrijding van de Centrale Politie Dienst of een voorloper daarvan. Indien doormelding van gegevens achterwege blijft, mag er van worden uitgegaan dat het MOT daaraan geen verdenking kon ontlenen en dat ze ook niet in de overige twee rubrieken thuishoren.79.
101.
Uit het dossier blijkt dat de door de PG in de opdrachten (tot feiten- en strafrechtelijk onderzoek) bedoelde meldingen niet alleen niet door de UFCB waren onderzocht, maar ook niet aan de UFCB waren doorgemeld. Naar het oordeel van het MOT kwamen zij dus niet voor nader onderzoek in aanmerking. Dit blijkt ook uit de brief van 24 juni 2011 van het MOT (productie 4 brief verdediging 31 augustus 2016) en nota bene uit de brief van de PG aan de FAS d.d. 1 augustus 2Q12.80.. De PG wist dit dus ook wel degelijk. (onderstreping GJK en AB).
102.
Dat de meldingen niet door de politie zijn onderzocht was, anders dan de PG in zijn brief/opdracht deed voorkomen, dus niet het gevolg van onderbezetting bij de Unit Financiële Criminaliteitsbestrijding van de Centrale Politie Dienst (UFCB). De meldingen hebben het UFCB helemaal niet bereikt omdat er geen reden was voor doormelding.81. ‘Volgens het door de wetgever geschapen systeem konden de meldingen dus ook niet, in elk geval niet op rechtmatige wijze, binnen het bereik van de PG komen’, aldus ook Reijntjes.82. De brief van de PG is dus ook op dit punt misleidend concludeert Reijntjes83. De PG doet het voorkomen alsof hij slechts opdracht geeft om gegevens, die het UFCB door onderbezetting niet kon laten onderzoeken, alsnog in onderzoek te nemen, terwijl in werkelijkheid sprake is van een U-bocht; gegevens die justitie langs rechtmatige weg niet in handen kon krijgen, zijn door de PG inmiddels verkregen van een burger, de aangever [betrokkene 2], en worden dan door de PG aan de politie doorgespeeld om als grondslag te dienen voor een oriënterend onderzoek.84.
105.
In casu is staat vast dat gegevens op basis waarvan een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart zijn verkregen in strijd met fundamentele rechten en artikel 6 EVRM, 8 EVRM en 17 IVBPR. De informatie is immers onmiskenbaar gekregen door schendingen van het recht, waaronder schending van ambtsgeheimen.
106.
Bovendien is voorts sprake van zeer ingrijpende inbreuken op fundamentele rechten c.q. ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde daar de verzuimen de regeling van de Lv MOT, en overigens ook die van Lv Veiligheidsdienst Curaçao (voorheen Nederlandse Antillen) in het hart raken.
107.
De in strijd met wetten en regelgeving gegeven opdracht van de PG heeft tot direct gevolg gehad dat MOT-regelgeving herhaaldelijk en ernstig is geschonden terzake onder meer de geheimhouding. Door deze schendingen kon het strafrechtelijke onderzoek plaatsvinden.’
4.3. Gebruik van onrechtmatig verkregen informatie door het om
[…]
109.
Blijkens ook de opdracht van 23 januari 2013 tot het uitvoeren van een feitenonderzoek en de opdracht van 6 juni 2013 tot het uitvoeren van een strafrechtelijk onderzoek, was de aanleiding hiervoor telkens louter gelegen in de uitgelekte MOT-meldingen.
110.
Op basis van het dossier kan worden geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat het opsporingsonderzoek was ingegeven door de onrechtmatig verkregen en uitgelekte MOT-meldingen — die op zich zelf staand geen strafrechtelijke verdenking opleverde. Immers het navolgende is daarbij relevant.
111.
Mrs. Angela en Rip stellen in hun standpunt d.d. 21 april 2017 dat de conclusie dat de start van het feitenonderzoek uit de gelekte MOT-meldingen bestond feitelijk onjuist is en geen steun vindt in het dossier.85. Zij doen het vervolgens voorkomen alsof er meerdere duidelijk van elkaar te scheiden aanleidingen zijn. Ze noemen eerst het ‘Italië-verhaal’. Vervolgens noemen ze daarnaast de twee aangiften en de uitgelekte MOT-meldingen als ware dit twee totaal van elkaar te scheiden andere aanleidingen. Dit is een onjuiste lezing van het dossier om te trachten een niet-ontvankelijkheid te ontkomen. Ook het Gea noemt namelijk op p. 7 de twee aangiftes en de MOT-meldingen als één aanleiding. De aangiften waren gebaseerd op deze MOT-meldingen. Bovendien wordt de bewering van de PG's weerlegt door het volgende:
[…]
113.
De (overige) elementen die door het OM worden opgevoerd als zijnde aanleiding voor het onderzoek — hetgeen het GEA heeft overgenomen —, te weten de twee ‘aangiftes’, zijn echter gebaseerd c.q, terug te voeren op de uitgelekte MOT meldingen. Ook blijkens de zich in het dossier bevindende brief d.d. 28 januari 2013 van de PG86. is op basis van de ‘aangiften’ en uitgelekte MOT-meldingen door de PG opdracht verstrekt aan de Landsrecherche om een feitenonderzoek in te stellen naar de MOT-meldingen, waarvoor door de FAS en diverse burgers aandacht is gevraagd. Er staat dus expliciet: onderzoek naar de MOT-meldingen. Dat en alleen dat is de essentie waarop het onderzoek naar aanleiding van de aangiften is gebaseerd. Zoals reeds is aangetoond, blijkt uit de inhoud van het proces-verbaal bevindingen aangaande het feitenonderzoek (bijlage 56 zaaksdossier Babel) dat het feitenonderzoek er in essentie op neerkomt dat de uitgelekte MOT-meldingen zijn vergeleken met de naar aanleiding van de uitgelekte meldingen bij het MOT opgevraagde meldingen en dat — kort gezegd — daaruit een verdenking zou zijn ontstaan jegens de heer [requirant] en mevrouw [medeverdachte] op basis waarvan een strafrechtelijk onderzoek is gestart87. Wederom is echter expliciet de essentie de MOT-gegevens.
114.
Uit het voorgaande blijkt aldus dat de twee aangiften tezamen zijn terug te voeren op de uitgelekte MOT-meldingen. Het is niet zo dat de MOT-meldingen er slechts een deel van waren, althans moet worden geconstateerd uit de opdracht en het proces-verbaal dat het op de aangiften gestoelde feitenonderzoek slechts is ingesteld om deze uitgelekte MOT-meldingen te onderzoeken waarnaar in de aangiften wordt verwezen en welke zijn bijgevoegd. Alleen uit dit nader onderzoeken/vergelijken van de uitgelekte MOT-meldingen is vervolgens de verdenking jegens cliënten ontstaan. Het voorgaande weerlegt dus de mogelijke stelling dat de aangiften zelfstandige en totaal andere aanleidingen zijn naast de MOT-meldingen. Het is op grond van de MOT-gegevens dat een oriënterend onderzoek is gestart naar deze MOT-gegevens, en op basis daarvan is vervolgens het strafrechtelijke onderzoek is gestart.
115.
Wat is daarvan nu het belong In onderhavige zaak?
116.
De meldingen waren door financiële instellingen aan de overheid doorgegeven op grond van een onrechtmatig verzoek in een onrechtmatig ingesteld veiligheidsonderzoek. Dit bovendien terwijl de MOT-gegevens niet van dien aard waren dat zij aanleiding gaven tot doormelding aan justitie88., zodat zij alleen in een lopend onderzoek, op grond van een op andere gegevens gebaseerde verdenking, konden warden verkregen. Echter, een dergelijke verdenking was er niet.
120.
Het komt er aldus op neer dat informatiemateriaal dat op onrechtmatige wijze en met inbreuken op de rechten van de heer [requirant] (o.a. artikel 6, 8 EVRM, 17 IVBPR) tot stand is gekomen — en wat bovendien eigenlijk door het OM zelf is aangemerkt als onvoldoende voor een strafrechtelijke verdenking — vervolgens door justitie is gebruikt om een onderzoek te starten. Dat gebruik is, anders dan door de PG's in hun reactie d.d. 21 april 2017 wordt gesteld, niet rechtmatig te noemen.’
[…]
129.
En het is de PG die vervolgens de informatie, waarvan hij wist dat het op onrechtmatige wijze bij hem terecht was gekomen, heeft doorgespeeld aan de politie. Daarbij heeft hij bovendien een onjuiste en misleidende reden genoemd in de brief d.d. 28 januari 2013 (opdracht tot onderzoek). De PG moet toch hebben geweten dat dit een onjuiste voorstelling van zaken was. Temeer hij op de hoogte behoort te zijn van het MOT-systeem in verhouding tot het OM en justitie. Dat hij dit ook wist blijkt ook uit o.a. zijn brief aan het FAS, waarin hij letterlijk opneemt: ‘Pas wanneer het MOT bepaalde transacties als verdacht aanmerkt, wordt dit gemeld aan het OM’. De PG geeft verder aan dat dit slechts anders is wanneer reeds sprake is van een strafrechtelijke onderzoek. Voorts wordt benadrukt dat het OM geen bevoegdheid heeft zonder strafvorderlijke noodzaak het MOT te bevragen over ongebruikelijke transacties! (bijlage 5 pleidooi regiezitting). Het feit dat hij toch een andere niet legitieme reden noemt in de brief, zoals Reijntjes ook heeft toegelicht, toont te meer dat hij zelf ook besef had van de onrechtmatigheden. Dat kan bijna niet anders. En voorzitter, juist de PG, die ais hoogste instantie toezicht moet houden op behoorlijke vervolging van strafbare feiten89., is bij uitstek onderdeel van de strafvorderlijke overheid.
22.
De verdediging heeft aldus gemotiveerd uiteengezet waarom er onvoldoende grond was om het feitenonderzoek te starten, alsmede dat uit het feitenonderzoek geen redelijke verdenking van een strafbaar feit kan zijn gevolgd nu niets anders is gedaan dan de gegevens zelf bij het MOT opvragen en die vergelijken met de in het publieke domein gelekte MOT-meldingen, welke dus volgens het MOT zelf niet verdacht waren en dus al geenszins voor doormelding aan de opsporingsinstanties in aanmerking kwamen. Bovendien bleek in de brief van de PG d.d. 23 januari 2013 een misleiding te staan met betrekking tot de reden van onderzoek van de gelekte MOT-meldingen, waarop ook wordt gewezen in de deskundigenrapportage van prof. Reijntjes. Immers, onderbezetting had geen reden kunnen vormen voor het niet onderzoeken; uit de door de verdediging genoemde stukken blijkt zoals gezegd dat er überhaupt geen reden was voor doormelding omdat de MOT-meldingen simpelweg niet eens aanleiding gaven voor onderzoek door het MOT (zie brief van 24 juni 2011 van het MOT (productie 4 brief verdediging 31 augustus 2016)).
23.
Het hof heeft in de uitspraak ten aanzien van het aangevoerde met betrekking tot het bestaan van onvoldoende verdenking en het (misleidend) handelen van het OM in onder meer de brief van de procureur-generaal d.d. 23 januari 2013, deze verweren op ongenoegzame wijze verworpen. Immers het hof heeft het volgende overwogen.
Het hof begint met eigenlijk een uiteenzetting van wat er zich in het dossier bevindt:
‘Als officieel vertrekpunt voor het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak dient te worden aangemerkt de brief van de procureur-generaal mr. D.A. Piar van 28 januari 2013. Deze brief is gericht aan de Landsrecherche van het land Curaçao en behelst de opdracht tot een onderzoek naar ongebruikelijke transacties. De aanleiding daartoe is volgens de brief gelegen in de omstandigheid dat de stichting Akshon Sivil en diverse burgers in de aanloop naar de verkiezingen van oktober 2012 aandacht hebben gevraagd voor de ongebruikelijke transacties die gerelateerd kunnen worden aan de verdachte, zoals de afgelopen jaren gemeld bij en geregistreerd door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) in Curaçao. Uit de brief blijkt verder dat deze transacties in het verleden niet zijn onderzocht in verband met personele onderbezetting[…]. Het onderzoek moet volgens de procureur inhouden dat de transacties in kaart worden gebracht en dat nationaal en internationaal navraag dient te worden gedaan naar de herkomstbestemming opdat duidelijkheid ontstaat over de vraag of deze transacties al dan niet als ‘verdacht’ moeten worden gekwalificeerd.’90. Het Hof vervolgt: ‘Uit het dossier valt op te maken dat met het aandacht vragen door ‘diverse burgers’ uit de brief wordt bedoeld de aangiften tegen de verdachte door de heer [betrokkene 2] van 18 september 2012 en die van een anonieme burger van 22 oktober 2012, beide gericht aan de procureur-generaal.
Naar aanleiding van deze opdracht is door Landsrecherche [verbalisant 4] op 21 mei 2013 een proces-verbaal ‘Bevindingen feitenonderzoek’ opgemaakt. Daaruit blijkt dat bij het MOT een bevraging is gedaan op de verdachte en directe familieleden en geassocieerden, waaruit naar voren is gekomen dat deze in de periode van maart 2007 tot januari 2013 betrokken waren bij een groot aantal MOT-meldingen voor een totaal bedrag van ANG 2.225.786,00. Vervolgens is de informatie uit de gedane aangiften vergeleken met de informatie die is opgevraagd bij het MOT. De conclusie van dit onderzoek luidt dat de verdenking gerechtvaardigd is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan onder meer de volgende strafbare gedragingen:
- —
witwassen van voorwerpen, waaronder grote contante geldbedragen;
- —
opzettelijk doen van onjuiste belastingaangifte;
- —
overtreding van de Landverordening Financiën Politieke Groeperingen
in vervolg hierop heeft de procureur-generaal bij brief van 6 juni 2013 opdracht gegeven het eerdere onderzoek tegen de verdachte voort te zetten als een strafrechtelijk onderzoek’.91.
24.
Het hof vervolgt dan met het noemen van het proces-verbaal van Van der schans, de ‘Italië aanleiding’, maar overweegt zoals hiervoor reeds uiteengezet in de alinea's 3 en 4 van dit middel dat het ‘Italië-verhaal’ pas later in beeld kwam en niet de aanvankelijke verdenking betrof. De aanvang van het onderzoek is niet in dit Italië-verhaal gelegen, aldus het hof.92. Dit betekent dat dit dus ook niet heeft kunnen bijdragen aan de verdenking volgens deze redenering van het Hof. Waarom het hier dan toch wordt genoemd is dan ook niet begrijpelijk.
25.
Ten aanzien van het aangevoerde verweer dat er onvoldoende verdenking bestond vervolgt het hof na het noemen van de ‘Italië-aanleiding’ met:
‘Uit de brief van de procureur-generaal van 28 januari 2013 komt een behoedzame benadering naar voren van de al longer op het internet circulerende geruchten rondom financiële transacties van de verdachte. Voordat het openbaar ministerie door middel van deze brief in actie kwam, waren meerdere, met bijlagen onderbouwde, aangiften gedaan. De brief van de procureur behelst nog geen opdracht tot een strafrechtelijk onderzoek op basis van een verdenking, maar de opdracht tot een onderzoek naar de in de aangiften genoemde transacties. Pas toen op grond van dit onderzoek bleek dat er voldoende verdenking jegens de verdachte aanwezig was, is het voortgezet als een strafrechtelijk onderzoek. Het Hof acht de gevolgde gang van zaken zorgvuldig en de uit het feitenonderzoek verkregen informatie voldoende om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit’.93.
26.
Aldus heeft het Hof heeft geheel niet gerespondeerd op de door de verschillende essentiële aspecten van de verweren die door de verdediging zijn aangevoerd, terwijl deze hebben te gelden heeft als een uitdrukkelijk onderbouwd verweer c.q. standpunt strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM (subs, bewijsuitsluiting, dan wei strafmaat)).
27.
Het hof doet allereerst enkele vaststellingen die neerkomen op eigenlijk slechts een opsomming van wat in het dossier zit en volstaat dan met de simpele conclusie dat uit de brief van de procureur-generaal een behoedzame benadering naar voren komt met betrekking tot de financiële MOT transacties en onderbouwt deze conclusie enkel met de verwijzing naar de twee aangiften die waren gedaan voordat de procureur-generaal ‘in actie kwam’ . Het Hof zegt letterlijk dat het betrof een: opdracht tot een onderzoek naar de in de aangiften genoemde transacties.
28.
Er wordt op geen enkele wijze gereageerd op het argument dat — kort gezegd — al vaststond dat de in de aangifte genoemde in het openbaar gelekte MOT-transacties volgens het MOT zelf niet verdacht waren en geen aanleiding gaven tot een onderzoek, laat staan konden leiden tot een redelijke verdenking. Op de vele producties van de verdediging waaruit dit blijkt, is ook niet gerespondeerd door het Hof. Het gaat met name om de brief d.d. 29 december 2010 van procureur-generaal Piar aan de Gouverneur waarin staat dat de hoofdofficier van justitie, mr. Joubert, zich met het hoofd MOT, de heer [naam 3], heeft verstaan met betrekking tot de MOT-meldingen en dat er geen termen aanwezig zijn om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de heer [requirant] (productie 3 schrijven verdediging 31 aug. jl.), de brief aan Minister Donner waarin staat dat de Motmeldingen ten aanzien van de Premier ([requirant]) op zich, vooralsnog, geen grond vormen voor strafrechtelijk onderzoek en dat de meldingen sec onvoldoende aanleiding vormen voor op zichzelf staand strafrechtelijke onderzoek (productie 2 pleidooi formele verweren eindzitting), de brief d.d. 24 juni 2011 van het MOT, waaruit blijkt dat door de PG in de opdrachten (tot feiten- en strafrechtelijk onderzoek) bedoelde meldingen niet aan de UFC waren doorgemeld en naar het oordeel van het MOT niet voor nader onderzoek in aanmerking komen (productie 4 brief verdediging 31 augustus 2016) en ten slotte nota bene de brief van de PG aan de FAS d.d. 1 augustus 2012, waarin de PG eigenlijk zegt dat het OM met de gelekte MOT-meldingen t.a.v. requirant niets kon doen omdat eerst wanneer het MOT bepaalde transacties als verdacht aanmerkt, dit wordt gemeld aan het OM en dat het OM geen bevoegdheid heeft zonder strafvorderlijke noodzaak het MOT te bevragen over ongebruikelijke transacties (prod. 3 schrijven verdediging 31 aug 2016). Op het rapport van Reijntjes dat het standpunt van de verdediging op dit punt onderschrijft (welke inhoud op dit punt is voorgedragen door de verdediging in o.a. de alinea's 89, 99 en 100 van de pleitnota in appel zoals hierboven is geciteerd), is evenmin gereageerd.
29.
Door de verdediging is aldus blijkens de pleitnota uitgebreid gemotiveerd dat er geen strafvorderlijke noodzaak bestond om (in een feitenonderzoek) een bevraging bij het MOT te doen. Op het door de verdediging aangevoerde over de door de procureur-generaal in de brief d.d. 28 januari 2013 opgegeven reden van onderzoek naar de transacties is evenmin gerespondeerd door het hof. Dit terwijl de juistheid ervan uitgebreid is betwist met onderbouwing van het deskundigenrapport van prof. Reijntjes.
30.
Ten aanzien van de reden voor het (feiten)onderzoek stelt het hof, zoals hiervoor geciteerd, simpelweg dat uit de brief d.d. 28 januari 2013 blijkt dat vanwege personele onderbezetting bij het UPC de betreffende transacties niet eerder zouden zijn onderzocht en dat middels dit onderzoek duidelijkheid moest ontstaan over de vraag of deze transacties als dan niet als ‘verdacht’ moeten worden aangemerkt. Het hof gaat er volledig aan voorbij dat uit de door de verdediging besproken en overgelegde brieven alsmede uit het deskundigenrapport van Reijntjes blijkt dat reeds vaststond (en bekend was) dat de betreffende gelekte transacties niet als verdacht waren gekwalificeerd en dat vast stond dat zij dus niet eens waren doorgemeld aan het UPC, zodat personele onderbezetting überhaupt nooit de reden kan zijn geweest voor het niet onderzoeken van de gelekte transacties. De overweging c.q. aanname van Hof op dit punt is dan ook onbegrijpelijk. De verdediging heeft het hof op deze brieven en het rapport van prof. Reijntjes gewezen en hier een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over ingenomen, waarop het hof op geen enkele wijze heeft gerespondeerd.
31.
De conclusie van het Hof dat uit de brief van 28 januari 2013 een behoedzame benadering naar voren komt94. is dan ook onbegrijpelijk gelet op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht hierover. Het hof heeft niet gerespondeerd op essentiële aspecten van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging die deze conclusie van het hof weerspreken.
32.
Evenmin is door het hof gereageerd op het door de verdediging naar voren gebrachte aspect dat er in het feitenonderzoek niets nieuws is bijgekomen bij de reeds bestaande uitgelekte Mot-meldingen dat een redelijke verdenking van een strafbaar feit zou kunnen rechtvaardigen. Zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven citaten van het pleidooi van de verdediging (o.a. alinea 71–73 daarvan), heeft de verdediging uitvoerig onderbouwd dat uit het proces-verbaal feitenonderzoek blijkt dat de meldingen ontvangen uit het in het kader van het feitenonderzoek gedane bevragingen bij het MOT, gelijk zijn aan de gelekte meldingen en dat verder eigenlijk alleen een vergelijking heeft plaatsgevonden tussen de uitgelekte MOT-meldingen uit de aangiften en de door het OM bij het MOT opgevraagde meldingen, en dat van die MOT-meldingen vaststond — gelet op de reeds genoemde brieven van het MOT, de procureur-generaal en de minister — dat die op zich zelf staand geen strafrechtelijke verdenking opleverde. Het Hof erkent deze feitelijke gang van zaken eigenlijk ook gelet op de vaststellingen die zij doet op pagina 8 bovenaan en zoals hiervoor geciteerd: Naar aanleiding van deze opdracht is door Landsrecherche [verbalisant 4] op 21 mei 2013 een proces-verbaal ‘Bevindingen feitenonderzoek’ opgemaakt. Daaruit blijkt dat bij het MOT een bevraging is gedaan op de verdachte en directe familieleden en geassocieerden, waaruit naar voren is gekomen dat deze in de periode van maart 2007 tot januari 2013 betrokken waren bij een groot aantal MOT-meldingen voor een totaal bedrag van ANG 2.225.786,00. Vervolgens is de informatie uit de gedane aangiften vergeleken met de informatie die is opgevraagd bij het MOT. De conclusie van dit onderzoek luidt dat de verdenking gerechtvaardigd is […]95.
33.
Het hof erkent aldus de feitelijkheden zoals door de verdediging naar voren gebracht, maar de enige reactie die het hof geeft op het standpunt hierover van de verdediging is: ‘Pas toen op grond van dit onderzoek bleek dat er voldoende verdenking jegens de verdachte aanwezig was, is het onderzoek voortgezet als een stafrechtelijk onderzoek. Het Hof acht de gevolgde gang van zaken zorgvuldig en de uit het feitenonderzoek verkregen informatie voldoende om te kunnen spraken van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit’.96. Het Hof miskent en reageert niet op de door de verdediging aangevoerde aspecten, zoals voornoemd, en geeft niet aan waarom het dan, in weerwil van het door de verdediging naar voren gebrachte, wel meent dat er voldoende verdenking ontstond door het feitenonderzoek. In dit licht is de redenering van het hof dan ook onbegrijpelijk.
34.
Door te stellen dat sprake was van een behoedzame benadering en dat gevolgde gang van zaken zorgvuldig was, miskent het hof dat de verdediging veel aspecten naar voren heeft gebracht waaruit juist het tegenovergestelde kan worden afgeleid. Dit te meer in het licht van de genoemde brieven van het MOT, van de procureur-generaal en minister alsmede het rapport van prof. Reijntjes.
35.
Het hof heeft verder in haar overwegingen geen substantieel woord gewijd aan de uitvoerige analyse van de deskundige Reijntjes.
36.
Conclusie: Aldus heeft het Hof op rechtens onjuiste en ook onbegrijpelijke wijze aangenomen dat er sprake was van een redelijke verdenking en onvoldoende gerespondeerd op de door de verdediging aangevoerde punten waarom nu juist geen sprake kon zijn van een redelijke verdenking jegens requirant van een strafbaar feit.
37.
Het hof heeft zonder nadere motivering omtrent de door de verdediging aangevoerde punten ten aanzien van het onvoldoende bestaan van een verdenking, geconcludeerd dat er voldoende verdenking was. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het hof afdoende heeft gerespondeerd op de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging.
38.
Op grond van bovenstaande vaststelling kan 's hofs strafvonnis niet in stand blijven.
Middel iii
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn artt. 393, 401, 402 en 406 SvC (art. 359 lid 2 Sv jo. art. 415 Sv), alsmede art. 6 EVRM geschonden doordat het hof het uitdrukkelijk voorgedragen verweer van de verdediging dat sprake is van achtereenvolgende onrechtmatigheden ten aanzien van de MOT-meldingen waar de verdenking van verdachte op is gebaseerd, en dat deze onrechtmatigheden relevant waren voor de strafzaak van requirant in die zin dat het openbaar ministerie deze MOT-meldingen niet had mogen gebruiken om een onderzoek, dat later resulteerde in een strafrechtelijk onderzoek, te starten en een verdenking op te baseren, hetgeen niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair bewijsuitsluiting met zich brengt, op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen, althans de verwerping ervan ontoereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting
1.
Ter inleiding van dit middel wordt zekerheidshalve vooreerst een en ander overwogen ten aanzien van het bestaan van een motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk hof te Curaçao.
2.
Op grond van de artikelen 401 en 402 SvC — die ingevolge vaste rechtspraak op Curaçao in combinatie met elkaar dienen te worden gelezen — geldt een motiverings- en respondentieplicht ook voor de Curaçaose strafrechter.
Artikel 401 lid lid 2 SvC luidt:
‘In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing over de punten, bij artikel 394, eerste lid, vermeld.’
Artikel 401 lid 3 SvC luidt:
‘Wordt, in strijd met het te dien aanzien door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer artikel 393 niet toegepast of aangenomen dat het bewezenverklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk een beslissing.’
3.
Artikel 394 lid 1 waarnaar wordt verwezen in art. 401 lid 2 SvC betreft de materiele vragen. Artikel 393 SvC betreft het artikel waarin de formele voorvragen zijn opgenomen. Dit artikel is gelijk te trekken met artikel 348 Sv van het Nederlands strafprocesrecht.
Artikel 402 lid 2 SvC luidt:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 393 en 401, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed’
4.
Deze artikelen in samenhang bezien maakt dat gelet op art. 402 lid 2 SvC de beslissingen genoemd in art 401 tweede en derde lid SvC (zoals hierboven geciteerd) dienen te worden gemotiveerd door de Curaçaose strafrechter. Hieruit volgt aldus de motiverings- en respondentieplicht voor de Curaçaose strafrechter. Ook als het gaat om een verweer tot niet-ontvankelijkheid van het OM. Mede gelet op art. 406 SvC geldt deze motiverings- en respondentieplicht tevens in hoger beroep.
5.
Mocht Uw Raad, om u moverende redenen, oordelen dat aan de bovengenoemde uitleg niet de bovenstaande conclusie mag worden getrokken, stelt requirant dat het concordantiebeginsel van toepassing is. Dit beginsel dit ziet op het zoveel mogelijk uniform uitleggen van het recht binnen het Koninkrijk. Gelet hierop dienen de artikelen 401 lid 3 jo. 402 lid 2 jo. 406 SvC te worden uitgelegd aan de hand van de jurisprudentie van artikel 359 lid 2 Sv nu van de drie uitzonderingsgevallen voor toepassing van het concordantiebeginsel niet is gebleken.
6.
Hoe dan ook kan het bestaan van de motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk hof tevens worden afgeleid uit onder meer ECLI:NL:HR:2018:327. In dit geval betrof het weliswaar een zaak uit Bonaire, maar de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Curaçao zijn volledig gelijkluidend aan de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Bonaire. In voornoemde zaak ging het — net als in casu — om de bewezenverklaring van een misdrijf uit het wetboek van strafrecht van de Nederlandse Antillen dat gold ten tijde van het tenlastegelegde feit. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat een bewezenverklaring kon volgen van in dat geval het bestanddeel ‘van misdrijf afkomstig’, ontoereikend was gemotiveerd (r.o. 3.4.2).
7.
Uit al het voorgaande volgt dat voor het Gemeenschappelijk hof te Curaçao ook een motiverings- en respondentieplicht geldt, ook als het gaat om een formeel verweer tot bijvoorbeeld niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
8.
Dit gezegd hebbende, volgt hieronder de specifieke toelichting op dit middel.
10.
Zoals het hof zelf op pagina 7 van het vonnis ten aanzien van ‘Voorvragen en normschendingen’ overweegt, geldt het volgende: ‘De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans dat bewijsuitsluiting op zijn plaats is wegens normschendingen.’97.[…] De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van achtereenvolgende onrechtmatigheden ten aanzien van de MOT-meldingen waar de verdenking van verdachte op is gebaseerd.’98.
11.
De verdediging heeft bij het pleidooi in appèl ter zitting van 12 juni 2017 ten aanzien van dit verweer (dat is gebaseerd op onder meer een drietal deskundigenrapporten), het volgende aangevoerd:
‘IV. De onrechtmatigheden in de ‘mot-aanleiding’
4.1. Inleiding
[…]
46.
Als het eerste element, te weten de e-mail en het werkbezoek m.b.t. Italië wegvalt, is er geen redelijke verdenking meer, daar de MOT-gegevens en daarop terug te voeren aangiften zelf daarvoor niet voldoende zijn. Dat zullen we in dit hoofdstuk uiteen zetten. Tevens zijn de MOT-gegevens op zich zelf onrechtmatig te achten. Ook dit zullen we in dit hoofdstuk nader toelichten.
47.
Voorzitter, Reijntjes concludeert in zijn expert opinie dan ook niet alleen dat achteraf een niet eerder genoemde aanleiding wordt toegevoegd, maar dat voor het verstevigen van de aan het onderzoek gegeven grondslag (zoals in de opdrachten verwoord: de aangiften met MOT-meldingen) wel enige aanleiding bestond. ‘Men kan zich namelijk afvragen of de MOT-meldingen, waarop de PG zijn opdracht baseerde, door hem wel mochten worden gebruikt. Hoe had hij deze in handen gekregen?’ aldus Reijntjes.99.
48.
Deze constatering van Reijntjes snijdt inderdaad hout. Immers, ook wanneer dit MOT-traject en het handelen van het OM hieromtrent onder de loep wordt genomen, zijn onrechtmatigheden vast te stellen die de ontvankelijkheid van het OM raken.’100.[…]
4.2. De feiten/gang van zaken
[…]
52.
Op 17 mei 2010 werd door de heer [requirant] (samen met de heer [naam 4]) de politieke partij MFK opgericht. Deze partij won uiteindelijk de verkiezingen en de heer [requirant] was in de periode september 2010 kandidaat-Minister(-President) en zou per 10 oktober 2010 de eerste Minister-President van het land Curaçao worden.
53.
Op 29 september 2010 stuurde de waarnemend Gouverneur van de Nederlandse Antillen, mr. A.P. van der Pluim-Vrede een brief naar de Procureur-Generaal (hierna: PG), mr. D.A. Piar, met het verzoek om een antecedentenonderzoek naar onder meer de heer [requirant], mede omvattende een veiligheidsonderzoek (bijlage 1 pleidooi regiezitting). [requirant] was op dat moment kandidaat-Minister-President.
54.
In de betreffende brief werd als grondslag voor de betreffende opdracht verwezen naar het bepaalde onder artikel 1, vijfde lid, van de Bijlage bij het Landsbesluit van 10 februari 2010 (PB 2010, no 5).
55.
Vervolgens werd op 1 oktober 2010, door de PG (de heer Piar) de opdracht tot het uitvoeren van een vergaand veiligheidsonderzoek opgedragen aan het hoofd van de VDC, de heer E. Gumbs.101. Let wel: op dat moment bestond er géén enkele verdenking jegens de heer [requirant]!
56.
Op 4 oktober 2010 vond er een vergadering plaats tussen Gumbs, [requirant], [naam 5] en [naam 6].102. Hierin werd door Gumbs medegedeeld dat hij van de PG de opdracht had gekregen om een veiligheidsonderzoek uit te voeren. Hij sprak toen zijn bevreemding uit over het feit dat hij alleen een brief van de PG had ontvangen en niet de bijbehorende stukken, zoals gebruikelijk was. Gumbs gaf verder aan dat het noodzakelijk was een staat van inlichtingen in te vullen aangezien er geen wettelijke basis is om zonder toestemming van betrokkene een dergelijk diep- en vergaand onderzoek te verrichten. De heer [requirant] gaf hierop aan dat hij niet wist dat een staat van inlichtingen ingevuld diende te worden en gaf aan dat hij dit zou bespreken met zijn bewindsvoerders.
57.
Een instemming (invullen staat van inlichtingen) werd — in afwachting van nadere informatie na het met Gumbs gevoerde overleg — door de heer [requirant] nimmer gegeven. Dit blijkt ook uit de verklaring van mevrouw [naam 7] (gevoegd bij rapport van Rossem) en uit de verklaringen van de andere ministerskandidaten destijds voor de regering [requirant] (zie productie 1 bij dit pleidooi). Hier zal later wat uitgebreider op worden teruggekomen.
58.
Gumbs heeft vervolgens naar aanleiding van het verzoek van de Gouverneur en de opdracht van de PG en kennelijk ook onder druk van beiden (bijlage 2 pleidooi regiezitting), toch een veiligheidsonderzoek uitgevoerd. In het kader hiervan schreef Gumbs op 19, 21, 22 en 26 oktober 2010 diverse overheidsdiensten en landsinstellingen, waaronder het MOT (bijlage x), alsmede commerciële banken, waaronder de Orco-Bank, aan met het verzoek om onder verwijzing naar het Landsbesluit van 10 februari 2010 in het kader van een naar de betrokken ministers te verrichten veiligheidsonderzoek, vertrouwelijke informatie te verstrekken (bijlage 3 pleidooi regiezitting).
59.
Hierdoor heeft Gumbs via onder meer de Orco-bank de beschikking gekregen over een aantal gegevens, te weten meldingen die de Orco-Bank aan het MOT had gedaan (over de periode 10 maart 2008 t/m 1 november 2010).
60.
In oktober 2010 is een vertrouwensbreuk ontstaan tussen de heer Gumbs en de toenmalige regerering, welke voor het grootste deel is terug te voeren op het — zonder instemming — instellen van het veiligheidsonderzoek jegens de op dat moment inmiddels zittende ministers en Minister-President. Dit is een conflict geworden.
61.
Kort hierna kwamen de vertrouwelijke onderzoeksresultaten van de VDC, waaronder de betreffende MOT-gegevens, alsook een memo van de VDC, op ‘anonieme’ wijze in de media terecht.’103.
(…)
68.
Vervolgens werd op 18 september 2012 aangifte gedaan door de heer [betrokkene 2] waarbij de onrechtmatig verkregen en uitgelekte MOT-meldingen zijn gevoegd. Kort hierna werd ook door een anonieme burger ‘aangifte’ gedaan waarbij nadrukkelijk werd verwezen naar de uitgelekte MOT-meldingen. Dit overigens terwijl de wet helemaal niet voorziet in het doen van anonieme aangifte (zie ook paragraaf 5.4 pleidooi regiezitting).
69.
Evenwel werd, blijkens de zich in het dossier bevindende brief d.d. 28 januari 2013 van de PG104., op basis van de ‘aangiften’ (waarvan er dus èèn volgens de wet helemaal niet als aangifte heeft te gelden) en uitgelekte MOT-meldingen (welke niet als verdacht waren aangemerkt door het MOT zelf), op 28 januari 2013 door de PG opdracht verstrekt aan de Landsrecherche om een feitenonderzoek in te stellen naar de MOT-meldingen, waarvoor door de FAS en diverse burgers aandacht was gevraagd.
70.
In de brief staat te lezen dat opdracht wordt gegeven om ‘een Landsrecherche-onderzoek in te stellen naar (de) ongebruikelijke transacties (…) die gelieerd kunnen worden aan de heer [requirant] zoals de afgelopen jaren gemeld bij en door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties in Curaçao’.[…]
71.
Wat Uw Hof dan ziet gebeuren is dat de Landsrecherche op 21 mei 2013 een proces-verbaal opstelde waarin alle bevindingen omtrent dit feitenonderzoek zijn gerelateerd (pv bevindingen feitenonderzoek, bijlage 56 zaaksdossier Babel). […] In de bevindingen aangaande het feitenonderzoek wordt alleen maar gesproken over de gelekte MOT-meldingen uit de aangiften en de in het kader van het feitenonderzoek gedane bevragingen bij het MOT — welke daaruit ontvangen meldingen gelijk zijn aan de gelekte meldingen. Verder wordt gerelateerd dat een vergelijking heeft plaatsgevonden tussen de uitgelekte MOT-meldingen uit de aangiften en de bij het MOT opgevraagde meldingen, en dat daaruit een verdenking zou zijn ontstaan jegens de heer [requirant] en mevrouw [medeverdachte].105.[…].
72.
Na afronding van het feitenonderzoek eind mei 2013 werd door de PG op 6 juni 2013 de opdracht gegeven aan de Landsrecherche het onderzoek als een strafrechtelijk onderzoek contra cliënten voort te zetten.106. In deze brief werd beschreven dat de aanleiding hiervoor is gelegen in het feitenonderzoek, dat blijkens de brief is ingesteld om de bewuste MOT-meldingen te onderzoeken! Er wordt verwezen naar het proces-verbaal van bevindingen feitenonderzoek waarin enkel de betreffende MOT-meldingen worden besproken en waarin staat beschreven dat hieruit kennelijk een verdenking is ontstaan jegens cliënten.
73.
Op 6 juni 2013 gaat aldus uiteindelijk het strafrechtelijk onderzoek jegens cliënten van start.
[…]
75.
Nu echter de MOT-meldingen als basis worden genoemd voor de gestelde verdenking is het van belang dit alles te analyseren. Dat zal hierna gebeuren.
4.2. De onrechtmatigheden
4.2.1. Onrechtmatigheden m.b.t het veiligheidsonderzoek: rapporten Boersema en Van Rossem
76.
Staatsrechtdeskundigen Boersema en Van Rossem hebben vanuit hun deskundigheid en expertise hun visie gegeven op de gehele feitelijke gang van zaken rondom het veiligheidsonderzoek naar de heer [requirant], waarvan vergaarde informatie naar de media is gelekt.
77.
Mede op basis van hun rapporten zijn een aantal onrechtmatigheden vast te stellen in het kader van dit jegens [requirant] ingestelde veiligheidsonderzoek.
Onbevoegdheid opdracht Gouverneur en PG
78.
Allereerst kan op grond van beide rapportages worden geconcludeerd met betrekking tot de opdracht van 29 September 2010 van de (waarnemend) Gouverneur aan de PG tot het instellen van een veiligheidsonderzoek, dat daarvoor geen enkele bevoegdheid bestond.
79.
De bevoegdheid van de Gouverneur als landsorgaan ten aanzien van een kabinetsformatie is strikt beperkt tot een regierol. De Gouverneur heeft geen enkele bevoegdheid tot het op eigen gezag instrueren van de PG of het hoofd van de Veiligheidsdienst Curaçao (hierna: VDC) tot het verrichten van welk onderzoek dan ook.107. Ook Van Rossem onderschrijft dit en beschrijft het in die zin dat de Gouverneur slechts behoort op te treden op ceremoniële wijze.108.
80.
De bevoegdheid van de Gouverneur als koninkrijksorgaan is ten aanzien van een kabinetsformatie strikt beperkt tot een eventuele weigering hem door de formateur voorgelegde benoemingsbesluiten te bekrachtigen op grond van zijn bevoegdheden als orgaan van het koninkrijk (deze bevoegdheid is een uitvloeisel van het bepaalde in art. 50 jo. art 43 van het Statuut voor het Koninkrijk).109. Elke andere handeling van de Gouverneur in het kader van een kabinetsformatie, zoals het geven van een opdracht aan de PG of hoofd VDC, is onbevoegd gegeven en daarmee onrechtmatig.110. Ook van Rossem onderschrijft dit. ‘Pas aan het einde van het formatieproces zou art. 50 van het Statuut om de hoek kunnen komen; niet tijdens het formatieproces met betrekking tot de screening van ministers, aldus Van Rossem. Ook artikel 43 van het Statuut zou geen grond kunnen opleveren voor het eigenstandig opdracht geven tot het verrichten van een veiligheidsonderzoek volgens Van Rossem. Hij benadrukt dat dit artikel ook niet in de opdracht is ingeroepen. Pas in een brief van 26 oktober 2010 van de Gouverneur aan het hoofd van de VDC stelt hij dat deze het onderzoek zo nodig op basis van artikel 43 lid 2 dient af te ronden. Echter Van Rossem stelt dat ook dit niet op gaat daar art. 50 van het Statuut niet meer op ging omdat de regering [requirant] al was beëdigd, en dat de enige andere mogelijkheid om art 43 lid 2 in te roepen als grondslag ook is uitgesloten blijkens onder meer een voorlichting van de Raad van State.111. ‘Blijft over de taakverwaarlozingsregeling van artikel 51 Statuut en in die regeling vervult de Gouverneur geen directe rol’, aldus Van Rossem.112.
81.
Tot slot wordt ten aanzien van de bevoegdheid van de bevoegdheid van de Gouverneur aandacht gevestigd op het Landsbesluit van 10 februari 2010 daar aan dit besluit in de brief (opdracht) van 29 September 2010 werd gerefereerd. In de brief d.d. 29 September 2010 van de Gouverneur aan de PG, wordt als grondslag voor de betreffende opdracht verwezen naar het bepaalde onder 1, vijfde lid, van de Bijlage bij het Landsbesluit van 10 februari 2010 (PB 2010, no 5). Hierin staat echter slechts bepaald dat dit in het kader van de benoeming van nieuwe kandidaat-ministers de formateur/minister-president zal beschikken over de resultaten van een door de PG ingesteld justitieel antecedentenonderzoek. Hieruit volgt aldus geen grondslag voor het instellen van een veel verregaander en ingrijpender veiligheidsonderzoek. In tegendeel: in art. 1, lid 2, van dat Landsbesluit staat met zoveel woorden: ‘voor de benoeming van ministers en staatssecretarissen van een nieuwe regering worden de richtlijnen toegepast door de formateur, onder verantwoordelijkheid van de Minister-President van de nieuwe regering’. Geconstateerd wordt dan ook door beide deskundigen dat ook, anders dan door de Gouverneur werd beweerd in de opdracht, het Landsbesluit van 10 februari 2010 geen grondslag biedt voor dit optreden van de Gouverneur. Zij concluderen dan ook dat veiligheidsonderzoeken buiten het bereik van het Landsbesluit van 10 februari 2010 vallen, en dat bovendien de Gouverneur geen rol te vervullen heeft in het kader van deze regeling.113. Van Rossem voegt daar nog aan toe dat de formulering in de brief ‘in overeenstemming met de formateur’ wellicht zo gelezen zou kunnen worden dat in casu werd gehandeld onder de politieke verantwoordelijkheid van de formateur. Maar Van Rossem vervolgt dat al zou deze indruk juist zijn — wat door de heer [requirant] wordt betwist — de handelswijze van de Gouverneur evenwel moeilijk te rechtvaardigen zou zijn omdat deze in het voornoemde Landsbesluit nergens is genoemd als bevoegd orgaan.114. Van Rossem voegt er nog aan toe dat de claim van de Gouverneur in de brief van 9 december in dat licht al helemaal onbegrijpelijk is.115.
82.
Derhalve is aldus reeds de politieke opdracht van de Gouverneur aan de PG, zoals neergelegd in de brief d.d. 29 September 2010, alsmede dus de opdracht van de PG aan de VDC, onbevoegd gegeven en daarmee onrechtmatig.
Onbevoegdheid onderzoek VDC
83.
Daarnaast tonen de deskundigenrapporten aan dat de VDC niet bevoegd was om zelfstandig een veiligheidsonderzoek te starten naar kandidaat-Minister(-President) [requirant].
84.
Boersema concludeert dat een veiligheidsonderzoek door de VDC, zoals dat geldt voor de benoeming op vertrouwensfuncties geen zelfstandige bevoegdheid bestaat daar de ministerspost/politiek gezagdrager immers geen vertrouwensfunctie is.116. Ook Van Rossem heeft hiernaar onderzoek gedaan en stelt dat deze conclusie goed verdedigbaar is.117.
85.
Afgezien echter nog van het voorgaande, is voor het verrichten van een dergelijk vergaand veiligheidsonderzoek door de VDC bovendien schriftelijke instemming van de betrokkene vereist.118. Dat concluderen beide deskundigen. Ze concluderen beiden dat dit geschiedt door het invullen van een zogenoemde staat van inlichtingen, en dat het invullen van zogenoemde questionnaires niet volstaat. Ook Gumbs heeft beaamt dat voor een dergelijk ingrijpend en vergaand onderzoek expliciete instemming (het invullen van een staat van inlichtingen) is vereist omdat het onderzoek anders geen wettelijke grondslag heeft (verslag vergadering 4 oktober 2010: productie 1 schrijven verdediging 31 augustus 2016).
86.
Zoals reeds aangegeven heeft in casu de heer [requirant] geen staat van inlichtingen ingevuld. Dit is meer dan aannemelijk gemaakt door onder meer de verklaring van mevrouw [naam 7], de verklaringen van de andere destijds kandidaat-ministers, alsmede de door Van Rossem genoemde brief van Dindial (bijlage in rapport van Van Rossem).
87.
Kortom: er is zonder meer sprake geweest van een onrechtmatig gegeven opdracht en daardoor een onrechtmatig uitgevoerd veiligheidsonderzoek dat binnen de machtssfeer van de overheid lag.
88.
Conclusie: Ondanks het voorgaande wordt door Gumbs naar aanleiding van het verzoek van de Gouverneur en de opdracht van de PG en kennelijk ook onder druk van beiden (bijlage 2 pleidooi regiezitting), toch een veiligheidsonderzoek uitgevoerd, waartoe hij geen enkele bevoegdheid of toestemming had. In het kader hiervan schreef Gumbs op 19, 21, 22 en 26 oktober 2010 diverse overheidsdiensten, landsinstellingen en commerciële banken, waaronder de Orco-Bank aan met het verzoek om onder verwijzing naar het Landsbesluit van 10 februari 2010 — ten onrechte — in het kader van een naar de betrokken ministers te verrichten veiligheidsonderzoek, vertrouwelijke informatie te verstrekken (bijlage 3 pleidooi regiezitting). In deze brieven werd door Gumbs, in strijd met de wettelijke bepalingen, verklaard dat het onderzoek noodzakelijk was omdat het zou gaan om een vertrouwensfunctie.
Reactie van PG's d.d. 21 april 2017
89.
In de reactie van het OM d.d. 21 april 2017 stelt het OM dat de conclusies ten aanzien van de rechtmatigheid van het veiligheidsonderzoek geen steun vinden in het recht. Ter onderbouwing wordt enkel verwezen naar een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao.
90.
Dit was echter een uitspraak in een totaal andere rechtsverhouding (land Curaçao vd. Gumbs). Niet kan volgen dat met een beroep op die uitspraak thans in deze strafprocedure gezegd kan worden dat iets ‘in rechte’ vaststaat. In die zaak is rechtens slechts in de verhouding tussen Gumbs en het land Curaçao en overweging gegeven. Deze uitspraak zegt niets over bijvoorbeeld het al dan niet tekenen van een staat van inlichtingen door [requirant]. [requirant] was bovendien geen partij in die procedure en er is omtrent de concrete situatie inzake [requirant] niets vastgesteld.
91.
Beide deskundigen hebben een inhoudelijke reactie gegeven op de stellingen van het OM. Deze zijn bijgevoegd als productie 3 en 4 bij dit pleidooi.
92.
Boersema benadrukt dat de stelling van de PG's (genoemd in randnummer 1.24) dat de screening in 2010 rechtmatig en binnen de wettelijke kaders is verlopen, zonder meer onjuist is. Ook hij wijst vervolgens op het hetgeen hiervoor in alinea 90 is benoemd.119. Nog los daarvan noemt hij een en ander dat ten aanzien van deze uitspraak heeft te gelden. Allereerst legt hij wederom uit dat het Gerecht in de door de PG's aangehaalde overwegingen er ten onrechte kennelijk vanuit gaat dat de Gouverneur enige bevoegdheid zou toekomen tot het geven van opdrachten in het kader van een kabinets(in)formatie en de screening van kandidaat-ministers.120. Daarbij geeft hij toe dat de in Curaçao vooral in de publiciteit onvoldoende tegengesproken handelswijze van de Gouverneur in 2010 debet kan zijn aan deze misvatting. ’in de Curaçaose publiciteit wordt nog steeds gesproken over het frustreren door [requirant] van zin eigen screening in 2010, terwijl in werkelijkheid door zijn optreden slechts een halt is toegeroepen aan het onrechtmatig handelen van het hoofd van de VDC’, aldus Boersema.121. Ten tweede legt Boersema een misverstand bloot dat kennelijk bestaat rond het begrip van een veiligheidsonderzoek met betrekking tot de screening van kandidaat-ministers. Dat heeft te maken met de thans geldende landsverordening kandidaat-ministers gebruikte terminologie ‘staatsveiligheidsonderzoek’. ‘Dat onderzoek bestaat in eerste instantie — anders dan de gebruikte terminologie wellicht suggereert — nadrukkelijk niet uit een veiligheidsonderzoek zoals bedoeld in art 3, lid 2 onder van de Landsverordening Veiligheidsdienst Curaçao; het ministersambt is geen vertrouwensfunctie. Tot een veiligheidsonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 Landsverordening Veiligheidsdienst Curaçao kan ingevolge het tweede lid van artikel 4 van de Landsverordening integriteit (kandidaat)ministers eerst worden besloten als daarvoor aanleiding wordt gevonden in het staatsveiligheidsonderzoek’, aldus Boersema.122. En dat laatste bestaat, volgens ook Boersema, uit niet meer dan de naslag in de bestanden van de dienst. In de hiervoor besproken brieven van de Gouverneur wordt gesproken over een feitenonderzoek waarvan niet duidelijk is welke van de twee hiervoor beschreven onderzoeken het betreft. Uit de uitspraak van het Ambtenarengerecht blijkt niet dat het Gerecht zich van dit alles bewust is geweest. ‘Het is daarom ook niet zonder meer duidelijk — voor zover al van belang — waarover afspraken werden gemaakt of overeenstemming bestond tussen [requirant] als kabinetsformateur en de Gouverneur. Uiteraard heeft [requirant] daarbij ingestemd met de uitvoering van een ‘staatsveiligheidsonderzoek’, wellicht met gebruikmaking van de term ‘veiligheidsonderzoek’, maar dat kan niet zonder meer betekenen dat ingestemd werd met een veiligheidsonderzoek als bedoeld in artikel 3 van de Landsverordening Veiligheidsdienst Curaçao’, aldus Boersema.123. Voorts concludeert Boersema dat op grond van de ‘steeds gevolgde praktijk’ nimmer een veiligheidsonderzoek in de zin van art. 3 LV Veiligheidsdienst Curaçao is uitgevoerd in het kader van de screening van kandidaat-ministers en is in die context nimmer een Staat van inlichtingen ingevuld. Het ging steeds over een zogenaamde questionnaire. Zoals ook Boersema constateert is het Ambtenarengerecht in die procedure door Gumbs kennelijk onjuist geïnformeerd, terwijl dat in de procedure voor het Ambtenarengerecht in 2014 onder de verantwoordelijkheid van een volgende regering blijkbaar ook onvoldoende is weersproken.124. Daar voegt Boersema aan toe dat op geen enkele wijze door de betrokken kandidaat-ministers een Staat van inlichtingen is ingevuld en getekend. Dit volgt ook overigens uit de door de verdediging overgelegde verklaringen van [naam 7], de kandidaat-ministers en Dindial (zie bijlagen bij rapport Van Rossem en productie 1 bij). In geen enkele procedure is daarvan anderszins bewijs geleverd en het OM heeft geen enkel bewijsstuk ingebracht voor het tegendeel. Van Rossem concludeert vervolgens dat tot het geven van en dergelijke opdracht in elk geval de Gouverneur niet bevoegd was en dat er evenmin een bevoegdheid was van hoofd van de VNA/VDC om zelfstandig tot zo'n onderzoek te besluiten.125. Ten slotte concludeert hij voorts dat het lekken van de door de VNA/VDC verzamelde informatie uiteraard in strijd is met de geheimhoudingsplicht van de VDC.126.
93.
Ook Van Rossem heeft gereageerd op het standpunt van de PG's dat onder verwijzing naar het vonnis van het Ambtenarengerecht de conclusies ten aanzien van het veiligheidsonderzoek geen steun vinden in het recht (randnummer 1.24 standpunt PG's). Hij stelt evenzo dat tegen de vaststelling van het Gerecht oer het veiligheidsonderzoek in die procedure een aantal bezwaren kunnen worden ingebracht. Immers, uit verschillende documenten komt naar voren dat de leiders van de drie aan de formatie deelnemende partijen (waaronder [requirant]), pas tijdens een gesprek op 4 oktober 2010 door het hoofd van de VDC werden bekendgemaakt met zowel het veiligheidsonderzoek als de Staat van inlichtingen (zie ook het gespreksverslag van 4 oktober dat reeds in het geding is gebracht). Dat wekt ook volgens hem de indruk dat werd afgeweken van de gebruikelijk gang van zaken rond het screenen van kandidaat-bewindslieden tijdens een kabinetsformatie. Voorts benadrukt hij nogmaals dat het Landsbesluit van 10 februari 2010, betreffende de richtlijnen die worden gehanteerd bij de benoeming van ministers en staatssecretarissen, welke door de Gouverneur in de brief van 29 September 2010 wordt genoemd als grondslag voor de opdracht om een veiligheidsonderzoek te laten uitvoeren, enkel wordt gesproken over een justitieel antecedentenonderzoek. Een veiligheidsonderzoek reikt echter verder dan een justitieel antecedentenonderzoek.127. Dit heeft het Ambtenarengerecht ook miskent. Voorts benadrukt Van Rossem nogmaals dat het waarnemend hoofd van de VDC, Dindial, in de brief van 22 november 2010 aan [requirant] laat weten dat voor zover zij op basis van beschikbare documentatie kon nagaan, ‘veiligheidsonderzoeken/feitenonderzoeken’ in het verleden niet op basis van een staat van inlichtingen, maar aan de hand van een questionnaire plaatsvonden. Dit strookt niet met de bewering van Gumbs, overgenomen door het Ambtenarengerecht (r.o. 4.9), dat er voor 2010 altijd een staat van inlichtingen werd ingevuld.
94.
Van Rossem reageert ook op randnummer 1.2.4 van de reactie van de PG's d.dd 21 april 2017, waarin de PG's aanhalen dat het Gerecht overweegt (in r.o. 4.15) dat het gelet op de in artikel 2, lid 2 Landsverordening Veiligheidsdienst Curaçao opgenomen doelstelling van de Veiligheidsdienst denkbaar is dat een Veiligheidsdienst onderzoek doet naar de leden van oppositiepartijen. Hij wijst er terecht op dat over veiligheidsonderzoeken in dezelfde Landsverordening echter wordt bepaald (in art. 5 lid 12 sub b) dat deze alleen kunnen worden verricht na schriftelijke toestemming van degenen die het onderwerp zijn van een dergelijk onderzoek.128. En deze schriftelijke toestemming is volgens [requirant] indertijd niet verleend. Dat is reeds in dit pleidooi nader onderbouwd. Van Rossem benoemt ook nog dat de PG's naar voren brengen dat de screening in overeenstemming met de formateur, [requirant] dus, zou hebben plaatsgevonden. Hij wijst er dan op dat aangezien er reden bestaat om aan te nemen dat [requirant] pas op 4 oktober 2010 voor het eerst bekend werd gemaakt met het verzoek om een veiligheidsonderzoek, deze overeenstemming waarschijnlijk niet ziet op een veiligheidsonderzoek, maar justitieel antecedentenonderzoek (op basis van een questionnaire i.p.v. een staat van inlichtingen) — hetgeen ook overeenkomstig de hiervoor aangehaalde Landsbesluit van 10 februari 2010, betreffende de richtlijnen die worden gehanteerd bij de benoeming van ministers en staatssecretarissen.129. Ook hij wijst dus los van dr. Boersema, op hetzelfde misverstand dat destijds kennelijk heeft bestaan.
95.
Kortom, het standpunt van de PG's zoals verwoord in de reactie d.d. 21 april 2017, doet niets af aan de geconstateerde onrechtmatigheden.
[…]
4.2.2. overige onrechtmatigheden: rapport prof. Reijntjes
[…]
103.
Over hoe de meldingen in de handen van aangever [betrokkene 2] waren gekomen komt Reijntjes ook tot een heldere conclusie. Nog los van het feit dat de Veiligheidsdienst, zoals reeds aan in de vorige paragraaf is aangetoond, überhaupt niet bevoegd was om in het gegeven geval een onderzoek in te stellen naar [requirant], heeft het ook in het kader van dit onderzoek onrechtmatig de betreffende MOT-gegevens verkregen. De veiligheidsdienst heeft namelijk in het kader van het veiligheidsonderzoek jegens [requirant] zowel het MOT als enkele banken aangeschreven met het verzoek om gegevens (zie bijlage 3 bij pleitnotities regiezitting en productie 5 bij dit pleidooi). Reijntjes stelt vast dat de Veiligheidsdienst niet beschikte over opsporingsbevoegdheid. Aan de veiligheidsdienst mochten daarom ook geen (door)meldingen worden gedaan, en de VDC had daar (om die reden) ook niet om mogen vragen. De Veiligheidsdienst had dit behoren te weten.130. De conclusie dat het toch vragen om die gegevens onbevoegd en wederrechtelijk geschiedde blijkt voorts uit de constatering dat nergens blijkt van een vaststelling als bedoeld in art. 4 lid 3 Lv Veiligheidsdienst Nederlandse Antillen.131. Gelet hierop moet worden aangenomen dat de Veiligheidsdienst onbevoegd en wederechtelijk handelde toen zij het MOT bevroeg. Reijntjes concludeert dan dat er ook enige reden bestaat om te vermoeden dat de Veiligheidsdienst wel degelijk voorzag dat het MOT zou blijven zwijgen, omdat zij eveneens enkele banken heeft aangeschreven om o.a. bijzonderheden te melden.132. Door ook de banken te bevragen op de wijze zoals is gedaan, werd door de Veiligheidsdienst de geheimhoudingsplicht, en daarmee ook art 4 lid 3 LV Veiligheidsdienst Nederlandse Antillen, omzeild. De vraag of dit mocht lijkt alleen in ontkennende zin te kunnen worden beantwoord, aldus ook Reijntjes.133.
104.
Vervolgens zijn de betreffende gegevens gelekt. Reijntjes concludeert tevens dat de vraag of het ontstane conflict tussen Gums en de regering [requirant] — welk conflict wij kort benoemde in § 4.2. (de opsomming van alle feiten) — hiervoor de aanleiding is geweest, niet relevant is; Hij concludeert dat: ‘Het kardinale punt is dat geheime, onder het MOT berustende gegevens zijn uitgelekt en dat het niet anders kan zijn geweest dan dat dit door een of meer overheidsdienaren is veroorzaakt. De overheid had ervoor moeten zorgen dat de aan het MOT toevertrouwde geheime informatie niet terecht zou komen waar zij (in elk geval onder deze omstandigheden) rechtens niet mocht terechtkomen, namelijk politie en justitie. Zij moet hiervoor rechtstreeks verantwoordelijk worden gehouden’.134.
4.2.3. Conclusie
105.
In casu is staat vast dat gegevens op basis waarvan een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart zijn verkregen in strijd met fundamentele rechten en artikel 6 EVRM, 8 EVRM en 17 IVBPR. De informatie is immers onmiskenbaar gekregen door schendingen van het recht, waaronder schending van ambtsgeheimen.
106.
Bovendien is voorts sprake van zeer ingrijpende inbreuken op fundamentele rechten c.q. ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde daar de verzuimen de regeling van de Lv MOT, en overigens ook die van Lv Veiligheidsdienst Curaçao (voorheen Nederlandse Antillen) in het hart raken.
107.
De in strijd met wetten en regelgeving gegeven opdracht van de PG heeft tot direct gevolg gehad dat MOT-regelgeving herhaaldelijk en ernstig is geschonden terzake onder m eer de geheimhouding. Door deze schendingen kon het strafrechtelijke onderzoek plaatsvinden.
[…]
4.3. Gebruik van ontechtmatig verkregen informatie door het om: Toerekenbaarheid
110.
Op basis van het dossier kan worden geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat het opsporingsonderzoek was ingegeven door de onrechtmatig verkregen en uitgelekte MOT-meldingen — die op zich zelf staand geen strafrechtelijke verdenking opleverde. Immers het navolgende is daarbij relevant.
[…]
115.
Wat is daarvan nu het belang in onderhavige zaak?
116.
De meldingen waren door financiële instellingen aan de overheid doorgegeven op grond van een onrechtmatig verzoek in een onrechtmatig ingesteld veiligheidsonderzoek. Dit bovendien terwijl de MOT-gegevens niet van dien aard waren dat zij aanleiding gaven tot doormelding aan justitie135., zodat zij alleen in een lopend onderzoek, op grond van een op andere gegevens gebaseerde verdenking, konden worden verkregen. Echter, een dergelijke verdenking was er niet.
117.
Niettemin heeft de overheid de MOT-gegevens door eigen onrechtmatig handelen toch in handen weten te krijgen. Immers, allereest heeft in opdracht van de PG een onrechtmatig veiligheidsonderzoek plaatsgevonden, waarbinnen de VDC op haar beurt onrechtmatig en onbevoegd van onder meer de Orco-bank de beschikking heeft gekregen over de betreffende MOT-gegevens. Waarom dit veiligheidsonderzoek en de bevragingen in het kader van dit onderzoek, naar de verdediging meent, onrechtmatig is geweest is in de vorige paragraaf reeds uiteengezet. Vervolgens zijn deze MOT-gegevens, in strijd met de geheimhoudersplicht op grond van meerdere wetten, in het publieke domein gebracht.
118.
Zoals reeds in het voorgaande uiteengezet, kan het niet anders dan dat dit door een overheidsdienaar is gebeurd en dit lek valt derhalve ook onder verantwoordelijkheid van de overheid. Daarop zijn ze door een burger aan de PG gegeven, die ze weer op zijn beurt onder misleidende reden, genoemd in de brief d.d. 28 januari 2013, heeft doorgespeeld aan de politie.
119.
In overeenstemming met prof. Reijntjes, kan vervolgens worden geconcludeerd dat de PG — zoals hij ook aangaf in zijn opdrachten — de gegevens op grond waarvan hij een oriënterend onderzoek gelastte, verkreeg uit het publieke domein, waarin zij zoals hiervoor uiteengezet wederrechtelijk waren terechtgekomen door gedragingen die de overheid moeten worden toegerekend. Het maakt daarbij geen verschil of hij die gegevens rechtstreeks van het internet betrok, dan wel van de pers of derden (zoals wordt gesteld in het proces-verbaal van politie d.d. 30 januari 2015, waarin wordt verwezen naar de door aangever [betrokkene 2] overgelegde en door hem van het internet geplukte stukken).136. Evenmin maakt het verschil of deze gegevens voor de opsporing of voor het bewijs zijn gebruikt, aldus Reijntjes.137.
120.
Het komt er aldus op neer dat informatiemateriaal dat op onrechtmatige wijze en met inbreuken op de rechten van de heer [requirant] (o.a. artikel 6, 8 EVRM, 17 IVBPR) tot stand is gekomen — en wat bovendien eigenlijk door het OM zelf is aangemerkt als onvoldoende voor een strafrechtelijke verdenking — vervolgens door justitie is gebruikt om een onderzoek te starten. Dat gebruik is, anders dan door de PG's in hun reactie d.d. 21 april 2017 wordt gesteld, niet rechtmatig te noemen.
121.
De politie en het OM hadden van de betreffende gegevens geen gebruik mogen maken en aan een opsporingsonderzoek ten grondslag mogen leggen. Zo oordeelt ook prof. Reijntjes.138. Dit is niet anders indien als deze informatie is gebruikt, al dan niet geïnspireerd door de (ook anonieme) aangevers. Dit wordt hierna toegelicht.
122.
Over het gebruik van informatie die wordt ontvangen van derden, die het in strijd met de rechten van andere burgers hebben verkregen, bestaat zowel van het EHRM als de Hoge Raad jurisprudentie.
123.
Het EHRM: Het EHRM aanvaardt gebruik, mits de overheid haar eigen handen schoon houdt, aldus ook Reijntjes.139. Uit jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat illegaal (ook door particulieren) verkregen bewijs door de overheid onder omstandigheden niet altijd ten behoeve van een strafproces mag worden gebruikt. Dit geldt temeer indien er aanwijzingen zijn dat bij de bewijsverkrijging zwaarwegende EVRM-rechten, zoals het recht op privacy als neergelegd in art. 8 EVRM, zijn geschonden.140. Dit laatste is in onderhavig geval evident aan de orde.
124.
Ook uit onder meer het Ramanauskas arrest (EHRM 5 februari 2008, NJ 2008/499) volgt dat het EHRM er niet mee akkoord gaat dat de overheid via oneigenlijke wegen tracht de inachtneming van wettelijke waarborgen te omzeilen. Hoewel in het onderhavige geval, anders dan in het Ramanauskas arrest, geen sprake is van uitlokking van een verdachte, kan uit dit arrest wel een analoge basis worden afgeleid om aan te nemen dat op het moment dat het OM gebruik maakt van informatie die door een opsporende burger, laat staan een opsporend staatsorgaan (ten aanzien waarvan een maatschappelijke en staatkundige ‘Garantenstellung’ geldt), is verkregen, op een manier die op gespannen voet staat met art. 6 EVRM, het OM voor deze onrechtmatigheid verantwoordelijk kan worden gehouden. In dit verband is tevens relevant dat het EHRM ook waarde toekent aan het gegeven dat de start van het onderzoek plaatsvindt buiten de juridische kaders en zonder rechtelijk toezicht, hetgeen in onderhavige zaak nu juist het geval is. Op 23 november 1993 oordeelde het EHRM in een zaak waarbij politieautoriteiten een particuliere vorm van opsporing hadden gefaciliteerd, dat dit de verantwoordelijkheid van de staat onder het EVRM met zich bracht (zie a v.s Frankrijk). Bij deze toerekening sloeg het EHRM niet alleen acht op de aard en intensiteit van betrokkenheid van de overheid, maar ook het feit dat de overheid haar verantwoordelijkheid onder de conventie niet mag ontlopen door een beroep te doen op gegevens die particulieren verzamelen (zie ook EHRM 8 april 2003, zaak MM vs. Nederland). In zijn oratie van 2010 concludeert de huidige AG bij de Hoge Raad, mr. Bleichrodt, dat hierbij niet van een te enge uitleg van het begrip bemoeienis van politie en OM mag worden uitgegaan, juist om te voorkomen dat de overheid zich aan haar verantwoordelijkheid onttrekt. Zijn visie past in de lijn van het EHRM dat van een dergelijke bemoeienis ook sprake is van niet alleen faciliteren door overheid, maar ook ‘structureel wegkijken’.141.
125.
De Hoge Raad: De Hoge Raad valt op zich ook niet over het gebruik van materiaal dat in handen van justitie is gespeeld door burgers, die het door een — al dan niet strafbare — inbreuk op de rechten van een andere burger hebben verkregen, maar vergt a). dat de overheid bij die verkrijging zelf geen verwijtbare rol speelde, en b). dat daardoor geen aanmerkelijke inbreuk wordt gemaakt op de positie van de verdediging of andere beginselen van behoorlijk procesrecht in het gedrang komen.142. Hier is aan beide vereisten niet voldaan.143.
126.
Het onderhavige geval kenmerkt zich hierdoor dat de onrechtmatigheden juist hebben plaatsgevonden door de overheid/overheidsorganen. De Gouverneur, de PG, en de VDC. Voorts is het zo dat, zoals Reijntjes ook terecht benadrukt, dat de betreffende verkregen gegevens voorts onder verantwoordelijkheid van de overheid zijn weggelekt naar het publieke domein.144.
127.
De handen van de overheid zijn daarom hier niet schoon gebleven. Reijntjes voegt daar bovendien in het kader van het lek nog aan toe dat niet valt in te zien waarom het verschil zou moeten maken dat niet (medewerkers van) politie en OM, maar (medewerkers van) een of meer andere overheidsdiensten de handen vuil maakten.145. Dat — zoals het GEA stelt — niet gebleken is dat de MOT-meldingen door politie/OM naar de media zijn gelekt (p. 7 vonnis), laat onverlet dat — zoals Reijntjes stelt — de handen van de overheid niet schoon zijn gebleven.146. Reijntjes stelt ook dat dat ‘het kardinale punt is dat geheime, onder het MOT berustende gegevens zij uitgelekt en dat het niet anders kan zijn geweest dan dat dit door een of meer overheidsdienaren is veroorzaakt. De overheid had ervoor moeten zorgen dat de aan het MOT toevertrouwde informatie niet terecht zou komen waar zij (in elke geval onder deze omstandigheden) rechtens niet mocht terechtkomen, namelijk bij justitie en politie. Zij moet hiervoor rechtstreeks verantwoordelijk worden gehouden’.147.
128.
De PG's in onderhavige zaak stellen in hun reactie d.d. 21 april 2017 dat het gebruik van de onrechtmatigheden/op onrechtmatige wijze verkregen informatie door justitie niet onrechtmatig is geweest jegens cliënten. Dit omdat volgens hen de strafvorderlijke overheid geen bemoeienis zou hebben gehad met de onrechtmatigheid. Er is door de strafvorderlijke overheid in de vergaring van voormeld materiaal en/of het lek daarvan geen enkele geen enkele bemoeienis of sturing gehad en daarom kan het eventuele onrechtmatige karakter daarvan het OM niet worden tegengeworpen en stond het OM vrij gebruik te maken van het materiaal, aldus Angela en Rip.148. Deze lezing vindt echter volstrekt geen steun in de feiten en realiteit.
129.
Aangetoond is dat naast de staatsrechtelijke overheid, ook de strafvorderlijke overheid betrokken waren bij de onrechtmatigheden. De strafvorderlijke overheid heeft hier nu net wel degelijk bemoeienis gehad met de onrechtmatigheid en met de vergaring van het materiaal. De PG heeft namelijk de onrechtmatige opdracht gegeven tot het veiligheidsonderzoek, waarbinnen de informatie onrechtmatig tot stand is gekomen. En het is de PG die vervolgens de informatie, waarvan hij wist dat het op onrechtmatige wijze bij hem terecht was gekomen, heeft doorgespeeld aan de politie. Daarbij heeft hij bovendien een onjuiste en misleidende reden genoemd in de brief d.d. 28 januari 2013 (opdracht tot onderzoek). De PG moet toch hebben geweten dat dit een onjuiste voorstelling van zaken was. Temeer hij op de hoogte behoort te zijn van het MOT-systeem in verhouding tot het OM en justitie. Dat hij dit ook wist blijkt ook uit o.a. zijn brief aan het FAS, waarin hij letterlijk opneemt: ‘Pas wanneer het MOT bepaalde transacties als verdacht aanmerkt, wordt dit gemeld aan het OM’. De PG geeft verder aan dat dit slechts anders is wanneer reeds sprake is van een strafrechtelijke onderzoek. Voorts wordt benadrukt dat het OM geen bevoegdheid heeft zonder strafvorderlijke noodzaak het MOT te bevragen over ongebruikelijke transacties! (bijlage 5 pleidooi regiezitting). Het feit dat hij toch een andere niet legitieme reden noemt in de brief, zoals Reijntjes ook heeft toegelicht, toont te meer dat hij zelf ook besef had van de onrechtmatigheden. Dat kan bijna niet anders. En voorzitter, juist de PG, die als hoogste instantie toezicht moet houden op behoorlijke vervolging van strafbare feiten149., is bij uitstek onderdeel van de strafvorderlijke overheid.
130.
Bovendien blijkt uit de correspondentie die de verdediging heeft overgelegd bij het pleidooi van de regiezitting (bijlage 6 pleidooi regiezitting) dat bij de ‘ronseling’ c.q. werving van mensen die aangifte wilde doen tegen [requirant], het OM, althans een lid daarvan, ook betrokken was. In deze correspondentie wordt in dit verband onder meer door de heer [naam 8] aan de voorman van de FAS, de heer [naam 9] geschreven: ‘er zitten bij het OM wel degelijk zeer goeie lui en ik ken er persoonlijk in elk geval 1 die heel graag zou willen’.
131.
Ook indien Uw Hof de betrokkenheid van de PG c.q. OM zou wensen te negeren en de onrechtmatigheden slechts zou neerleggen bij de VDC, het MOT (of Gouverneur) en/of andere derden, dan wil dit — anders dan gesteld door de mrs. Angela en Rip — niet zeggen dat het gebruik van het onrechtmatig tot stand gekomen materiaal door het OM is geoorloofd. Op dit punt verdient de rol van de Gouverneur speciale aandacht, die zoals uit de deskundigenrapporten kan worden afgeleid, ook moet hebben geweten dat hij zonder bevoegdheid handelde. Maar dit geldt ook voor de VDC, nu zij als overheidsorgaan haar handen in deze zaak vuil maakte. Zoals bij de bespreking van het rapport van Reijntjes in alinea 101 reeds uiteengezet, concludeert Reijntjes onomwonden dat de VDC haar onrechtmatig handelde en dit ook moet hebben geweten.
132.
Op dit punt dient te worden benadrukt dat zelfs indien de strafvorderlijke overheid/het OM geen bemoeienis heeft gehad met de onrechtmatigheid, dan nog uit jurisprudentie volgt dat rechtsgevolgen niet kunnen uitblijven. Onder meer in het Ramanauskus-arrest van het EHRM (EHRM 5 februari 2008, NJ 2008, 499) is een staatsaansprakelijkheid gecreëerd voor informatievergaring door een opsporende burger die op gespannen voet staat met art. 6 EVRM. Zie in dit verband ook EHRM 4 november 2010, appl. no. 18757/06 (Bannikova vs. Rusland).
133.
Ook in jurisprudentie van de Hoge Raad wordt een dergelijke lijn gehanteerd. In HR 29 juni 2010, NJ 2010/440 is sprake van een verdachte die in strijd met art. 6 EVRM is geïnstigeerd door een informant van het TCI. Volgens de Hoge Raad draagt het OM hiervoor strafprocessuele verantwoordelijkheid, vanwege de verantwoordelijkheid die bestaat voor het handelen van die informant. Tevens zij verwezen naar HR 20 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV7501). Hieruit volgt dat indien sprake is van onrechtmatig handelen van een ‘opsporende burger’ dat leidt tot veronachtzaming van de rechten van de verdediging en/of flagrante inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, dit, ondanks de hypothese waarin het OM geen verantwoordelijkheid zou hebben gedragen voor een Visa Card-maatschappij (hetgeen in die zoak speelde), niettemin de mogelijkheid van bewijsuitsluiting open wordt gelaten. De sanctie van niet- ontvankelijkheid van het OM is evenwel mogelijk, maar is voorbehouden voor die gevallen waarin politie en/of het OM, een zekere verantwoordelijkheid bezitten ten aanzien van het handelen van de ‘opsporende burger’. In dit geval was er sprake van een opdracht gegeven door de PG zelf. In onderhavig geval heeft de ‘opsporende burger’ de hoedanigheid van een staatsorgaan, zoals in casu de Gouverneur, het hoofd van de Veiligheidsdienst, maar zelfs ook de Procureur-Generaal. Niet-ontvankelijkheid van het OM is dan onontkoombaar. Juist nu van een staatsorgaan, onder meer gelet op de daarop van toepassing zijnde maatschappelijke en staatkundige ‘Garantenstellung’, mag worden verwacht dat niet (doelbewust) onrechtmatig wordt gehandeld.
4.4. strafvordelijke consequenties150.
110.
Hiervoor is betoogt dat verschillende onrechtmatigheden/verzuimen hebben plaatsgevonden. Wij zullen hier aantonen dat deze strafvorderlijke consequenties moeten hebben.
111.
Voor zover wordt geoordeeld dat de onrechtmatigheden buiten het voorbereidend onderzoek zouden hebben plaatsgevonden, geldt dat de Hoge Raad ook processuele sancties als rechtsgevolg van vormverzuimen accepteert, waarbij hij zelfs expliciet vaststelt dat zij buiten het kader van het voorbereidend onderzoek zijn begaan. Bekende voorbeelden betreffen onrechtmatigheden begaan in het kader van een onderzoek door inlichtingen- en veiligheidsdienst.151. Ook recentelijk nog overwoog de Hoge Raad dit in het arrest van 13 september 2016.152. Maar ook al eerder liet de Hoge Raad in de uitspraak van 17 september 2013 (Puttense Moordzaak) in het geval de onrechtmatigheden buiten het voorbereidend onderzoek hebben gevonden de mogelijkheid van niet-ontvankelijkheid van het OM op grond van het zwolsmancriterium open (r.o. 2.3–2.4 en zie ook noot Schalken).
112.
Ook Reijntjes wijst er op dat strikt genomen de aan de orde zijnde verzuimen eerder werden begaan, al bij de aanvang van het aan het voorbereidend onderzoek voorafgaande oriënterend onderzoek. Hij concludeert dat er geen aannemelijke reden bestaat om op de daarbij begane verzuimen, niet of anders te reageren; dat art 413 CSv daar niet rechtstreeks op ziet zal onder meer moeten worden toegeschreven aan de omstandigheid dat het wetboek in het geheel geen oriënterend onderzoek kent en dat dit strikt genomen niet tot het instrumentarium van politie en justitie hoort. Reijntjes stelt dan ook dat hierin bepaald geen geringere noodzaak tot regulering bestaat dan tijdens het voorbereidend onderzoek; men zou zelfs het standpunt kunnen betrekken dat die noodzaak hier groter is, juist vanwege het ontbreken van een wettelijke regulering. Het ligt voor de hand om dan art. 413 CSv analoog toe te passen.153. Er is geen andere wettelijke bepaling die in de gevolgen van begane verzuimen voorziet. Bovendien zijn de verzuimen onherstelbaar, zo ook Reijntjes.154.
113.
114.
Ingevolge laatstgenoemd artikel en o.a. het afvoerpijparrest zijn bij onherstelbare vormverzuimen een aantal gevolgen mogelijk. Men dient daarbij te kijken naar het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim, het veroorzaakte nadeel en ook kan de ernst van het feit worden meegewogen.
115.
Dat betekent dat voor niet-ontvankelijkheid slechts plaats is indien sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.155. De mate van verwijtbaarheid staat hier voorop.156. In het hiervoor aangehaalde recente arrest d.d. 13 september 2016 van de Hoge Raad stelt Kooijmans ook vast dat deze uitspraak een aanvulling geeft op de reeds bestaande jurisprudentie, in die zin dat voor niet-ontvankelijkheid plaats is, ook bij vormverzuimen buiten het voorbereidend onderzoek, indien het gaat om een niet herstelbare inbreuk op de verdedigingsrechten die zodanig ernstig is dat daardoor ‘the proceedings as a whole were not fair’.157.
116.
In casu gaat het om onherstelbare onrechtmatigheden die een dusdanige inbreuk hebben gemaakt op de rechten van de verdachten dat geen sprake meer is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Gezien het belang van de in onderhavige zaak geschonden voorschriften, de aard en ernst van al deze verzuimen, en in het bijzonder de mate van verwijtbaarheid, is er maar een sanctie gerechtvaardigd: niet-ontvankelijkheid van het OM.
117.
Zoals ook Reijntjes concludeert, biedt de verwijtbaarheid in onderhavige zaak geen probleem. Wanneer alles in ogenschouw wordt genomen valt er niet aan te twijfelen dat welbewust in strijd met de belangen van zowel [requirant] als [medeverdachte] is gehandeld.158. De betreffende overheidsorganen, waaronder de PG, en het OM, maar ook de Gouverneur en de (medewerkers) VDC, moeten zich er terdege van bewust zijn geweest dat hun handelen onrechtmatig was.
118.
Voorts is sprake van zeer ingrijpende inbreuken op fundamentele rechten, c.q. van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde. De begane verzuimen dragen een hoogst ernstig karakter. In casu hebben hoge staatsorganen oneigenlijk gebruik gemaakt van hun bevoegdheden.
119.
Die informatie die op die wijze is verkregen, is onmiskenbaar gekregen door schendingen van het recht, waaronder schending van ambtsgeheimen. Voorts is onderverantwoordelijkheid van de overheid vertrouwelijke informatie gelekt naar het publieke domein.
Er bestond in dat stadium geen redelijk vermoeden dat [requirant] zich aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt.
120.
Onrechtmatigheden die op een dergelijke schaal zoals in casu hebben plaatsgevonden, hebben een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachten en op hun recht op een eerlijk proces.
121.
Naast de hiervoor bedoelde schendingen van artikel 6 en 8 EVRM en art. 12 IVBPR, hebben voorts de begane verzuimen de regeling van het MOT in het hart geraakt, aldus Reijntjes.159. Zie in dit verband ook een citaat uit de MvT op de Nederlandse wet MOT, die de Curaçaose tot voorbeeld heeft gestrekt: de regeling ‘dient (…) bescherming te bieden tegen willekeurige inmenging van de overheid in de betreffende rechten en tegen misbruik van de bevoegdheid. Mede gelet hierop bevat het wetsvoorstel verscheidene voorzieningen die voorkomen dat de gemelde gegevens voor andere doeleinden worden gebruikt dan de beoogde. In de eerste plaats wordt voorgesteld het meldpunt niet rechtstreeks bij de politie onder te brengen. Het meldpunt dient als buffer te fungeren tussen de financiële instellingen enerzijds en de politie en justitie anderzijds.’160. In de MvT op de Lv MOT is hieromtrent het volgende genoteerd: ‘in verband met de gevoelige aard van de gegevens bij het Meldpunt, die deels betrekking zullen hebben op bonafide transacties, wordt opgemerkt dat financiële instellingen er op moeten kunnen vertrouwen dat gegevens die krachtens deze landsverordening door hen aan het Meldpunt worden verstrekt, strikt vertrouwelijk worden behandeld (MvT sub 6.11). Reijntjes stelt ook terecht dat zonder dat vertrouwen aan de bereidheid tot melden een einde komt. ‘Het is echter niet alleen het vertrouwen van de financiële instellingen in het Meldpunt, dat hier op het spel staat, maar vooral ook het vertrouwen van het publiek in de financiële instellingen. Het publiek moet ervan op aan kunnen dat gegevens over uitgevoerde of voorgenomen transacties niet in onbevoegde handen vallen, en ook niet openbaar worden. Hiermee is het voortbestaan van één van de pijlers van de Curaçaose economie in het geding’, aldus ook Reijntjes.161.
122.
Vervolgens is zoals uitgebreid uiteengezet door het OM willens en wetens bewust van het besproken misbruik profiteert.
123.
Reijntjes oordeelt alleen al op basis van het lekken en het gebruik van de vertrouwelijke MOT-gegevens dat niet-ontvankelijkheid OM goed verdedigbaar is. Temeer indien daarbij nog in aanmerking worden genomen alle onrechtmatigheden daaraan voorafgaand hebben plaatsgevonden: de onbevoegde opdracht van de Gouverneur en de PG en het overige dat in het voorgaande is geconstateerd.
124.
De als gevolg van de in strijd met wetten en regelgeving gegeven opdracht van de PG herhaaldelijke schending van de regelgeving ten aanzien van de geheimhouding hebben richting gegeven aan dit strafrechtelijke onderzoek. In dit geval kunnen rechtsgevolgen dan ook zeker niet uitblijven indien het OM willens en wetens gebruik maakt van gegevens, die het — middellijk of onmiddellijk — heeft verkregen ten gevolge van, door, of onder verantwoordelijkheid van, een van de het hoogste leden van de strafvorderlijke overheid, dan wel door andere overheidsdiensten gepleegd onrechtmatig gedrag.
125.
Het nadeel dat door deze verzuimen ontstond voor cliënten, bestaat gezien het voorgaande, in de aantasting van het recht op een eerlijk proces en een aantasting van hun privacy. In dit geval is, gelet op al dit onrechtmatig overheidshandelen, daarnaast nog sprake van te verwachten nadeel voor de samenleving in het algemeen.
126.
Dat (fundamentele) rechten door de wet worden erkend en gewaarborgd, kunnen we zien als een kenmerk van de rechtsstaat. Er zijn algemeen toegankelijke rechtbanken waar die regels daadwerkelijk kunnen worden ingeroepen. Een van de belangrijkste kenmerken van een rechtsstaat is dat de overheid zich zelf ook aan de wet houdt. Het belang van juiste toepassing van bevoegdheden door degenen met een voorbeeldfunctie is groot, niet in de laatste plaats gezien de strike waarborgen die de wetgever in het leven heeft geroepen on dergelijke inbreuken te rechtvaardigen.
127.
Voorzitter, indien de rechtspraak toelaat dat overheidsorganen op dergelijke wijze hun gang gaan zonder dat hierop kritische rechterlijke toetsing en sanctionering plaatsvindt, dan zijn alle rechtsstatelijke waarborgen in de praktijk een ‘lege huls’.
128.
Gelet op al het vorenstaande is geen andere sanctie passend dan niet-ontvankelijkheid van het OM.’162.
12.
Het middel klaagt erover dat dit verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM, dan wel bewijsuitsluiting, op onbegrijpelijke gronden is verworpen, althans de verwerping ervan ontoereikend heeft gemotiveerd.
13.
Bij de bespreking van dit standpunt van de verdediging doet het hof allereerst in het strafvonnis op pagina 7 en 8 enkele vaststellingen die er op neer komen dat alleen ‘de al langer op het internet circulerende geruchten rondom financiële transacties van de verdachte’ en ‘meerdere met bijlagen onderbouwde aangiften’ het OM tot actie hebben doen overgaan. Uit deze overweging van het hof volgt dat met die ‘geruchten’ en ‘bijlagen’, gelet op de voorhanden zijnde gegevens en de tekst van de opdracht d.d. 28 januari 2013, het hof niets anders heeft bedoeld dan de betreffende gelekte MOT-meldingen. Het hof erkent in haar vaststellingen op p. 8 bovenaan dat in het feitenonderzoek slechts sprake is geweest van een MOT-bevraging door het OM en dat de MOT-meldingen uit de aangiften zijn vergeleken met de zelf bij het MOT opgevraagde informatie en dat daaruit een verdenking is ontstaan.163. Men kan aldus op grond van deze overwegingen vaststellen dat het Hof er ook vanuit is gegaan dat dat het startpunt voor het strafrechtelijk onderzoek is gelegen in de MOT-meldingen.
14.
De kern van het standpunt van de verdediging, zoals hiervoor geciteerd, is dat het OM op grond van de op onrechtmatige wijze verkregen en onrechtmatig in het publieke domein geraakte gegevens geen (strafrechtelijk) onderzoek had mogen instellen. Omdat de verdenking die leidde tot het opsporingsonderzoek, direct was afgeleid uit de gelekte MOT-meldingen.
15.
Aan de verwerping van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, heeft het hof op pagina 10 twee alinea's gewijd. Het hof heeft het verweer verworpen, zonder dat het is ingegaan op de ingebrachte rapporten van de staatsrechtgeleerden en strafrechtsgeleerde die de vigerende wetgeving en onderliggende stukken hebben bestudeerd en over de gang van zaken in casu onder meer hebben geconcludeerd dat sprake is geweest van onrechtmatigheden en dat het openbaar ministerie de gegevens niet had mogen gebruiken.
16.
Het hof overweegt het volgende:
‘Het hof stelt vast dat het veiligheidsonderzoek geen deel uit maakt van het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van de aan hem ten laste gelegde feiten. Dat neemt niet weg dat onder omstandigheden onrechtmatigheden bij het veiligheidsonderzoek relevant kunnen zijn voor de strafzaak (vergelijk HR 5 September 2006: ECLI:NL:HR:2006:AV4122, NJ 2007/336, rov 4.7.2 en 4.8). Onvoldoende onderbouwd is echter dat van dergelijke omstandigheden sprake is en dat is ook overigens niet aannemelijk geworden.
In de aangiften die aanleiding waren tot het feitenonderzoek waartoe de procureur-generaal op 28 januari 2013 opdracht had gegeven, wordt melding gemaakt van op de verdachte betrekking hebbende, uitgelekte, informatie waaronder MOT-meldingen en een memo van de Veiligheidsdienst die op het internet circuleerden. Het hof is niet gebleken van feiten en omstandigheden die erop wijzen dat overheidsdienaren op enigerlei wijze betrokken zouden zijn bij het (moedwillig) lekken van deze informatie naar het internet of anderszins een rol hebben gespeeld die het gebruik van deze informatie door het OM onrechtmatig zou hebben gemaakt. De stelling van de verdediging dat het niet anders kan zijn dan dat dat door overheidsdienaren is gebeurd, deelt het hof dan ook niet. Daarnaast volgt het Hof de verdediging niet in haar stelling dat gedrag van welke overheidsdienaar dan ook zonder meer aan het openbaar ministerie moet worden toegerekend. Daarbij is in dit geval van belang dat het doel van deze informatievergaring was om mogelijke integriteitsproblemen bij aankomende bewindslieden te onderzoeken en niet om deze in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen de verdachte te (laten) gebruiken.’164.
17.
Deze overwegingen kunnen echter de verwerping van het uitvoerige onderbouwde standpunt van de verdediging niet dragen.
18.
Ten aanzien van de laatste zinsnede van de eerste alinea van het Hof, te weten ‘Onvoldoende onderbouwd […] niet aannemelijk geworden’, dient vooreerst te worden vastgesteld dat het onduidelijk is of Hof hiermee bedoelt dat onvoldoende zou zijn onderbouwd, en ook overigens niet aannemelijk zou zijn geworden, dat sprake is van onrechtmatigheden bij het veiligheidsonderzoek, of dat het hof bedoelt dat dat onvoldoende zou zijn onderbouwd, en ook overigens niet aannemelijk zou zijn geworden, dat onrechtmatigheden bij het veiligheidsonderzoek relevant (kunnen) zijn voor de strafzaak. Reeds hierom is de redenering van het hof onbegrijpelijk te achten.
19.
Al zou men uitgaan van het feit dat het hof hier de tweede optie zou hebben bedoeld, is deze redenering van het hof, gelet op de pleitnotitie van de verdediging onderbouwd met diverse deskundigenrapporten, nog steeds onbegrijpelijk. De verdediging heeft uitgebreid met jurisprudentie en deskundigenrapporten onderbouwd betoogd dat ondanks dat dit traject formeel buiten het voorbereidend onderzoek viel, de onrechtmatigheden bij het veiligheidsonderzoek wel degelijk relevant zijn voor de strafzaak. Waarom dit door het hof wordt aangemerkt als onvoldoende onderbouwd is niet duidelijk.
20.
De enkele stelling van het hof dat onvoldoende is onderbouwd dat van 'dergelijke omstandigheden' sprake was, en ook overigens niet aannemelijk is geworden, kan i.c. — gelet op hetgeen de verdediging aan haar standpunt ten grondslag heeft gelegd, niet gelden als een begrijpelijke verwerping van het uitdrukkelijke onderbouwde standpunt(en) van de verdediging dienaangaande zoals hierboven geciteerd. Het zou kunnen zijn dat het hof het niet eens is met de standpunt van de verdediging, of dat zij haar hierin niet volgt, maar de stelling dat het standpunt van de verdediging onvoldoende zou zijn onderbouwd, is, gelet op de uitvoerige pleitnota op dit punt met bijvoeging van verschillende deskundigenrapporten onbegrijpelijk te achten. Reeds hierom is de motivering van het hof onbegrijpelijk en ontoereikend.
21.
In het vervolg van de overweging van het Hof, overweegt het hof op p. 10, zoals hierboven geciteerd, dat de betreffende aangiften ‘uitgelekte’ informatie bevatte.165. Blijkens de overwegingen van het hof is het hof kennelijk — met de verdediging — van oordeel dat de op het internet circulerende gegevens, die de aanleiding vormden tot het door de PG gelaste ‘oriënterende’ feitenonderzoek, waren ‘gelekt’. Dat kan ook moeilijk anders gelet op de voorhanden zijnde informatie; zij konden daar immers niet uit zichzelf zijn terechtgekomen. Een deel van de betreffende gegevens berustte uitsluitend bij de veiligheidsdienst, de meldingen natuurlijk ook bij het MOT; geen van beide instanties waren gerechtigd om die publiek te maken en er bestaat — gezien het dossier en het aangevoerde — ook geen enkel aanknopingspunt voor de mogelijkheid dat deze diensten tot officiële bekendmaking hebben besloten. Hetgeen ook logischerwijs zo is omdat dit een schending zou betreffen van de geheimhoudingsplicht die wettelijk geldt omtrent het MOT-systeem.
22.
De verdediging heeft, mede gelet op het feit dat de gegevens dus slechts bij het MOT en de VDC berustte, dan ook aangevoerd dat het niet anders kan zijn dan dat individuele overheidsdienaren deze gegevens — om wat voor reden dan ook — hebben laten weglekken. Een andere mogelijkheid is er gewoon niet. De vorm waarin de gegevens op het internet terecht kwamen (tezamen met een VDC-memo), wees ook op betrokkenheid van overheidsdienaren.
23.
Het Hof overweegt over dit lekken dat haar niet is gebleken van (concrete) feiten en omstandigheden die erop wijzen (onderstreping raadslieden) dat overheidsdienaren betrokken zouden zijn bij het (moedwillig) lekken van deze informatie naar het internet, en voorts dat zij de verdediging niet volgt in de stelling dat het niet anders kan zijn dan dat dat door overheidsdienaren is gebeurd.166.
24.
Ten aanzien van het eerste deel van het oordeel van het Hof, inhoudende dat het Hof niet is gebleken van (concrete) feiten en omstandigheden die erop wijzen dat overheidsdienaren betrokken zouden zijn bij het (moedwillig) lekken van deze informatie naar het internet, geldt reeds dat dit onbegrijpelijk is te achten.
25.
Het hof is immers wel van oordeel dat de gegevens zijn ‘gelekt’. Deze omstandigheid impliceert — gelet op de argumentatie uit de pleitnota van de verdediging, waaronder het feit dat de gegevens dus slechts bij de het MOT en de VDC berustte — dat er in ieder geval sprake is van feiten en omstandigheden die in ieder geval wijzen op betrokkenheid van overheidsdienaren bij dit lek. Temeer nu het hof niet overweegt dat de gegevens vanuit een andere plaats dan het MOT en/of de VDC kunnen zijn gelekt.
26.
Nu het hof wel van mening is dat de gegevens zijn gelekt, maar vervolgens stelt dat haar geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die wijzen op betrokkenheid van overheidsdienaren, is haar redenering innerlijk tegenstrijdig te achten en bezit het hof hiermee een cirkelredenering. Indien het hof van oordeel is dat de gegevens zijn gelekt, brengt dat met zich dat er minstgenomen feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen dat er overheidsdienaren bij betrokken zijn geweest. De genoemde argumentatie van het hof kan dan ook de conclusie dat van betrokkenheid van overheidsdienaren geen sprake zou zijn c.q. de verwerping van het standpunt van de verdediging dat overheidsdienaren wel betrokken waren, niet dragen. Temeer nu het hof, zoals gezegd, geen alternatieve mogelijkheid (waarbij het lek kan zijn geschied zonder betrokkenheid van overheidsdienaren) betrekt in haar overweging.
27.
In het licht van het voorgaande is ook het oordeel van het Hof dat zij de verdediging niet volgt in de stelling dat het niet anders kan zijn dan dat het lekken door overheidsdienaren is gebeurd, gelet op hetgeen de verdediging hieraan ten grondslag heeft gelegd, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Dit geldt ook hier temeer nu het hof, zoals gezegd, wel uit gaat van een lek, maar geen alternatieve mogelijkheid, waarbij (mogelijk) geen sprake zou zijn van betrokkenheid van overheidsdienaren, betrekt in haar overweging.
28.
's Hofs redenering tot verwerping van het verweer op dit punt is derhalve onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
29.
Daarnaast is de enkele vaststelling dat het lekken niet door overheidsdienaren zou zijn gebeurd sowieso onvoldoende voor verwerping, nu de verdediging tevens heeft bepleit dat evenmin gebruik gemaakt mocht worden van de MOT-informatie, gelet op alle onrechtmatigheden die hadden plaatsgevonden in het gehele traject in verband met de verkrijging van de betreffende gegevens, gezien de betrokkenheid van de Gouverneur, de procureur-generaal en hoofd VDC (in de uitvoering van het veiligheidsonderzoek).
30.
De redenering van het hof ten aanzien van het gebruik door het openbaar ministerie van de gegevens bestaat slechts uit het volgende: het hof is niet gebleken […] dat deze [overheidsdienaren] anderszins een rol hebben gespeeld die het gebruik door het openbaar-ministerie onrechtmatig zou hebben gemaakt. Daarnaast volgt het Hof de verdediging niet in de stelling dat gedrag van welke overheidsdienaar dan ook zonder meer aan het openbaar ministerie moet worden toegerekend. Daarbij is in dit geval van belang dat het doel van deze informatievergaring was om mogelijke integriteitsproblemen bij aankomende bewindslieden te onderzoeken en niet om deze in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen de verdachte te (laten)gebruiken.’167.
31.
De overweging van het hof dat het haar niet is gebleken dat overheidsdienaren anderszins een rol hebben gespeeld die het gebruik door het openbaar-ministerie onrechtmatig zou hebben gemaakt is — gelet op het uitvoerige pleidooi van de verdediging met deskundigenrapporten — zonder nadere motivering onbegrijpelijk, althans maakt de verwerping ontoereikend gemotiveerd. Immers, de verdediging heeft blijkens de hiervoor geciteerde onderdelen van de pleitnota met onderbouwing van deskundigenrapporten gemotiveerd aangevoerd dat:
- —
het onrechtmatig handelen door overheidsdienaren ten aanzien van de betreffende gegevens bestaat uit het feit dat allereest de Gouverneur zonder bevoegdheid de procureur-generaal opdracht heeft gegeven tot een onrechtmatig veiligheidsonderzoek, waardoor vervolgens in opdracht van de procureur-generaal dit onrechtmatige veiligheidsonderzoek heeft plaatsgevonden, waarbinnen de VDC op haar beurt onrechtmatig en onbevoegd de beschikking heeft gekregen over de betreffende MOT-gegevens;
- —
Vervolgens deze MOT-gegevens, in strijd met de geheimhoudersplicht op grond van meerdere wetten, vanuit de VDC of het MOT (een andere mogelijkheid is er niet) in het publieke domein zijn gebracht;
- —
Daarop de MOT-gegevens door een burger aan de PG zijn toegespeeld middels aangifte;
- —
De PG — ondanks het feit dat de PG logischerwijs en blijkens ook een eerdere brief aan de FAS168. kennis draagt over de werking van het wettelijke MOT-systeem — in strijd met de ratio en werking van het wettelijke MOT-systeem, de MOT-gegevens, waarvan duidelijk was dat deze illegaal waren gelekt, heeft gebruikt en heeft doorgespeeld aan de officier van justitie/politie om als grondslag te dienen voor een (strafrechtelijk) onderzoek;
- —
In de opdracht d.d. 28 januari 2013 tot onderzoek door de procureur-generaal een aantoonbaar onjuiste reden is genoemd voor het onderzoek naar de onrechtmatig verkregen MOT-gegevens, hetgeen wijst op misleiding gelet op de kennis van de procureur-generaal van de werking van het MOT-systeem.
32.
De verdediging heeft betoogd dat het voorgaande met zich brengt dat de procureur-generaal
- —
zoals hij ook aangaf in zijn opdrachten — de MOT-gegevens op grond waarvan hij bewust onder vermelding van een onjuiste reden een onderzoek gelastte, verkreeg uit het publieke domein, alwaar zij zoals hiervoor uiteengezet wederrechtelijk waren terechtgekomen mede door toedoen/gedragingen en betrokkenheid van overheidsdienaren (De Gouverneur, de procureur-generaal, VDC). Overheidsdienaren hebben dus wel degelijk aantoonbaar een rol gespeeld bij de onrechtmatigheden op basis waarvan de informatie/gegevens tot stand zijn gekomen, en dat door deze betrokkenheid van overheidsdienaren geen gebruik mocht worden gemaakt van de betreffende gegevens door het OM is door de verdediging op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM gemotiveerd in hoofdstuk 3.4 van de pleitnota in appel van de verdediging, zoals hiervoor geciteerd.
33.
Op deze essentiële aspecten die de verdediging naar voren heeft gebracht heeft het hof op geen enkele wijze gerespondeerd. Het hof heeft wel vastgesteld, zoals we hiervoor zagen dat er sprake was van lekken, hetgeen betekent dat de gegevens op onrechtmatige wijze in het publieke domein waren terechtgekomen en aldus beschikbaar waren geworden. Niet is echter gemotiveerd waarom het hof tot de conclusie komt dat niet is gebleken dat ‘overheidsdienaren een rol hebben gespeeld die het gebruik door het openbaar ministerie onrechtmatig hebben gemaakt’. Het ontbreken van een nadere motivering maakt dit oordeel van het hof onbegrijpelijk, temeer als in ogenschouw wordt genomen hetgeen de verdediging hieromtrent naar voren heeft gebracht. Uit de voorhanden zijnde stukken blijken zonder meer de door de verdediging genoemde gedragingen van de overheidsdienaren, te weten het geven van de opdrachten tot het instellen van het veiligheidsonderzoek door de Gouverneur en door de procureur-generaal, de handelingen van de VDC, alsmede de gedragingen van de procureur-generaal met betrekking tot de MOT-meldingen. Het hof heeft ook niet overwogen dat zij deze gedragingen, dan wel de stukken/brieven waar dit uit blijkt, in twijfel trekt. Gelet op deze door de verdediging naar voren gebrachte betrokkenheid van overheidsdienaren bij de onrechtmatigheden, in samenhang bezien met/in het licht van de aangevoerde jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM op dit punt, had het hof nader moeten motiveren waarom zij dan niettemin van oordeel is dat de informatie wel gebruikt mocht worden door het OM. Is het hof bijvoorbeeld van oordeel dat de ‘onrechtmatigheden’ zoals blootgelegd door de deskundigen niet hebben te gelden als onrechtmatigheden? Of acht het hof om andere reden de bepleite onrechtmatigheden niet zodanig dat het OM geen gebruik mag maken van bepaald onrechtmatig verkregen materiaal? Kortom is dit thans ontoereikend gemotiveerd.
34.
De tweede volzin van 's Hofs overweging (‘De stelling van de verdediging dat het niet anders kan zijn dan dat dat door overheidsdienaren is gebeurd, deelt het hof dan ook niet.’) vormt in dit verband ook geen afdoende motivering. Wezenlijk hiervoor is dat de verdediging nergens — zie de overgelegde pleitnota — heeft betoogd wat zij hier in de mond gelegd krijgt. De verdediging heeft niet gesteld dat ‘elk gedrag, van welke overheidsdienaar dan ook, zonder meer aan het OM kan worden toegerekend’. De verdediging heeft uitgebreid bepleit waarom in dit specifieke geval, gelet op de inhoud en aard van het betreffende gedrag, de functie van de betreffende overheidsdienaren, en de schendingen van de in het geding zijnde rechten en wetten, de informatie niet door het OM gebruikt had mogen worden. Er is daarbij gewezen op jurisprudentie van zowel het EHRM als de Hoge Raad, waarbij een bepaalde rol door overheidsdienaren en zelfs door burgers, kan betekenen dat bepaalde informatie niet mag worden gebruikt door het OM (zie hiervoor geciteerd § 4.3 van de pleitnota verdediging). De voornoemde overweging van het hof kan aldus evenmin de verwerping van het standpunt van de verdediging dragen.
35.
Dat het hof de verwerping ten slotte nog motiveert met de overweging dat het doel van de informatievergaring was om mogelijke integriteitsproblemen bij aankomende bewindslieden te onderzoeken en niet om deze in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen de verdachte te (laten) gebruiken, doet aan de onbegrijpelijkheid en ontoereikende motivatie van de verwerping niets af. Ervan uitgaande dat het hof met de ‘informatievergaring’ hier het veiligheidsonderzoek bedoelt, geldt immers zonder meer dat de verdediging ook niet heeft bepleit dat het doel van die informatievergaring middels het veiligheidsonderzoek was om die informatie in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen de verdachte te (laten) gebruiken, maar bepleit is dat het OM de informatie niet had mogen gebruiken, gelet op de feiten en omstandigheden bezien in het licht van de geldende jurisprudentie. Voornoemde overweging/redenering van het hof kan aldus de verwerping van het verweer van de verdediging evenmin dragen.
36.
De kardinale vraag — die het Hof onbesproken laat — is of en in hoeverre bij de opsporing van strafbare feiten gebruik mag worden gemaakt van informatie die is verkregen doordat overheidsdienaren onrechtmatigheden hebben begaan, waaronder betrokkenheid bij schending van de geheimhoudingsplicht van bijvoorbeeld MOT-meldingen. Dat oordeel zal uiteraard van een aantal factoren afhankelijk zijn. Echter, het Hof heeft deze vraag ten onrechte onbeantwoord gelaten.
37.
Gelet op al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien is het verweer van de verdediging op onbegrijpelijke gronden verworpen, althans is de verwerping ongenoegzaam gemotiveerd.
38.
Op grond van bovenstaande kan 's hofs strafvonnis niet in stand blijven.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 320 Wetboek van Strafrecht NA (oud) en 358, 359 jo 415 Sv en 381,382, 394, 401, 402 en 406 SvC geschonden doordat het Hof in het strafvonnis ten aanzien van feit 2 (valsheid in geschrift) de bewezenverklaring van het voor een bewezenverklaring van dit feit vereiste oogmerk, op onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen, dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd, nu het hof voornoemde bewezenverklaring heeft gebaseerd op de overweging dat de in de tenlastelegging van feit 2 bedoelde twee facturen in de administratie van [B] ‘als echt en onvervalst’ zijn gebruikt, terwijl uit de bewijsmiddelen gebruik van de betreffende facturen in de administratie van [B] niet kan volgen.
Toelichting:
1.
Om tot een bewezenverklaring te komen wegens valsheid in geschrifte ex artikel 320 Sr NA (oud), moet het vervalsen of vals opmaken zijn geschied met het oogmerk het geschrift te gebruiken of te doen gebruiken in de maatschappij als was het echt en onvervalst.169.
2.
De verdediging heeft in hoger beroep uitgebreid verweer gevoerd ertoe strekkende dat het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk in casu niet kan worden bewezen. Daartoe heeft de verdediging het volgende aangevoerd:
‘2.3. Bestanddeel ‘oogmerk’
66.
Mocht Uw Hof voorgaande verweren niettemin niet volgen, dan geldt dat het dossier geen enkel bewijsstuk bevat waaruit zou moeten volgen dat bij cliënten sprake zou zijn geweest van het vereiste oogmerk. Het oogmerk van de verdachte moet zijn gericht op het valselijk opmaken van een geschrift met het oog op gebruik daarvan zoals de tenlastelegging haar verwijt. In onderhavig geval ontbreekt ieder bewijsmiddel hiervoor.
67.
Het vervalsen of vals opmaken moet zijn geschied met het oogmerk het geschrift te gebruiken of te doen gebruiken. In het bestanddeel, het gebruiksoogmerk, is tevens een vorm van opzet vereist. Het omvat een ingeblikt opzet. Het in artikel 230 lid 1 Sr bedoelde oogmerk ziet slechts op het gebruik van het valse of vervalste geschrift en niet ook op de valsheid zelf. Voor een bewezenverklaring daarvan is beslissend of verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift te (doen) gebruiken. Het oogmerk kan daarom ook bestaan ongeacht de vorm van opzet die ten aanzien van het valselijk opmaken of vervalsen wordt aangenomen.170. Voorwaardelijk opzet kan hierbij volstaan.
68.
Het enkele gegeven dat iemand bijvoorbeeld onvolledige informatie geeft, maakt nog niet dat zulks valsheid in geschrifte oplevert, omdat het valsheidsopzet daarmee nog niet gegeven is:
‘Gezien de ratio van art. 225 lid 1 Sr., te weten het publica fide-karakter, is het alleszins begrijpelijk dat de wetgever niet met de eis van het enkelvoudige opzet — zoals neergelegd in de termen vervalsen en valselijk opmaken — heeft willen volstaan. Immers het maatschappelijk vertrouwen kan niet worden aangetast door het vervalsen of valselijk opmaken van geschriften die de maatschappij nooit zullen bereiken. Van de dader die niet heeft beoogd, dat het valse geschrift de maatschappij zou bereiken kan dan ook niet gezegd worden, dat hij het door art. 225 lid 2 Sr (NL) te beschermen belang heeft willen schenden.’171.
69.
Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 225 Sr (NL) blijkt dat niet is gekozen voor oogmerk tot benadeling of bevoordeling maar voor ‘oogmerk tot misleiding’.172.
70.
Dit oogmerk behelst doelbewustheid (minst genomen in de vorm van zekerheids- of noodzakelijkheidbewustzijn) met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van het valse/vervalste geschrift als echt en onvervalst.173. Oogmerk van misleiding vereist dat er derden in het spel zijn, die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Aan het bewijs van dit oogmerk staat echter niet in de weg dat het gebruik van de bedoelde geschriften slechts zo nodig jegens derden plaatsvindt.174.
71.
Het oogmerk van de verdachte moet dus zijn gericht op het eigen gebruik dan wel gebruik door anderen van het valse geschrift in de maatschappij als was het echt en onvervalst.175.
72.
Voorts dient het geschrift te worden gebruikt ter misleiding van derden. Het oogmerk van verdachte dient dus ook op dergelijk misleidend gebruik gericht te zijn.176. Bakker geeft aan dat het hiervoor genoemde een verdere aanscherping van de aan het oogmerk te stellen eisen impliceert.177.
73.
zou Uw Hof al aannemen dat de heer [requirant] en mevrouw [medeverdachte] door het aan [betrokkene 1] verstrekken van het rekeningnummer, of anderszins, een voldoende ‘significant’ aandeel zouden hebben gehad in het opstellen van de facturen — quod non -, dan kan niet worden vastgesteld dat zij het oogmerk hebben gehad gericht op het eigen gebruik dan wel gebruik door anderen van het valse geschrift in de maatschappij als was het echt en onvervalst.178.
Geen oogmerk [requirant]
74.
Op grond van het dossier kan niet worden bewezen dat de heer [requirant] het oogmerk zou hebben gehad, gericht op het eigen gebruik. Immers uit het voorliggende dossier blijkt dat de facturen niet door de heer [requirant] zelf ergens zijn gebruikt of verwerkt. Noch in zijn persoonlijke de administratie, noch in de administratie van de MFK, en evenmin in de administratie van [A].
75.
Evenmin blijkt dat het gestelde oogmerk van [requirant] gericht zou zijn geweest op gebruik van de facturen door anderen (i.c. [betrokkene 1]).
76.
De heer [requirant] heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem enkele malen berichten heeft gestuurd waarin de digitale bestanden waren bijgevoegd. Dat is de reden waarom de facturen op zijn laptop, dan wel externe harde schijf stonden. Dat zij op beide gegevensdragers stonden is zoals reeds uiteengezet louter te wijten aan het feit dat de externe harde schijf een back-up was van de betreffende laptop.
77.
De heer [requirant] heeft direct na het ontvangen van de facturen aan [betrokkene 1] laten weten dat hij het niet eens was met dergelijke facturen van [A] aan [B] en dat hij hiermee dan ook niet akkoord ging. Hij heeft bovendien niet eens meer naar de inhoud gekeken omdat überhaupt een factuur van [A] aan [B] niet conform de realiteit en niet conform zijn bedoeling was. Daarentegen heeft hij meerder malen duidelijk aan [betrokkene 1] aangegeven dat hij best een kwitantie/afschrift wilde uitschrijven voor de donatie, maar dat hij absoluut nietakkoord was met deze facturen. Het ging namelijk om een politieke donatie, en niet om werkzaamheden van [A] voor [B]. De heer [requirant] heeft op geen enkele manier ingestemd met de facturen en heeft zich hiervan uitdrukkelijk gedistantieerd.
78.
Nadat de heer [requirant] het voorgaande duidelijk had gemaakt aan [betrokkene 1], nadat [betrokkene 1] eerst een aantal maal bleef proberen, is laatstgenoemde er niet meer op teruggekomen. De heer [requirant] ging er daarom ook gewoon vanuit dat met die facturen niets zou gebeuren. Hij had immers op geen enkele wijze instemming verleend en [betrokkene 1] heeft evenmin op enige wijze aangegeven dat hij het tegen de wens van de heer [requirant] in toch zou gebruiken. Het dossier bevat geen bewijsstuk dat dit weerlegt. Weliswaar kan worden voorgehouden dat [betrokkene 1] eerder aan de heer [requirant] had aangegeven dat hij iets wilde hebben voor zijn eigen administratie, maar de heer [requirant] ging daarbij uit van een kwitantie voor de donatie. Toen de facturen kwamen, heeft hij zich daar uitdrukkelijk tegen verzet, zodat hij er ook niet van uit ging dat [betrokkene 1] deze facturen daadwerkelijk zou gaan gebruiken in zijn boekhouding.
79.
De heer [requirant] mocht hierop ook vertrouwen. Zij waren goede kennissen en er had nog nimmer iets dergelijks zich voorgedaan. Zoals hiervoor reeds uiteengezet, kan de heer [requirant] weliswaar geen document tonen zoals een aangetekende brief (of iets dergelijks), inhoudende dat hij niet mee akkoord ging, maar voorzitter, in de normale omgang met een goede kennis is dit ook niet een reële verwachting. Hij heeft als goede kennis gewoon op een gebruikelijk communicatieve wijze duidelijk gemaakt dat hij dit niet wilde en ging er vanuit toen [betrokkene 1] er niet meer op doorging dat zijn standpunt duidelijk was. Hij had ook nimmer iets dergelijk met [betrokkene 1] meegemaakt. Daarnaast is het zo dat het tegendeel van deze lezing uit het dossier geenszins is gebleken.
80.
Gezien het voorgaande kan bij de heer [requirant] niet het vereiste oogmerk op dergelijk misleidend gebruik worden vastgesteld. Hij ging ervan uit dat de facturen de maatschappij nooit zouden bereiken, dit was ook zijn bedoeling absoluut niet. In tegendeel zelfs.
81.
Nergens uit het dossier kan blijken dat bij de heer [requirant] wel deze bedoeling c.q. dit misleidende oogmerk bestond. Er is geen enkele aanwijzing aangetroffen dat de heer [requirant] akkoord is gegaan met de facturen, of anderszins instemming heeft verleend. Dat de betalingen zijn overgemaakt vormt geen redengevend feit voor dit gestelde oogmerk. Immers, de betalingen waren louter legitieme donaties. Dat was van meet af aan de reden voor de betalingen. Die zouden sowieso worden overgemaakt. Aan het plaatsvinden van de overboekingen kon de heer [requirant] aldus niet ontlenen dat [betrokkene 1] de facturen daadwerkelijk in zijn boekhouding zou gebruiken. Het feit dat [betrokkene 1] de facturen mogelijk in zijn boekhouding heeft overgenomen kan de heer [requirant] niet worden tegengeworpen. Daarvoor moet het OM bij [betrokkene 1] zijn.
82.
Bovendien is, gelet op de omstandigheid dat i.c. sprake was van politieke donatie/financiering, van belong dat ten tijde van de tenlastegelegde periode er überhaupt geen opzet kon bestaan om de effectieve toepassing van de Landsverordening Financiën politieke groeperingen (overigens een overtreding) te ontgaan.179. Die wet is pas later (na de tenlastegelegde periode) bij de wijziging van het Statuut op 10 oktober 2010 in werking getreden. Er was en kon dus geen sprake zijn van een bedoeling om de effectieve toepassing van regelgeving te ontgaan.
83.
Voor het ontbreken van het oogmerk is temeer hetgeen van belang dat reeds hiervoor is uiteengezet. Indien de heer [requirant], al dan niet in samenspraak met mevrouw [medeverdachte], deze facturen had opgesteld met het oogmerk en daadwerkelijke doel deze te (doen) gebruiken, is het niet logisch dat deze facturen compleet afwijken van de originele facturen van [A]. Het is te verwachten dat in geval van kwader trouw zou worden getracht de facturen zo waarheidsgetrouw mogelijk na te maken. In deze hypothese had het voor de hand gelegen indien meteen een ‘juiste’ factuur was opgemaakt nu zij zelf kennis van en toegang hebben tot de facturen van het bedrijf [A].’
3.
Onder feit 2 van de tenlastelegging heeft het Hof bewezenverklaard dat requirant, als medepleger, in de periode 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2010, twee facturen valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, terwijl hieruit ‘enig nadeel’ kon ontstaan.
4.
Het hof heeft ten aanzien van het bestanddeel oogmerk het volgende overwogen:
‘Uit de omstandigheid dat de beide facturen in de administratie van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt, en nu er geen aanwijzingen zijn voor een ander oogmerk, leidt het Hof af dat het valselijk opmaken is geschied met het oogmerk de facturen als echt en onvervalst te gebruiken en/of te doen gebruiken.’180.
5.
Echter, uit de bewijsmiddelen die het hof bezigt ter zake de bewezenverklaring van de valsheid in geschrift en dus het vereiste oogmerk, kan niet volgen de beide facturen in de administratie van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt.
6.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van de feiten 1,2 en 3 (het hof heeft deze samengevoegd), blijkt ten aanzien van de facturen in relatie tot [B] slechts het volgende:
‘Bewijsmiddel 4: op 10 november 2011 zijn tijdens een huiszoeking bij het bedrijf [B] Ltd. Te Rome, Itatië, twee invoices aangetroffen op naam van [A] te Willemstad. De invoice met nummer [001] heeft een totaalbedrag van USD 140.000,00 en heeft als omschrijvingen : ‘Assembly and Testing Player Tracking Module (Vlt Italian market)‘ en ‘On-Board Firmware testing’. De Kaderlijn van het vak ‘description’ is doorbroken. De invoice is als bijlage 2 bij dit proces-verbaal gevoegd. De invoice met nummer [002] heeft een factuurbedrag van USD 73.447,00. Deze invoice is als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
7.
Uit de overige bewijsmiddelen kan alleen worden afgeleid dat requirant heeft verklaard ter zitting in appèl dat er vier versies van digitale facturen met het logo van [A] op zijn computer zijn aangetroffen (bewijsmiddel 2). Tevens ziet de verdere inhoud van de bewijsmiddelen met betrekking tot de invoices slechts op het aantreffen van deze invoices, dan wel digitale versies daarvan, op een externe harde schijf, aangetroffen in een bureaulade op het kantooradres van [A], en op een laptop aangetroffen op het woonadres van requirant. Dit zegt aldus niets over daadwerkelijk gebruik van de facturen in de administratie van [B].
8.
Aldus kan niet uit de bewijsmiddelen volgen dat de beide facturen in de administratie van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt. Het enkele feit dat uit het gebruikte bewijsmiddel 4 blijkt dat tijdens een huiszoeking bij bedrijf [B] twee facturen als bedoeld in de tenlastelegging zijn aangetroffen, is niet redengevend voor het bewijs dat deze facturen ook daadwerkelijk in de administratie van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt. Er wordt immers in dit bewijsmiddel niet overwogen dat de facturen in de administratie zijn aangetroffen van het bedrijf. De inhoud van het bewijsmiddel geeft slechts aan dat de invoices, zijn aangetroffen, maar niet op welke plek en in welke hoedanigheid. Ze kunnen in papieren versie hebben gelegen op een bureau, of in een bureaulade, of wellicht digitaal op een van de computers, maar dat zegt nog niets over het feit of deze daadwerkelijk in de bedrijfsadministratie zijn opgenomen en gebruikt. Ter illustratie hiervan dient ook de omstandigheid dat digitale versies van de betreffende facturen ook zijn aangetroffen op een harde schijf in het kantoor van [A], terwijl deze niet zijn aangetroffen in administratie van dit bedrijf [A] die in het onderhavige dossier is doorgelicht.
9.
Nu blijkens de motivering van het hof de bewezenverklaring van het bestanddeel oogmerk is gebaseerd op de door het hof aangenomen omstandigheid dat de beide facturen in de administratie van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt, terwijl deze omstandigheid niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, is door het hof op onbegrijpelijke gronden een bewezenverklaring aangenomen van dit bestanddeel, dan wel is de bewezenverklaring van het oogmerk ontoereikend gemotiveerd.
10.
Voorts geldt dat het enige dat resteert in 's Hofs motivering terzake dit ‘oogmerk’, te weten: ‘en nu er geen aanwijzingen zijn voor een ander oogmerk’181., zonder de genoemde omstandigheid dat de beide facturen in de administratie van [B] als echt en onvervalst zouden zijn gebruikt, mede in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer, niet de bewezenverklaring kan dragen, noch de verwerping van het verweer strekkende tot ontbreken van het oogmerk. Dit blijkt ook reeds uit de wijze waarop het hof de overweging heeft geformuleerd (gebruik van het woord ‘en’).
11.
Wellicht ten overvloede verdient bovendien vermelding dat uit de overige bewijsmiddelen, zeker zonder nadere motivering van het Hof en gelet op het door de verdediging aangevoerde, het vereiste oogmerk bij requirant niet kan volgen, zodat een bewezenverklaring van feit 2 in geen geval kan volgen uit dit strafvonnis.
12.
Conclusie moet dus zijn dat, gezien het bovenstaande, door het hof op onbegrijpelijke gronden een bewezenverklaring aangenomen van dit vereiste bestanddeel oogmerk, dan wel dat het oordeel van het hof dat het vereiste oogmerk kan worden bewezen ontoereikend is gemotiveerd.
13.
Volledigheidshalve wordt ten aanzien van de motiveringsplicht/respondentieplicht van het Gemeenschappelijk hof te Curaçao het volgende opgemerkt. Op grond van de artikelen 401 en 402 SvC — die ingevolge vaste rechtspraak op Curaçao in combinatie met elkaar dienen te worden gelezen — geldt een motiverings- en respondentieplicht voor de Curaçaose strafrechter.
Artikel 401 lid lid 2 SvC luidt:
‘In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing over de punten, bij artikel 394, eerste lid, vermeld.’
Artikel 401 lid 3 SvC luidt:
‘Wordt, in strijd met het te dien aanzien door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer artikel 393 niet toegepast of aangenomen dat het bewezenverklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk een beslissing,’
Artikel 394 lid 1 waarnaar wordt verwezen in art. 401 lid 2 SvC betreft de materiele vragen. Artikel 402 lid 2 SvC luidt:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 393 en 401, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed.’
14.
Deze artikelen in samenhang bezien maakt dat gelet op art. 402 lid 2 SvC de beslissingen genoemd in art 401 tweede en derde lid SvC (zoals hierboven geciteerd) dienen te worden gemotiveerd door de Curaçaose strafrechter. Hieruit volgt aldus de motiverings- en respondentieplicht voor de Curaçaose strafrechter. Mede gelet op art. 406 SvC geldt deze motiverings- en respondentieplicht tevens in hoger beroep.
15.
Mocht Uw Raad, om u moverende redenen, oordelen dat aan de bovengenoemde uitleg niet de bovenstaande conclusie mag worden getrokken, stelt requirant dat het concordantiebeginsel van toepassing is. Dit beginsel dit ziet op het zoveel mogelijk uniform uitleggen van het recht binnen het Koninkrijk. Gelet hierop dienen de artikelen 401 lid 3 jo. 402 lid 2 jo. 406 SvC te worden uitgelegd aan de hand van de jurisprudentie van artikel 359 lid 2 Sv nu van de drie uitzonderingsgevallen voor toepassing van het concordantiebeginsel niet is gebleken.
16.
Hoe dan ook kan het bestaan van de motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk Hof tevens worden afgeleid uit onder meer ECLI:NL:HR:2018:327. In dit geval betrof het weliswaar een zaak uit Bonaire, maar de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Curaçao zijn volledig gelijkluidend aan de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Bonaire. In voornoemde zaak ging het — net als in casu — om de bewezenverklaring van een misdrijf uit het wetboek van strafrecht van de Nederlandse Antillen dat gold ten tijde van het tenlastegelegde feit. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat een bewezenverklaring kon volgen van in dat geval het bestanddeel ‘van misdrijf afkomstig’, ontoereikend was gemotiveerd (r.o. 3.4.2). Ook hieruit volgt dat in casu ook sprake is van een motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk hof.
17.
Gezien al het bovenstaande kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Middel V
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 320 Wetboek van Strafrecht NA (oud) en 358, 359 jo 415 Sv en 381, 382, 394, 401, 402 en 406 SvC geschonden doordat het Hof ten aanzien van feit 2 (valsheid in geschrift) de bewezenverklaring van het voor een bewezenverklaring van dit feit vereiste ‘nadeel’ op onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen, dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd, nu het hof deze bewezenverklaring heeft gebaseerd op de overweging dat in de tenlastelegging van feit 2 bedoelde twee facturen in de administratie van [B] ‘als echt en onvervalst’ zijn gebruikt, terwijl uit de bewijsmiddelen gebruik van de betreffende facturen in de administratie van [B] niet kan volgen.
Toelichting
1.
Om tot een bewezenverklaring te komen wegens valsheid in geschrifte ex artikel 320 Sr NA (oud), moet worden bewezen dat uit dat gebruik van het geschrift zoals bedoeld in dit artikel, ‘eenig nadeel kan ontstaan’.
2.
Het hof acht dit bestanddeel bewezen. Deze bewezenverklaring heeft het hof in het strafvonnis als volgt gemotiveerd: ‘Doordat de beide giften aan de verdachte door [B], door middel van de valse facturen, in haar administratie als kosten voor geleverde diensten zijn verwerkt, is het mogelijk dat hieruit nadeel voor de Italiaanse Fiscus zou ontstaan.’182.
3.
Blijkens de betreffende overweging in het strafvonnis heeft het hof haar oordeel dat dit bestanddeel bewezen is, gegrond op de aanname dat de giften c.q. de betreffende facturen, door [B] in haar administratie zijn verwerkt. Er wordt niets anders genoemd.
4.
Echter, uit de bewijsmiddelen die het hof bezigt ter zake de bewezenverklaring van de valsheid in geschrift en dus het zogenoemde nadeelsvereiste, kan niet volgen de beide facturen in de administratie van [B] zijn gebruikt.
5.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 (het hof heeft deze samengevoegd), blijkt ten aanzien van de facturen in relatie tot [B] slechts het volgende:
Bewijsmiddel 4: op 10 november 2011 zijn tijdens een huiszoeking bij het bedrijf [B] Ltd. Te Rome, Itatië, twee invoices aangetroffen op naam van [A] te Willemstad. De invoice met nummer [001] heeft een totaalbedrag van USD 140.000,00 en heeft als omschrijvingen : ‘Assembly and Testing Player Tracking Module (Vlt Italian market)’ en ‘On-Board Firmware testing’. De Kaderlijn van het vak ‘description’ is doorbroken. De invoice is als bijlage 2 bij dit proces-verbaal gevoegd. De invoice met nummer [002] heeft een factuurbedrag van USD 73.447,00. Deze invoice is als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
6.
Uit de overige bewijsmiddelen kan alleen worden afgeleid dat requirant heeft verklaard ter zitting in appèl dat er vier versies van digitale facturen met het logo van [A] op zijn computer zijn aangetroffen (bewijsmiddel 2) alsmede ziet de verdere inhoud van de bewijsmiddelen met betrekking tot de invoices slechts op het aantreffen van deze invoices, dan wel digitale versies daarvan, op een externe harde schijf, aangetroffen in een bureaulade op het kantooradres van [A], en op een laptop aangetroffen op het woonadres van requirant. Dit zegt dus niets over daadwerkelijk gebruik van de facturen in de administratie van [B].
7.
Aldus kan niet uit de bewijsmiddelen volgen dat de beide facturen daadwerkelijk in de administratie van [B] zijn gebruikt. Het enkele feit dat in bewijsmiddel 4 staat vermeld dat tijdens een huiszoeking bij bedrijf [B] twee facturen als bedoeld in de tenlastelegging zijn aangetroffen, is niet redengevend voor het bewijs dat deze facturen ook daadwerkelijk in de administratie van [B] zijn gebruikt. Er wordt immers niet overwogen dat de facturen in de administratie zijn aangetroffen van het bedrijf. De inhoud van het bewijsmiddel geeft slechts aan dat de invoices, zijn aangetroffen, maar niet op welke plek en in welke hoedanigheid. Ze kunnen in papieren versie hebben gelegen op een bureau, of in een bureaulade, of wellicht digitaal op een van de computers, maar dat zegt nog niets over het feit of deze daadwerkelijk in de bedrijfsadministratie zijn opgenomen en gebruikt. Ter illustratie hiervan dient ook de omstandigheid dat digitale versies van de betreffende facturen ook zijn aangetroffen op een harde schijf in het kantoor van [A] n.v., terwijl deze niet zijn aangetroffen in administratie van dit bedrijf [A] die in het onderhavige dossier is doorgelicht.
8.
Nu blijkens de motivering van het hof het aannemen van het nadeelsvereiste wel is gebaseerd, op de door het hof aangenomen omstandigheid dat de beide facturen daadwerkelijk in de administratie van [B] als zijn gebruikt, hetgeen blijkens de motivering het enige is waarop de bewezenverklaring van het nadeelsvereiste is gebaseerd, terwijl deze omstandigheid niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, is door het hof op onbegrijpelijke gronden een bewezenverklaring aangenomen van dit bestanddeel, dan wel is de bewezenverklaring van het oogmerk op onbegrijpelijke gronden en/of ontoereikend gemotiveerd.
9.
Volledigheidshalve wordt ten aanzien van de motiveringsplicht/respondentieplicht van het Gemeenschappelijk hof te Curaçao het volgende opgemerkt. Op grond van de artikelen 401 en 402 SvC — die ingevolge vaste rechtspraak op Curaçao in combinatie met elkaar dienen te worden gelezen — geldt een motiverings- en respondentieplicht voor de Curaçaose strafrechter.
Artikel 401 lid lid 2 SvC luidt:
‘in de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing over de punten, bij artikel 394, eerste lid, vermeld.’
Artikel 401 lid 3 SvC luidt:
‘Wordt, in strijd met het te dien aanzien door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer artikel 393 niet toegepast of aangenomen dat het bewezenverklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk een beslissing’
Artikel 394 lid 1 waarnaar wordt verwezen in art. 401 lid 2 SvC betreft de materiele vragen.
Artikel 402 lid 2 SvC luidt:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 393 en 401, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed’
10.
Deze artikelen in samenhang bezien maakt dat gelet op art. 402 lid 2 SvC de beslissingen genoemd in art 401 tweede en derde lid SvC (zoals hierboven geciteerd) dienen te worden gemotiveerd door de Curaçaose strafrechter. Hieruit volgt aldus de motiverings- en respondentieplicht voor de Curaçaose strafrechter. Mede gelet op art. 406 SvC geldt deze motiverings- en respondentieplicht tevens in hoger beroep.
11.
Mocht Uw Raad, om u moverende redenen, oordelen dat aan de bovengenoemde uitleg niet de bovenstaande conclusie mag worden getrokken, stelt requirant dat het concordantiebeginsel van toepassing is. Dit beginsel dit ziet op het zoveel mogelijk uniform uitleggen van het recht binnen het Koninkrijk. Gelet hierop dienen de artikelen 401 lid 3 jo. 402 lid 2 jo. 406 SvC te worden uitgelegd aan de hand van de jurisprudentie van artikel 359 lid 2 Sv nu van de drie uitzonderingsgevallen voor toepassing van het concordantiebeginsel niet is gebleken.
12.
Hoe dan ook kan het bestaan van de motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk Hof tevens worden afgeleid uit onder meer ECLi:NL:HR:2018:327. In dit geval betrof het weliswaar een zaak uit Bonaire, maar de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Curaçao zijn volledig gelijkluidend aan de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Bonaire. In voornoemde zaak ging het — net als in casu — om de bewezenverklaring van een misdrijf uit het wetboek van strafrecht van de Nederlandse Antillen dat gold ten tijde van het tenlastegelegde feit. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat een bewezenverklaring kon volgen van in dat geval het bestanddeel ‘van misdrijf afkomstig’, ontoereikend was gemotiveerd (r.o. 3.4.2). Ook hieruit volgt dat in casu ook sprake is van een motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk hof.
13.
Gezien al het bovenstaande kan 's hofs strafvonnis niet in stand blijven.
Middel VI
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor's hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn art. 358, 359 Sv jo. art. 415 Sv, alsmede artt. 230 Wetboek van strafrecht NA (oud) en 381, 382, 394, 401, 402 en 406 SvC, geschonden doordat het hof de bewezenverklaring van het medeplegen van valsheid in geschrifte (feit 2), meer in het bijzonder het oordeel van het hof dat requirant een rol heeft gehad (als medepleger) bij het opmaken van de tenlastegelegde twee facturen, op onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen, dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd, doordat het hof op rechtens ongenoegzame wijze heeft gerespondeerd op het alternatieve scenario dat door de verdediging is gepresenteerd, zijnde een uitdrukkelijk voorgedragen verweer inhoudende dat requirant geen rol (als medepleger) heeft gehad bij het opmaken van de facturen.
Toelichting:
1.
Ter inleiding van dit middel wordt zekerheidshalve vooreerst een en ander overwogen ten aanzien van het bestaan van een motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk hof te Curaçao.
2.
Op grond van de artikelen 401 en 402 SvC — die ingevolge vaste rechtspraak op Curaçao in combinatie met elkaar dienen te worden gelezen — geldt een motiverings- en respondentieplicht ook voor de Curaçaose strafrechter.
Artikel 401 lid lid 2 SvC luidt:
‘In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing over de punten, bij artikel 394, eerste lid, vermeld.’
Artikel 401 lid 3 SvC luidt:
‘Wordt, in strijd met het te dien aanzien door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer artikel 393 niet toegepast of aangenomen dat het bewezenverklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk een beslissing.’
Artikel 394 lid 1 waarnaar wordt verwezen in art. 401 lid 2 SvC betreft de materiele vragen.
Artikel 402 lid 2 SvC luidt:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 393 en 401, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed’
3.
Deze artikelen in samenhang bezien maakt dat gelet op art. 402 lid 2 SvC de beslissingen genoemd in art 401 tweede en derde lid SvC (zoals hierboven geciteerd) dienen te worden gemotiveerd door de Curaçaose strafrechter. Hieruit volgt aldus de motiverings- en respondentieplicht voor de Curaçaose strafrechter. Mede gelet op art. 406 SvC geldt deze motiverings- en respondentieplicht tevens in hoger beroep.
4.
Mocht Uw Raad, om u moverende redenen, oordelen dat aan de bovengenoemde uitleg niet de bovenstaande conclusie mag worden getrokken, stelt requirant dat het concordantiebeginsel van toepassing is. Dit beginsel dit ziet op het zoveel mogelijk uniform uitleggen van het recht binnen het Koninkrijk. Gelet hierop dienen de artikelen 401 lid 3 jo. 402 lid 2 jo. 406 SvC te worden uitgelegd aan de hand van de jurisprudentie van artikel 359 lid 2 Sv nu van de drie uitzonderingsgevallen voor toepassing van het concordantiebeginsel niet is gebleken.
5.
Hoe dan ook kan het bestaan van de motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk Hof tevens worden afgeleid uit onder meer ECLI:NL:HR:2018:327. In dit geval betrof het weliswaar een zaak uit Bonaire, maar de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Curaçao zijn volledig gelijkluidend aan de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Bonaire. In voornoemde zaak ging het — net als in casu — om de bewezenverklaring van een misdrijf uit het wetboek van strafrecht van de Nederlandse Antillen dat gold ten tijde van het tenlastegelegde feit. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat een bewezenverklaring kon volgen van in dat geval het bestanddeel ‘van misdrijf afkomstig’, ontoereikend was gemotiveerd (r.o. 3.4.2).
6.
Uit al het voorgaande volgt dat voor het gemeenschappelijk Hof te Curaçao ook een motiverings- en respondentieplicht geldt.
7.
Dit gezegd hebbende, volgt hieronder de specifieke toelichting op dit middel.
8.
Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat requirant (als medepleger) betrokken is geweest bij het opmaken van de tenlastegelegde facturen, mede gelet op het verweer van de verdediging en de gebezigde bewijsvoering/overweging niet begrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd, Dit onder meer doordat de verwerping van het aangevoerde alternatieve scenario — zonder nadere doch ontbrekende motivering — niet begrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
9.
Het hof is tot een bewezenverklaring gekomen van de onder feit 2 tenlastegelegde valsheid in geschrift. Het hof heeft geoordeeld dat bewezen kan worden dat requirant zich schuldig heeft gemaakt aan het (medeplegen van) het opstellen van de in de tenlastelegging genoemde facturen.
10.
Het hof overweegt ten aanzien van het medeplegen van het opstellen van de facturen allereerst het volgende: ‘Uit de bewijsmiddelen volgt dat op diverse plaatsen op de externe harde schijf van de verdachte het bestand Invoice Ital-Ol.xlsx en het bestand Invoice [B].xlsl zijn aangetroffen en dat de verdachte nog een bestand Invoice [B].xlsx door [betrokkene 1] toe gemaild heeft gekregen. Deze bestanden bevatten drie versies van een invoice met nummer [003]. Die versies bevatten zodanige overeenkomsten en verschillen dat het Hof concludeert dat zij opeenvolgende bewerkingen zijn bij het opmaken van een en dezelfde factuur. Het toegemailde bestand komt overeen met de invoice met nummer [003] die bij de huiszoeking in Rome is aangetroffen. Daarnaast is op de externe horde schijf het bestand Invoice [B] 2.xlsx aangetroffen. Dat komt overeen met de invoice met nummer [002] die bij de huiszoeking in Rome is aangetroffen.
Uit deze bewijsmiddelen, in samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte heeft deelgenomen aan de uitvoering van het opmaken van beide facturen, dat er een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen is geweest, en dat de bijdrage van de verdachte aan de uitvoering van zodanig gewicht is geweest dat sprake is van medeplegen. In dit verband overweegt bet Hof nog dat beide facturen zeer specifieke informatie bevatten die in dit verband enkel van de verdachte afkomstig kan zijn, zoals het nummer van de Amerikaanse bankrekening van [medeverdachte]. Bij dit laatste oordeel is mede van belang dat, zoals hierna zal warden gemotiveerd, een aannemelijke verklaring van de verdachte is uitgebleven (Vgl. HR 5 juli 2015, ECLI:NL:HR:2016:1323). Dat de facturen niet op de in beslag genomen Sony laptop zijn opgemaakt, zoals door de verdediging is aangevoerd en ook aannemelijk is geworden, doet niet af aan voorgaande oordelen. ‘183.
11.
Kort gezegd leidt het hof dus uit de aanwezigheid van deze digitale versies van de facturen op de laptop en harde schijf van requirant, alsmede uit de omstandigheid dat de facturen informatie bevatten die volgens het Hof enkel van verdachte afkomstig kan zijn, zoals het bankrekeningnummer van [medeverdachte], het medeplegen af van requirant van het opstellen van de ten laste gelegde facturen.
12.
Het hof overweegt bij de hiervoor in alinea 8 genoemde omstandigheden dat mede van belang is dat voor deze omstandigheden een aannemelijke verklaring van requirant is uitgebleven. Het hof verwijst daarbij ter vergelijking naar een arrest van de Hoge Raad d.d. 5 juli 2015, ECLI:NL:HR:2016:1323. Reeds gezien dit aspect van s' hofs overweging is de motivering onbegrijpelijk te achten nu het in de uitspraak waar het hof naar verwijst gaat om een geval waarbij in de bewezenverklaring van het medeplegen onder meer werd meegewogen dat de verdachte in het geheel geen verklaring had gegeven voor de betreffende omstandigheden — in dat geval zijn aanwezigheid bij de woning.
13.
Door requirant is daarentegen, ter verklaring van de hiervoor door het Hof genoemde omstandigheden, nu juist wel een specifieke verklaring gegeven met een alternatief scenario. Een verklaring die de redengevendheid van de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen ontzenuwt. Deze verklaring van requirant is in overeenstemming met de bewijsmiddelen, maar niet met de bewezenverklaring.
14.
Immers, ten aanzien van het medeplegen van het opmaken van de betreffende facturen, en in relatie tot het alternatieve scenario, heeft de verdediging het volgende naar voren gebracht in hoger beroep:
‘2.2. Bestanddeel ‘vervalsen’ of ‘valselijk opmaken’
18.
Reeds met betrekking tot dit bestanddeel loopt een bewezenverklaring ten aanzien van cliënten spaak. Immers, noch de heer [requirant], noch mevrouw [medeverdachte], heeft de betreffende facturen opgemaakt, dan wel een hieraan een voldoende significante bijdrage geleverd, in die zin dat kan worden gesproken van medeplegen. Op geen enkele wijze kan uit dit uit het dossier blijken.
19.
Zoals reeds genoemd, hebben cliënten, vertrouwend op het advies van hun toenmalige advocaat, geen verklaring over het tenlastegelegde afgelegd. Mede vanwege het gebrek aan een uitleg is het GEA ook voor dit feit tot een veroordeling gekomen. Thans hebben cliënten een volledige uitleg gegeven, welke bovendien is onderbouwd met deskundigenrapport van Digital Investigation (hierna: DI). In dit subhoofdstuk over het bestanddeel ‘valselijk opmaken’ zal hierna worden stilgestaan bij de door cliënten gegeven verklaring, het rapport van DI, de overige ondersteunende elementen voor de verklaring van cliënten en tenslotte per cliënt het medeplegen ten aanzien van het bestanddeel valselijk opmaken.
Contextuele factoren op grond van de uitleg van cliënten
20.
Voorzitter, de beoordeling van de ten laste gelegde feiten kan bezwaarlijk geschieden zonder dat men zich rekenschap geeft van de contextuele factoren die hebben geleid tot contacten met [betrokkene 1], contacten die door het OM en het GEA ten onrechte in een ander, en onjuist, licht hebben geplaatst.
21.
Hier zal eerst de lezing van cliënten relevant op dit punt kort worden toegelicht. De heer [requirant] verklaart — kort gezegd — dat [betrokkene 1] een goede kennis was en deze hem had toegezegd een geldbedrag te doneren ten behoeve van zijn politieke campagne.184. Met [betrokkene 1] was [requirant] overeengekomen dat de donatie(s) zou(den) worden gestort op de Citybankrekening van mevrouw [medeverdachte]. De reden hiervoor was onder meer omdat op dat moment nog geen rekening voor de MFK bestond, [betrokkene 1] niet wilde dat het geld direct werd gestort op de eigen privé rekening op naam van [requirant], alsmede omdat mevrouw [medeverdachte] al aanzienlijke bedragen ten behoeve van de politieke campagne van haar partner had voorgeschoten vanuit privé en daarom een groot gedeelte van de sponsoring van [betrokkene 1] zou dienen ter afbetaling van haar voorfinanciering,185.
22.
De heer [requirant] heeft aan mevrouw [medeverdachte] vervolgens gevraagd of de donatie naar haar bankrekening mocht worden overgemaakt met de hierboven weergegeven uitleg. Mevrouw [medeverdachte] heeft dat akkoord bevonden en haar rekeningnummer aan haar partner gegeven.186. Ook zij beaamt dit in haar verklaring.187. Verder heeft zij, blijkens beider verklaringen, geen bemoeienis gehad met de contacten tussen haar partner en [betrokkene 1].
23.
[betrokkene 1] heeft op enig moment aan [requirant] aangegeven dat hij in verband met zijn donatie iets wenste voor zijn eigen administratie. [requirant] ging ervan uit dat hij een bon/kwitantie/afschrift bedoelde. Vervolgens stuurde [betrokkene 1] facturen naar hem op via o.a. e-mail en Pidgin. Ter informatie: Pidgin is een vrij chatpgromma voor Windows, MAC OS X en Linux. Via dit programma kunnen chatgesprekken worden gevoerd, waarin ook bestanden kunnen worden meegezonden, op een encrypted wijze. Het is een programma enigszins vergelijkbaar met de nieuwe encrpyted versie van Whatsapp of het programma Signal.
24.
[requirant] heeft daarop direct aangegeven dat hij hiermee niet akkoord was en dat dit niet de bedoeling was. Voor [requirant] was een factuur geen optie. in zijn contacten met FS op dit punt liet hij dan ook blijken zich te distantiëren van de facturen. Voorzitter, uiteraard geen aangetekende brief dat hij hier niet mee akkoord ging, maar gewoon via de gangbare sociale communicatie, zoals dit tussen goede kennissen gebeurd. Het is tussen goede kennissen c.q. vrienden niet gebruikelijk is om elkaar aangetekende brieven te sturen.
25.
Toen [betrokkene 1], nadat [requirant] aangaf hier niet mee akkoord te gaan, er niet meer op terug kwam, ging de heer [requirant] er dan ook vanuit dat de zaak was afgedaan. Hij ging er ook vanuit dat [betrokkene 1] deze facturen niet zou gebruiken. Op de precieze gang van zaken hieromtrent wordt nader op teruggekomen bij de bespreking van het bestanddeel 'oogmerk'.
26.
De heer [requirant] heeft zeer stellig verklaard dat hij de aangetroffen en zich in het dossier bevindende facturen niet heeft opgemaakt, maar aldus slechts doorgestuurd heeft gekregen. Zo zijn deze bestanden op zijn laptop terechtgekomen. De externe harde schijf was slechts een back-up c.q. kopie van deze laptop, welke hij aan mevrouw [medeverdachte] in bewaring heeft gegeven. Zijn verklaring wordt ondersteund door het dossier getuige de e-mail van [betrokkene 1] aan [requirant] d.d. 3 mei 2010, waarin het digitale bestand is bijgevoegd. Dat niet alle versies van de digitale bestanden in een e-mail zijn aangetroffen in het dossier is te relateren aan de omstandigheid dat de facturen ook via Pidgin zijn verstuurd.
27.
De heer [requirant] verklaart bovendien dat hij de (digitale) facturen niet heeft aangepast, veranderd, verstuurd of geprint.188. Dit wordt, mede gelet op het rapport van Dl (welk rapport hierna wordt), niet door het dossier weersproken. Het OM heeft daaromtrent ook geen bewijs ingebracht.
28.
Mevrouw [medeverdachte] heeft verklaard dat zij van de facturen helemaal niets wist. Dit komt ook overeen met het feit dat zij reeds tijdens de doorzoeking destijds meteen verklaard dat zij de haar getoonde facturen en het bedrijf [B] niet kent.189. Zij zijn ook niet in de boekhouding van
[A] verwerkt 190.
29.
Zij constateerde wel direct dat de gehele opmaak van de facturen niet overeenkomt met de gebruikelijke facturen van [A]. Voorts is het op de facturen aanwezige logo ook niet het logo wat ten tijde van het tenlastegelegde werd gebruikt. Ook in de adresaanduiding komt niet overeen. Zij verklaarde verder nimmer een logo of anderszins te hebben verstrekt aan de heer [requirant], of anderen.191.
30.
Voorts beaamt ze inderdaad dat zij de externe harde schijf van [requirant] ergens in 2011 heeft gekregen om ergens op te bewaren. Deze heeft eerst lange tijd in de auto gelegen, en op enig moment heeft ze hem in de bureaula gegooid.192.
31.
Conclusie: deze feitelijke gang van zaken is zeker niet onaannemelijk te achten. Er is ook geen bewijs voorhanden voor het tegendeel c.q dat deze lezing van cliënten weerspreekt.
Rapport Dl
32.
Het onderzoek van Dl biedt ondersteuning voor de uitleg van de cliënten (alternatief scenario).
33.
Ten eerste is het volgende van belang. Het RST heeft namelijk in bijlage 81 zaaksdossier (p. 310) gerelateerd dat zij op een internetsite een gratis te downloaden voorbeeldfactuur, die door de gebruiker kan worden aangepast, hebben aangetroffen. Deze aangetroffen (blanco) factuur blijkt het template te zijn dat is gebruikt door de opstellers van de [A] N. V. facturen, aldus de RST.193. Dl concludeert dat er geen sporen zijn aangetroffen die doen vermoeden dat er een invoice template is gebruikt van het internet om de facturen op te maken.194. De RST beschrijft de website waarvan de template/voorbeeldfactuur is te downloaden. Dl stelt vast dat deze link niet is aangetroffen in de internethistorie. Daarbij is van belang dat is onderzocht of de internethistorie van de computer op een bepaald moment verwijderd is, maar zij stellen vast dat de internethistorie volledig intact is.195. Daarnaast concludeert Dl op basis van hun onderzoek dat inhoudelijke kenmerken van de template/het voorbeeld niet zijn aangetroffen op de onderzochte objecten.196. Voorzitter, het RST stelt zelf vast dat de opmaker van de facturen het betreffende voorbeeld op de genoemde internetsite heeft gebruikt. Indien de opmaker [requirant], al dan niet tezamen met mevrouw [medeverdachte] waren geweest, was het aannemelijkgeweest dat deze link aangetroffen was in de internethistorie, dan wel dat inhoudelijke kenmerken van de template waren aangetroffen. Relevant in dit verband is verder dat de RST heeft beschreven dat de hashwaardes van het op de facturen gebruikte logo van [A] onderling overeenkomen. Dl stelt echter vast dat het logo met dezelfde hashwaarde als los bestand niet is aangetroffen op de laptop of de externe harde schijf.197. Verder zijn er geen overige sporen aangetroffen die erop wijzen dat de heer [requirant] op de laptop de facturen heeft gemaakt.198. Ook het RST stelt dat de facturen niet op de laptop zijn aangemaakt, en concluderen dat het op een andere computer is gebeurd.199. Zij kunnen echter geen computer aanwijzen waarop dit dan zou zijn gebeurd die is te relateren aan de heer [requirant] of mevrouw [medeverdachte]. Dit terwijl zij bij de alle gegevensdragers van cliënten hebben onderzocht. Het enige dat zij stellen is dat het ‘niet ondenkbaar’ is dat het op een van de gegevensdragers is geweest die staat vermeld op een inventarisatielijst van een adres aan de [a-straat 01]. Op geen enkele wijze is aldus het bewijs geleverd, dan wel komen vast te staan dat de bestanden zijn gemaakt op een aan [requirant] of mevrouw [medeverdachte] te relateren computer. Wel staat vast dat de facturen niet zijn aangemaakt op de gegevensdragers van [requirant] en [medeverdachte] die zijn aangetroffen en onderzocht.
34.
Voorzitter, nog een element dat de uitleg van [requirant] steunt, betreft het belangwekkende punt met betrekking tot de omstandigheid dat door de RST in de zich in het dossier bevindende processen-verbaal is vastgesteld dat de facturen (behalve bijlage 57 van het zaaksdossier) zijn aangemaakt en voor het laatst opgeslagen door gebruiker ‘User‘. DI heeft zelf ook onderzoek gedaan naar door welke gebruiker de bestanden/facturen zijn aangemaakt en aangepast. Ook zij stellen vast, net als de RST, dat alle facturen behoudens bijlage 57 zaaksdossier (‘proprieto’), zijn aangemaakt en voor het laatst zijn opgeslagen door de gebruiker ‘User’. Uit onderzoek van DI naar de gebruikersprofielen op zowel het bestandssysteem als het register van de laptop, blijkt dat er geen gebruiker ‘User’ aanwezig is en ook nooit aanwezig is geweest op de laptop.200. Door DI is onderzocht welke gebruikers wel aanwezig zijn op het onderzochte systeem en dit zijn: ‘Administrator’, ‘Guest’ en ‘[requirant]’.201. Ook dit ondersteunt de verklaringen van cliënten. In het pv van bevindingen van de RST d.d. 6 april 2017 heeft het RST gesteld dat gebruiker ‘User’ inderdaad niet op de laptop aanwezig is, maar dat er een aantal documenten op voor komen waarbij User de auteur of ‘last saved by’ is. Omdat een aantal documenten relateerbaar zijn aan [requirant] stellen zij dat documenten die zijn aangemaakt door gebruiker user, ‘zeer wel mogelijk’ zijn gemaakt door de verdachte [requirant]. Op geen enkele manier is het bewijs geleverd van het feit dat de gebruiker ‘User’ [requirant] is. De conclusie van DI, in een tweede rapport naar aanleiding van het proces-verbaal van de RST(productie 1 bij dit pleidooi), inhoudende dat niet met zekerheid gesteld kan worden dat ‘User’ [requirant] is,202. sluit daar ook bij aan. De stelling dat als de lezing van [requirant] zou kloppen de facturen als aanmaker ook ‘proprieto’ zouden moeten hebben, is ook louter suggestie. Het kan goed zijn dat de facturen door een ander zijn aangemaakt, [betrokkene 1], [naam 10] of een van zijn mensen die niet als gebruikersnaam ‘proprieto hebben’. Dit is dus puur een aanname van het RST die niet kan worden vastgesteld, laat staan bewezen.
35.
Verder: de lezing van [requirant] over hoe het is gegaan met betrekking tot de ontvangst van de facturen van de zijde van [betrokkene 1] wordt eveneens ondersteund in het onderzoek van DI. Immers, DI heeft verder vastgesteld dat het klopt dat de heer [requirant] op de laptop het chatprogramma Pidgin gebruikte en dat hij hierin ook contact heeft gehad met [betrokkene 1].203. Deze bevinding bevestigt de verklaring van de heer [requirant] dat hij via deze service contact heeft gehad met [betrokkene 1]. De aangetroffen gesprekken met [betrokkene 1] en overige gebruikers dateren vanaf december 2010. Waarschijnlijk maakte hij daarvoor gebruik van een eerdere versie. DI heeft niet het daadwerkelijk ontvangen van de facturen c.q. gesprekken waarin deze werden doorgestuurd kunnen terugvinden, maar constateren geen sporen op het systeem die de mogelijkheid van het ontvangen via Pidgin weerleggen.204. ‘Het niet aantreffen van logs van de chatgesprekken waarin facturen met de heer [requirant] worden gedeeld door [betrokkene 1] wil niet zeggen dat deze er niet zijn geweest’, aldus DI.205. RST stelt in het pv d.d. 7 april 2017 dat de conclusie is gerechtvaardigd dat het programma Pidgin niet is gebruikt voor het binnenhalen van de digitale facturen. Zij geven hiervoor als onderbouwing dat de voorkeuren van het programma op een bepaalde locatie staan ingesteld, in welke locatie de facturen niet zijn aangetroffen, en dat geen sporen zijn aangetroffen dat deze bestanden zijn aangepast, verplaatst of verwijderd.206.Maar dat dit niet zo simpel gesteld kan worden blijkt ook weer uit het aanvullende rapport van DI, die concluderen dat wellicht niet bevestigd kan worden dat de facturen zijn ontvangen middels Pidgin, maar dat niet kan worden geconcludeerd dat de bestanden niet via Pidgin zijn ontvangen, mede gelet op de omstandigheid dat de ‘encrypte gesprekken’ niet worden opgeslagen.207. En zoals de heer [requirant] ook al aangaf in zijn verklaring, heeft DI inderdaad geconstateerd dat de plugin voor encryptiegesprekken was gedownload.208. Pidgin betreft een chatprogramma waarbij, net als bijvoorbeeld het chatprogramma, beveiligde chatgesprekken kunnen worden gehouden. Berichten worden na verloop van tijd gewist. [requirant] heeft ook verklaard dat hij vanwege de vertrouwelijkheid waarmee zijn politieke carrière mee gemoeid is, van dergelijke chatprogramma's gebruik maakte. Dit is ook niet onbegrijpelijk. Kortom kan de lezing van [requirant] op dit punt zeer zeker niet als onaannemelijk terzijde worden geschoven.
36.
Verder wordt in het zaaksdossier bijlage 80 (p. 286) e.v. gesproken van een printer met merk en type HP M2727 MFP series P die voor alle betrokken bestanden gedefinieerd is. Het onderzoek van DI wijst uit dat deze printer in elk geval niet voor gebruiker ‘[requirant]’ is gedefinieerd. De wel voor username ‘[requirant]’ gedefinieerde printer is een totaal ander soort apparaat dan de in het proces-verbaal van de RST genoemde printer. DI concludeert dan ook dat de gebruiker ‘[requirant]’ nooit zijn laptop heeft gebruikt om de bestanden af te drukken op de aan de bestanden gedefinieerde printer HP M2727 MFP series P. Ook dit punt ondersteunt de lezing van de heer [requirant]. Dat hier door DI in het eerste rapport een typefout is gemaakt zoals het RST constateert, doet aan het voorgaande, alsook aan de zorgvuldigheid van het rapport van DI niets af. Een typefout is zo gemaakt, getuige ook de rapporten van de RST zelf, die nota bene vol met typefouten staan.
37.
Resumerend concludeert DI dan ook dat uit hun onderzoek blijkt dat er digitale sporen zijn aangetroffen die de verklaring van cliënt ondersteunen en dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat de facturen niet op de laptop van de heer [requirant] zijn gemaakt.209.
38.
Zoals reeds per onderdeel aangegeven, doet de reactie van het OM d.d. 21 april 2017, alsmede het aanvullende proces-verbaal van de RST d.d. 7 april 2017, hier niets aan af.
39.
Voorzitter, dit betekent dat uw Hof om deze redenen de uitleg van cliënten niet terzijde kan en mag schuiven.
Overige ondersteunende elementen voor de lezing van cliënten
40.
Voorzitter, het dossier bevat nog meer elementen die de verklaringen c.q. het scenario van cliënten ondersteunt.
41.
De betreffende facturen zijn nergens in de boekhouding/administratie van zowel cliënten privé, als van [A] dan wel de MFK aangetroffen. Hieruit volgt dat cliënten deze facturen niet hebben gebruikt. Het is niet aannemelijk dat men deze dan zou (laten) opmaken.
42.
Ook is het veelzeggend en zelfs ontlastend dat de betreffende facturen — zoals ook het GEA in haar vonnissen heeft opgenomen — een andere indeling/kolomindeling en datumopmaak hebben dan originele [A] facturen; Ook op de plek waar op de beweerdelijk valse facturen de betalingsgegevens van [medeverdachte] vermeld staan, staat bij de originele facturen niets vermeld; de adresgegevens van de debiteur worden op de originele facturen anders vermeld; de vermelding ‘bill to’ komt op de originele facturen niet voor; ook het op de beweerdelijke valse facturen genoemde adres is onjuist en het gebruikte logo komt ook niet overeen met het op dat moment gebruikte logo op originele [A] facturen. Dit wordt ook ondersteund door het gegeven dat bij het op de facturen gebruikte logo een soort van '40' jubileum-teken staat, terwijl het bedrijf in 2010 al 45 jaar bestond. Als de heer [requirant], al dan niet in samenspraak met mevrouw [medeverdachte], deze facturen had opgesteld, is het niet logisch dat ze compleet afwijken van de originele facturen van [A].
43.
Volstrekt onlogisch is het als de heer [requirant], al dan niet tezamen met mevrouw [medeverdachte], de betreffende facturen op naam van [A] al zelf zouden hebben opgesteld, zij zulke afwijkende facturen hadden gemaakt. Als zoals door het OM wordt gesteld cliënten de facturen hadden opgemaakt om ze ook daadwerkelijk te (doen) gebruiken ligt het voor de hand dat ze deze zo waarheidsgetrouw hadden gemaakt. Daar waren ze dan ook toe in staat geweest daar cliënten immers zelf kennis en toegang hadden tot de originele [A] facturen. Zij hadden zich niet hoeven te bedienen van slechte namaaksels met o.a. foute opmaak en fout logo. Dat cliënten de facturen hebben opgemaakt is dus ook op gond hiervan niet geloofwaardig en aannemelijk. Ook dit gegeven ondersteunt het scenario dat iemand anders de [A] facturen heeft opgemaakt.
Bewijslast OM en alternatief scenario
44.
Voorzitter, anders dan in eerste aanleg, is thans sprake van een door cliënten gegeven verklaring, inhoudende een alternatief scenario dat bovendien ondersteuning vindt in zowel het
voorliggende dossier als het deskundigenrapport van DI.
45.
Het OM draagt de bewijslast. Zie hiervoor Corstens/Borgers, die ook stellen dat het OM naast de bewijslast ook het bewijsrisico draagt, te weten het risico dat een veroordeling uitblijft omdat voldoende wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Op de verdachte berust geen bewijslast en daarmee ook geen bewijsrisico. Het zou onverenigbaar zijn met de onschuldpresumptie indien van de verdachte (in dit geval de heer [requirant] en mevrouw [medeverdachte]) zou worden verlangd dat deze diens onschuld aantoont, alvorens een vrijspraak toe te laten.210. Een uitvloeisel van deze bewijslastproblematiek in relatie tot het onschuldbeginsel is terug te vinden in de jurisprudentie van de Hoge Raad (Vgl: HR 11 feb. 2014 inzake ontoereikend bewijs van frauduleus opzet211. en HR 20 januari 1987, NJ 1987/120 en 18 november 2014, NJ 2015/49). Zie ook HR 2 april 2013, NJ 2013/216) waarin bij een eenvoudige fietsendiefstal het bewijsrisico en de mogelijkheid van een alternatief scenario het OM parten speelt. Tevens zij hier verwezen naar HR 22 december 2009, NJ 2010/314, waarin de Hoe Raad heeft beslist dat als de tenlastelegging wordt bestreden met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, de rechter - als hij het feit bewezen verklaart — die lezing in zijn uitspraak moet weerleggen. Anders gezegd: heeft het OM ook de bewijslast om wettige bewijsmiddelen aan te dragen die — zo het OM dit stelt — dit alternatieve scenario ‘hoogst onwaarschijnlijk’ maken.
46.
Mede op grond van al het voorgaande, kan worden vastgesteld dat geen bewezenverklaring ten aanzien van cliënten kan volgen voor het medeplegen van valsheid in geschrifte. Dat wordt hierna nader toegelicht. Allereerst wordt beargumenteerd waarom geen sprake is van (zoals het GEA bewezenverklaard heeft) medeplegen 'valselijk opmaken' in verband met de heer [requirant] en vervolgens waarom geen sprake is van medeplegen in verband met ‘valselijk opmaken’ door mevrouw [medeverdachte].’
15.
Zoals we reeds zagen haalt het hof de bewezenverklaring uit de aanwezigheid van digitale facturen op de laptop en harde schijf van requirant, en uit de omstandigheid dat de facturen informatie bevatten die volgens het Hof enkel van verdachte afkomstig kan zijn, zoals het bankrekeningnummer van [medeverdachte], het medeplegen af van requirant van het opstellen van de ten laste gelegde facturen. Het alternatieve scenario gegeven door requirant ontzenuwt de redengevendheid van de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Ten aanzien van het door requirant gegeven alternatieve scenario voor deze omstandigheden heeft het hof het volgende overwogen:
‘Het is niet aannemelijk geworden dat de verdachte de verschillende versies van de facturen weliswaar
toegezonden heeft gekregen en heeft opgeslagen (en naar eigen zeggen: ook weggegooid), maar dat hij voor het overige niet betrokken is geweest bij het opmaken ervan. Het is ongeloofwaardig dat [betrokkene 1] (of iemand anders) tot viermaal toe valse (concept)facturen opstuurt naar iemand die daar niet van gediend is (maar deze wel opslaat). Dit klemt te meer, omdat niet valt in te zien waarom, indien [betrokkene 1] (of iemand anders) de facturen slechts heeft opgemaakt om ze in de administratie van [B] te kunnen gebruiken, het dan nodig was (concepten van) de facturen aan de verdachte te doen toekomen.
Het argument van de verdachte dat hij geen reden had aan een vervalsing mee te werken aangezien hij wel aan originele facturen van [A] had kunnen komen, vindt, wat daar verder van zij, zijn weerlegging in de bewijsmiddelen en de hiervoor gegeven bewijsoverwegingen. De geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte op dit punt wordt nog verminderd door het volgende. De verdachte heeft verklaard dat hij de niet per e-mail ontvangen valse (concept)facturen via het computerprogramma Pidgin heeft verkregen. Volgens het proces-verbaal van bevindingen van 6 april 2017, dat is overgelegd bij de reactie van de procureurs-generaal van 21 april 2017, is echter de conclusie gerechtvaardigd dat het programma Pidgin op het onderzochte computersysteem niet is gebruikt voor het plaatsen van de incoice-documenten. Hierbij is gelet op de locaties waarop de invoice-documenten op het computersysteem zijn aangetroffen en de wijze waarop de voorkeuren voor het programma Pidgin op het computersysteem staan ingesteld, en op het ontbreken van sporen van aanpassing, verplaatsing of verwijdering van de bestanden. ‘212.
16.
Voorop gesteld dient te worden dat bij de beoordeling van een meer en vaart verweer (alternatief scenario overeenstemming met bewijsmiddelen maar niet met de bewezenverklaring) geldt het volgende: als die mogelijkheid [het alternatieve scenario] door de rechter minder onwaarschijnlijk wordt geacht dan ‘hoogst onwaarschijnlijk’ verdient het verweer afzonderlijke aandacht. Dan zal de rechter op het verweer een gemotiveerde beslissing moeten geven. Hoever de rechter daarbij moet gaan hangt onder meer af van de mate van pertinentie van de ontkenning van de verdachte en van de door de verdachte aangegeven verificatiemogelijkheden.’213.
17.
Het oordeel van het hof dat requirant (als medepleger) betrokken is geweest bij het opstellen van de facturen en de verwerping van het aangevoerde en onderbouwde alternatieve scenario dat door requirant is gegeven voor de door het hof voor een bewezenverklaring redengevend aangemerkte aspecten, is op een aantal punten onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd. Dat zal hierna worden toegelicht.
18.
Zoals gezegd leidt hof af uit aanwezigheid van deze digitale versies van de facturen op de laptop en harde schijf van requirant, alsmede uit de omstandigheid dat de facturen informatie bevatten die volgens het Hof enkel van verdachte afkomstig kan zijn, zoals het bankrekeningnummer van [medeverdachte], af dat requirant van het opstellen van de ten laste gelegde facturen. Voor die aspecten is een alternatief scenario gegeven door requirant.
19.
Indien gekeken wordt naar het door het hof genoemde aspect, te weten dat de facturen informatie bevatten die volgens het Hof enkel van verdachte afkomstig kan zijn, zoals het bankrekeningnummer van [medeverdachte], dan kan het volgende worden opgemerkt.
20.
Het hof noemt in het kader van de specifieke informatie alleen het bankrekeningnummer van de Citibank dat op de facturen stond vermeld. Echter, gelet op de alternatieve verklaring van verdachte en de inhoud van de bewijsmiddelen, is niet begrijpelijk hoe dit aspect aan het oordeel van medeplegen van requirant aan het opstellen van de facturen kan bijdragen. Het hof lijkt hiermee te redeneren dat omdat het bankrekeningnummer op de facturen stond, daarmee betrokkenheid van requirant bij het opmaken van requirant is gegeven. Echter requirant heeft verklaard dat hij dit bankrekening aan [betrokkene 1] heeft gegeven. Dit ten behoeve van het ontvangen van de donatie. [betrokkene 1] had dus dit bankrekeningnummer al, en kon dat nummer dus ook zonder enkele bemoeienis van requirant op de facturen zetten. Immers requirant heeft verklaard dat hij de facturen van [betrokkene 1] had ontvangen en dat [betrokkene 1] deze had opgemaakt, maar zonder bemoeienis van requirant.
21.
De alternatieve lezing van requirant dit punt erkent het hof ook in de bewijsmiddelen. Bewijsmiddel 1 houdt in dat de het nummer van de Citibankrekening van [medeverdachte] door requirant aan [betrokkene 1] was verstrekt in verband met het ontvangen van een donatie van [betrokkene 1], en dus niet ten behoeve van het verwerken op de betreffende facturen. Immers, bewijsmiddel 1 in het kader van feit 2 gebruikt de verklaring van requirant d.d. 24 mei 2017 waaruit het Hof overneemt de passage: ‘ Begin mei 2010 bood [betrokkene 1] me aan om donaties te doen[…] Overeengekomen is dat de donatie(s) van [betrokkene 1] zou(den) worden gestort op de rekening van [medeverdachte]. [medeverdachte] wist dat er geld van [betrokkene 1] binnen zou komen op haar rekening. Zij ging hiermee akkoord. Ik heb de bankgegevens van [medeverdachte] aan [betrokkene 1] gegeven’.
22.
Dat het hof de lezing van requirant aldus op dit punt niet gelooft zou feitelijke grondslag missen, aangezien niet blijkt dat het hof de door requirant afgelegde en tot het bewijs gebezigde verklaring als leugenachtig heeft aangemerkt. Sterker tevens is voor het bewijs gebezigd de verklaring van medeverdachte [medeverdachte], zoals opgenomen in bewijsmiddel 3, die de lezing van requirant op dit punt ondersteund. Bewijsmiddel 3: ‘[requirant] vroeg in de periode maart-mei 2010 of een donatie van [betrokkene 1] op mijn Citibank-rekening mocht worden gestort. Ik ben ermee akkoord gegaan dat de donatie op mijn rekening zou worden gestort en heb daartoe mijn bankgegevens aan [requirant] gegeven. Ik zou een gedeelte van de flinke bedragen die ik had voorgefinancierd door de donatie van [betrokkene 1] betaald krijgen’.
23.
Nu uit de verklaring van requirant en de bewijsvoering volgt dat [betrokkene 1] beschikte over het betreffende bankrekeningnummer en dat dit nummer was verstrekt ten behoeve van een donatie en niet ten behoeve van de facturen, kan aanwezigheid van dit bankrekeningnummer zonder nadere doch ontbrekende motivering niet redengevend worden geacht voor betrokkenheid bij het opmaken van de facturen. Anders gezegd: zonder nadere motivering kan hieruit niet betrokkenheid van requirant (in de vorm van medeplegen) bij het opstellen van de facturen worden afgeleid.
24.
Temeer nu ook niet wordt overwogen door het hof dat het niet gelooft dat [betrokkene 1] betrokken was bij het opmaken van de facturen. Nu [betrokkene 1] beschikte over dit bankrekeningnummer kon [betrokkene 1], ook zonder medeweten van requirant dit nummer op de facturen hebben geplaatst. Deze mogelijkheid is thans open gelaten in de bewijsvoering van het hof. Dat [betrokkene 1] betrokken was bij het opmaken van de facturen, zoals door requirant ook verklaard en ook volgt uit de bewijsmiddelen in de vorm van een e-mail van [betrokkene 1] aan requirant met daarin als bijlage de factuur, sluit een dergelijke gang van zaken niet uit.
25.
Nu een nadere motivering op dit punt ontbreekt is, mede gelet op de verklaring van requirant en de bewijsvoering, het oordeel van het hof dat uit de aanwezigheid van het Citibankrekeningnummer op de facturen betrokkenheid van requirant in de zin van medeplegen aan het opstellen van de facturen niet begrijpelijk. Temeer zonder nadere doch ontbrekende motivering.
26.
Het hof spreekt in de bewijsoverweging met de aanduiding ‘zeer specifieke informatie’. In dit verband noemt het hof als voorbeeld slechts de bankrekening van [medeverdachte]. Op welke andere informatie het hof doelt als het speekt over ‘zeer specifieke informatie’, is niet duidelijk. Zou het hof hier hebben gedoeld op het op de factuur gebruikte adres en logo, dan geldt dat door de verdediging is aangevoerd dat dit een onjuist adres van [A] betrof en een logo dat niet in gebruik was. Bovendien geldt dat een logo en een adres van een bedrijf geen geheime gegevens betreffen en dat deze overal van het internet kunnen worden geplukt. Net zoals dat het template van de betreffende facturen blijkens ook her RTS-rapport van internet is gehaald.214. Het betreft dan allerminst 'zeer specifieke informatie'. Zonder nadere doch ontbrekende motivering is, mede gezien het door de verdediging aangevoerde en de bewijsvoering het oordeel van het hof dat hieruit betrokkenheid van requirant bij het opstellen van de facturen in de zin van medeplegen niet begrijpelijk.
27.
Ook ten aanzien van het tweede aspect dat het Hof aanmerkt als redengevend, te weten de aanwezigheid van een aantal versies van de facturen op de laptop en harde schijf van requirant, ontzenuwt de verklaring van requirant de redengevendheid voor een bewezenverklaring. Het hof verwerpt echter dit alternatieve scenario. Om te duiden dat de motivering van het hof strekkende tot de verwerping van het alternatieve scenario ontoereikend is, zullen hierna achtereenvolgens de verschillende aspecten worden besproken.
28.
Van belang is dat het hof overweegt:
‘De geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte op dit punt wordt nog verminderd door het volgende. De verdachte heeft verklaard dat hij de niet per e-mail ontvangen valse (concept)facturen via het computerprogramma Pidgin heeft verkregen. Volgens het proces-verbaal van bevindingen van 6 april 2017, dat is overgelegd bij de reactie van de procureurs-generaal van 21 april 2017, is echter de conclusie gerechtvaardigd dat het programma Pidgin op het onderzochte computersysteem niet is gebruikt voor het plaatsen van de invoice-documenten, Hierbij is gelet op de locaties waarop de invoice-documenten op het computersysteem zijn aangetroffen en de wijze waarop de voorkeuren voor het programma Pidgin op het computersysteem staan ingesteld, en op het ontbreken van sporen van aanpassing, verplaatsing of verwijdering van de bestanden. ’215.
29.
In deze overweging laat het hof volledig onbesproken dat de verdediging een deskundigenrapport heeft ingebracht van het erkende bedrijf Digital Investigation. Dit deskundigenrapport weerspreekt de conclusie van het RST waarop het hof zich in de motivering baseert.
30.
Immers over de inhoud van het ingebrachte deskundigenrapport van DI is door de verdediging aangevoerd:
‘DI heeft verder vastgesteld dat het klopt dat de heer [requirant] op de laptop het chatprogramma Pidgin gebruikte en dat hij hierin ook contact heeft gehad met [betrokkene 1].216. Deze bevinding bevestigt de verklaring van de heer [requirant] dat hij via deze service contact heeft gehad met [betrokkene 1]. De aangetroffen gesprekken met [betrokkene 1] en overige gebruikers dateren vanaf december 2010. Waarschijnlijk maakte hij daarvoor gebruik van een eerdere versie. DI heeft niet het daadwerkelijk ontvangen van de facturen c.q. gesprekken waarin deze werden doorgestuurd kunnen terugvinden, maar constateren geen sporen op het systeem die de mogelijkheid van het ontvangen via Pidgin weerleggen.217. ‘Het niet aantreffen van logs van de chatgesprekken waarin facturen met de heer [requirant] worden gedeeld door [betrokkene 1] wil niet zeggen dat deze er niet zijn geweest’, aldus DI.218. RST stelt in het pv d.d. 7 april 2017 dat de conclusie is gerechtvaardigd dat het programma Pidgin niet is gebruikt voor het binnenhalen van de digitale facturen. Zij geven hiervoor als onderbouwing dat de voorkeuren van het programma op een bepaalde locatie staan ingesteld, in welke locatie de facturen niet zijn aangetroffen, en dat geen sporen zijn aangetroffen dat deze bestanden zijn aangepast, verplaatst of verwijderd.219. Maar dat dit niet zo simpel gesteld kan worden blijkt ook weer uit het aanvullende rapport van DI, die concluderen dat wellicht niet bevestigd kan worden dat de facturen zijn ontvangen middels Pidgin, maar dat niet kan worden geconcludeerd dat de bestanden niet via Pidgin zijn ontvangen, mede gelet op de omstandigheid dat de ‘encrypte gesprekken’ niet worden opgeslagen.220. En zoals de heer [requirant] ook al aangaf in zijn verklaring, heeft DI inderdaad geconstateerd dat de plugin voor encryptiegesprekken was gedownload.221. Pidgin betreft een chatprogramma waarbij, net als bijvoorbeeld het chatprogramma, beveiligde chatgesprekken kunnen worden gehouden. Berichten worden na verloop van tijd gewist
31.
Het Hof heeft dit forensisch technische rapport van DI onbesproken gelaten en geenszins gerespondeerd op het omtrent dit rapport aangevoerde door de verdediging. Dit terwijl dit deskundigenrapport de conclusie van het RST waarop het hof het oordeel dat het scenario van requirant ongeloofwaardig is baseert, weerspreekt. Door het oordeel dat het scenario van requirant ongeloofwaardig is te baseren op de voornoemde conclusie van het RST, zonder een woord te wijden aan het deskundigenrapport dat de conclusie van het RST weerspreekt, en dus ook niet aan te geven waarom het hof hieraan voorbij gaat, laat staan om welke reden, is dit oordeel van het hof niet begrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd.
32.
Voorts geldt nog het volgende. Aan de verwerping van het alternatieve scenario van requirant legt het hof nog ten grondslag: ‘Het argument van de verdachte dat hij geen reden had aan een vervalsing mee te werken aangezien hij wel aan originele facturen van [A] had kunnen komen, vindt, wat daar verder van zij, zijn weerlegging in de bewijsmiddelen en de hiervoor gegeven bewijsoverwegingen.’222. Deze weergave van de verklaring van requirant is niet conform hetgeen requirant daadwerkelijk heeft verklaard. Immers requirant heeft blijkens het zittingsproves-verbaal verklaard: ‘Voor mij was er geen enkele rede om een valse factuur te maken. Er waren immers nog helemaal geen regels voor het ontvangen aan donaties, ongeacht hoe en hoeveel hij wilde doneren. Wij hoefden dus niets te verbergen. […] Als ik een factuur had willen gebruiken, dan had [medeverdachte] mij wel een officiële factuur van [A] kunnen geven. Het is onlogisch dat ik hieraan mee zou werken’.223. Het is wellicht een klein verschil, maar de nuance is niet onbelangrijk. Requirant heeft dus niet verklaard dat hij geen reden had om mee te werken aangezien hij wel aan originele facturen kon komen, maar hij gaf aan dat hij geen reden had om mee te werken omdat de donatie gewoon legaal was en hij niets hoefde te verbergen. Met het tweede deel van zijn verklaring heeft hij aan willen geven dat — zoals de verdediging ook in het pleidooi heeft aangevoerd — het niet logisch is dat als hij inderdaad de factuur had opgemaakt het — kort gezegd — zo'n slechte nepversie was, terwijl hij via [medeverdachte] aan factuur had kunnen komen compleet gelijkend aan een originele factuur (met juiste opmaak, adres en logo). Los van dit verschil in duiding van de verklaring van requirant geldt dat de overweging, zonder nadere doch ontbrekende motivering niet begrijpelijk is. Immers het hof overweegt dat het argument van requirant dat hij geen reden zou hebben mee te werken omdat hij aan originele facturen van [A] had kunnen komen zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen en de hiervoor gegeven bewijsoverwegingen. Het is echter zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom dit zo is. Immers, de bewijsmiddelen weerleggen het scenario van requirant juist niet. Uit de bewijsvoering van het hof kan een weerlegging hiervan evenmin volgen. Immers, de overweging dat de facturen op de laptop en harde schijf van requirant zijn aangetroffen en dat er het bankrekeningnummer van de Citibank op stond vermeld, alsmede de overweging van het hof dat het hof het scenario van requirant (dat hij niet betrokken is geweest bij het opmaken van de facturen) niet geloofwaardig acht, verklaart niet waarom het voor requirant wel logisch geweest zou geweest om aan deze ‘slechte nepversies’ mee te werken, in plaats van een echt exemplaar van [A] — waar requirant vai zijn partner aan kon komen — na te maken met een juist logo, adres enz.
33.
Voorts baseert het Hof de ongeloofwaardigheid van de lezing van requirant op de stelling dat: ‘niet valt in te zien waarom, indien [betrokkene 1] (of iemand anders) de facturen slechts heeft opgemaakt om ze in de administratie van [B] te kunnen gebruiken, het dan nodig was (concepten van) de facturen aan de verdachte te doen toekomen’. Dit oordeel is ook, gelet op het door de verdediging aangevoerde, zonder nadere doch ontbrekende motivering, niet zonder meer begrijpelijk. Immers, uit de verklaring van requirant kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] degene was die de facturen maakte omdat hij deze mogelijk in zijn boekhouding wilde gebruiken. Het is dan helemaal niet onaannemelijk dat [betrokkene 1] aan de persoon die echte facturen van [A] kent, zijn concepten wilde voorleggen omdat hij deze er zo legitiem mogelijk uit wilde laten zien. Dat de betreffende facturen totaal verkeerde logo's en adresduiding bevatte is temeer reden om aan te nemen dat requirant hieraan niet heeft meegewerkt.
34.
Kortom, gezien al het voorgaande is het oordeel van het hof dat requirant (als medepleger) betrokken is geweest bij het opmaken van de tenlastegelegde facturen, mede gelet op het verweer van de verdediging en de gebezigde bewijsvoering/bewijsoverweging niet begrijpelijk, dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Dit onder meer doordat de verwerping van het aangevoerde alternatieve scenario — zonder nadere doch ontbrekende motivering — niet begrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
35.
Hieruit vloeit voorts dat 's hofs strafvonnis niet in stand kan blijven.
Middel VII
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn art. 47, 358, 359 Sv jo. art. 415 Sv, alsmede art. 1:123 SrC224, artt. 230 Wetboek van strafrecht NA (oud) en 394, 401, 402 en 406 SvC, geschonden doordat het hof het oordeel dat requirant een rol als medepleger heeft gehad bij feit 2 (valsheid in geschrift) op onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen, dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd nu het hof onvoldoende heeft gemotiveerd wat de precieze rol van requirant zou zijn geweest bij het opmaken van de facturen, en evenmin aangeeft waarom sprake is van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking met een ander, waarbij de bijdrage van requirant voldoende significant is geweest.
Toelichting
1.
Ter inleiding van dit middel wordt zekerheidshalve vooreerst een en ander overwogen ten aanzien van het bestaan van een motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk hof te Curaçao.
2.
Op grond van de artikelen 401 en 402 SvC — die ingevolge vaste rechtspraak op Curaçao in combinatie met elkaar dienen te worden gelezen — geldt een motiverings- en respondentieplicht ook voor de Curaçaose strafrechter.
Artikel 401 lid lid 2 SvC luidt:
‘In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing over de punten, bij artikel 394, eerste lid, vermeld.’
Artikel 401 lid 3 SvC luidt:
‘Wordt, in strijd met het te dien aanzien door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer artikel 393 niet toegepast of aangenomen dat het bewezenverklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk een beslissing.’
Artikel 394 lid 1 waarnaar wordt verwezen in art. 401 lid 2 SvC betreft de materiele vragen.
Artikel 402 lid 2 SvC luidt:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 393 en 401, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed’
3.
Deze artikelen in samenhang bezien maakt dat gelet op art. 402 lid 2 SvC de beslissingen genoemd in art 401 tweede en derde lid SvC (zoals hierboven geciteerd) dienen te worden gemotiveerd door de Curaçaose strafrechter. Hieruit volgt aldus de motiverings- en respondentieplicht voor de Curaçaose strafrechter. Mede gelet op art. 406 SvC geldt deze motiverings- en respondentieplicht tevens in hoger beroep;
4.
Mocht Uw Raad, om u moverende redenen, oordelen dat aan de bovengenoemde uitleg niet de bovenstaande conclusie mag worden getrokken, stelt requirant dat het concordantiebeginsel van toepassing is. Dit beginsel dit ziet op het zoveel mogelijk uniform uitleggen van het recht binnen het Koninkrijk. Gelet hierop dienen de artikelen 401 lid 3 jo. 402 lid 2 jo. 406 SvC te worden uitgelegd aan de hand van de jurisprudentie van artikel 359 lid 2 Sv nu van de drie uitzonderingsgevallen voor toepassing van het concordantiebeginsel niet is gebleken.
5.
Hoe dan ook kan het bestaan van de motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk Hof tevens worden afgeleid uit onder meer ECLI:NL:HR:2018:327. In dit geval betrof het weliswaar een zaak uit Bonaire, maar de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Curaçao zijn volledig gelijkluidend aan de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Bonaire. In voornoemde zaak ging het — net als in casu — om de bewezenverklaring van een misdrijf uit het wetboek van strafrecht van de Nederlandse Antillen dat gold ten tijde van het tenlastegelegde feit. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat een bewezenverklaring kon volgen van in dat geval het bestanddeel ‘van misdrijf afkomstig’, ontoereikend was gemotiveerd (r.o. 3.4.2).
6.
Uit al het voorgaande volgt dat voor het gemeenschappelijk Hof te Curaçao ook een motiverings- en respondentieplicht geldt.
7.
Dit gezegd hebbende, volgt hieronder de specifieke toelichting op dit middel.
8.
Het hof is tot een bewezenverklaring gekomen van de onder feit 2 tenlastegelegde valsheid in geschrift. Het hof heeft geoordeeld dat bewezen kan worden dat requirant zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opstellen van de in de tenlastelegging genoemde facturen.
9.
Dit middel behelst de klacht het oordeel van het hof dat requirant als medepleger betrokken is geweest bij het opstellen van de tenlastegelegde facturen (valsheid in geschrift), mede gelet op het verweer van de verdediging en de gebezigde bewijsvoering c.q. bewijsoverweging niet begrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Anders gezegd: het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastelegde ten aanzien van het medeplegen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
10.
De verdediging heeft ten aanzien van het medeplegen in hoger beroep het volgende aangevoerd:
‘Geen medeplegen [requirant] met (een) ander(en)
47.
In de eerste plaats kan niet blijken dat sprake is van medeplegen door de heer [requirant] terzake het valselijk opmaken van de facturen.
48.
Het dossier bevat geen enkele objectieve aanwijzingen die erop wijzen dat [requirant] de facturen zelf zou hebben opgemaakt. Ook op de laptop niet. Het basisdocument is daarop niet aangetroffen. Evenmin is — blijkens ook het rapport van DI — de internetsite waarop dit staat vermeld gebruikt. Ook het gehanteerde logo is niet op de laptop, dan wel externe harde schijf aangetroffen. Ook het RST stelt dat de facturen niet op de laptop zijn aangemaakt, zij concluderen dat het op een andere computer is gebeurd en stellen dat het 'zeer wel' mogelijk is dat de gebruiker User de heer [requirant] is. Maar zoals hiervoor reeds is uiteengezet is op geen enkele wijze is komen vast te staan, laat staan bewijs geleverd, dat de bestanden zijn gemaakt op een aan [requirant] of mevrouw [medeverdachte] te relateren computer, dan wel dat de heer [requirant] gebruiker ‘User’ zou zijn. Wel vast staat dat de facturen niet zijn aangemaakt op de gegevensdragers van [requirant] en [medeverdachte] die zijn aangetroffen en onderzocht.
49.
Dat het rekeningnummer is doorgegeven aan [betrokkene 1], en dat de op de facturen vermelde geldbedragen op dit bankrekeningnummer zijn ontvangen, is plausibel en legitiem gelet op de te ontvangen donatie van [betrokkene 1] (alternatief scenario). Dat digitale bestanden gelijkend/overeenkomend met de facturen zijn aangetroffen op de laptop van de heer [requirant] is ook op basis van dit alternatieve scenario goed te verklaren. [betrokkene 1] heeft deze toegestuurd via onder meer e-mail en Pidgin. Dit wordt ondersteund door de in het dossier aangetroffen e-mail d.d. 3 mei 2010 waaruit blijkt dat [betrokkene 1] inderdaad een e-mail heeft gestuurd waarbij een dergelijk bestand was gevoegd. Nergens blijkt overigens dat de heer [requirant] om deze facturen heef gevraagd, dan wel commentaar heeft gegeven over de totstandkoming hiervan en of informatie heeft gegeven aan [betrokkene 1]. Noch blijkt dat hij met de facturen vervolgens iets heeft gedaan, hiermee mee akkoord is gegaan. Dat niet alle digitale bestanden als bijlage in een e-mail zijn aangetroffen zegt ook niets omdat deze ook goed via Pidgin kunnen zijn verstuurd, en daarom niet terug zijn te vinden. Voorts geldt ten aanzien van de externe harde schijf dat dit slechts een back-up betrof die is gemaakt van de laptop. Anders gezegd alles dat op de laptop stond is gekopieerd naar de externe harde schijf.
50.
De heer [requirant] heeft verklaart dat hij direct aan [betrokkene 1] heeft aangegeven met dergelijke facturen niet akkoord te zijn. Hij heeft aldus meteen afstand genomen hiervan. Ook verklaart hij dat hij deze facturen niet heeft aangepast, veranderd, verstuurd of uitgeprint.225. Dat dit wel zou zijn gebeurd volgt ook niet uit het dossier. In het dossier is nergens enige samenwerking betreffende de bewuste facturen geconstateerd. Het moet naar de huidige stand van de rechtspraak gaan om ‘een voldoende significante of wezenlijke bijdrage’ aan het opmaken van de facturen. Voorzitter, in het dossier ontbreekt een bewijsstuk waaruit kan volgen dat van de zijde van [requirant] sprake was van een materiele of intellectuele bijdrage aan het opmaken van de facturen. Er wordt door het OM slechts gespeculeerd over wat er mogelijk zou kunnen zijn gebeurd.
51.
Buiten het feit dat voor strafbaar medeplegen is vereist dat er een gemeenschappelijke kern in het opzet wordt vastgesteld — hetgeen in onderhavige zaak niet mogelijk is — vereist medeplegen een nauwe en bewuste samenwerking met tenminste een ander. De Hoge Raad eist dat de bijdrage voldoende substantieel is geweest.226. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiele — bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is, aldus de Hoge Raad.227.
52.
De moderne rechtspraak geeft derhalve blijk dat er hogere eisen gesteld dienen te worden aan het bewijs van medeplegen. Om van een samenwerking als vereist te kunnen spreken is het weliswaar niet noodzakelijk dat de verdachte zelf enige uitvoeringshandeling heeft verricht. In uitzonderlijke omstandigheden kan de bijdrage ook zijn geleverd door gedragingen voor en/of na het strafbare feit. Echter, dan dient de afwezigheid voldoende te worden ‘gecompenseerd’ door andere omstandigheden. In deze categorie stelt de Hoge Raad extra hoge eisen in zijn cumulatie van de vereisten, wil sprake zijn van medeplegen. Er dient dan bijvoorbeeld te kunnen worden geoordeeld dat de samenwerking zo nauw is geweest dat de activiteiten achter de schermen als medeplegen kunnen worden aangemerkt.228.
53.
Van belang hierbij is dat de Hoge Raad in het overzichtsarrest onder 3.2.2 overweegt dat aan het zich niet distantiëren geen grote betekenis toekomt, nu het bij medeplegen juist gaat om de vraag of een wezenlijke bijdrage is geleverd.229. Een wezenlijke bijdrage aan een misdrijf is terecht eerst en vooral een actieve bijdrage, aldus ook annotator Mevis.230. Uit de verklaring van de heer [requirant] volgt bovendien juist dat hij zich wel heeft gedistantieerd van de facturen die hij van [betrokkene 1] kreeg toegestuurd. Dit wordt ook niet weersproken door het dossier. Immers, op grond van het dossier kan niet blijken dat hij deze facturen zou hebben aangepast, veranderd, verstuurd of uitgeprint.
54.
Dat het de Hoge Raad in dit soort gevallen ernst is met de vereisten en ook het motiveren daarvan, blijkt uit een arrest van de Hoge Raad gewezen kort na het overzichtsarrest.231.
55.
In casu kan zelfs niet worden vastgesteld of vooraf afspraken zijn gemaakt en zeker niet dat de heer [requirant] invloed heeft uitgeoefend. Van een gezamenlijk plan of een duidelijke taakverdeling tussen de verdachten ter zake het opmaken van de facturen blijkt evenmin. Ergo: uit niets blijkt dat [requirant] er een bemoeienis mee heeft gehad.
56.
Zelfs als door het handelen van de verdachte achteraf de schijn zou zijn gewekt van het aanvaarden van de concrete handeling van valselijk opmaken, dan levert dat nog geen deelneming op aan die concrete gedraging van het valselijk opmaken zoals is tenlastegelegd. Zelfs faciliterend handelen zonder aanwezigheid bij de uitvoering levert in principe niet de noodzakelijke bewuste en nauwe samenwerking op die voor 'medeplegen' nodig is, aldus Mevis in noot bij het overzichtsarrest.232.
57.
Voorzitter, uit de hiervoor weergegeven gang van zaken kan niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking dat sprake is van medeplegen zoals tenlastegelegd. Ook voor medeplichtigheid kan geen bewezenverklaring volgen. Niet alleen omdat in casu medeplichtigheid niet subsidiair is tenlastegelegd233., maar bovendien moet een medeplichtige een tweeledig opzet hebben; zijn opzet moet enerzijds zijn gericht op het misdrijf dat hij/zij ondersteunt, en anderzijds op die ondersteuning. Daarvan is in onderhavig geval ook geen sprake.
11.
Het hof overweegt ten aanzien van het medeplegen van het opstellen van de facturen (voor zover hier relevant) het volgende:
‘Uit de bewijsmiddelen volgt dat op diverse plaatsen op de externe harde schijf van de verdachte het bestand Invoice Ital-01.xlsx en het bestand Invoice [B].xlsl zijn aangetroffen en dat de verdachte nog een bestand Invoice [B] Betplus.xlsx door [betrokkene 1] toegemaild heeft gekregen. Deze bestanden bevatten drie versies van een invoice met nummer [003]. Die versies bevatten zodanige overeenkomsten en verschillen dat het Hof concludeert dat zij opeenvolgende bewerkingen zijn bij het opmaken van een en dezelfde factuur. Het toegemailde bestand komt overeen met de invoice met nummer [003] die bij de huiszoeking in Rome is aangetroffen. Daarnaast is op de externe harde schijf het bestand Invoice [B] 2.xlsx aangetroffen. Dat komt overeen met de invoice met nummer [002] die bij de huiszoeking in Rome is aangetroffen.
Uit deze bewijsmiddelen, in samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte heeft deelgenomen aan de uitvoering van het opmaken van beide facturen, dat er een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen is geweest, en dat de bijdrage van de verdachte aan de uitvoering van zodanig gewicht is geweest dat sprake is van medeplegen. In dit verband overweegt het Hof nog dat beide facturen zeer specifieke informatie bevatten die in dit verband enkel van de verdachte afkomstig kan zijn, zoals het nummer van de Amerikaanse bankrekening van [medeverdachte]. Bij dit laatste oordeel is mede van belang dat, zoals hierna zal worden gemotiveerd, een aannemelijke verklaring van de verdachte is uitgebleven (Vgl. HR 5 juli 2015, ECLI:NL:HR:2016:1323). Dat de facturen niet op de in beslag genomen Sony laptop zijn opgemaakt, zoals door de verdediging is aangevoerd en ook aannemelijk is geworden, doet niet af aan voorgaande oordelen. […]
Het is niet aannemelijk geworden dat de verdachte de verschillende versies van de facturen weliswaar toegezonden heeft gekregen en heeft opgeslagen (en naar eigen zeggen: ook weggegooid), maar dat hij voor het overige niet betrokken is geweest bij het opmaken ervan.’234.
14.
Zoals gezegd klaagt het middel dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde ten aanzien van het medeplegen niet uit de bewijsvoering en bewijsoverweging kan worden afgeleid. Dat zal hierna nader worden toegelicht.
15.
Vooreerst moet in dit verband worden vastgesteld. Uit onder meer recente jurisprudentie van Uw Raad blijkt duidelijk dat Uw Raad strenger toetst als het gaat om bewijs ten aanzien van medeplegen.
16.
De vereisten voor het aannemen van medeplegen zijn bijvoorbeeld nader toegelicht in ECLI:HR:2016:1323: ‘In zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 en 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Daarbij is aangegeven dat het een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.’
17.
Op grond van de jurisprudentie van Uw raad dient — temeer wanneer daarop verweer wordt gevoerd — door de rechter gemotiveerd te worden dat er sprake is van een intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte alsmede dat deze van voldoende gewicht is. Er dient sprake te zijn van een op het medeplegen toegesneden nadere motivering.
18.
Hieraan is in onderhavig geval niet voldaan, ondanks dat de verdediging in appèl een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft gepresenteerd dat en waarom in casu geen sprake is geweest van medeplegen (zie pleidooi appèl zoals hiervoor geciteerd). Het Hof motiveert niet, althans ontoereikend, waaruit genoemde bijdrage van requirant zou hebben bestaan, en waarom dit voldoende significant is waardoor bijvoorbeeld sprake is van meer dan medeplichtigheid. Noch kan dit uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
19.
Hof overweegt weliswaar ‘dat de verdachte heeft deelgenomen aan de uitvoering van het opmaken van beide facturen, dat er een nauwe en bewuste samenwerking met een of anderen is geweest, en dat de bijdrage van de verdachte aan de uitvoering van zodanig gewicht is geweest dat sprake is van medeplegen’, maar laat na te motiveren, althans motiveert ontoereikend, waarom dat zo is.
20.
Blijkens de bewijsvoering en bewijsoverweging zijn de enige aspecten waarop het hof de bewezenverklaring op dit punt baseert de omstandigheid dat de betreffende facturen op de laptop van requirant en zijn harde schijf stonden, alsmede dat de facturen specifieke informatie zouden bevatten, waarbij het hof slechts het bankrekeningnummer van de Citibank noemt. Uit deze omstandigheden kan niet zonder meer een significant aandeel een de uitvoering van het opmaken van de facturen worden afgeleid.
21.
Ten aanzien van de aanwezigheid van de facturen op de laptop geldt bovendien dat het hof — in lijn met het door requirant en de verdediging aangevoerde — zelf vaststelt dat de facturen niet op die laptop zijn opgemaakt.235. Zonder nadere doch ontbrekende motivering is dan niet begrijpelijk waarom uit dit aspect van enkele aanwezigheid van de facturen op zijn laptop ten aanzien van requirant een nauwe bewuste samenwerking, alsmede een significante bijdrage aan het opmaken van de delicten kan worden afgeleid.
22.
Dit klemt temeer daar requirant heeft verklaard, hetgeen ook uitvoerig is betoogd door de verdediging dat hij van [betrokkene 1] de betreffende facturen toegestuurd had gekregen, maar geenszins betrokken is geweest bij het opmaken ervan.
36.
De overweging van het hof dat ‘de beide facturen zeer specifieke informatie bevatten die in dit verband enkel van de verdachte afkomstig kan zijn, zoals het nummer van de Amerikaanse bankrekening van [medeverdachte].’ is dan ook — al dan niet in samenhang bezien met aanwezigheid van de facturen op de laptop en harde schijf van requirant, gelet op het door requirant aangevoerde, onvoldoende om zonder meer medeplegen van het opmaken van de facturen op te maken.
37.
Immers, requirant heeft verklaard dat hij zijn bankrekeningnummer had verstrekt aan [betrokkene 1] ten behoeve van een donatie. In lijn met deze verklaring van requirant, volgt uit het door het hof gebezigde bewijs dat het rekeningnummer inderdaad aan [betrokkene 1] was verstrekt ten behoeve van een door [betrokkene 1] te ontvangen donatie, en dus niet dat dit rekeningnummer in verband wordt gebracht met het opmaken van de facturen, dan wel dat requirant dit rekeningnummer zou hebben verstrekt ten behoeve van het opmaken van de facturen.
Immers, zoals reeds uiteengezet, bevat bewijsmiddel 1 in het kader van feit 2 de verklaring van requirant d.d. 24 mei 2017 waaruit het Hof overneemt de passage: ‘Begin mei 2010 bood [betrokkene 1] me aan om donaties te doen[…] Overeengekomen is dat de donatie(s) van [betrokkene 1] zou(den) worden gestort op de rekening van [medeverdachte]. [medeverdachte] wist dat er geld van [betrokkene 1] binnen zou komen op haar rekening. Zij ging hiermee akkoord. Ik heb de bankgegevens van [medeverdachte] aan [betrokkene 1] gegeven’. Hoe dit aspect van het bankrekeningnummer op de facturen dan bijdraagt aan het oordeel dat requirant een rol als medepleger heeft gehad bij het opmaken van de facturen is niet begrijpelijk, gezien het feit het hof er zelf vanuit gaat dat requirant het bankrekeningnummer aan [betrokkene 1] had gegeven ten behoeve van het ontvangen van een donatie. Dat het hof de lezing van requirant aldus op dit punt niet geloofd zou feitelijke grondslag missen, aangezien niet blijkt dat het hof de door requirant afgelegde en tot het bewijs gebezigde verklaring als leugenachtig heeft aangemerkt. Sterker tevens is voor het bewijs gebezigd de verklaring van medeverdachte [medeverdachte], zoals opgenomen in bewijsmiddel 3, die de lezing van requirant op dit punt ondersteunt. Bewijsmiddel 3: ‘[requirant] vroeg in de periode maart-mei 2010 of een donatie van [betrokkene 1] op mijn Citibank-rekening mocht worden gestort. Ik ben ermee akkoord gegaan dat de donatie op mijn rekening zou worden gestort en heb daartoe mijn bankgegevens aan [requirant] gegeven. Ik zou een gedeelte van de flinke bedragen die ik had voorgefinancierd door de donatie van [betrokkene 1] betaald krijgen’.
38.
Ten aanzien van de door het hof in de bewijsoverweging genoemde ‘zeer specifieke informatie’ die op de facturen zou staan geldt bovendien het volgende. Het hof heeft slechts als voorbeeld genoemd de bankrekening van [medeverdachte], waarvan zoals hierboven uiteengezet uit de bewijsvoering blijkt dat [betrokkene 1] daar reeds over beschikte omdat requirant deze aan hem had verstrekt ten behoeve van het ontvangen van een donatie. Op welke andere informatie het hof doelt als het speekt over ‘zeer specifieke informatie’, is niet duidelijk. Zou het hof hier hebben gedoeld op het op de factuur gebruikte adres en logo, dan geldt dat door de verdediging is aangevoerd dat dit een onjuist adres van [A] betrof en een logo dat niet in gebruik was. Bovendien geldt dat een logo en een adres van een bedrijf geen geheime gegevens betreffen en dat deze overal van het internet kunnen worden geplukt. Net zoals dat het template van de betreffende facturen blijkens ook her RTS-rapport van internet is gehaald.236. Het betreft dan allerminst ‘zeer specifieke informatie’. Zonder nadere doch ontbrekende motivering is, mede gezien het door de verdediging aangevoerde en de bewijsvoering, het oordeel van het hof dat hieruit betrokkenheid van requirant bij het opstellen van de facturen in de zin van medeplegen niet begrijpelijk.
39.
Daarnaast geldt — al zou aan het voorgaande worden voorbij gegaan — dat het enkele feit dat requirant informatie zou hebben gegeven, meer kan immers niet blijken uit de bewijsvoering, bezwaarlijk zonder meer kan worden gezien als een ‘bijdrage van zodanig gewicht’ om van medeplegen te kunnen spreken. Temeer nu nadere motivering van het hof ontbreekt. Niet is gemotiveerd waarom dit medeplegen is in dit geval en bijvoorbeeld geen medeplichtigheid was. Immers een dergelijke handeling kan ook met medeplichtigheid in verband worden gebracht. In zo'n geval bestaat er een verhoogde motiveringsplicht. Uit de jurisprudentie blijkt immers dat indien het gaat om gedragingen die in verband kunnen worden gebracht, zoals het verstrekken van inlichtingen, het volgende geldt: [dan] rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict’237.
40.
De bovenstaande factoren zijn door het hof in het arrest in herziening geheel niet besproken. De omstandigheid dat het hof nog overweegt dat ongeloofwaardig is dat requirant voor het overige niet ‘betrokken’ is geweest bij opmaken van de facturen238. is evenmin afdoende redengevend voor medeplegen. Immers, ‘betrokken zijn’ brengt niet automatisch met zich medeplegen, Betrokkenheid zou bijvoorbeeld ook uit medeplichtigheid kunnen bestaan.
41.
De onbegrijpelijkheid van de bewezenverklaring c.q. ontoereikendheid van de motivering ervan geldt temeer nu het hof bovendien expliciet in het vonnis overweegt dat de facturen niet zijn gemaakt op de betreffende laptop van requirant waarop ze zijn aangetroffen. Zonder nadere doch ontbrekende motivering is aldus door het hof medeplegen op onbegrijpelijke gronden aangenomen, dan wel ontoereikend gemotiveerd.
42.
Conclusie: Op grond van bovenstaande is ‘s hofs oordeel dat de gestelde bijdrage van requirant aan het opmaken van de twee facturen van zodanig gewicht is geweest dat sprake is van medeplegen onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd. Gelet op het door de verdediging aangevoerde, kan medeplegen ten aanzien van feit 2 niet blijken uit de bewijsvoering en motivering van het hof.
43.
Op grond hiervan kan 's hofs strafvonnis niet in stand blijven.
Middel VIII
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 379 Wetboek van Strafrecht NA (oud) en 394, 401, 402 en 406 SvC, alsmede art. 358 en 359 jo. 415 Sv, geschonden doordat het Hof op rechtens onjuiste en onbegrijpelijke gronden bewezen heeft verklaard dat sprake was van (passieve) ambtelijke omkoping door bewezen te verklaren dat requirant zou zijn omgekocht in hoedanigheid van Eilandsraadslid, terwijl uit 's hofs bewijsmiddelen en bewijsredenering juist niet kan volgen dat requirant zou zijn omgekocht in hoedanigheid van zijn functie als Eilandsraadslid, nu de bewijsmiddelen en bewijsredenering van het hof zien op passieve omkoping in de hoedanigheid van (toekomstig) minister-president/regeringsleider.
Toelichting:
1.
Het Hof verklaart terzake feit 1 (ambtelijke omkoping) bewezen dat requirant zou zijn omgekocht ‘als ambtenaar, te weten Eilandsraadslid’. Dit betekent dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en bewijsredenering dient te volgen dat requirant is omgekocht als Eilandsraadslid. Hetgeen erop neer komt dat uit de bewijsmiddelen en bewijsredenering aldus moet volgen dat [betrokkene 1] de geldbedragen zou hebben gegeven om requirant ertoe te bewegen vanuit zijn hoedanigheid als Eilandsraadslid iets te doen of na te laten, en dat requirant ten tijde van het aannemen ervan wist dat hem om die reden (om dingen te doen na te laten vanuit zijn hoedanigheid als Eilandsraadslid)
2.
Dit is echter niet het geval als de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof in ogenschouw worden genomen. Kern van dit cassatiemiddel is namelijk dat mede op basis van de bewijsmiddelen het hof de bewezenverklaring zodanig motiveert dat het ziet op (passieve) ambtelijke omkoping in de hoedanigheid van (toekomstig) minister-president, terwijl een bewezenverklaring is gevolgd van (passieve) ambtelijke omkoping in de hoedanigheid als Eilandsraadslid. Dit maakt dat de bewezenverklaring op onbegrijpelijke gronden is aangenomen, althans ontoereikend is gemotiveerd.
3.
Het hof begint de bewijsoverweging (op p 30 onderaan en pagina 31 1e alinea) met een opsomming van bewijsmiddelen. Dit betreffen naast de betalingen door [betrokkene 1] en de omstandigheid dat [betrokkene 1] niet wilde dat dat bekend werd — hetgeen requirant ook heeft beaamd — enkel de e-mailconversaties en schriftelijke stukken over kwesties die door het GEA en het hof als de tegenprestaties van de ambtelijke omkoping worden gezien. Deze door het hof als tegenprestatie aangemerkte kwesties bestaan uit: de e-mailconversatie (29 juni 2010 en 19 juli 2010) met betrekking tot de agreement en promissary note, de e-mails ten aanzien van kandidaat Payo, de contacten in verband met [betrokkene 3] als kandidaat voor De Raad van Commissarissen, de contacten in verband met de navraag over [betrokkene 1]'s record aan Italië, het contact in verband met een referentie voor een visumaanvraag voor [betrokkene 1] en de contacten in verband met het bedrijf [E].
4.
Het hof vervolgt dan:
‘Uit deze bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen heeft aangenomen, wetende dat deze giften hem werden gedaan om hem ertoe te bewegen te handelen overeenkomstig hetgeen in de bewezenverklaring is gespecificeerd. Ook leidt het Hof eruit af dat de verdachte ten tijde van het aannemen van de geldbedragen wist dat dit handelen, zoals in de bewezenverklaring gespecificeerd, in strijd met zijn plicht als ambtenaar zou zijn. Dit is ook zo als de giften (deels) zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de activiteiten van de MFK. Indien de gelden met dat doel zijn verstrekt, staat dat niet in de weg aan het oordeel dat die verstrekking dient te worden aangemerkt als een gift.
Het is niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder in ruil daarvoor de bedoelde handelswijze van de verdachte te verlangen, en evenmin dat de verdachte daarvan uitging. Het e-mailbericht van 19 juli 2010 vermeldt bijna expliciet het tegendeel. Over een eventuele andere manier waarop de inhoud van dit e-mailbericht zou moeten worden geduid, heeft de verdachte niets concreets verklaard. Aan de omstandigheid dat de verdachte de ‘agreement’ en de ‘promissary note’ niet heeft getekend, zoals de verdachte heeft aangevoerd, hecht het Hof geen waarde. De verdachte heeft immers de door [betrokkene 1] gegeven bedragen gehouden, toen hij al wist dat er sprake was van valse facturen, en ook na kennisneming van de ‘agreement’ en de ‘promissary note’, met hun onmiskenbaar ongeoorloofde strekking. Hij was hierdoor bekend met de intentie van [betrokkene 1], en heeft zich vervolgens gedragen overeenkomstig diens instructies, zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt.
Dat de handelingen die hij op verzoek of instructie van [betrokkene 1] verrichtte op zichzelf beschouwd niet strafbaar of onzakelijk zouden zijn, maar gebruikelijk zouden zijn voor een ambtenaar, gezagsdrager of politicus, zoals de verdachte stelt, doet-wat daar overigens van zij — daaraan niet af. Uit het voorgaande blijkt immers dat de verdachte zich heeft laten betalen voor de te verrichten diensten, hetgeen in zijn toenmalige positie strafbaar was. 239.’
5.
Uit de bewijsmiddelen kan weliswaar volgen dat requirant ten tijde van het aannemen van de geldbedragen de functie van Eilandsraadslid had, maar niet blijkt uit de bewijsmiddelen, noch uit de hiervoor geschetste bewijsvoering van het hof dat requirant vanuit die hoedanigheid zich zou hebben laten omkopen, en dat dus de beoogde tegenprestaties zagen op die functie. In tegendeel. De inhoud van alle bewijsmiddelen waarop het hof de bewezenverklaring ambtelijke omkoping baseert en ook motiveert in de bewijsoverweging, hebben betrekking op handelingen die requirant in strijd met zijn plicht zou hebben gedaan of nagelaten vanuit de hoedanigheid als (toekomstig) machthebber van Curaçao c.q. Partijleider van de MFK, en dus niet als Eilandsraadslid.
6.
De onbegrijpelijkheid van de bewezenverklaring c.q. bewijsredenering van het Hof volgt ook uit het feit als men beziet wat requirant volgens het Hof beweerdelijk in strijd met zijn plicht zou hebben gedaan of nagelaten, te weten de door het hof gestelde ‘tegenprestaties. Deze tegenprestaties — hetgeen het Hof requirant verwijt — hebben ontegenzeggelijk géén betrekking op requirant's functie als lid van de Eilandsraad maar zien juist op requirant's beoogde regeringsfunctie. Dit komt ook tot uiting onder het vierde gedachtestreepje van de bewezenverklaring. Verweten wordt immers daar dat requirant via de MFK invloed in de Curaçaose overheid zou hebben verstrekt aan [betrokkene 1]. Dit ziet dus op zijn hoedanigheid c.q. functie als partijleider van de MFK c.q. machthebber en niet als Eilandsraadslid.
7.
Al hetgeen dat requirant volgens het hof in strijd met zijn plicht zou hebben gedaan of nagelaten, en dat wordt gebruikt om de bewezenverklaring op te baseren heeft geenszins betrekking op zijn functie destijds van Eilandsraadslid, terwijl dat wel is vereist voor een bewezenverklaring van het aan requirant ten laste gelegde.
8.
Het Hof miskent aldus in haar eigen bewijsconstructie en bewijsoverweging dat voor een bewezenverklaring zoals die is gevolgd vereist is dat wordt bewezen dat de betreffende gelden aan requirant zouden zijn verstrekt om vanuit de hoedanigheid als Eilandsraadslid iets te doen of na te laten (passieve omkoping als Eilandsraadslid). Passieve omkoping door requirant als Eilandsraadslid kan echter niet volgen uit de bewijsmiddelen en bewijsoverweging. Zoals reeds uiteengezet volgt immers uit de bewijsredenering van het Hof juist dat deze tenlastegelegde gelden aan requirant zouden zijn verstrekt om requirant ertoe te bewegen vanuit de hoedanigheid van (toekomstig) minister-president c.q. machthebber iets te doen of na te laten. De bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof zijn aldus niet redengevend voor de bewezenverklaring zoals die is gevolgd.
9.
Dat het hof inderdaad doelde op de hoedanigheid van requirant als minister-president blijkt ook uit de stafmaatoverweging: ‘Om de gevraagde tegenprestaties te kunnen verlenen heeft de verdachte zijn bevoegdheden als minister-president van Curaçao misbruikt en de integriteit die onlosmakelijk met dit ambt is verbonden geschonden’.240.
10.
Hetgeen hier blijkens het strafvonnis aan requirant wordt verweten, te weten misbruik van zijn bevoegdheden als minister-president, is echter geheel wat anders dan dat aan requirant ten laste is gelegd, en bewezen is verklaard. Dat ziet immers op misbruik van zijn bevoegdheden als Eilandsraadslid.
11.
Het Hof heeft aldus ook de grondslag van de tenlastelegging verlaten; deze ziet niet op hetgeen in visie van het Hof werkelijk werd beoogd.
12.
Kortom: uit inhoud bewijsmiddelen en motivering kan niet volgen dat de gelden aan requirant zouden zijn verstrekt om in de kwaliteit van Eilandsraadslid iets te doen of na te laten, in strijd met zijn plicht vanuit de hoedanigheid van die functie. De door het hof gehanteerde bewijsredenering zou slechts redengevend kunnen zijn voor een bewezenverklaring inhoudende dat de gelden hem zouden zijn verstrekt om in de kwaliteit van (toekomstig) machthebber iets te doen of na te laten in strijd met zijn plicht, hetgeen is tenlastegelegd noch bewezenverklaard.
13.
Dit maakt dat op onbegrijpelijke gronden een bewezenverklaring voor (passieve) ambtelijke omkoping als Eilandsraadslid is aangenomen, dan wel dat deze bewezenverklaring onbegrijpelijk en ontoereikend is gemotiveerd.
14.
's hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven.
Nadere overweging ten aanzien van belang bij dit middel
15.
Dat requirant hierdoor in zijn belangen is geschaad c.q. het belang van dit middel ziet op het volgende.
16.
Het beweerdelijk laten omkopen als regeringsleider is een ander strafbaar feit dan het laten omkopen als Eilandsraadslid. Het betreffen immers twee verschillende functies. Het gaat dus om een doen of nalaten vanuit een andere hoedanigheid.
17.
Uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof volgt dat het het hof te doen is geweest om een bewezenverklaring van passieve omkoping als minister-president. Echter, het heeft bewezenverklaard passieve ambtelijke omkoping als Eilandsraadslid. Gelet op het feit dat op grond van de bewijsvoering en bewijsoverweging van het hof kan geen bewezenverklaring volgen van passieve ambtelijke omkoping in de hoedanigheid van Eilandsraadslid. Echter, indien ten aanzien van onderhavig feitencomplex passieve ambtelijke omkoping als minister-president zou worden tenlastegelegd, dan kan evenzo geen een bewezenverklaring volgen om de reden dat requirant ten tijde van het aannemen — dat is het moment waarop het strafbare feit zich voltooid — deze bedragen niet kon aannemen in de hoedanigheid van minister-president. Simpelweg omdat hij dat niet was en evenmin zeker was dat hij dat zou worden.
18.
Het in dit middel aangetoonde gebrek kan in onderhavig geval niet worden weggenomen door slechts Eilandsraadslid te vervangen door minister-president. Ook indien dit wordt gedaan leidt dat aldus — zoals hierboven toegelicht — tot een vrijspraak.
19.
Het belang in dit middel ligt er dus in dat zowel ten aanzien van passieve ambtelijke omkoping in de hoedanigheid van Eilandsraadslid, dan wel ten aanzien van passieve ambtelijke omkoping in de hoedanigheid ban minister-president geen bewezenverklaring kan volgen, zodat requirant hiervan had dienen te worden vrijgesproken.
Middel IX
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor ‘s hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn artt. 358, 359 jo. art. 415 Sv, alsmede artt. 379 Wetboek van Strafrecht NA (oud), 394, 401, 402 en 406 SvC, geschonden doordat het hof de bewezenverklaring van de ten laste gelegde ambtelijke corruptie (feit 1), meer in het bijzonder de bestanddelen ‘gift’ en ‘wetende dat’, op onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen, althans ontoereikend heeft gemotiveerd dan wel de verwerping van het uitdrukkelijk voorgedragen verweer van de verdediging ontoereikend heeft gemotiveerd. Het hof heeft met name op onbegrijpelijke wijze aangenomen, althans ontoereikend gemotiveerd, dat requirant ten tijde van het aannemen van de geldbedragen wetenschap heeft gehad dat van hem in strijd met zijn plicht een doen of nalaten werd verwacht.
Toelichting:
1.
Ter inleiding van dit middel wordt zekerheidshalve vooreerst een en ander overwogen ten aanzien van het bestaan van een motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk hof te Curaçao.
2.
Op grond van de artikelen 401 en 402 SvC — die ingevolge vaste rechtspraak op Curaçao in combinatie met elkaar dienen te worden gelezen — geldt een motiverings- en respondentieplicht ook voor de Curaçaose strafrechter.
Artikel 401 lid lid 2 SvC luidt:
‘In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing over de punten, bij artikel 394, eerste lid, vermeld.’
Artikel 401 lid 3 SvC luidt:
‘Wordt, in strijd met het te dien aanzien door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer artikel 393 niet toegepast of aangenomen dat het bewezenverklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk een beslissing.’
Artikel 394 lid 1 waarnaar wordt verwezen in art. 401 lid 2 SvC betreft de materiele vragen.
Artikel 402 lid 2 SvC luidt:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 393 en 401, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed’
3.
Deze artikelen in samenhang bezien maakt dat gelet op art. 402 lid 2 SvC de beslissingen genoemd in art 401 tweede en derde lid SvC (zoals hierboven geciteerd) dienen te worden gemotiveerd door de Curaçaose strafrechter. Hieruit volgt aldus de motiverings- en respondentieplicht voor de Curaçaose strafrechter. Mede gelet op art. 406 SvC geldt deze motiverings- en respondentieplicht tevens in hoger beroep.
4.
Mocht Uw Raad, om u moverende redenen, oordelen dat aan de bovengenoemde uitleg niet de bovenstaande conclusie mag worden getrokken, stelt requirant dat het concordantiebeginsel van toepassing is. Dit beginsel dit ziet op het zoveel mogelijk uniform uitleggen van het recht binnen het Koninkrijk. Gelet hierop dienen de artikelen 401 lid 3 jo. 402 lid 2 jo. 406 SvC te worden uitgelegd aan de hand van de jurisprudentie van artikel 359 lid 2 Sv nu van de drie uitzonderingsgevallen voor toepassing van het concordantiebeginsel niet is gebleken.
5.
Hoe dan ook kan het bestaan van de motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk Hof tevens worden afgeleid uit onder meer ECLI:NL:HR:2018:327. In dit geval betrof het weliswaar een zaak uit Bonaire, maar de artikelen 401 en 402 SvC zijn volledig gelijkluidend aan de artikelen 401 en 402 van het wetboek van Strafvordering Bonaire. In voornoemde zaak ging het — net als in casu — om de bewezenverklaring van een misdrijf uit het wetboek van strafrecht van de Nederlandse Antillen dat gold ten tijde van het tenlastegelegde feit. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat een bewezenverklaring kon volgen van in dat geval het bestanddeel ‘van misdrijf afkomstig’, ontoereikend was gemotiveerd (r.o. 3.4.2).
6.
Uit al het voorgaande volgt dat voor het gemeenschappelijk Hof te Curaçao ook een motiverings- en respondentieplicht geldt.
7.
Dit gezegd hebbende, volgt hieronder de specifieke toelichting op dit middel.
8.
Het hof heeft de bewezenverklaring van ambtelijke omkoping, meer in het bijzonder de bewezenverklaring van de vereiste ‘gift’ alsmede de vereiste ‘wetenschap dat deze giften werden gedaan om hem ertoe te bewegen te handelen in strijd met zijn plicht als ambtenaar’ op onbegrijpelijke gronden aangenomen, althans deze bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen de verdediging aan het verweer (dat daarvan geen bewezenverklaring kan volgen) ten grondslag heeft gelegd.
9.
Het hof heeft de ambtelijke omkoping bewezenverklaard en heeft daartoe het volgende overwogen.
10.
Het hof begint de bewijsoverweging (op p 30 onderaan en pagina 31 1e alinea) met een opsomming van bewijsmiddelen. Dit betreffen naast de betalingen door [betrokkene 1] en de omstandigheid dat [betrokkene 1] niet wilde dat dat bekend werd, hetgeen requirant ook heeft beaamd, enkel de e-mailconversaties en schriftelijke stukken over kwesties die door het GEA en het hof als de tegenprestaties van de ambtelijke omkoping worden gezien. Dat komt neer op de e-mailconversatie (29 juni 2010 en 19 juli 2010) met betrekking tot de agreement en promissary note, de e-mails ten aanzien van kandidaat Payo, de contacten in verband met [betrokkene 3] als kandidaat voor De Raad van Commissarissen, de contacten in verband met de navraag over [betrokkene 1]'s record aan Italië, het contact in verband met een referentie voor een visumaanvraag voor [betrokkene 1] en de contacten in verband met het bedrijf [E].
11.
Het hof vervolgt dan:
‘Uit deze bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen heeft aangenomen, wetende dat deze giften hem werden gedaan om hem ertoe te bewegen te handelen overeenkomstig hetgeen in de bewezenverklaring is gespecificeerd. Ook leidt het Hof eruit af dat de verdachte ten tijde van het aannemen van de geldbedragen wist dat dit handelen, zoals in de bewezenverklaring gespecificeerd, in strijd met zijn plicht als ambtenaar zou zijn. Dit is ook zo als de giften (deels) zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de activiteiten van de MFK. Indien de gelden met dat doel zijn verstrekt, staat dat niet in de weg aan het oordeel dat die verstrekking dient te worden aangemerkt als een gift.
Het is niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder in ruil daarvoor de bedoelde handelswijze van de verdachte te verlangen, en evenmin dat de verdachte daarvan uitging. Het e-mailbericht van 19 juli 2010 vermeldt bijna expliciet het tegendeel. Over een eventuele andere manier waarop de inhoud van dit e-mailbericht zou moeten worden geduid, heeft de verdachte niets concreets verklaard. Aan de omstandigheid dat de verdachte de ‘agreement’ en de ‘promissary note’ niet heeft getekend, zoals de verdachte heeft aangevoerd, hecht het Hof geen waarde. De verdachte heeft immers de door [betrokkene 1] gegeven bedragen gehouden, toen hij al wist dat er sprake was van valse facturen, en ook na kennisneming van de ‘agreement’ en de ‘promissary note’, met hun onmiskenbaar ongeoorloofde strekking. Hij was hierdoor bekend met de intentie van [betrokkene 1], en heeft zich vervolgens gedragen overeenkomstig diens instructies, zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt.
Dat de handelingen die hij op verzoek of instructie van [betrokkene 1] verrichtte op zichzelf beschouwd niet strafbaar of onzakelijk zouden zijn, maar gebruikelijk zouden zijn voor een ambtenaar, gezagsdrager of politicus, zoals de verdachte stelt, doet — wat daar overigens van zij — daaraan niet af. Uit het voorgaande blijkt immers dat de verdachte zich heeft laten betalen voor de te verrichten diensten, hetgeen in zijn toenmalige positie strafbaar was.241.’
12.
Dat dit een ontoereikende motivering voor een bewezenverklaring vormt zal hierna worden toegelicht.
13.
Allereerst wordt stilgestaan bij het bestanddeel ‘gift’. Blijkens de pleitnota in appèl is zijdens requirant uitvoerig uiteengezet onderbouwd met een deskundigenrapport van staatsrechtdeskundige dr. Martha dat ten aanzien van de ontvangen geldbedragen geen sprake was van (het aannemen van) een gift als bedoeld in het kader van het bewezenverklaarde. Hiertoe is door de verdediging het volgende betoogd:
‘3.4. Geen gift (aangenomen):
124.
Met betrekking tot de bestanddelen van de tenlastelegging zal, in het licht van de verklaringen van cliënt, de eerste peiler worden besproken. Het OM stelt, alsook het Gerecht in Eerste Aanleg heeft overgenomen, dat cliënt een tweetal ‘giften’ heeft aangenomen van [betrokkene 1] en dat er daarmee sprake zou zijn van voordeel. Niets is echter minder waar. In het licht van de geschiedenis van het financieren van politieke partijen op Curacao dient er anders gekeken te worden naar de bedragen die [betrokkene 1] aan cliënt heeft gegeven in verband met zijn politieke campagne. De 2 bedragen die door [betrokkene 1] aan [requirant] zijn betaald zijn geen giften maar donaties, zoals cliënt dat ook zelf in zijn verklaringen heeft aangegeven.
125.
Ook deskundige ex-Minister van Justitie dr.mr. Rutsel Silvestre J. Martha ondersteunt dit standpunt. Dr Martha stelt dat de beantwoording van de vraag of de al dan niet directe betalingen aan cliënt als persoonlijke giften danwel een bijdragen aan een politieke partij moeten worden beschouwd dient te geschieden met inachtneming van het recht op politieke participatie. Vanwege de bepalende rol van het recht op politieke participatie dient een duidelijk onderscheidt te worden gemaakt tussen financiering van politieke partijen en persoonlijke giften.
126.
Het belang van dit onderscheid is met name bepalend bij het trekken van de grens tussen gedrag en praktijken die wel of niet in aanmerking komen voor de bescherming door de verdragsnormen. Alleen giften bestemd en daadwerkelijk gebruikt voor bekostiging van politieke activiteiten, ook activiteiten die zich buiten de verkiezingstijd afspelen, komen binnen bereik van de bescherming van de verdragsnormen. Daarvoor maakt het niet uit of gelden op de persoonlijke rekening van betrokkene wordt gestort of direct aan hem/haar in contanten dan wel in nature wordt voldaan. Zodra kan worden aangetoond dat de giften gebruikt zijn ten behoeve van politieke activiteiten is het recht op politieke participatie in het geding, met dien verstande dat zonder een rechtstreeks verband met een tegenprestatie in de overheidssfeer er niet van een strafbaar feit kan worden gesproken.
127.
In de repliek van dr Martha gaat hij nog specifiek in op een aantal stellingen van de PG. De PG heeft namelijk gesteld dat op grond van de rechtspraak met betrekking tot omkoping geen onderscheid bestaat tussen een politieke donatie en persoonlijke gift. Daarbij verwijst de PG naar een arrest van de Hoge Raad van 25 april 1916, W 9970, NJ 1919,551 en een arrest van de Hoge Raad van 23 mei 1910, W 9044.
128.
Dr Martha reageert hierop als volgt:
‘Van belang is dat deze jurisprudentie tot stand is gekomen lang voordat het verdragsrechtelijk gewaarborgde recht op politieke participatie van kracht werd voor de Nederlandse Antillen en dus daarmee geen rekening heeft kunnen houden. Die jurisprudentie kan daarom niet worden aangehangen zonder het recht op politieke participatie daarbij te verdisconteren.
Vanuit het oogpunt van dat recht kan het onderscheid tussen politieke donatie en persoonlijke gift weldegelijk bepalend zijn. Het moge duidelijk zijn dat donaties aan een gezagdrager cq ambtenaar die niet bestemd zijn en ook niet aangewend worden voor een politieke partij of campagne, geen aanspraak kan maken op bescherming door het recht op politieke participatie. Het omgekeerde is ook waar: wanneer donaties bestemd zijn en gebruikt worden voor de financiering van een politieke partij of verkiezingscampagne, kan er geen sprake zijn van omkoping, tenzij er sprake is van een tegenprestatie in de overheidssfeer. Het door de Procureur-generaal in randnummer aangehaalde Hof-vonnis zaak Hato Voorrijwegen beaamt dit. De strafbaarheid in dat geval werd veroorzaakt door de rechtstreekse relatie tussen de politieke donatie en een tegenprestatie in de overheidssfeer. (GJK) Het is duidelijk dat indien die tegenprestatie er niet was geweest het Hof niet tot een veroordeling had kunnen komen. Het kan ook niet anders omdat anders een ambtsdrager per definitie geen fondswerving voor zijn/haar partij of verkiezingscampagne zou mogen doen.
Zoals uiteengezet in rondnummers 16 t/m 23 van mijn verslag, politieke partijen vervullen een spilfunctie bij de uitoefening van het recht op politieke participatie. Inherent aan deze spilfunctie is hun financiële bekwaamheid. Nogmaals, van belang is dat politieke partijen in de Nederlandse Antillen (en ook nu niet), anders dan in Nederland, geen financiering kregen uit publieke middelen. Wie wilde participeren in het politieke proces door middel van de uitoefening van het passief kiesrecht was daardoor op eigen middelen aangewezen, tenzij het toegelaten was om middelen van derden aan te trekken. De wet — althans ten tijde van de relevante feiten in deze zaak — zweeg in het geheel over hoe de financiering van politieke partijen dient te geschieden. Niet alleen het feit dat daardoor sprake was van een overheidsvrijeruimte, maar ook de in-transparantie waartoe dat bijdroeg kan niet zonder gevolgen blijven voor de mate waarin de wijze waarop een bepaalde partij gefinancierd wordt strafwaardig mag worden geacht.
Conclusie: De door de PG geciteerde oude jurisprudentie ten spijt, teneinde rekenschap te kunnen geven aan het recht op politieke participatie, is de strafrechter — sinds de inwerkingtreding van de betrokken verdragen — gehouden om bij toepassing van de strafwet het onderscheid tussen politieke donatie en persoonlijke gift in acht te nemen’.242.
129.
Dit zelfde geldt voor de verwijzing van de PG's naar de uitspraak van de rechtbank Utrecht LJN BR4485. Zoals Martha in zijn repliek:
‘de PG selecteert passages uit een aantal uitspraken van Nederlandse rechtscollege's zonder stil te staan bij de context die hun toepasbaarheid op de kwestie van de financiering van de oprichting van een nieuwe politieke partij in belangrijke mate beperkt. in het onderhavige geval gaat het om gelden die uitdrukkelijk waren afgesproken ten behoeve van de oprichting van een nieuwe partij die aan de ophanden zijnde verkiezingen zou gaan deelnemen. Dus het ging niet om, zoals de rechtbank utrecht, LJN BR4485, om een gemeenteraadslid die gelden aannam voor eigen gebruik en dat wilde verhullen. In dat geval ging het duidelijk om het verhullen van een strafbaar feit. Die ambtenaar werd immers een salaris betaald om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat is niet te vergelijken met de situatie waarbij politieke partijen niet door de staat worden gefinancierd, en dat met het uitdrukkelijke oogmerk om een politieke partij te financieren donaties worden gedaan omdat doel te verwezenlijken. Anders dan in de zaak van de rechtbank utrecht, LJN BR4485, gaat het (in casu) om een betaling met een geoorloofd doel. Hetgeen middels de ‘schijnconstructie’ wordt toegedekt is dus niet een strafbaar feit en bovendien de wet schreef ook niet voor dat er sprake moet zijn van transparantie’243.
‘Het voorgaande geldt mutatis mutandis ten aanzien van het door de PG aangehaalde Hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2015:1212 (dr Martha heeft hier per abuis het ECLI nummer van de zaak in eerste aanleg genoemd). Ook in die zaak ging het niet om donaties ten behoeve van de financiering van een nieuwe op te richten politieke partij. In die zaak is aan de verdachte ten laste gelegd dat hij zich als lid van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland meermalen heeft laten omkopen, en dat hij betrokken is geweest bij onder andere valselijk opmaken van facturen, het gebruik maken en voorhanden hebben van valse facturen en witwassen. Ten tijde van de ontvangst van de vermelde brief en de betalingen was de verdachte lid van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland en belast met onder meer de portefeuille Ruimtelijke Ordening. In die hoedanigheid kon hij — direct of indirect — invloed uitoefenen op (bestuurlijke) beslissingen die het project betroffen. Voordat oordeel vond het Hof steun in de omstandigheid dat de betaler via de mail contact zocht met de verdachte in het kader van zijn voorstel met betrekking tot het bewuste perceel. Het is bij die stand van zaken dat het Hof tot het oordeel kwam dat de verdachte wist dat de giften hem zij gedaan teneinde hem te bewegen iets te doen of na te laten in zijn bediening van lid van Gedeputeerde Staten. Deze zaak is dus niet te vergelijken met de situatie waarbij een eilandsraadslid donaties ontvangt en deze besteedt ten behoeve van de oprichting van een nieuwe partij teneinde aan de op handen zijnde verkiezingen te kunnen meedoen.
Dat daarbij gekozen werd voor schijnconstructies om de privacy van de geldschieter te beschermen is niet te vergelijken met valse constructies die ertoe strekken betrokkenen in staat te stellen over de omkopingsmiddelen te kunnen beschikken. Er mag niet over het hoofd worden gezien dat de wet in de Nederlandse Antillen geen openbaringsplicht kende inzake de omvang van donaties, de identiteit van de geldschieters of welk ander aspect van de financiering van de partijen dan ook.
Tegen deze achtergrond blijft de vraag overeind of de strafrechter een schijnconsturctie die de privacy van de donateur beoogt te beschermen zonder meer mag rangschikken onder strafwaardige gedragingen. Zo lang het gaat om daadwerkelijke donaties ten behoeve van een politieke partij en er geen sprake is van een tegenprestatie in openbare bediening, kan die vraag mijns inziens niet anders dan ontkennen worden beantwoord’.244.
130.
Martha komt dan ook tot de conclusie dat gelet op de destijds bestaande wetgeving, de vrije inrichting van politieke partijen, alsook de vrije meningsuiting van de donateur met zich dat het toelaatbaar was voor donateuren van politieke partijen zulks in anonimiteit en zelfs daartoe schijnconstructis te gebruiken.245.
131.
Kortom, nu in casu geen sprake is van het aannemen van een ‘gift’ door cliënt, maar het ontvangen van donaties ten behoeve van de financiering van een politieke campagne, dient cliënt reeds daarom van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.’
14.
Het hof heeft de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘gift’ ontoereikend gemotiveerd gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd in dit verband.
15.
Hof overweegt allereerst in algemene zin dat uit de opgesomde bewijsmiddelen de ambtelijke omkoping, inclusief dus de gift, bewezen acht. Door de verdediging is echter zoals hiervoor uiteengezet verweer gevoerd dat geen sprake was van een gift als bedoeld in het betreffende artikel van het wetboek van strafrecht, maar dat de bedragen partijsponsoring betroffen voor de MFK. Gelet op dit verweer bestond er voor het hof een motiveringsplicht ten aanzien van dit bestanddeel.
16.
Het hof heeft hieraan echter niet voldaan. Er wordt door het hof in het geheel niet gereageerd op de verschillende essentiële aspecten die door de verdediging zijn aangevoerd. Er is geen woord gewijd aan de inhoud van de rapportage van deskundige Martha op dit punt, zoals door de verdediging aangevoerd.
17.
Zou men de overweging van het hof te weten ‘Dit is ook zo als de giften (deels) zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de activiteiten van de MFK. indien de gelden met dat doel zijn verstrekt, staat dat niet in de weg aan het oordeel dat die verstrekking dient te worden aangemerkt als een gift’, zien als de motivering van het hof voor de verwerping van het verweer zoals hiervoor geciteerd, dan dient dit als onvoldoende te worden aangemerkt. Temeer in ogenschouw nemend hetgeen door de verdediging op dit punt is aangevoerd met inbegrip van het rapport van Martha, en hier geenszins een nadere overweging aan wordt gewijd.
18.
Al zou ervan worden uitgaan dat het hof met deze overweging bedoeld te zeggen dat het hof de betalingen, ook al waren zij gedaan met als doel de kosten van de MFK te bestrijden (partij-sponsoring), aanmerkt als gift in de zin van ambtelijke omkoping omdat — kort gezegd — sprake was van wetenschap bij requirant dat er een tegenprestatie voor moest worden geleverd, is de motivering van het hof nog steeds ontoereikend. Dit omdat de bewezenverklaring van dat laatste (intentie [betrokkene 1] en wetenschap daarvan bij requirant) ontoereikend is gemotiveerd door het hof.
19.
Voor een bewezenverklaring is vereist dat in dit geval [betrokkene 1] de betalingen deed om requirant ertoe te bewegen te handelen in strijd met zijn plicht, en dat cliënt dit ook wist c.q. hier wetenschap van had op het moment dat hij de betalingen aannam. Dit is, zoals hierna zal worden aangetoond, door het hof ontoereikend gemotiveerd. Dat maakt dus niet alleen dat hierdoor, onder de omstandigheden zoals hiervoor geschetst, niet bewezen kan worden dat de betalingen i.c. kunnen worden aangemerkt als ‘gift’ in de zin van dit artikel van het wetboek van strafrecht, maar et leidt bovendien voor wat betreft het bestanddeel ‘wetende dat’ eveneens tot de conclusie dat de bewezenverklaring van de ambtelijke omkoping ontoereikend is gemotiveerd.
20.
Het hof overweegt allereerst op pagina 30 onderaan en 31, dat zij op grond van opgesomde bewijsmiddelen bewezen acht dat requirant geldbedragen heeft aangenomen wetende dat dit werd gedaan om hem (requirant) ertoe te bewegen te handelen overeenkomstig hetgeen in de bewezenverklaring is gespecificeerd, en dat requirant aldus ten tijde van het aannemen van de geldbedragen wist dat dit van hem verwachte handelen, zoals in de bewezenverklaring gespecificeerd, in strijd met zijn plicht als ambtenaar zou zijn.
21.
Deze opgesomde bewijsmiddelen betreffen naast de betalingen door [betrokkene 1] en de omstandigheid dat [betrokkene 1] niet wilde dat dat bekend werd, hetgeen requirant ook heeft beaamd, enkel de e-mailconversaties en schriftelijke stukken over kwesties die door het hof als de tegenprestaties van de ambtelijke omkoping worden gezien.
22.
Die beweerdelijke ‘tegenprestaties’ betreffen echter kwesties waarvoor door requirant een expliciete uitleg c.q. verklaring is gegeven. Door de verdediging is dan ook na uiteenzetting van de uitleg van requirant verweer gevoerd dat geen sprake was van wetenschap bij requirant dat de geldbedragen zouden zijn gedaan om hem te bewegen tot tegenprestaties (handelen/nalaten), alsmede dat hetgeen hij heeft gedaan, te weten die door het Gerecht en hof gestelde tegenprestaties, handelingen betreffen die niet in strijd kwamen met zijn plicht als ambtenaar, maar gebruikelijke handelingen waren in de politiek in Curaçao alsmede in de relatie tussen een partijdonateur en een partijlid c.q. partijvoorzitter. Dit is onderbouwd met het deskundigenrapport van dr. Martha, staatsrechtdeskundige, die een grondige studie met behulp van onder meer internationaalrechtelijke bronnen heeft uitgevoerd. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd:
‘3.3. De verklaringen van cliënt:
107.
Wat eerstens van belang is voor de beoordeling van dit feit is de verklaring die cliënt heeft gegeven over hetgeen aan hem wordt tenlastegelegd.
[…]
De verklaringen van cliënt — De ongetekende ‘agreement’ en ‘promissory note":
110.
Met betrekking tot de in de computer cq harde schijf aangetroffen niet ondertekende ‘agreement’ en ‘promissory note’ tussen cliënt en [betrokkene 1] heeft cliënt het volgende verklaard:
- •
Cliënt nam geen deel meer aan de MAN en wilde een nieuwe partij oprichten. Dit moest gelet op de aankomende verkiezingen op korte termijn. Hierover had cliënt destijds ook contact met [betrokkene 1]. [betrokkene 1] wilde in eerste instantie deelnemen aan deze nieuwe partij en heeft toen aangegeven hoe hij deze deelname zag. In dat verband heeft hij cliënt destijds per mail op 29 juni 2010 o.a. een document gestuurd, te weten de op de laptop van cliënt aangetroffen niet ondertekende ‘agreement’.
- •
Toen cliënt dit voorstel van [betrokkene 1] ontving ging hij niet akkoord met de inhoud hiervan. Dit omdat een overeenkomst met dergelijke inhoud nimmer de bedoeling van cliënt was. Die overeenkomst is daarom ook nooit ondertekend en het is aldus nooit tot een dergelijke overeenstemming gekomen.
- •
De ‘promissory note’ die ook als bijlage bij de e-mail van 29 juni 2010 was gevoegd, was een andere mogelijkheid die [betrokkene 1] zag om te participeren in de partij.
- •
In de e-mail van [betrokkene 1] aan cliënt op 29 juni 2010 geeft [betrokkene 1] dus eigenlijk twee mogelijkheden hoe hij zijn participatie in de partij zag, en mogelijk wilde vormgeven.
- •
Cliënt is ook daar op geen enkele manier mee akkoord gegaan en heeft aangegeven dat [betrokkene 1] alleen een adviseur zou kunnen zijn.
- •
[betrokkene 1] bedankte hiervooren hij gaf aan dat hij wel een geldbedrag aan cliënt zou kunnen lenen. Dit om de hoge voor campagne vereiste kosten te kunnen betalen. Dit valt ook te lezen in zijn e-mailbericht van 19 juli 2010. [betrokkene 1] gaf wel te kennen dat als hij aan cliënt een aanzienlijk bedrag in geld zou lenen ten behoeve van zijn campagne, hij dan wel een garantie wilde hebben dat hij het bedrag op enig moment op een of andere manier terug zou krijgen. Dit omdat het om een groot bedrag betrof.
- •
In de e-mail van 19 juli 2010 schrijft [betrokkene 1] ook: ‘tot nu toe heb ik jou veel gesteund zonder jou hiervoor iets te vragen maar het vereiste bedrag is heel groot en ik moet het op de een of andere manier terugkrijgen’. Dit geeft de hele gang van zaken ook correct weer. Eerder heeft [betrokkene 1] in mei 2010 en juni 2010 aan [requirant] donaties gedaan zonder daarvoor iets terug te vragen. Maar een lening op dat moment zou een aanzienlijk hoog bedrag zijn. Het eerder door [betrokkene 1] gedoneerde geld was slechts hoogstens ongeveer 1/10 van wat nodig is voor het voeren van een campagne (bijlage 2: Zie ter adstructie voor de kosten van een politieke campagne ook de leningsovereenkomst van de MCB voor de MFK en de verkiezingen)
- •
Het in de e-mail genoemde ‘op de een of andere manier terugkrijgen’ doelde dan ook op het op de een of andere manier terugkrijgen van zijn lening. Een geldelijke garantie van bijvoorbeeld leden van de partij. Dat blijkt ook uit het vervolg van de e-mail — welk vervolg het Gerecht in eerste aanleg dan juist weer niet heeft opgenomen in het vonnis — waarin dit ook staat te lezen dat hij garanties wilde van mij of ‘andere personen die deelnemen aan de partij’.
- •
Verder heeft cliënt in zijn verklaring nog opgemerkt dat hij in zijn derde verhoor bij de politie destijds heeft verklaard dat [betrokkene 1] een van de adviseurs bij de oprichting van de MFK was. Tevens heeft cliënt in dat verhoor in 2014 verklaard dat [betrokkene 1] niet recentelijk financiële hulp aan de partij had gegeven. Cliënt heeft aangegeven dat ‘recentelijk’ slaat op het moment van het afleggen van de verklaring in 2014.
111.
Duidelijk blijkt uit het vorengaande dat de ‘agreement’ danwel ‘promissory note’ kan niet gelden als een aanwijzing voor de gestelde ambtelijke corruptie. Nog daargelaten dat deze nimmer is getekend, is er thans door de heer [requirant] een duidelijke uitleg gegeven aan deze stukken, waarbij hij heeft aangegeven dat het nimmer zijn bedoeling was dat dit eenzijdig door [betrokkene 1] opgestelde document door hem zou worden getekend.
112.
Verwezen wordt in dit kader naar de Zambezi zaak246.. In de Zambezi zaak heeft het GEA en in navolging het Hof geen waarde gehecht aan vergelijkbare ongetekende documenten. Het GEA overweegt in deze zaak onder andere het volgende:
‘De verdachte wordt voorts verweten, kort samengevat, dat hij samen met verdachte [verdachte C] bij de aanvraag van een hypotheek bij MCB in strijd met de waarheid in een loan form d.d. 18 december 2007 heeft doen opnemen: ‘they have already invested Naf 100/M from own funds in the construction’. Het Gerecht acht het tenlastegelegde niet bewezen en licht dit als volgt toe.
De loan form is opgesteld door een accountmanager van MCB, [M]. Het is een intern stuk, dat niet door een van de verdachten is geaccordeerd of ondertekend. [M] heeft verklaard dat, nu de informatie in het formulier is vermeld, hem ‘moet zijn meegedeeld’ dat NAf. 100.000 is vooruitbetaald. Hij kan het zich echter niet herinneren. Aldus is niet bewezen, althans niet zonder meer, dat de verdachten de desbetreffende informatie in de loan form hebben doen opnemen in de in de tenlastelegging bedoelde zin.
Gelet op het voorgaande is niet bewezen dat de verdachten opzettelijk in strijd met de waarheid in de loan form hebben doen opnemen dat ze reeds NAf. 100.000 uit eigen middelen hebben geïnvesteerd. De verdachte zal in zoverre van feit 1 worden vrijgesproken’.
113.
In dezelfde Zambezi zaak247. maar met betrekking tot een andere verdachte oordeelde het GEA (en ook hier in navolging het Hof) ook nog het volgende:
‘De officier van justitie beroept zich verder op de schuldbekentenis en akte van geldlening van 12 september 2006, waarin is vermeld dat [R] als schuldenaar en [verdachte] als schuldeiser overwegen dat ‘schuldeiser’ wegens ter leen ontvangen gelden schuldig is aan ‘schuldeiser’ de som van ANG. 450.000 en dat over de hoofdsom geen rente is verschuldigd. De schuldbekentenis is voorzien van de handtekening van [R]. [R] heeft niet kunnen aangeven waarop het document concreet betrekking heeft. [verdachte] heeft verklaard dat hij niet bekend is met dit document. Nu het stuk niet door hem is ondertekend, is deze verklaring niet onaannemelijk. Het Gerecht komt niet tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de partijen voor de koop van de twee percelen een prijs van meer dan NAf. 450.000 zijn overeengekomen. De stelling van de officier van justitie dat de vastleggingsovereenkomst en schuldbekentenis bij elkaar ‘gewoon corruptie pur sang’ zijn, vindt geen steun in bewijsmiddelen’.
114.
Duidelijk blijkt uit het vorenstaande dan ook dat aan de niet door cliënt ondertekende ‘agreement’ en ‘promissory note’ geheel geen waarde gehecht kan en mag worden. Cliënt heeft een glasheldere uitleg gegeven van zijn bedoelingen en door het niet ondertekenen van beide documenten heeft cliënt [betrokkene 1] dus juist géén invloed gegeven in de Curaçaose overheid en/of in de MFK. De verklaring van [betrokkene 1] over deze documenten is in strijd met de waarheid nu uit de e-mail correspondentie duidelijk blijkt dat de documenten door [betrokkene 1] aan cliënt worden gestuurd en dus het initiatief vanuit [betrokkene 1] kwam. Uit de correspondentie blijkt dat de documenten ook nog eens alleen maar drafts waren en dat het [betrokkene 1] was die deze documenten wilde tekenen. Nergens blijkt uit dat cliënt dit wilde danwel met de inhoud van deze documenten akkoord ging. Cliënt zelf geeft ook terecht aan dat hij niet akkoord ging met deze documenten. Uit het feit dat deze documenten nergens getekend zijn aangetroffen vloeit voort het bewijs dat er nimmer een overeenstemming werd bereikt.
De verklaringen van cliënt: De e-mail d.d. 12 September 2010 van [betrokkene 1] i.v.m. kandidatuur Payo
115.
Over de e-mail d.d. 12 September 2010 van [betrokkene 1] i.v.m. kandidatuur Payo heeft cliënt het volgende verklaard:
- •
Cliënt had veel contact met [betrokkene 1] over de MFK omdat hij hem zag als adviseur. Er was destijds een situatie ontstaan met dokter Payo. Dat was een huisarts die op de lijst van de MFK stond en die bij de verkiezingen eind augustus 2010 700 stemmen had gekregen. Payo ging druk op zetten om het ministerschap te krijgen. Payo had dan wel een goede baan als huisarts, maar dit maakte hem niet automatisch een goede kandidaat voor het ministerschap. Dat was ook het commentaar van [betrokkene 1] op de situatie rond deze Payo en dat zegt hij ook in die e-mail.
- •
Cliënt geeft aan dat zijn keuze destijds in het verband van de formatie niet beïnvloed werd door de mening van [betrokkene 1], want op geen moment had hij Payo overwogen voor het ministerschap. Voor deze ministerpost hadden de partij al een betere kandidaat op het oog. Deze kandidaat had ook veel stem men gekregen en had bovendien reeds ervaring in de politiek.
- •
[betrokkene 1] heeft in de e-mail de zin opgenomen ‘welnu, dit is de prijs die we moeten betalen voor het hebben van zo'n nieuwe partij!!’. Cliënt heeft aangegeven niet zeker te weten wat [betrokkene 1] daarmee exact bedoelde, maar cliënt heeft het opgevat dat hij het in zijn algemeenheid bedoelde voor Payo, omdat ‘Payo’ omdat moest bedanken voor de zetel. Payo wilde immers minister worden maar de partij had al een andere Minister op het oog. Payo zou dan in aanmerking moeten komen voor een zetel in de staten. De partij wilde echter dat hij hiervoor zou bedanken omdat hij het vertrouwen van de partijleden had verloren. Dit vanwege zijn handelswijze na vlak na de verkiezingen omdat hij bij mensen ging ronselen om dingen te krijgen.
116.
Ook met betrekking tot dit punt geeft cliënt een duidelijke verklaring. Cliënt geeft aan dat de beslissing om deze dr Payo niet in aanmerking te laten komen voor het ministerschap een beslissing was van de partij en dat [betrokkene 1] daar geheel geen invloed op had. Deze correspondentie kan dan ook op geen enkele manier de stelling onderbouwen dat [betrokkene 1] middels cliënt enige invloed had in de Curaçaose overheid.
De verklaringen van cliënt — Correspondentie en contact met minister van Italië i.v.m. reputatie [betrokkene 1]:
117.
Door het GEA is in het kader van de beweerdelijke ambtelijke omkoping ook verwezen naar correspondentie met de Italiaanse minister, alsmede naar een brief van de ambassade van het Koninkrijk te Rome en correspondentie tussen [betrokkene 1] en cliënt. Cliënt heeft hierover het volgende verklaard:
- •
Door het gerecht is in het kader van de beweerdelijke ambtelijke omkoping ook verwezen naar correspondentie met de Italiaanse minister, alsmede naar een brief van de ambassade van het Koninkrijk te Rome en correspondentie tussen [betrokkene 1] en mij in dit verband. Ik zal dit nader toelichten.
- •
Destijds overwoog de regering van [requirant] om [betrokkene 1] voor te dragen voor een functie/post. De nieuwe regering was op zoek maar verschillende kandidaten die een rol zouden spelen in het internationale netwerk. Het ging bij die vorming van een nieuwe regering van het autonome land Curaçao ook om verschillende posten die bekleed moesten worden, zoals bijvoorbeeld ambassadeursposten enzovoorts. Als je als regering je gaat buigen over de opvulling van dergelijke posten, worden daarbij mensen in overweging genomen die aansluiten bij het beleid dat we als regering gaan implementeren. Dat zijn dan ook vaak mensen die je al kent of waarvan je de informatie hebt dat ze passen bij jouw beleid. Ook wanneer in Nederland een nieuwe regering wordt gevormd, worden voor dit soort posten en functies mensen gekozen waarvan de toekomstige regeringsleiders weten ‘wat voor vlees ze in de kuip hebben'. Dot zijn dus ook vaak mensen die ze reeds kennen of waarmee ze reeds bekend zijn. [betrokkene 1] was één van de personen die paste bij het beleid dat we voor ogen hadden. Cliënt kende hem al langer dus hij was bekend met zijn staat van dienst, en met hem als persoon. Hij deed al veel voor Curaçao en hij stond ook achter de plannen en hervormingen die zij voor het nieuwe land Curaçao voor ogen hadden. Dat wist cliënt en daarom achtten zij hem een geschikte kandidaat. Ze wisten op dat moment nog niet precies om welke functie het ten aanzien van [betrokkene 1] zou gaan, maar zij wilden ook eerst, voordat ze een dergelijk traject — waarbij [betrokkene 1] zou worden voorgedragen voor een functie — verder zouden ingaan, bevestiging hebben dat hij geen antecedenten had. Zij als regering zagen dat als een voorwaarde om überhaupt in aanmerking te komen voor een dergelijke functie. Zij wisten dat de veiligheidsdienst van de Nederlandse Antillen (VNA) al eerder een screening had gedaan ten aanzien van [betrokkene 1]. Daar was hij positief uitgekomen. Er waren geen antecedenten te vinden. Hoewel hij door de screening van de VNA was gekomen, wilden ze voor de zekerheid toch destijds bij de autoriteiten van Italië nog latenverifiëren of hij ook daar geen antecedenten had. Om te achterhalen of [betrokkene 1] een ‘clean record’ had, hebben ze besloten om formeel, als het inmiddels autonome land Curaçao, de minister van Italië aan te schrijven met de vraag of zij hen informatie konden geven over zijn justitiële achtergrond. Alleen indien formeel vanuit Italië een officiële bevestiging zou komen dat hij inderdaad geen antecedenten had, zou hij een dergelijke post kunnen bekleden. Hij zou dus op geen enkele wijze een voorkeursbehandeling krijgen. Er werd besloten netjes en formeel voordat de mogelijke aanstellingsprocedure in gang werd gezet, een verzoek te doen aan de Italiaanse autoriteiten, zodat de integriteit zou worden gewaarborgd. Als zij een negatief tegenbericht uit Italië zouden krijgen, zouden ze dus ook niet doorgaan met [betrokkene 1] als kandidaat. Als hij veroordelingen of dergelijke op zijn naam had staan, dan zou het niet doorgaan. Ze konden dus niet eerder verder met een mogelijke voordacht c.q. benoeming dan dat ze officiële bevestiging vanuit Italia hadden dat [betrokkene 1] ‘s dossier schoon was. Er was nog geen sprake van een bepaalde functie. Ze wisten nog niet precies voor welke functie precies [betrokkene 1] zou worden voordragen omdat pas een dergelijke procedure zou starten als ze zwart op wit zijn credentials hadden gecheckt en zijn record schoon was.
- •
Dat was dan ook de reden om een formeel verzoek bij de Italiaanse autoriteiten neer te leggen. Vanuit de hoedanigheid hoedanigheid van cliënt als president wilde hij dus een brief sturen naar de minister van binnenlandse en buitenlandse zaken van Italië met het verzoek om informatie. Het moest een brief in de Italiaanse taal zijn. Cliënt had echter niemand in zijn ministerie die een Italiaanse brief kon schrijven. De juridische adviseurs van [betrokkene 1] in Italië hebben een draftbrief opgesteld in de Italiaanse taal. Deze draftbrief is dus ook gebruikt. Daar was niets mis mee. Cliënt heeft geen instructies opgevolgd en heeft alleen advies van zijn juristen gekregen om de brief op te laten stellen in het Italiaans. Dit omdat cliënt niemand in zijn regering had die dit wel kon.
- •
Omdat Curacao vanaf oktober 2010 een autonoom land was, heeft cliënt direct minister aangeschreven en heeft dit dus niet via de ambassade van het Koninkrijk laten lopen. Omdat [requirant] de eerste regering van het autonome land Curacao was, aldus een nieuw stelsel, was er met betrekking tot correspondentie met buitenlandse ministeries en dergelijke nog geen sprake van een praktijk die gewoon is. Het hele staatsrechtelijke stelsel was per 10 oktober 2010 veranderd. Vanaf 10 oktober 2010 was Curacao een autonoom land. Het lag aldus heel anders dan voorheen. Wat voorheen gewoon was, was per 10 oktober 2010 niet meer normaal c.q. gebruikelijk. Het is dus niet zo dat cliënt de gebruikelijke diplomatieke kanalen heeft omzeild. De situatie was veranderd. En cliënt heeft als minister president van een autonoom land een brief gestuurd aan de minister van binnenlandse zaken en buitenlandse zaken van Italië. Dit is in het geheel niet ongebruikelijk tussen autonome landen. Het is alleen zo dat Nederland kennelijk aan deze nieuwe situatie heeft moeten wennen, en dat het vanaf oktober 2010 anders zou gaan dan voorheen altijd het geval was. Op 5 mei 2011 kwam er een brief van de Minister te Italië dat via de diplomatieke vertegenwoordiger contact met cliënt zou worden opgenomen.
- •
Echter in plaats van een brief van de minister kreeg cliënt vervolgens op 26 mei 2011 een brief van de Nederlandse ambassadeur van het Koninkrijk te Rome. Deze brief bevatte negatieve informatie over [betrokkene 1]. Uit deze brief kan worden afgeleid dat de prefect voorts zou hebben meegedeeld aan de formele procedurele weg te hechten voor beantwoording van het verzoek van en cliënt daarom via de ambassade van het Koninkrijk op de hoogte zou stellen. Hierdoor werd door de Nederlandse ambassadeur het idee gegeven dat dit het ambtsbericht was van de Minister te Rome, welk ambtsbericht door deze minister was toegezegd. Bovendien wordt daarmee gesuggereerd, dan wel het idee gewekt, dat cliënt niet de gebruikelijke diplomatieke kanalen heeft gebruikt. Zoals cliënt reeds heeft uitgelegd waren de voorheen gebruikelijke diplomatieke kanalen op dat moment niet meer van toepassing omdat de gehele staatrechtelijke situatie was veranderd. Bovendien bleek echter dat deze brief helemaal niet het formele antwoord/ambtsbericht was van de minister te Italië. Dat zal worden toegelicht.
- •
Nadat cliënt de brief van de Nederlandse ambassadeur had ontvangen heeft hij aan [betrokkene 1] laten weten dat er negatieve informatie was binnengekomen en de benoemingsprocedure zo geen doorgang kon vinden en gestaakt zou worden. Hij wilde daarop weten wat is verteld over hem. Hij wilde zich namelijk kunnen verdedigen. Hij wilde weten wat de inhoud was van de brief van de ambassade. Cliënt heeft toen conform de geldende regels aan hem te kennen gegeven dat hij hem dat niet kon vertellen omdat die informatie intern was. Cliënt heeft alleen het noodzakelijke medegedeeld, namelijk dat ze zouden stoppen met de procedure. Cliënt heeft dus duidelijk geen voorkeursbehandeling gegeven door te vertellen wat de inhoud was van de brief. Cliënt had juist aangegeven dat hij [betrokkene 1] dat niet kon vertellen. Toen zei [betrokkene 1] dat hij het dan via zijn advocaten zou gaan verkrijgen en hij gaf mij daarbij aan op welke manier dat zou gaan plaatsvinden. Dat valt ook te lezen in zijn e-mails. Dat is wat het was. Cliënt heeft juist niet die informatie zomaar aan hem gegeven. [betrokkene 1] gaf aan cliënt aan wat hij ging doen en dat zijn advocaten een brief zouden schrijven, om als nog die informatie beschikbaar te krijgen. Hij wilde uiteraard weten wat voor informatie over hem was verschaft omdat hij zich daartegen wilde kunnen verdedigen.
- •
Vervolgens heeft cliënt begrepen begrepen dat [betrokkene 1] naar aanleiding van de brief van de Nederlandse ambassade met negatieve informatie via zijn contacten in Italië heeft getracht te achterhalen waarom de Nederlandse ambassade negatieve informatie had gegeven. [betrokkene 1] heeft cliënt verteld dat hij toen hoorde dat de minister van Italië nog helemaal geen officiële reactie op zijn informatieverzoek had gegeven. [betrokkene 1] wist toen dat de informatie die binnen was gekomen niet het officiële ambtsbericht van de minister van Italië was. De brief die de Nederlandse ambassade aan cliënt had gestuurd was niet een officieel ambtsbericht van minister van Italië, omdat diens reactie nog moest komen. Verder begreep cliënt van [betrokkene 1] dat hij er achter is gekomen dat de brief die door de Italiaanse minister aan cliënt zou worden gestuurd informatie bevatte die totaal anders was dan die van de Nederlandse ambassadeur. Dit was wat [betrokkene 1] ook aan cliënt heeft gemaild. In de email die [betrokkene 1] aan cliënt stuurde met de titel for you eyes only, liet hij cliënt weten wat cliënt van de minister van Italië zou ontvangen. Cliënt weet niet hoe [betrokkene 1] hier achter is gekomen, maar het klopte wel. Want later ontving cliënt een officiële brief van de minister van buitenlandse zaken van Italië. Deze werd notabene door de ambassadeur te Rome, A.F.M. Stoelinga, aan cliënt gestuurd. Deze correspondentie heeft [requirant] ter onderbouwing aan deze verklaring gevoegd (bijlage 3 verklaring [requirant]). Dit bleek inderdaad een officiële brief van de minister van buitenlandse zaken te Italië, en daarin stond inderdaad vermeld dat er geen antecedenten bekend waren met betrekking tot [betrokkene 1]. Die inhoud kwam aldus overeen met wat [betrokkene 1] ook had aangegeven dat cliënt zou ontvangen. De officiële brief d.d. 3 aug 2011 is verzonden via officiële kanalen. Cliënt wist toen dat de brief van de ambassade d.d. 26 mei 2011 niet het officiële ambtsbericht was. Ook geeft dit nogmaals aan dat de Nederlandse ambassade in de brief van 26 mei 2011 onterecht heeft gesuggereerd dat cliënt niet de gebruikelijke kanalen had gebruikt voor mijn verzoek.
- •
In de brief van 26 mei 2011 werd gesteld dat de prefect van het ministerie te Italië zou hebben medegedeeld aan de formele procedurele weg te hechten voor beantwoording van het verzoek van [requirant] en hem daarom via de ambassade van het Koninkrijk op de hoogte te stellen. GEA heeft daaruit de conclusie getrokken dat cliënt niet de gebruikelijke diplomatieke kanalen heeft gebruikt. Echter, zoals ik al heb aangegeven was Curacao een autonoom land sinds 2010. Het was een nieuw land met nieuwe status, dus dat was niet gewoon. Curacao was autonoom geworden, dus de gebruikelijke weg gold niet meer, omdat Curacao nu juist autonoom was. Dus het is niet zo dat cliënt niet via de ‘gebruikelijke’ kanalen heeft gehandeld. Bovendien heeft cliënt later alsnog, zoals de minister van binnenlandse zaken te Italië ook had toegezegd, een officiële brief van deze minister ontvangen. Overigens is deze ook doorgestuurd door de Nederlandse Ambassade te Rome. Wat de Ambassadeur met de brief d.d. 26 mei 2011 heeft bedoeld is onduidelijk, maar de conclusie die het GEA daaruit heeft getrokken klopt niet, mede op grond van de brieven van augustus 2011 van de minister van buitenlandse zaken te Italië.
118.
Geconcludeerd kan worden met betrekking tot het bovenstaande dat cliënt [betrokkene 1] juist niet op enige manier bevoordeelde en ook dat cliënt juist geen interne overheidsinformatie aan [betrokkene 1] verstrekte. Juist bleek er met betrekking tot [betrokkene 1] extra voorzichtig te worden gehandeld. Cliënt had immers al de verklaring van goedgedrag van [betrokkene 1] van de Nederlandse Antillen in handen. Voorts was [betrokkene 1] ook reeds door de screening van de VNA gekomen. Eigenlijk kon [betrokkene 1] dus op grond hiervan direct in enige topfunctie worden benoemd. Cliënt cq zijn regering heeft hier echter van afgezien en om nog meer garanties te hebben dat alles met betrekking tot [betrokkene 1] in orde was en dat cliënt niets over het hoofd zag heeft cliënt zelfs de binnenlandse- en buitenlandse minister van Italië aangeschreven om zich te vergewissen of er in Italië misschien sprake was van enig antecedent. Cliënt heeft aangegeven dat alleen indien er uit Italië positief bericht zou komen [betrokkene 1] mogelijk enige positie zou krijgen. Bij een negatieve berichtgeving zou alles stop worden gezet en zou [betrokkene 1] nergens meer voor in aanmerking komen. Juist blijkt dus dat [betrokkene 1] geen voorkeursbehandeling van cliënt kreeg, [betrokkene 1] dus niet ten onrechte internationaal werd aanbevolen terwijl ook blijkt dat met betrekking tot [betrokkene 1] juist extra voorzichtigheid door cliënt werd betracht en er voor [betrokkene 1] juist strengere procedures werden gehanteerd voor extra waarborgen. Cliënt heeft dus op geen enkele manier bevorderd dat [betrokkene 1] in enige belangrijke functie zou worden aangesteld, dit terwijl [betrokkene 1] gedurende de regering van [requirant] ook nimmer enige functie heeft gekregen. De correspondentie die ten aanzien van [betrokkene 1] werd gevoerd kan dus op geen enkele manier enig bestanddeel van ambtelijke omkoping onderbouwen.
De verklaringen van cliënt — Aanstelling [betrokkene 3]:
119.
Met betrekking tot de vermeende aanstelling van [betrokkene 3] heeft cliënt het volgende verklaard:
- •
[betrokkene 3] was een accountant die daardoor iedere dag te maken had met financiële cijfers van een groot bedrijf, Hij was van St. Maarten en de politici op St. Maarten kenden hem ook. Cliënt kende [betrokkene 3] een beetje via [betrokkene 1].
- •
De Centrale Bank is een gemeenschappelijke bank van Curacao en St. Maarten. Er moesten nieuwe mensen benoemd worden en cliënt diende gesprekken te hebben met de politici van St. Maarten om gezamenlijk beslissingen te nemen over de Centrale Bank. Ze moesten samen geschikte kandidaten bespreken voor de Raad van Commissarissen van de bank. Ze moesten samen meerdere mensen benoemen en [betrokkene 3] is toen als een optie naar voren gekomen. Zoals cliënt aangaf kenden hij [betrokkene 3] ook en zij bevonden hem mogelijk geschikt als kandidaat. Daarom zou zijn voordracht worden goedgekeurd door raad van ministers. Dit is ook terug te lezen in de e-mail. Ter toelichting het volgende. Als de raad van ministers het zou goedkeuren, gaat het om zijn voordracht. Zijn voordracht zou dus goedgekeurd zijn. Dat wil nog niet zeggen dat hij benoemd zou worden. Na de voordracht zou, na acceptatie van zijn voordracht, zijn toetsing gaan beginnen. Dat er een goedkeuring was voor de voordracht heeft [requirant] gemaild aan [betrokkene 3]. Het is belangrijk dat hij wist dat er politiek draagvlak was voor zijn benoeming. In dit bericht is [betrokkene 1] in de cc gezet omdat hij de werkgever was van [betrokkene 3] op dat moment. [betrokkene 3] had een functie als accountant bij een groot bedrijf. Er moest dus gekeken worden of hij tijd had, en of er geen sprake was van belangenverstrengeling. Dit ging dus ook de werkgever van de kandidaat aan. De werkgever moet immers ervan op de hoogte zijn dat een belangrijk persoon in zijn management eventueel minder tijd voor die functie zou hebben. Bovendien kende cliënt [betrokkene 3] via [betrokkene 1] dus het leek het hem ook netjes om hem in de cc te zetten van het bericht.
- •
In het kader van deze voordracht is alles volgens de daarvoor geldende procedures verlopen. Hij was voorgedragen en de voordacht zou officieel worden goedgekeurd door de raad van ministers. Daarna zou de gebruikelijke formele benoemingsprocedure in werking treden. Er iets dus niets buiten de gebruikelijke regels om gebeurd.
- •
Echter, door zijn voordracht ontstond ophef in de media. De media maakte er een circus van. Hij werd gerelateerd met de maffia. [betrokkene 3] besloot gelet op deze ophef te bedanken voor de functie. Hij wilde zijn weigeringsbrief bespreken met [requirant], althans [requirant] vooraf in kennis stellen van de inhoud daarvan, want hij wilde niet dat zijn brief het reeds ontstane mediacircus onnodig erger zou maken. Cliënt moest zich namelijk ook publiekelijk verdedigen over waarom iemand zich terugtrekt Daarom heeft [betrokkene 1] cliënt zijn conceptbrief voorgelegd. Hier is niets verkeerds aan. Cliënt moest ook goed voorbereid zijn omdat hij zich zoals gezegd ook publiekelijk moest verantwoorden voor het terugtrekken van [betrokkene 3]. Cliënt heeft toen op deze e-mail geantwoord dat zijn brief prima was. Op 1 april 2011 heeft hij daarom definitief zijn weigeringsbrief aan mij gemaild.
120.
Ook hier dus weer een inzichtelijke verklaring van cliënt over het gehele gebeuren omtrent [betrokkene 3]. Cliënt legt uit dat alles met betrekking tot [betrokkene 3] volgens de procedures is gelopen en heeft een uitleg gegeven over wat speelde rondom de concipiëren van de concept weigeringsbrief van [betrokkene 3]. Ook deze correspondentie danwel gang van zaken kan niet bijdragen tot een bewezenverklaring van ambtelijk omkoping.
De verklaringen van cliënt — Correspondentie [E]:
121.
Met betrekking tot de correspondentie over [E] heeft cliënt het volgende verklaard:
- •
Het klopt dat [betrokkene 1] een e-mail aan cliënt heeft gestuurd over mogelijkheden voor exploratie in de offshore te Curacao. Hier zat inderdaad ook een email bij van [E] SPA. Dit is een energieconcern.
- •
Het is onjuist dat, zoals in van het requisitoir van het OM werd gesuggereerd, het bedrijf [E]een olieveld voor de kust van Curaçao zou mogen gaan exploiteren als een soort van tegenprestatie voor [betrokkene 1].
- •
Allereerst heeft niemand in die tijd een toezegging gekregen van de regering om olie- of gasvelden te exploiteren. Bedrijven zoals [E] maar ook Total uit Frankrijk, Chevron uit de VS, Gazprom uit Rusland, Repsol uit Spanje en zelfs Shell Exploratie-divisie, die allemaal interesse hadden getoond voor exploratie, kregen destijds allemaal te horen dat de petroleumlandsverordening eerst moest worden behandeld door de Staten van Curaçao, voordat er contracten konden worden afgesloten en hierover afspraken met het Land Curaçao gemaakt konden worden. Er werd derhalve voor gezorgd dat het tegenovergestelde plaatsvond van wat er in de jaren 2005 en 2009 gebeurde. Waar de toenmalige regeringen en premiers van de partij PAR tot tweemaal toe met drie bedrijven wél contracten sloot, te weten met Repsol, Shell en Murphy Overseas.
- •
[E] had, net zoals andere bedrijven als Total uit Frankrijk, interesse, en heeft die via een brief kenbaar gemaakt. In die periode hebben meerdere bedrijven hun interesse aan de regering kenbaar gemaakt. Na aanleiding van de getoonde interesse hebben gesprekken plaatsgevonden met verschillende bedrijven. Ook met o.a. Total en Chevron (VS).
- •
Omdat met betrekking tot [E] [betrokkene 1] bekend was met de top van [E] was er bilateraal contact via hem naar de regering van [requirant] toe. [E] heeft via [betrokkene 1] contact met de regering gehad. De regering werd benaderd door verschillende bedrijven, en bij al die bedrijven was er een contactpersoon of iemand via wie zij werden benaderd. [betrokkene 1] had echter geen enkel belang in welke vorm dan ook in dit bedrijf. [E] is een multinational met hoofdzetel in Rome. De Italiaanse overheid bezit ongeveer 30% van de aandelen in het bedrijf, maar ook waren aandelen in handen van People's Bank of China. Zijnde een onderneming uit een lidstaat van de EU, kwam [E] is op grond van het destijds geldende LGO-Besluit op gelijke voet met ondernemingen uit Nederland in aanmerking voor de werken die door Curaçao zouden worden vergund. [E] is een van de allergrootste energiebedrijven ter wereld, die toen net van Venezuela toestemming had gekregen om in de Caribische wateren van dat land, samen met Repsol gas te exploreren. Gelet hierop was [E]mede vanuit geopolitieke synergie, een goede kandidaat. Dit bedrijf had, net zoals de andere bedrijven, interesse in Curacao. Meerdere bedrijven hadden, al dan niet via contactpersonen, aangegeven geïnteresseerd te zijn. [E] was als gezegd een goede kandidaat, en daarom is met hen ook een afspraak gemaakt. [naam 7] was destijds Secretaris Generaal en zij heeft in Italië een gesprek gehad met het bedrijf. Echter, ook door haar is in het gesprek aangegeven, zoals in alle gesprekken met geïnteresseerde bedrijven is aangegeven, dat eerst de Landerverordening in werking moest treden. Die was toen nog in de maak. Het lag klaar in concept, maar het was nog niet aangeboden aan de Staten.
- •
Er zijn met alle geïnteresseerde bedrijven contacten geweest in verband met de exploratiemogelijkheden. Dit is logischerwijs ook gegaan met via contactpersonen. Er hebben oriënterende gesprekken plaatsgevonden, met de Secretaris Generaal [naam 7] namens Curaçao. Alles is volgens de geldende procedures gegaan en er is aan geen enkel bedrijf een toezegging gedaan. Ook niet aan [E].
122.
Alweer een begrijpelijke verklaring van cliënt omtrent het [E] gebeuren. Ook hier is geen sprake geweest van een voorkeurbehandeling, het verstrekken van interne overheidsinformatie van Curacao, danwel het verstrekken van invloed aan [betrokkene 1]. Ook deze correspondentie weerlegt het aan cliënt verweten feit.
De verklaringen van cliënt — Aanbevelingsbrief i.v.m. Visumaanvraag [betrokkene 1]:
123.
Als laatste hebben we dan nog de correspondentie die heeft plaatsgevonden met betrekking tot de aanbevelingsbrief in verband met de visumaanvraag voor [betrokkene 1]. Hierover heeft cliënt het volgende verklaard:
- •
[betrokkene 1] vertelde aan cliënt dat hij een aanbevelingsbrief nodig had in verband met het verkrijgen van een visum in de VS. Cliënt had begrepen dat hij een dergelijke brief nodig had en dat hij een aantal kennissen had gevraagd of een aanbevelingsbrief kon worden gemaakt. Een aanbevelingsbrief kan een vereiste zijn bij het verkrijgen van een visum. Cliënt had van [betrokkene 1] ook begrepen dat hij wat problemen had met het verkrijgen van een visum. De advocaten van [betrokkene 1] hadden een draft van zo'n brief gemaakt ter indicatie. Dat was wat cliënt toegestuurd kreeg. Een aanbevelingsbrief vraag je van een bekende en niet van een vreemde. [betrokkene 1] had een aanbevelingen nodig van mensen die hem kenden. Cliënt was een van de personen die hem kende, zowel privé als zakelijk, en cliënt kon aldus duidelijkheid verschaffen aan het consulaat. Het had te maken met de waarheid. Cliënt was iemand die uit eigen ervaring kon vertellen wat zijn ervaringen waren met [betrokkene 1]. Daarom vroeg [betrokkene 1] aan cliënt of [requirant] zo'n brief wilde sturen. Daarom heeft cliënt erover nagedacht om dat te doen. Cliënt dacht er over na omdat hij vanuit zijn ervaringen wellicht wat duidelijkheid aan het consulaat kon verschaffen. De advocaten van [betrokkene 1] hebben een draft gemaakt en die is aan cliënt toegestuurd. Cliënt kan zich nog herinneren dat hij destijds die draft heeft gelezen en dat hij er niets verkeerds in zag staan. Het schrijven van aanbevelingsbrieven door politici is bekende praktijk op Curacao en ook in de rest van de wereld (zie ook rapport dr. Martha par. 84).248. Ook in de omgeving gebeurt het veel. Dit aspect kan niet bijdragen aan de theorie van het OM.’249. […]
3.5. Geen wetende dat
[…]
142.
Op geen enkele manier blijkt uit onderhavig dossier dat cliënt wist dat de 2 bedragen die door [betrokkene 1] aan cliënt werden betaald, het beweerdelijke doel hadden om cliënt te bewegen tot een voorkeursbehandeling en/of begunstiging. Niet blijkt uit het dossier dat cliënt wetenschap had van het vermeende omkoopdoel terwijl ook niet blijkt van een rechtstreeks verband tussen de betalingen en beweerdelijke tegenprestaties. Eerder is overigens reeds uiteengezet dat er geen sprake is geweest van een voorkeursbehandeling en/of begunstiging.
143.
Met betrekking tot dit bestanddeel is de rapportage van dr Martha, alsmede zijn repliek d.d. 31 mei 2015 van groot belang. Dr Martha stelt immers het volgende:
‘De betekenis van het recht op politieke participatie in het onderhavig verband lijkt mij evident. Het houdt verband met de vraag of de oprichting van een politieke partij danwel het aansluiten daarbij met het streven om invloed op de wetgeving en het beleid uit te oefenen alsook de kabinetsformatie te beïnvloeden als bewijs van opzet voor de toepassing van om het even welke bepaling van het Wetboek van Strafrecht dan ook zou mogen worden beschouwd. Een ontkennend antwoord op die vraag lijkt — vanwege het recht op politiek participatie — onontkoombaar.
Zo oordeelde de US Supreme Court d.d. 2–4–2014 het volgende:
‘There is no right more basic in our democracy than the right to participate in electing our political leaders. Citizens can exercise that right in a variety of ways: They can run for office themselves, vote, urge others to vote for a particular candidate, volunteer to work on a campaign, and contribute to a candidate's campaign.
Deze ontkennende beantwoording geldt tevens indien het gaat om opzet in het kader van ambtelijke omkoping en in het bijzonder de stelling van het OM dat cliënt veel invloed zou hebben, met zijn partij wilde winnen en hij zich had moeten afvragen waarom [betrokkene 1] de gift aan hem had willen doen, en dat daarmee cliënt moet hebben geweten dat het om omkoping gaat. Immers het recht op politieke participatie — dat ook [betrokkene 1] toekomt — wordt gekanaliseerd via politieke partijen. Politieke partijen hebben een spilfunctie in de democratie, omdat zij de kloof tussen bestuurders en volksvertegenwoordigers enerzijds en het electoraat anderzijds overbruggen, door maatschappelijke kwesties te benoemen en te agenderen, debat te organiseren en te kanaliseren en door kandidaten voor vertegenwoordigende en bestuurlijke functies voor te stellen.250.
[…]
‘De conclusie die hieruit mag worden getrokken is dat het niet met het recht op politieke participatie verenigbaar zou zijn indien het oprichten van een politieke partij met het steven om invloed op de wetgeving en het beleid alsook de kabinetsformatie te beïnvloeden als bewijs van opzet in de strafrechtelijke zin zou mogen worden beschouwd. Het recht op politieke participatie laat toe dat een burger, ook een geldschieter, betrokken is bij de oprichting van een politieke partij en via die partij mee kan beslissen in de politieke en bestuurlijke aangelegenheden op Curacao.’251.
144.
Met betrekking tot de financiering van de nieuwe partij MFK komt dr Martha tot de volgende conclusies. Omdat politieke partijen een spilfunctie hebben in de democratie volgt dat het strijdig is met het recht op politieke participatie om uit het enkele omstandigheid dat de verdachte een volksvertegenwoordiger was en zonder rekening te houden met het doel en aanwending van de financiële middelen, af te leiden dat hij gehandeld heeft in strijd met zijn ambtsplicht. Een dergelijke opvatting lijkt onjuist omdat het feitelijk erop neer komt dat een volksvertegenwoordiger geen fondsen mag werven om een nieuwe politieke partij op te richten dan wel om een bestaande partij te financieren.
145.
Dit staat haaks op de opvatting van onze eigen wetgever. Zie namelijk de brief van de minister uit 2000 die door Martha in zijn rapport wordt geciteerd: ‘Het uitgangspunt is dat politieke partijen primair zelf verantwoordelijk zijn voor hun financiele positie, impliceert ook een eigen verantwoordelijkheid voor de werving van inkomsten.’252.
146.
Aangezien er geen wet bestond die de financiering van politieke partijen regelde, zou het vanuit het EVRM (en het IVBPR) onjuist zijn om de fondswerving voor MFK, enkel op basis van de generieke delictsomschrijving in de strafwet als ambtelijke omkoping i.p.v. fondswerving ten behoeve van een politieke partij te kwalificeren.
147.
De terughoudendheid die de vrijheid van vereniging de strafwetgever en ook strafrechter oplegt bij het beoordelen van financieringspraktijken van politieke partijen dient in acht te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of de fondswerving in 2010 ten behoeve van de MFK als ambtelijke corruptie dient te worden beschouwd.
148.
Het voorgaande wordt niet anders door het feit dat er afspraken waren gemaakt danwel beoogt waren inzake de besluitvorming binnen de MFK. Dergelijke afspraken worden/werden niet door enige wet verboden en hebben bovendien geen betrekking op enige ambtsoefening. Daarom zou het onjuist zijn, en vooral in strijd met de vrijheid van vereniging, om daaruit of te leiden dat er sprake is van ambtelijke corruptie.
149.
Omdat, politieke partijen niet verplicht waren om de identiteit van hun donoren te openbaren dan wel aan enige autoriteit op te geven waren zij vrij om op basis van de contractvrijheid die het civiele recht kenmerkt om de donatie juridisch vorm te geven, zelfs als dat in wezen neerkomt op een schijnhandeling. Verwezen wordt naar de questionnaire gehecht aan het rapport van dr. Martha en de beantwoording hiervan door drie vooraanstaande politici.
150.
Martha overweegt in zijn rapport ook als volgt:
‘De antwoorden van de vernoemde personen beamen dat partijfinanciering vele vormen aanneemt, waaronder directe donaties, sponsoring van evenementen, loterijen, fundraising dinner of lunch, leningen en donaties in natura.
Wat betreft de omvang de daarmee gemoeide geldstromen valt het op dat het voorkomt dat een enkele geldschieter met bedragen van NAF 100.000, 200.000 en zelfs 250.000 tijdens een en dezelfde verkiezingscampagne een politieke partij financieel bijstaat. Ook buiten verkiezingscampagnes om kunnen partijen op bijdragen rekenen al zijn die bedragen doorgaans veel lager, namelijk NAF 5000 en 10.000.
Verder blijkt dat het kan voorkomen dat geldschieters, hetzij vanwege hun lidmaatschap, op hun eigen verzoek, dan wel op verzoek van de partij zelf, een institutionele rol spelen binnen een partij, aldus een zekere mate van (mede) zeggenschap kunnen hebben op de gang van zaken in de partij.
Uit de ervaring van de respondenten blijkt ook dat soms en volgens een van zelfs vaak, door de partij verwacht wordt en het gebruikelijk is dat bewindslieden en parlementsleden bereikbaar zijn voor geldschieters.253.
Een belangwekkend aspect van partijfinanciering, zo blijkt uit de antwoorden, is de kwesti van privacy van de geldschieters. Gesteld kan worden dat geldschieters het liefst anoniem te blijven. Soms vragen zij er uitdrukkelijk om, kopen zij loten die door de partij zijn uitgegeven door een hogere prijs dan de nominale waarde, laten na hun gewonnen prijs op te halen en kopen fundraisingkaarten en laten derden het evenement bijwonen.’254.
151.
Dit betekent dat zolang er geen enkel verband bestaat tussen de gift en de wetenschap dat iets concreets (in ruil daarvoor) in de bediening van cliënt in zijn hoedanigheid als ambtsdrager werd verlangd, kan niet gezegd worden dat deze vorm van ‘omwegfinanciering’ instrumenteel was gemaakt aan een strafrechtelijk verwijtbare handeling.
152.
Verwezen wordt in dit kader ook naar de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam d.d. 12 juli 2016255.. In dit vonnis bepaalt de rechtbank dat moet worden beoordeeld of uit de uiterlijke verschijningsvorm van de feiten en omstandigheden van en rondom de giften volgt dat de verdachte wist danwel redelijkerwijs kon vermoeden dat het doel van de gift was om hem te bewegen tot een doen of nalaten. Ook bij sponsorbijdragen zijn de omstandigheden van het geval en meer in het bijzonder de sociale context bij de beoordeling in aanmerking genomen.
153.
Gezien de onderhavige feiten en omstandigheden en dan vooral ook de op grond van de verklaringen van cliënt die nader zijn gestaafd door documenten en deskundige berichten kan alleen tot de conclusie worden gekomen dat de uiterlijke verschijningsvorm van de giften, bezien in het licht van de context cliënt niet wist danwel dat hij ook niet op zijn klompen moest aanvoelen dat de gever steeds voor ogen had om met de gift een bepaalde voorkeursrelatie te bewerkstellingen. Reeds hebben we ook vastgesteld dat er met betrekking tot [betrokkene 1] geheel geen sprake was van een voorkeursrelatie en dat juist met betrekking tot [betrokkene 1] sprake was van een extra strenge danwel extra voorzichtige houding van cliënt ten opzichte van [betrokkene 1] op juist te voorkomen dat [betrokkene 1] op enige manier zou worden voorgetrokken.’256.
‘3.6. Geen tegenprestatie
157.
In deze en de navolgende paragraaf zullen 2 contra-indicaties worden besproken, te weten het ontbreken van een duidelijke tegenprestatie alsmede het ontbreken van causaliteit. Het OM stelt dat deze twee elementen niet bewezen hoeven te worden voor vermeende ambtelijke omkoping, dat dit in casu slechts ten dele juist is zal hierna nog worden bezien, Niettemin kan het ontbreken van causaliteit wet gelden als een contra-indicatie. Dit is temeer relevant nu het OM heeft opgemerkt op pagina 32 van het requisitoir in eerste aanleg dat hoewel een tegenprestatie niet zou behoeven te worden bewezen, deze in onderhavige zaak wel zouden zijn gevolgd (zo ookstadpunt van de PG's d.d. 21 april 2017). Hierna zullen wij uiteenzetten dat dit niet het geval is geweest. Dit vormt dan a contrario een contra-indicatie voor ambtelijke omkoping.
158.
Met betrekking tot de vermeende tegenprestaties die mogelijk in vooruitzicht waren wordt verwezen naar de verklaring van cliënt en de uitleg die cliënt heeft gegeven op elk van relevant punt. Verwezen wordt naar de verklaringen van cliënt en de schematische weergave hiervan.
159.
Van belang is ook hier hetgeen dr Martha in zijn rapportage alsmede repliek hierover heeft aangegeven. Dr Martha concludeert namelijk het volgende:
‘De besluitvorming binnen een partij behoort tot de overheidsvrijesfeer. Dientengevolge, berust de monopolie op de kandidaatstelling, samenstelling van verkiezingslijsten en voordragen van kandidaat-bewindsleden bij de politieke partijen:
‘Selectie van kandidaten voor een politiek bestuur of volksvertegenwoordiging wordt vaak gezien als de belangrijkste taak van een politieke partij. Op zjin minst is een van de belangrijkste functies die een partij vervuldt, naast de afweging en de behartiging van belangen en de vorming van de regering’.’257.
‘Dus hoewel politieke partijen een spilfunctie vervullen in de democratische rechtsstaat, kan met niet zover gaan door te stellen dat — voor toepassing van de strafwet — afspraken over de inrichting van een politieke partij en de besluitvorming daarin gelijkstaan met afspraken inzake de uitoefening van een publiek ambt. Politieke partijen (en hun oprichters) genieten het recht op vrije vereniging. Tot dit recht behoort de vrije inrichting. Met de vrijheid van inrichting wordt bedoelt dat de oprichters van politieke partijen vrij zijn om binnen de kaders die Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en andere relevante wetgeving, eigen invulling te geven aan de besluitvorming en zeggenschap binnen de partij:
‘Partijen blijven vrij zelf hun kandidaatsstellingsprocedures te regelen..’.258.
‘Geldschieters zijn ook burgers en genieten het recht op benoembaarheid in openbare functies. Het feit dat zij financiële bijdrage hebben gegeven aan een partij kan daarom niet enkel daardoor voldoende worden geacht om omkoping te staven. Daarvoor is nodig dat de geldschieter met voorbijgaan van alle procedures en voorgeschreven functievereisten voorgetrokken wordt op grond waarvan men in redelijkheid zou kunnen afleiden dat indien er geen sprake zou zijn geweest van een donatie, die begunstiging niet zou hebben plaatsgevonden. Als betrokkene wel aan de eisen voldoet en de voorgeschreven procedures weldegelijk zijn gevolgd, kan vanuit het oogpunt van het recht op benoembaarheid in openbare functies moeilijk sprake zijn van omkoping.
Tegen deze achtergrond zal mijn inziens in het onderhavige geval het volgende nagegaan moeten worden:
Geval [betrokkene 3]: Welke functieeisen golden er voor de benoeming tot voorzitter van de Raad van Commissarissen van de CBCS? Wie was wettelijk belast met het beoordelen of aan die eisen voldaan is? is men zover gekomen in het proces waar tot die toetsing moest worden overgegaan en heeft dat plaatsgevonden en met welk resultaat? Welke procedures golden en waar is het verslag daarvan vastgelegd. Aangezien mij niet is gebleken dat de stalling in het rapport van de Commissie van Onderzoek ex KB 8 augustus 2011 uit een dergelijke exercitie voortvloeit, acht ik niet juist om een strafrechtelijk oordeel daarop de baseren zander onderzoek te verrichten naar de daadwerkelijke gang van zaken. Wellicht moet het startpunt van een dergelijk onderzoek zijn de Landsverordening van de 29e december 2009 houdende regels ten aanzien van de besluitvorming in zaken betreffende de betrokkenheid van de openbare rechtspersoon de Nederlandse Antillen in vennootschappen en stichtingen, AB 2010 no 86 en 87 (Landsverordening Corporate Governance);
Functie [betrokkene 1]: Het is niet bekend welke functie de minister-president voor ogen had toen hij een antecedenten-onderzoeksbrief rechtte aan de Italiaanse minister van binnenlandse zaken. Men kan daarom niet beoordelen of de heer [betrokkene 1] wel of niet aan de functievereisten voldeed en of de juiste procedures in acht zijn genomen. Wel staat vast dat er geen benoeming heeft plaatsgevonden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er geen sprake was van een voorkeursbehandeling nu de minister-president kennelijk aan de hand van het antwoord uit Italië van de benoeming heeft afgezien.
Aanbevelingsbrief [betrokkene 1]: is er nagegaan of de minister-president ook voor anderen aanbevelingsbrieven heeft geschreven danwel mondeling of telefonisch een goed woord heeft gedaan? Ik herhaal ter verduidelijking van die vraag randnummer 84 van mijn verslag: ‘Los van het voorgaande dient men erop bedacht te zijn dat — zoals verschillende vergelijkende studies uitwijzen — het schrijven van aanbevelingsbrieven door politici, hoe onwenselijk men dat mag vinden, wereldwijd een bekende praktijk is, die niet zozeer duidt op een voorkeursbehandeling, maar een vorm is van politieke propaganda ten gunste van het electoraal profiel van de brievenschrijver. Met andere woorden, politici schrijven aanbevelingsbrieven, niet als voorkeursbehandeling, maar om zichzelf populair te maken bij het electoraat; zulks, soms zelfs met politieke schade als gevolg.
Conclusie: Het zou strijdig zijn met het recht op benoembaarheid in openbare functies indien per definitie sprake zou zijn van (passieve) omkoping als gevolg van het enkele feit dat iemand die een financiele bijdrage heeft geleverd aan de partij in overweging wordt genomen voor een benoeming in een openbare functie. Daarvoor zal meer nodig zijn. Dat geldt bijvoorbeeld indien betrokkene daarbij voorgetrokken wordt, zoals bijvoorbeeld het voorbijgaan aan de toepasselijke benoemingseisen en procedures (W.O. Deugdelijk antecendentenonderzoek).’259.
160.
In casu is van belang dat Cliënt [betrokkene 1] niet heeft voorgetrokken en telkens de toepasselijke benoemingseisen en procedures heeft gevolgd.
161.
Op grond van hetgeen naar voren is gebracht dient vrijspraak te volgen van cliënt van dit tenlastegelegde feit.
3.7. Geen causaliteit
162.
Als laatste dient overigens opgemerkt te worden dat de betalingen die door [betrokkene 1] zijn gedaan op respectievelijk 14 mei 2010 en 14 juni 2010 zeker geen betalingen waren door [betrokkene 1] om cliënt te bewegen tot een doen of nalaten in zijn functie als Minister President. Immers was cliënt op het moment dat de betalingen binnenkwamen geen Minister President en was er ook geen vooruitzicht danwel enige zekerheid dat cliënt dit ooit zou worden.
163.
De delictsomschrijving van de oude artikelen zoals aan cliënt tenlastegelegd vereisen dat er een aantoonbare relatie bestaat tussen de gift of belofte enerzijds en een doen of nalaten anderzijds260., terwijl zij bovendien uitdrukkelijk vereist dat de wetenschap van de ambtenaar zich — eveneens bewijsbaar — tot die relatie uitstrekt. Omdat die wetenschap moet bestaan op het moment van het aannemen van de gift of belofte, moet ook reeds dan vaststaan op welk bedrag die gift of belofte betrekking heeft261.. Dat is ook logisch omdat het beschermde rechtsgoed hier ligt in het publieke vertrouwen in de objectiviteit (of zakelijkheid) van beslissingen van ambtenaren262..
164.
En alhoewel niet noodzakelijk is dat een qua tijd en plaats en verdere details nauwkeurig vaststaande gedraging wordt beoogd263., is wel vereist dat de gedraging waarop de gift betrekking heeft op zichzelf concreet is en voor de ambtenaar voorzienbaar is. In geval van onvoorziene wijzigingen in de omstandigheden of eerst na het aannemen van de gift of belofte ontstane mogelijkheden tot begunstiging, wordt niet langer aan de vereisten van de delictsomschrijving van passieve omkoping voldaan. Zolang de ambtenaar zich niet realiseert wie hem voor welke gedraging wil belonen, is niet voldaan aan de wetenschapsvereisten van de omkopingsbepalingen264..
165.
Zoals reeds aangegeven was cliënt, op het moment dat hij de 2 donaties van [betrokkene 1] ontving nog geen minister-president van het land Curacao. Sterker nog, cliënt zou net pas een geheel nieuwe politieke partij oprichten, waarbij er nauwelijks kans bestond om campagne te voeren. MFK werd opgericht amper een paar maanden voor de nieuwe verkiezingen. Nu de MFK een destijds nieuwe partij betrof die nog nooit eerder had meegedaan aan de verkiezingen kon op geen enkele manier worden voorzien of de partij überhaupt een aantal stemmen zou behandelen om deel uit te maken van de regering. Het was een volstrekt niet te voorspellen gebeurtenis en op geen enkele manier kon in mei en/of juni 2010 worden voorzien dat cliënt een aantal maanden na hierna minister president zou worden. Voor hetzelfde geld zou de MFK niet genoeg stemmen hebben gekregen om deel uit te maken van de regering en zou cliënt niet alleen geen minister-president zijn geworden, maar geheel geen deel hebben uitgemaakt van de regering.
166.
Nu enig causaal verband ontbreekt tussen de van [betrokkene 1] ontvangen bedragen en enige toekomstige mogelijkheid tot begunstiging, staat ook dit gebrek een veroordeling van cliënt in de weg op rond waarvan cliënt dient te worden vrijgesproken.
3.8. Conclusie:
167.
Op grond van al hetgeen hiervoor naar voren is gebracht kan niet warden gesteld dat de handelingen van cliënt het vertrouwen van de burgers in de objectiviteit van de overheidsbeslissingen heeft geschaad. Cliënt heeft over de tenlastegelegde handelingen een kraakheldere en verifieerbare uitleg gegeven en vaststaat dat cliënt zich niet onwenselijk heeft laten beïnvloeden door [betrokkene 1]. Nu in onderhavige zaak voor geen van de bestanddelen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, dient cliënt van dit feit te worden vrijgesproken.’265.
23.
Gelet op de uitleg van requirant voor de beweerdelijke tegenprestaties en het verweer dat door de verdediging is aangevoerd, zoals hiervoor weergegeven, bestond er voor het hof een motiveringsplicht in dit verband. De algemene overweging van het hof dat zij de bewezenverklaring baseert op de opgesomde bewijsmiddelen, die zoals we zagen enkel bestaan uit de beweerdelijke ‘tegenprestaties’, is niet voldoende. Na deze algemene overweging van het hof, geeft het hof vervolgens aan waarom het tot de bewezenverklaring (van intentie [betrokkene 1] en wetenschap bij requirant hiervan) komt. Anders gezegd: het hof legt dan uit waarom er volgens haar sprake is van een intentie bij [betrokkene 1] om requirant te bewegen tot de gedragingen als bewezenverklaard, alsmede dat requirant hier wetenschap van had.
24.
Maar ook deze motivering die het hof geeft voor de voor een bewezenverklaring vereiste intentie van [betrokkene 1] om cliënt te bewegen tot de gedragingen als bewezenverklaard, alsmede de voor een bewezenverklaring vereiste wetenschap hiervan bij requirant ten tijde van het aannemen van de bedragen, is ontoereikend.
25.
Het hof begint met de overweging’ dat het niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder in ruil daarvoor de bedoelde handelswijze van de verdachte te verlangen, en evenmin dat de verdachte daarvan uitging (onderstreping raadslieden). Hier verwerpt hof eigenlijk alternatieve lezing dat er geen intentie was, en in ieder geval requirant niet wist van een intentie indien die wel bij [betrokkene 1] had bestaan. De motivering/onderbouwing die dan volgt kan echter de verwerping dat geen sprake was van wetenschap niet dragen, althans is ontoereikend gemotiveerd.
26.
Allereerst wijst het hof in dit kader op de inhoud van het e-mailbericht d.d. 19 juli 2010. Dit zou aldus het hof bijna expliciet de wetenschap van verdachte over de gesteld intentie van [betrokkene 1] vermelden. Daarbij overweegt het hof dat over een eventuele andere manier waarop de inhoud van dit e-mailbericht zou moeten worden geduid, requirant niets concreets heeft verklaard.266.
27.
Voornoemde overweging mist echter feitelijke grondslag. In de schriftelijke verklaring van requirant d.d. 24 mei 2017, heeft requirant hierover wel degelijk een concrete uitleg gegeven die voornoemde conclusie van het hof weerspreekt. Deze uitleg is ook door de verdediging aangevoerd in alinea 110 van de hiervoor geciteerde pleitnota.
28.
De verdediging heeft aldus namens requirant, die dit overigens in zijn schriftelijke verklaring en ter zitting ook heeft gedaan, duidelijk aangevoerd dat dit e-mailbericht naar aanleiding was van de ‘agreement’ die eerder werd voorgesteld door [betrokkene 1]. [betrokkene 1] wilde requirant 700.000 USD lenen ten behoeve van het voeren van een politieke campagne, die — zoals aangevoerd door de verdediging t.a.v. het bestanddeel ‘gift’267. — niet met publiek overheidsgeld wordt gesteund, maar louter afhankelijk is van eigen geld dan wel donaties en leningen e.d. van derden. Het ging hier om een lening van een hoog bedrag, te weten 700.000,- USD en daarom wilde [betrokkene 1], logischerwijs, wel enige zekerheid dat hij die lening terug zou krijgen. Dat hij er anderszins niets voor terug wilde, en daar requirant ook nooit om nooit heeft gevraagd, zoals de lezing van requirant ook luidt, blijkt nota bene ook uit de tekst in het bericht van [betrokkene 1] zelf, te weten: ‘tot nu toe heb ik jou heel veel gesteund zonder jou iets hier voor te vragen’. Het door het hof gebezigde bewijsmiddel is aldus juist redengevend voor het tegendeel van hetgeen het hof bewezenverklaard.
29.
Nog afgezien van de vraag of het hof deze verklaring aannemelijk acht of niet, heeft requirant — anders dan het hof beweert — aldus wel degelijk iets concreets heeft verklaard over een ‘andere manier’ waarop de inhoud van de mail geduid moet worden. Derhalve is, gelet op deze aangevoerde alternatieve duiding, de redenering van het hof dp dit punt onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof in het geheel niet is ingegaan op de duiding/verklaring van de verdediging c.q. requirant terwijl bovendien dit door het hof gebezigde bewijsmiddel een ondersteuning bevat voor de lezing van requirant, inhoudende dat geen sprake was van ambtelijke omkoping. De redengevendheid die het hof dit bewijsmiddel toedicht, is bij deze stand van zaken dan ook onbegrijpelijk, temeer zonder nadere motivering.
30.
Het hof vervolgt dan in dit verband nog dat het hof ‘aan de omstandigheid dat de verdachte de agreement en promissary note niet heeft ondertekend, geen waarde hecht’. Nog los van het feit dat het hof niet heeft gereageerd op de door de verdediging aangevoerde in alinea's 110–114, bevattende jurisprudentie aangaande niet ondertekende overeenkomsten, is de redenering van het hof tevens onbegrijpelijk in het licht van de overweging die dan volgt.
31.
Immers, het hof vervolgt: ‘De verdachte heeft immers de door [betrokkene 1] gegeven bedragen gehouden, toen hij al wist dat er sprake was van valse facturen, en ook na kennisneming van de agreement en de promissary note, met hun onmiskenbaar ongeoorloofde strekking. Hij was hierdoor bekend met de intentie van [betrokkene 1] en heeft zich vervolgens gedragen overeenkomstig diens instructies zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt’.268.
32.
Deze overweging is om meerdere redenen ontoereikend, die hierna worden toegelicht.
33.
Allereerst houdt deze overweging het oordeel in dat de ‘promissary note’ en de ‘agreement’ een onmiskenbaar ongeoorloofde strekking bevatten. Daarover dient het volgende te worden opgemerkt. De ‘agreement’ en ‘promissary note’ zien welbeschouwd op vermeende invloed binnen een politieke partij, in dit geval de MFK. Invloed binnen een politieke partij moet worden onderscheiden van invloed uitoefenen in de publieke overheidssfeer, hetgeen een belangrijk verschil betreft. De verdediging heeft, gelet op dit verschil, aangevoerd met het deskundigenrapport van Martha dat het niet ongeoorloofd is indien iemand die doneert aan een politieke partij, invloed gaat uitoefenen binnen deze partij. Dit verweer neemt aldus de ongeoorloofdheid van de strekking van deze ‘agreement’ en ‘promissary note’ weg. Zonder op dit door de verdediging aangevoerde standpunt te responderen, gaat het hof — blijkens de motivering — wel uit van de ongeoorloofdheid uit. Dit maakt de redenering van het hof reeds om die reden onvoldoende gemotiveerd.
34.
Echter, nog los daarvan, geldt het volgende. De geciteerde redenering van het hof vormt welbeschouwd de motivering van het hof voor het aanwezig achten van wetenschap bij requirant over de gestelde intentie van [betrokkene 1]. Het hof miskent hierbij echter dat voor een bewezenverklaring van ambtelijke omkoping zoals bewezenverklaard, de bekendheid met de gestelde intentie van [betrokkene 1] aanwezig moet zijn geweest op het moment dat requirant de betreffende geldbedragen aannam. Immers, de wetenschap dat de gift is gedaan om de ambtenaar te bewegen iets te doen of na te laten moet bestaan op het moment dat hij de gift aanneemt.269.
35.
De overweging dat requirant het geld hield toen hij wist van de valse facturen en toen hij kennis nam van de agreement en promissary note, impliceert dat requirant het geld reeds had ontvangen toen die betreffende omstandigheden, te weten het kennisnemen van de valse facturen en de agreement en promissary note, zich voordeden. Dit volgt onder meer ook evident uit het feit dat de e-mails omtrent de agreement en promissary note, alsook die hierop volgende e-mail van 19 juli 2010, dateren van na de ontvangsten van de bewuste bedragen. Dat requirant, zoals het hof overweegt, door die betreffende omstandigheden bekend was met de intentie van [betrokkene 1], kan aldus niet redengevend zijn voor bekendheid van requirant met de intentie van [betrokkene 1] tijdens het aannemen van de bedragen, hetgeen in tijdsbepaling daarvoor lag. Wetenschap achteraf, na het aannemen van de geldbedragen, dat iemand mogelijk deze bedragen heeft gegeven met onjuiste intentie, kan niet redengevend zijn voor wetenschap van deze intentie op het moment van het aannemen van de geldbedragen.
36.
Gezien het vorenstaande is de motivering van het hof waarop zij de door het hof gestelde intentie van [betrokkene 1] en de vereiste wetenschap daarvan bij requirant heeft gegrond, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend.
37.
Gelet op het voorgaande kan evenmin anderszins, mede gezien het door de verdediging aangevoerde, uit de door het hof opgesomde bewijsmiddelen die welbeschouwd de gestelde tegenprestaties betreffen, zonder een nadere motivering de wetenschap bij requirant op het moment van het aannemen van de geldbedragen van de door het hof gestelde intentie van [betrokkene 1] volgen. De inhoud van die bewijsmiddelen, die welbeschouwd bestaat uit deze beweerdelijke tegenprestaties, dateren allemaal van ná de ontvangst van de bedragen. De inhoud ziet ook op kwesties die zijn gaan spelen pas ná ontvangst van de bedragen. Uit de inhoud van deze e-mailconversaties dan wel anderszins, kan, in de door het hof gevolgde redenering en zonder nadere toereikende motivering, niet worden afgeleid dat requirant ten tijde van het aannemen van de geldbedragen bekend zou zijn geweest met de door het hof gestelde intenties van [betrokkene 1].
38.
's Hofs redenering dat requirant zich heeft gedragen overeenkomstig instructies van [betrokkene 1] biedt in dit verband ook geen genoegzame motivering. Temeer gelet op de uitleg die hierover is gegeven door de verdediging met de conclusies van staatsrechtdeskundige Martha hierover (zoals in dit middel geciteerd). Door het hof is in het geheel geen woord gewijd aan de inhoud van het deskundigenrapport van Martha en het op basis hiervan door de verdediging aangevoerde.
39.
De enige overweging van het hof die als respons hierop zou kunnen gelden is de overweging: ‘Dat de handelingen die hij op verzoek of instructie van [betrokkene 1] verrichte op zichzelf beschouwd niet strafbaar of onzakelijk zouden zijn, maar gebruikelijk zouden zijn voor een ambtenaar, gezagsdrager of politicus, zoals de verdachte stelt, doet — wat daar overigens van zij — daaraan niet af, Uit het voorgaande blijkt immers dat de verdachte zich heeft laten betalen voor de te verrichten diensten, hetgeen in zijn toenmalige positie strafbaar was’. Deze overweging snijdt echter geen houdt nu hiervoor reeds is vastgesteld dat door het hof ontoereikend is gemotiveerd dat verdachte zich heeft laten betalen voor te verrichten diensten, hetgeen wetenschap bij requirant van de intenties van [betrokkene 1] op het moment van het aannemen van de geldbedragen veronderstelt.
40.
De conclusie is dan ook dat het hof op onbegrijpelijke gronden tot een bewezenverklaring van de ambtelijke omkoping is gekomen, dan wel dit oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Op grond van bovenstaande deze vaststellingen kan ‘s hofs strafvonnis niet in stand blijven.
Middel X
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 379 Wetboek van Strafrecht NA (oud), alsmede artt. 381, 382, 394, 401, 402 en 406 SvC (art. 358, 359 jo. 415 Sv}, geschonden doordat het Hof terzake feit 1 (de gestelde ambtelijke omkoping) op rechtens onjuiste gronden in het vonnis op pagina 31 de vereiste bewijslast heeft omgedraaid door te overwegen dat ‘(…) niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder in ruil daarvoor de bedoelde handelswijze van de verdachte te verlangen en evenmin dat de verdachte daarvan uitging’, zulks terwijl volgens het geldende wettelijke bewijsstelsel juist de bewijslast bij het openbaar ministerie ligt in die zin dat moet aangetoond dat [betrokkene 1] dit verlangde en dat requirant dit begreep.
Toelichting:
1.
Op pagina 31 van het vonnis van het Hof, waar het de bewezenverklaring inzake de verweten ambtelijke omkoping motiveert, overweegt het Hof:
‘Het is niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder (onderstreping raadslieden) in ruil daarvoor de bedoelde handelswijze van de verdachte te verlangen, en evenmin dat de verdachte daarvan uitging.’270.
2.
Bij de formulering als voornoemd, miskent het Hof dat voor een bewezenverklaring van dit tenlastegelegde feit juist moet worden bewezen door het hof dat [betrokkene 1] dit verlangde en dat requirant dit begreep c.q. wist. De bewijslast in dezen ligt niet bij de verdachte, in die zin dat hij dient te bewijzen dat de giften zijn gedaan zonder een tegenprestatie te verwachten.
3.
Echter, door de motivering te formuleren als voornoemd, heeft het Hof de bewijslast de facto omgedraaid door van requirant te verlangen zowel dat hij aannemelijk diende te maken dat de gelden werden verstrekt zonder in ruil hiervoor de tenlastegelegde handelswijze van requirant te verlangen als aannemelijk diende te maken dat requirant hiervan niet uitging.
4.
Aldus heeft het Hof miskend dat het stelsel der bewijsregels juist vereist dat de bewijslast terzake niet op een verdachte mag worden gelegd in de zin zoals het Hof van requirant heeft verlangd. De bewijsstandaard die het Hof aldus aanlegt is er een van ‘niet aannemelijk worden’ terwijl deze dient te zijn van ‘wettig én overtuigend bewijs’. Een situatie waarbij wel een omkering van de bewijslast kan zijn toegestaan, bijvoorbeeld naar aanleiding van een vermoeden van witwassen, is in het geval als onderhavige niet van toepassing. Nu het hof in de bewijsoverweging een dergelijke omkering van de bewijslast wel toepast, is de bewijsoverweging van het Hof in strijd met de wet gewezen en maakt het de bewijsmotivering onbegrijpelijk.
5.
Voor zover wordt aangenomen door uw Raad dat het hof met de formulering zich op het standpunt stelt en aldus heeft bedoeld te zeggen dat het de (alternatieve) lezing van requirant — inhoudende dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder in ruil daarvoor de bedoelde handelwijze van de verdachte te verlangen, en dat verdachte hiervan uit ging — niet aannemelijk acht, en dus welbeschouwd middels deze overweging een alternatief scenario van de verdachte op grond van het niet aannemelijk achten ervan verwerpt, geldt het volgende. Door de toegepaste kwestieuze formulering van het hof, die ook kan worden gelezen als het de facto omdraaien van de bewijslast, wordt de motivering in ieder geval vanwege de ontstane onduidelijkheid van de bedoeling van het hof onbegrijpelijk. Immers, een bewijsmotivering van het hof die op verschillende wijzen kan worden geïnterpreteerd c.q. op twee gedachten hinkt, waarbij een van de mogelijke interpretaties er een in strijd met de wet is, moet op zichzelf beschouwd als onbegrijpelijk worden aangemerkt.
6.
Zonder nadere motivering inhoudende wat het hof precies met de betreffende formulering heeft bedoeld te zeggen, is de motvering van het hof aldus onbegrijpelijk dan wel ontoereikend.
7.
's hofs vonnis is in strijd met de wet gewezen en kan niet in stand blijven.
Middel XI
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor's hofs arrest niet in stand kan blijven. in het bijzonder zijn artikel 435a van het Wetboek van de Nederlandse Antillen (oud) en de artikelen 394, 401, 402 en 406 SvC (artikelen 358 en 359 Sv jo. art. 415 Sv) geschonden doordat het hof ten aanzien feit 3 (witwassen) op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen dat sprake is geweest van ‘verhullen’ in de zin van de bewezen verklaarde strafbepaling, dan wel dit oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Ter inleiding van dit middel wordt zekerheidshalve vooreerst een en ander overwogen ten aanzien van het bestaan van een motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk hof te Curaçao,
2.
Op grond van de artikelen 401 en 402 SvC — die ingevolge vaste rechtspraak op Curaçao in combinatie met elkaar dienen te worden gelezen — geldt een motiverings- en respondentieplicht ook voor de Curaçaose strafrechter.
Artikel 401 lid lid 2 SvC luidt:
‘In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing over de punten, bij artikel 394, eerste lid, vermeld.’
Artikel 401 lid 3 SvC luidt:
‘Wordt, in strijd met het te dien aanzien door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer artikel 393 niet toegepast of aangenomen dat het bewezenverklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk een beslissing.’
Artikel 394 lid 1 waarnaar wordt verwezen in art. 401 lid 2 SvC betreft de materiele vragen.
Artikel 402 lid 2 SvC luidt:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 393 en 401, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed’
3.
Deze artikelen in samenhang bezien maakt dat gelet op art. 402 lid 2 SvC de beslissingen genoemd in art 401 tweede en derde lid SvC (zoals hierboven geciteerd) dienen te worden gemotiveerd door de Curaçaose strafrechter. Hieruit volgt aldus de motiverings- en respondentieplicht voor de Curaçaose strafrechter. Mede gelet op art. 406 SvC geldt deze motiverings- en respondentieplicht tevens in hoger beroep.
4.
Mocht Uw Raad, om u moverende redenen, oordelen dat aan de bovengenoemde uitleg niet de bovenstaande conclusie mag worden getrokken, stelt requirant dat het concordantiebeginsel van toepassing is. Dit beginsel dit ziet op het zoveel mogelijk uniform uitleggen van het recht binnen het Koninkrijk. Gelet hierop dienen de artikelen 401 lid 3 jo. 402 lid 2 jo. 406 SvC te worden uitgelegd aan de hand van de jurisprudentie van artikel 359 lid 2 Sv nu van de drie uitzonderingsgevallen voor toepassing van het concordantiebeginsel niet is gebleken.
5.
Hoe dan ook kan het bestaan van de motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk Hof tevens worden afgeleid uit onder meer ECLI:NL:HR:2018:327. In dit geval betrof het weliswaar een zaak uit Bonaire, maar de artikelen 401 en 402 SvC zijn volledig gelijkluidend aan de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Bonaire. In voornoemde zaak ging het — net als in casu — om de bewezenverklaring van een misdrijf uit het wetboek van strafrecht van de Nederlandse Antillen dat gold ten tijde van het tenlastegelegde feit. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat een bewezenverklaring kon volgen van in dat geval het bestanddeel ‘van misdrijf afkomstig’, ontoereikend was gemotiveerd (r.o. 3.4.2).
6.
Uit al het voorgaande volgt dat voor het gemeenschappelijk hof te Curaçao ook een motiverings- en respondentieplicht geldt.
7.
Dit gezegd hebbende, volgt hieronder de specifieke toelichting op dit middel.
8.
Het hof heeft ten aanzien van feit 3 (witwassen) bewezenverklaard dat requirant zich heeft schuldig gemaakt aan art. 435a lid 1, sub a SrNA (oud). Dit betreft de variant waarbij requirant wordt verweten het ‘verhullen’ van de herkomst van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen.
9.
Dit middel behelst de klacht dat het ‘verhullen’ niet uit de bewijsvoering en bewijsoverweging
( kan worden afgeleid. Het hof heeft de bewezenverklaring van het vereiste ‘verhullen’ op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden aangenomen, althans deze bewezenverklaring, gelet op het verweer van de verdediging (dat daarvan geen bewezenverklaring kan volgen), ontoereikend gemotiveerd.
10.
De verdediging heeft in hoger beroep met onderbouwing van het deskundigenrapport van accountant (ra), de heer Contzé, het volgende aangevoerd:
‘IV. Medeplegen witwassen (feit 3 [requirant] en feit 2 [medeverdachte])
168.
In dit hoofdstuk zal allereerst worden stilgestaan bij de uitleg die cliënten hebben gegeven in verband met het tenlastegelegde witwassen. Vervolgens zal worden betoogt dat de betreffende geldbedragen niet afkomstig waren van ‘enig misdrijf’. Hierna zal de verdediging ten aanzien van de beide cumulatief/alternatief tenlastegelegde varianten van art. 435a SrNA (oud), te weten lid 1 sub a en lid 1 sub b, afzonderlijk per variant bepleiten waarom geen sprake is van witwassen. Ten slotte zal een algemene conclusie ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen worden geformuleerd.
4.1. Contextuele factoren: Het scenario van cliënten
169.
Voorzitter, allereerst verdient vermelding dat ook ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen geldt dat de uitleg van cliënten een alternatief scenario impliceert. Derhalve geldt ook hetgeen in hoofdstuk II is uiteengezet in verband met het alternatieve scenario in relatie tot de bewijslast en het bewijsrisico dat ligt bij het OM. Om herhaling te voorkomen wordt daar op dit punt naar verwezen.
170.
Cliënten hebben een gedetailleerde uitleg gegeven over de gehele gang van zaken. Wij zullen daar thans in het kader van het gestelde witwassen ook bij stil staan. De verklaringen van cliënten hebben enige overlap met betrekking tot alle drie de Babel-feiten dus we zullen trachten niet te gaan herhalen wat we in het kader van deze verklaring reeds hiervoor hebben uiteengezet, maar ook verwijzingen doen.
171.
Destijds was de heer [requirant] intensief geïnvolveerd met het voeren van campagne ten behoeve van de verkiezingen. Het voeren van een dergelijke campagne kost veel geld en de heer [requirant] en mevrouw [medeverdachte] hadden zelf vanuit privé hier al veel geld ingestoken. Het ging daarbij ook om het voorschieten van gelden (voorfinanciering), omdat alles m.b.t, het regelen van de campagne in relatief zeer korte periode moest gebeuren. Dit voorfinancieren door mevrouw [medeverdachte] wordt ook ondersteund door het rapport van de heer Contze en wordt hierna besproken.
172.
Destijds bestond er nog geen bankrekening voor de MFK. Deze werd door de bank pas op 21 juli 2010 geopend (zie bijlage i.v.m. het openen van de rekening die is gevoegd bij de schriftelijke verklaring [requirant]).
173.
De [stichting 1] bestond al wel. Daarom heeft de heer [requirant] via deze stichting veel geld in zijn politieke campagne gestoken. Vanuit deze stichting werd ook veel voorgeschoten. De [stichting 1] had dan ook een aanzienlijke schuld bij de heer [requirant] als privé persoon. Dit blijkt ook uit de boekhouding van [stichting 1]. P. 8–9 en bijlage 15 rapport contze.
174.
Tevens had de heer [requirant] eerder al een rekening krediet geopend op eigen naam bij de MCB-bank om zijn politieke aspiraties/campagnes te kunnen financieren en betalingen in dit verband te kunnen verrichten.
175.
Ook via de creditcard van zijn rekening van zijn bedrijf [C] — dat ook op naam van [requirant] stond — heeft de heer [requirant] verschillende betalingen verricht in verband met de campagne. Dit was ook bij wijze van voorschieten/voorfinanciering. [C] is een onderneming gevestigd in het buitenland ten behoeve van het aantrekken en realiseren van investeringen door buitenlandse partijen.
176.
Ook mevrouw [medeverdachte] had toen al gesponsord, maar ook aanzienlijke bedragen voorgefinancierd. Zij had immers toegezegd bedragen voor te schieten en heeft dit ook daadwerkelijk gedaan. Zij deed dit onder meer door bij haar eigen bedrijf [A] op persoonlijke titel geld te lenen, dan wel aankopen van bijvoorbeeld campagnemateriaal te doen. Dit overigens onder goedkeuring van de aandeelhouder van [A]. Het oplopen van de schuld door dit voorschieten is telkens op transparante wijze in de boekhouding verwerkt. (zie hiervoor p. 5 rapport Contze en par. 3.4 en 3.16 reactie Contze; hierop wordt later nog teruggekomen). In het door Contze opgemaakte overzicht van het voorfinancieringen in de boekhouding van [A] vindt Uw Hof ook alle opnames in het kader van deze bevoorschotting, zoals o.a. de rechtstreekse betalingen aan Chinese leveranciers ten behoeve van campagnemateriaal terug (p. 5 rapport Contze).
177.
Zoals reeds in hoofdstuk II is uiteengezet had ook [betrokkene 1] toegezegd te doneren ten behoeve van zijn politieke campagne.271. Met [betrokkene 1] was [requirant] overeengekomen dat de donatie(s) zou(den) worden gestort op de Citybankrekening van mevrouw [medeverdachte]. De reden hiervoor was onder meer gelegen in de omstandigheid dat [betrokkene 1] niet wilde dat het geld direct werd gestort op de eigen rekening van [requirant] omdat hij als donateur anoniem wilde blijven. Tevens was de reden gelegen in het feit dat er op dat moment nog geen rekening voor de MFK bestond, alsmede in de omstandigheid dat mevrouw [medeverdachte] al aanzienlijk had voorgeschoten vanuit privé en daarom een groot gedeelte van de sponsoring van [betrokkene 1] zou dienen ter afbetaling van haar voorfinanciering.272. Deze overboekingen zijn overigens de enige die via de persoonlijke Citibankrekening van mevrouw [medeverdachte] zijn gegaan. Zij heeft niet meer donaties op deze rekening ontvangen. Voorts moet in dit verband reeds worden opgemerkt dat ook de heer Contze vaststelt dat noch de heer [requirant] noch mevrouw [medeverdachte] er enig belang bij hadden om het niet direct op een Curaçaose bankrekening over te maken, maar op de Amerikaanse bankrekening, nu de bedragen daarna toch grotendeels naar Curaçao werden overgemaakt.273.
178.
Toen de betreffende bedragen/schenkingen van [betrokkene 1] werden ontvangen, hebben cliënten daarmee in ieder geval een gedeelte van hun voorfinanciering, via privé, [stichting 1] en [C], terugbetaalt. Daarom werd vanuit de Citibankrekening het geld, al dan niet via cheques, gestort op de bankrekeningen van [C], [stichting 1], en [A]. Dit wordt ook ondersteund door de rapportages van Contze, en daar zal later in dit pleidooi in par. 4.4.1.2, op worden teruggekomen.
179.
Van bet geld dat op de [stichting 1] van de heer [requirant] werd gestort werd door de heer [requirant] zelf een groot deel overgeboekt naar de rekening-krediet bij de MCB ten behoeve van de politieke campagne. Dit omdat hij op deze rekening schulden had gemaakt vanwege de campagne en het saldo op deze rekening weer meer in evenwicht wenste te brengen.
180.
Ten aanzien van [A] werd dit bedrag van in totaal 100.000 USD in mindering gebracht op de persoonlijke schuld van mevrouw [medeverdachte] aan [A], omdat zij zelf haar privé schuld bij [A] had verhoogd om voor te schieten in het kader van de campagne. Het was dus ter afboeking van de lening die zij met goedkeuring van de aandeelhouder, op persoonlijke titel had op laten lopen in verband met deze bevoorschotting. Ook dit afboeken van de schuld van mevrouw [medeverdachte] aan [A] is correct verwerkt in de boekhouding van [A]. (p. 5 rapport Contze en par. 3.16 repliek Contze, productie 3 bij dit pleidooi).
181.
Deze gang van zaken c.q. handelswijze (door de cliënten gegeven scenario) zal hierna in het kader van de bespreking van de door cliënten verrichte handelingen nader worden besproken en onderbouwd met de rapporten van Contze.
182.
De uitleg van cliënten komt er — kort gezegd — op neer op het volgende: de door [betrokkene 1] overgemaakte bedragen een donatie waren ten behoeve van de politieke campagne van de heer [requirant]; In het kader van deze campagne was door de heer [requirant] en mevrouw [medeverdachte] al veel voorgeschoten en toen de donatie van [betrokkene 1] binnenkwam is dit gebruikt ter afbetalingen van de eerder gedane voorfinanciering, die vanuit verschillende bronnen kwam; Kort gezegd: op verschillende plekken waren schulden ontstaan vanwege de campagnevoering, en daarom werd het geld verdeeld op de meest bedrijfseconomisch efficiënte wijze over de plekken waar deze schulden waren ontstaan. Dit wordt door Contze in zijn repliek in par. 3.3. nog eens helder uiteengezet, maar daar wordt later in het kader van de bespreking van de exacte handelingen van cliënten nader op teruggekomen.
183.
Conclusie: Deze contextuele factoren zijn relevant voor de juiste juridische duiding.
4.4. Geen sprake van strafbare witwashandelingen c.Q. Witwassen
190.
Indien Uw Hof ervan uit mocht gaat dat sprake is van geldbedragen die afkomstig waren van enig misdrijf, zal de verdediging nu per ten laste gelegde vorm van witwassen, te weten sub a en sub b van art. 435a of c SrNA (oud) motiveren waarom nog steeds geen sprake kan zijn van een bewezenverklaring, dan wel — in het geval van sub b — een kwalificatie als witwassen.
191.
Art 435a of c, lid 1, sub a SrNA (oud) betreft de variant waarbij cliënten wordt verweten het verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of verplaatsing van de geldbedragen. Het GEA heeft beiden veroordeeld voor het verbergen of verhullen van de herkomst van de geldbedragen.
[…]
4.4.1. Ten aanzien van art. 435a of c, lid 1, sub a SrNA (oud):
193.
Ten aanzien van dit sublid zal allereerst per cliënt, voorde situatie dat u van oordeel mocht zijn dat het gaat om geldbedragen afkomstig van een misdrijf van een ander, het verweer worden gevoerd dat cliënten niet hebben geweten/begrepen, dan wel redelijkerwijs moesten vermoeden dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren.
194.
Voor zoveru aan die verweren voorbij mocht gaan, zal worden betoogt dat sowieso geen bewezenverklaring van dit sub a kan volgen nu, ongeacht of het gaat om eigen misdrijf of dat van een ander, ten aanzien van cliënten geen sprake is geweest van het verbergen en/of verhullen van de herkomst van de geldbedragen.’
[…]
4.4.1.2. Geen sprake van verbergen/verhullen
203.
Voorzitter, ook indien Uw Hof de verdediging in voorgaande verweren niet volgt, dan kan hoe dan ook nog steeds geen bewezenverklaring volgen voor het in sub a tenlastegelegde witwassen.
204.
Ongeacht of Uw Hof ten aanzien van de heer [requirant] en mevrouw [medeverdachte] van oordeel zou zijn dat het in de tenlastelegging genoemde geld afkomstig is uit een door de verdachte zelf gepleegde misdrijf of door een ander gepleegd misdrijf, kan geen bewezenverklaring volgen ten aanzien van het in art. 435a of c, lid 1, sub a SrNA (oud) vereiste verbergen of verhullen.
205.
Het dossier bevat geen handelingen van cliënten die een op het verbergen of verhullen van de herkomst van de geldbedragen gericht karakter dragen/hebben.
206.
Immers in de vaststelling of sprake is van het bedoelde verbergende en/of verhullende karakter is de Hoge Raad zeer kritisch.274. Het handelen, moet daadwerkelijk gericht zijn op — en ook geschikt zijn voor — het verhullen of verbergen van de criminele herkomst van het voorwerp, aldus F. Diepenmaat in zijn dissertatie van 7 januari 2016.275. Er moet aldus sprake zijn van een doelgerichtheid daarop bij de verdachten. De witwasser beoogt immers een definitieve verdwijntruc.
207.
Ter illustratie kon in het geval waarbij de verdachte geldbedragen had opgeborgen boven een koelkast, een buffetkast, boven een bureau, in een kluisje en in een televisiekast, dit niet worden aangemerkt als verhullende handelingen in de zin van de witwasdelictsomschrijving (art. 435a SrNA (oud) en 420bis Sr NL).276. Ook in ECLI:NL:GHAMS:2014:595 oordeelde het Hof dat het verbergen van geld in een geheime bergruimte een gedraging is die niet gericht is op het verhullen van de criminele herkomst ervan.
208.
In het kader van het witwassen van geldbedragen zal het vaak gaan om een reeks van handelingen die tezamen een geval van witwassen opleveren.277. Bij de handelingen in het kader van witwassen wordt gesproken van versluiering, als gaat het om opeenvolging van soms complexe financiële transacties, met als doel de oorsprong van het ingebrachte vermogen te verhullen. Door achtereenvolgende omzettingen in giraal en chartaal geld wordt daarbij vaak getracht de zogenaamde papertrail te doorbreken.278.
209.
Volgens de Hoge Raad levert het storten en aanhouden van geld op een (eigen) bankrekening geen witwassen op (HR 7 oktober 2014, NJ 2014, 500, m. nt. Keijzer. Ook het storten op de rekening van een eigen offshore-company acht de Hoge Raad niet genoeg voor verbergen en verhullen in het kader van witwassen.(HR 9 oktober 2012, NBSr 2012, 389).
210.
Deze lijn werd nog eens bevestigd in een recente uitspraak d.d. 24 mei 2017 van de rechtbank Noord-Nederland, waarin werd geoordeeld dat weliswaar uit onderzoek naar de mutaties op de bankrekeningen die aan die verdachte en zijn toenmalige partner was gebleken dat er met enige regelmaat overboekingen van (grote) bedragen tussen deze rekeningen plaatsvonden, maar dat deze geldbewegingen niet kunnen worden beschouwd als zijnde kennelijk gericht op het aan het zicht onttrekken van de criminele herkomst van het geld.279.
211.
Voorzitter, gezien het voorgaande kan in casu niet worden gesproken van het verbergen en/of verhullen in de zin van de witwasstrafbepaling. Er is door zowel de heer [requirant] als mevrouw [medeverdachte] een plausibele uitleg gegeven over waarom na het ontvangen van de geldbedragen deze naar bepaalde eigen rekeningen, en rekeningen van een eigen bedrijf en stichting zijn overgemaakt. Elementen van deze verklaringen zijn onderbouwd met het rapport van forensisch accountant, de heer Contze. Hierna zullen nog kort per cliënt hun handelingen worden besproken.
Handelingen [medeverdachte]
212.
Mevrouw [medeverdachte] heeft na het ontvangen van de geldbedragen een aantal betalingen verricht. Het gaat om directe betalingen naar [C], [A], en naar de [stichting 1]. Hierna zullen de verschillende handelingen van mevrouw [medeverdachte] worden besproken.
213.
Na het ontvangen van de gelden van [betrokkene 1] heeft mevrouw [medeverdachte] twee betalingen gezamenlijk groot 25.000 USD aan [C] ltd. Verricht. Zoals reeds toegelicht aan de hand van de verklaringen van cliënten was dit bedoeld ter aflossing van een creditcardschuld op naam van de heer [requirant] in verband met de betalingen gedaan voor de campagne. Door het OM is deze betaling dit bestempelt als doorsluizen van geld, maar zoals Contze ook concludeert, heeft de overboeking in alle transparantie plaatsgevonden. Door het OM worden de mogelijke indicaties voor witwassen van FATF genoemd: gebruik maken van buitenlandse bankrekeningen, buitenlandse rechtspersonen (offshore vennootschappen), bankrekeningen in land met sterk bankgeheim (Zwitserland), en de omstandigheid dat van de buitenlandse creditcard de afschriften los van de naam van de onderneming niet nader zijn geadresseerd. Contze stelt terecht dat deze omstandigheden ook plaatsvinden in het internationale (betalings-)verkeer in het geval de gelden legale herkomst hebben.280.Er is hiervoor in casu bovendien een aannemelijke uitleg gegeven. Contze benadrukt bovendien dat het bancaire compliance regime in Zwitserland tot de strengste ter wereld behoort, waardoor transacties door met name niet ingezetenen van Zwitserland extra aandacht krijgen bij de al standaard uit te voeren compliance checks van Zwitserse banken. Dit alles juist in het licht van het vermijden van witwaspraktijken.281. De argumentatie van het OM en GEA dat dit redengevend is in casu gaat ook daarom niet op. Daarnaast geldt ten aanzien van het door het OM en GEA gestelde over de afschriften van de creditcardrekening het volgende. Contze stelt vast dat de UBS-dagafschriften zijn geadresseerd aan [C], de rekeninghouder, en dat de afschriften van de Topcard (de uitvoerder van de door UBS afgegeven creditcard, zijn geadresseerd aan UBS. Dit is volgens hem in het internationale betalingsverkeer echter niet ongebruikelijk. Dit weerlegt ook hetgeen de PG's stellen in hun reactie onder 3.11. Daar voegt Contze aan toe dat het hebben van een paper-trail in en globaliserende wereld meer uitzondering dan regel is nu o.a. bankrekeningen op initiatief van de banken en zeker wanneer de rekeninghouding zetelt in het buitenland, zonder papieren dagafschriften toegankelijk zijn.282. Met betrekking tot het door de PG's in hun reactie d.d. 21 april 207 gestelde dat de firma [C] en de rekening voor de belastingdienst zouden verzwegen,283. geldt het volgende. Ten eerste geldt dat de tenlastelegging niet ziet op fiscale aspecten/belastingontduiking. Daarnaast heeft Contze de suggestie van de PG's aan een belastingdeskundige ten aanzien van de Belastingwetgeving op Curaçao voorgelegd. De conclusie die zij hebben getrokken is dat cliënten op geen enkele wijze de informatie waaraan de PG's refereren actief hadden moeten melden, noch dat de geldende fiscale wetgeving op Curaçao hierin voorziet.284. Daarnaast geldt dat door de experts is medegedeeld dat de belastingwetgeving wel een wereld-inkomensbegrip doch geen wereld-vermogensbegrip kent. Voor zover een buitenlandse rekening derhalve geen inkomen genereert, en er daarom geen opgave dienaangaande dient plaats te vinden, kan ook geen sprake zijn van verzwijgen. Notabene maakt de rekening van [C] geen onderdeel uit van het privévermogen van [requirant], en biedt het aangifteformulier ook geen ruimte om melding te maken van gelden die onderdeel uitmaken van het afgescheiden vermogen van [C].285.
214.
Voorts heeft mevrouw [medeverdachte] cheques uitgeschreven aan [A] en [stichting 1]. Allereerst dient in zijn algemeenheid over het uitschrijven van deze cheques het volgende worden opgemerkt. Cliënten hebben reeds in hun verklaringen uitgebreide en aannemelijke uitleg gegeven waarom zij van de cheques gebruik hebben gemaakt. Het komt er — kort gezegd — op neer dat dit in het gegeven geval sneller was en dat dit in Curaçao ook gebruikelijk, althans niet ongebruikelijk is. Ook Contze stelt vast dat weliswaar een omvangrijk cash en cheque verkeer naar Europese normen in het kader van de OECD (commissie FATF) normering wellicht ‘indicatief’ kan zijn, maar dat de Curaçaose situatie nog steeds een omvangrijk cash en chequeverkeer kent, wat hem meerdere malen vanuit zijn deskundigheid in de praktijk is gebleken.286.
215.
De cheques van 50.000 USD (in totaal 100.000 USD) zijn op naam uitgeschreven aan [A]. De door cliënten gegeven uitleg is dat dit is gedaan ter aflossing van de door mevrouw [medeverdachte] bij [A] opgenomen bedragen ten behoeve van de voorfinanciering van de campagne van de heer [requirant]. Dit was wenselijk vanwege het oplopen van de rekening-courant schuld op haar naam ontstaan door deze bevoorschotting. Ook dit wordt ondersteund door de verschillende stukken, waaronder het rapport van Contze. De heer Contze constateert, na uitgebreid onderzoek en o.a. gesprekken met de interne en externe boekhouder o.a. het volgende. Hij onderschrijft dat het oplopen van de rekening-courant schuld van mevrouw [medeverdachte] aan [A] veroorzaakt is door de gepleegde voorfinanciering van de politieke campagne van [requirant]. Ter adstructie heeft hij vanuit de administratie van [A] over 2009 en 2010 een recapitulatie opgesteld aangaande de boekingen/bevoorschotting die heeft plaatsgevonden. Hierin zijn tevens drie rechtstreekse betalingen opgenomen vanuit [A] aan Chinese leveranciers t.b.v. promotiemateriaal.287. Anders dan de PG's stellen in hun reactie volgt dit wel uit het overzicht van Contze. Te zien is namelijk dat het ook naar de bankrekeningen op naam van [requirant] is overgemaakt. Bovendien concludeert Contze ook dat zij de leningen heeft benut ter financiering van politieke aspiraties in de persoonlijke sfeer valt en ook buiten de registratieplicht van [A] valt.238. Daarnaast bevestigt hij dat de bevoorschotting met volledige instemming van de aandeelhouder van [A] hebben plaatsgevonden. Hij verwijst daarbij naar bijlage 5 van zijn rapport. De conclusie van Contze is dan ook dat het geld niet ten goede is gekomen van mevrouw [medeverdachte] persoonlijk zoals door het OM en het GEA bedoeld. De heer Contze heeft voorts geconstateerd dat de beide cheques op naam, zijn geïncasseerd door [A] en op de correcte wijze in de administratie met als doelstelling ‘aflossing rekening-courant’ zijn verwerkt.289. Door het OM wordt gesuggereerd dat dat cliënten tijdens hun verblijf in Miami in staat waren om met deze cheques de paper-trial te doorbreken. Contze concludeert daarentegen dat de uitgeschreven cheques op naam zijn gesteld en dat het geld daarna requlier in Curaçao is opgenomen en verantwoord is in de boekhouding van [A]. Deze feiten getuigen van transparantie en beantwoorden niet aan het standpunt van het OM dat sprake is geweest van heimelijkheid en dat dit ook een doelstelling zou zijn geweest, aldus Contze.290. Hij concludeert dat na het uitgebreide onderzoek de paper-trail vanaf de overboekingen van [B] tot en met [A] volledig en transparant is te volgen en er geen sprake is van een verhullende betalingsconstructie omdat alles duidelijk is verwerkt.291. Op dit punt verdient nog vermelding dat de PG's in hun reactie over de bevoorschotting via de schuld van mevrouw [medeverdachte] aan [A] stellen dat deze in het geheel is verzwegen in de aangifte winstbelasting 2010, 2011, 2012, en verwijst hiervoor naar zaaksbijlage 84. Los van het feit dat het aangeven van winstbelasting niet centraal staat vandaag, stelt zaaksbijlage 84 juist dat geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar schuld of opzet bij het onvolledig indienen van een aangifte winstbelasting 2010, 2011 en 2012.292.
216.
Mevrouw [medeverdachte] heeft verder nog twee cheques van 53.422 USD en 20.000 USD ‘op naam’ uitgeschreven aan de [stichting 1]. Zoals reeds aangegeven was dit omdat ook via de [stichting 1] veel bevoorschotting had plaatsgevonden. Het gaat hier dus om betalingen naar een stichting die de naam van de heer [requirant] draagt. Contze concludeert in zijn rapport beide cheques gelijktijdig zijn gestort op de rekening van de [stichting 1]. Hij heeft voorts vastgesteld dat de jaarrekening van [stichting 1] wordt opgemaakt door een onafhankelijke externe administrateur. Vastgesteld is verder dat de ontvangst van het totale geldbedrag van de cheques correct is verwerkt in de rekeningcourant [requirant], in de administratie en in de jaarrekening van de [stichting 1]. Aldus zijn de betalin een aan [stichting 1] op een transparante en verifieerbare wijze verantwoord, aldus Contze onder verwijzing naar bijlage 13 van zijn rapport.293.
Handelingen [requirant]
217.
Met betrekking tot de handelingen van de heer [requirant] is het volgende van belang.
218.
Ten aanzien van de cheques van 53.422 USD en 20.000 USD geldt dat deze door [requirant] persoon zijn aangeboden en gecrediteerd — zo meldt de Orco-bank — en zijn bijgeschreven op de bankrekening van de stichting die zijn naam draagt.294. Daarbij heeft hij zich ook — naar mag warden aangenomen — bij die gelegenheid met zijn paspoort gelegitimeerd, zodat het gebruik van de Amerikaanse Citibank rekening, niet als beslissend en redengevend kan worden aangemerkt. Ook deze Citibankrekening stond overigens gewoon op naam van mevrouw [medeverdachte]. De bedragen zijn dus juist volkomen transparant op de rekening van zijn eigen stichting gestort. Bovendien zijn ze, zoals Contze ook concludeert, correct, transparant en verifieerbaar verwerkt in de rekeningcourant [requirant] en in de administratie en jaarrekening van de [stichting 1].295.
219.
[requirant] heeft na het ontvangen van de gelden op de bankrekening van de [stichting 1], vanwaar hij had voorgeschoten, een bedrag van in totaal 120.000 Naf overgemaakt middels cheques naar de MCB-bankrekening. Het GEA heeft op basis hiervan aangenomen dat deze overboekingen ten gunste zijn gekomen van de heer [requirant] in privé.
220.
Echter, de heer [requirant] heeft een aannemelijke uitleg gegeven over de reden waarom dit zo is geschied. Op deze rekening had hij namelijk namens de politieke figuur [requirant] een krediet geopend om zijn campagne te financieren.
221.
Ook Contze overweegt dat de voornoemde conclusie van het GEA onaannemelijk is, aangezien de heer [requirant] een aanzienlijk deel van de aanloopkosten van de MFK vanuit prive middels een rekening courant krediet bij de MCB bank heeft moeten bekostigen.296. De overeenkomst van werkkapitaal financiering bij de MCB bank is als bijlage 15 bij dit rapport gevoegd. Contze voegt hieraan toe dat het onderzoek naar bovenstaande transacties naar de privé rekening van [requirant], in tegenstelling tot het door het OM en GEA gesuggereerde, niet uitwijst dat de heer [requirant] een persoonlijk gewin uit de overboekingen heeft getrokken.297. Alles was t.b.v. de financiering van de politieke campagne/MFK, die eerst vanuit deze rekening heeft plaatsgevonden, en daarna daarom op deze rekening is teruggestort. Voorts stelt Contze dat de vaststelling dat er geen persoonlijk gewin voor de heer [requirant] in deze situatie aanwezig is, mede valt af te leiden uit het verloop van de rekening-courant posities van de heer [requirant] bij zowel de [stichting 1] als de MFK. Een schema hiervan heeft hij op p. 9 van zijn rapport weergegeven. Geconstateerd wordt dat ultimo 2011 [stichting 1] en MFK gezamenlijk een schuld hebben aan de heer [requirant] van NAF. 114.332. In dit saldo zit inbegrepen de hiervoor bedoelde overboekingen van 73.422 USD en 120.000 Naf. Contze concludeert dat het feit dat zelfs na deze overboekingen een schuld aan [requirant] resteert van bovengenoemd bedrag doet bevestigen dat geen sprake is geweest van verrijking door [requirant] van een deel van de oorspronkelijk door [betrokkene 1] uitgevoerde betalingen. Het betreft hier slechts een aflossing van de schuld van [stichting 1] aan [requirant], aldus Contze.298. Contze merkt nog op dat alle in het overzicht genoemde bedragen zijn aangesloten met zowel de jaarrekening van MFK als die van [stichting 1]. Deze jaarrekeningen zijn beiden opgesteld door een onafhankelijke derde partij te weten Nualise Administraties N.V..
222.
Overigens verdient op dit punt ook verwijzing naar hetgeen reeds hiervoor over het gebruik van cheques in Curaçao is overwogen.
Conclusie
223.
Hiervoor zijn de betreffende gedragingen van cliënten besproken. Aan hen wordt medeplegen van het witwassen van alle tenlastegelegde geldbedragen tenlastegelegd. Het GEA heeft hen ook voor dit medeplegen veroordeeld.
224.
Allereerst moet in dit verband worden opgemerkt dat niet redengevend is voor enige vorm van verhulling dat de bedragen van [betrokkene 1] op de Amerikaanse bankrekening zijn overgemaakt. Zoals Contze ook stelt werden de bedragen daarna toch grotendeels naar overgemaakt, en werd ook in het kader van de bestaande MOT-wetgeving, daarmee niets omzeild.299. Ook het door de PG's gestelde dat de Citibankrekening zou zijn verzwegen bij de belastingdienst is in dit kader niet redengevend. Bovendien geldt ook hier hetgeen zojuist reeds is besproken, te weten dat de conclusie die de geraadpleegde belastingexpert van de Belastingwetgeving op Curaçao heeft getrokken is dat cliënten op geen enkele wijze de informatie waaraan de PG's refereren actief hadden moeten melden, noch dat de geldende fiscale wetgeving op Curaçao hierin voorziet.300. Bovendien verdient vermelding dat deze bankrekening geen rentedragende rekening was en deze derhalve ook niet relevant was ter vaststelling van haar wereldinkomen. Nogmaals, het begrip wereld-vermogen kent de Curaçaose belastingwetgeving niet. Ook hier kan derhalve geen sprake zijn van verzwijgen.301.
225.
Voor wat betreft de omstandigheid dat het GEA heeft overwogen dat cliënten de herkomst van het geld hebben verhuld door de twee valse invoices/facturen aan de betalingen ten grondslag te leggen (p. 23 vonnis [requirant]), heeft het volgende te gelden. Al zou uw Hof aannemen dat cliënten een bemoeienis hebben gehad met de invoices, geldt dat deze zijn opgesteld ten behoeve van (de boekhouding van) [betrokkene 1], zodat (om [betrokkene 1] moverende redenen) niet bekend zou worden dat hij [requirant] sponsorde. De facturen zijn niet door cliënten ten grondslag gelegd aan de betalingen in hun eigen boekhoudingen. Kortom, cliënten hebben aldus niet de invoices ten grondslag gelegd aan de betalingen. Zie in dit verband ook hetgeen Contze overweegt, namelijk dat op het dagafschrift van de Citibank van mevrouw [medeverdachte] aangaande de transfer afkomstig van [B] op geen enkele wijze refereert aan de facturen.302.
226.
Er is verder in casu , anders dan door de PG's gesteld, gewoon sprake geweest van directe betaling en van een bankrekeningnummer op naam van mevrouw [medeverdachte] naar andere bankrekeningen ook op naam van cliënten, c.q. het op hun naam staande bedrijf dan wel stichting. Anders dan de PG's stellen in hun reactie303. is er ook geen sprake van uit elkaar halen van de verrichte transacties, het waren gewoon los van elkaar staande afzonderlijke directe transacties c.q. betalingen. Dat ten aanzien van [C] en [stichting 1] dit in twee etappes is geschied is eenvoudig te verklaren omdat het tweede gedeelte van de overboeking van [betrokkene 1] pas een maand na de eerste overboeking geschiedde. Zij kon dus niet alles in een keer doen omdat zij gewoonweg voor 14 juni 2010 nog niet alles van [betrokkene 1] had ontvangen. Het argument van het GEA dat er bedragen naar verschillende etappes vindt Contze op basis van zijn onderzoek ook goed te verklaren vanwege het feit dat de bevoorschotting uit verschillende bronnen afkomstig was en als zodanig zijn de erboekingen van [betrokkene 1] dan ook ter vereffening van deze voor financiering aangewend.304.
227.
Door geldbedragen voorhanden te hebben en over te maken op eigen bankrekeningen en het persoonljk crediteren en aanbieden van de betroken cheques, hebben cliënten niet verhuld of verborgen als in de witwasstrafbaarstelling bedoeld. De aard van die gedragingen heeft niet een zodanig op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de herkomst van de geldbedragen gericht karakter, dat van witwassen kan worden gesproken.
228.
Dit wordt ook ondersteund door de conclusie van Contze. Hij concludeert dat op basis van zijn onderzoek niet kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een bewust verhullende betalingsconstructie. Resumerend constateert hij op basis van het onderzoek dat ten aanzien van de ontvangen bedragen van [B] geen sprake is van een verhullende betalingsconstructie en er geen sprake is van verhullen of verbergen. Ook ten aan zien van de herkomst van het geld hebben de heer [requirant] en mevrouw een lezing gegeven die wordt onderschreven door de boekhoudingen van de betrokken entiteiten, aldus Contze.305.Hij constateert verder dat alle overboekingen die ter aanwending van de door [B] gestorte bedrag en hebben plaatsgevonden op transparante wijze zijn verantwoord in de individuele jaarrekeningen en administraties van de betrokken ontvangende entiteiten.306. Voorts vermeldt het rapport dat geen aanwijzingen zijn gevonden op basis waarvan een vermoeden van ‘gesjoemel’ met de boekhoudingen zou zijn gerechtvaardigd.307. Volgens Contze zijn geen aanwijzingen aangetroffen die zouden wijzen op een al dan niet bewuste vorm van heimelijk gedrag gerelateerd aan de donaties van [betrokkene 1].308.
229.
Voorzitter, hoewel het OM, alsmede het GEA suggereert dat er sprake is van meerdere etappes, is er slechts sprake van directe betalingen vanuit de Citibank rekening naar de plekken van waaruit is voorgeschoten, te weten [C], [A] en [stichting 1] (rechtstreeks van Citibank naar de bedoelde rekeningen). Van belang hierbij is tevens dat geen sprake is van complexe opeenvolgende transacties. Er werden ook geen valse namen, tussenpersonen, of nummerrekeningen gebruikt. In het handelen van cliënten met betrekking tot de geldbedragen is er geen sprake geweest van katvangers of schijnconstructies. Ook het hiervoor besproken inhoud van het rapport van de heer Contze bij o.a. het overboeken naar offshore vennootschappen, het gebruik van een buitenlandse bankrekening — in het bijzonder een Zwitserse -, de dagtekening van bankafschriften, is hierbij van belang. Er is, zoals de heer Contzé ook concludeert, geen sprake van achtereenvolgende omzettingen in giraal en chartaal geld met als doel de zogenaamde papertrail te doorbreken.309.Alles is volkomen transparant geschied.Dat gebruik is gemaakt van cheques is evenmin redengevend nu daarvoor een aannemelijke verklaring is gegeven en bovendien, zoals ook uit het rapport van Contze blijkt, het gebruik van cheques ook heel gebruikelijk is op Curaçao. Naar Nederlandse maatstaven is wellicht het gebruik van cheques wat minder gebruikelijk, maar dit geldt niet onverkort voor Curaçao.
230.
Conclusie is dat er is in casu niet méér gebeurd dan het storten en aanhouden van geld op een (eigen) bankrekening, dan wel op de bankrekening van eigen bedrijf/stichting, waarvan de bankrekening ook op eigen naam stond. Daarvoor is bovendien een aannemelijke uitleg gegeven die door een forensisch accountant wordt ondersteund. Anders dan de PG's stellen310., kunnen deze gedragingen, gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 7 oktober 2014,NJ2014, 500, m. nt. Keijzer), en ook de uitspraak waarin werd geoordeeld dat ook het storten op de rekening van een eigen offshore-company niet genoeg is voor verbergen en verhullen in het kader van witwassen (HR 9 oktober 2012, NBSr 2012, 389), kunnen deze gedragingen van cliënten niet tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde verbergen en verhullen leiden. Temeer als men de door Contze toegevoegde en hiervoor besproken context van deze handelingen in aanmerking neemt.
231.
Het complex van handelingen van cliënten was gericht op bijschrijven op de eigen rekening c.q. dat van hun bedrijf/stichting, om de bevoorschotting die had plaatsgevonden weer enigszins recht te trekken. Van een doelgerichtheid op het verhullen/verbergen van een (criminele) herkomst van het geld was geen sprake.
232.
Conclusie: Ten aanzien van zowel de heer [requirant] als mevrouw [medeverdachte] kan dan ook voor het onder sub a tenlastegelegde witwassen, mede gelet op de jurisprudentie, geen bewezenverklaring volgen en dienen cliënten te worden vrijgesproken.
4.5. Conclusie
[…]
T.a.v. sub A:
- —
Ten tweede: Vrijspraak beide cliënten daar geen sprake is geweest van het vereiste verbergen c.q. verhullen.311.
11.
De verdediging heeft bij pleidooi de verweten feitelijke gedragingen, te weten de verschillende overboekingen, niet betwist, maar heeft onderbouwd met jurisprudentie en een deskundigenrapport aangevoerd op zowel juridische als feitelijke gronden dat dit geen verhullen in de zin van de strafbepaling oplevert.
12.
We hebben reeds uiteengezet dat voor het hof een motiverings- en respondentieplicht bestond. Temeer naar aanleiding van het door verdediging aangevoerde verweer, gold dit dus ook voor het voor een bewezenverklaring vereiste ‘verhullen’, dan wel de verwerping van het verweer van de verdediging op dit punt.
13.
Het hof is tot een bewezenverklaring gekomen van het verhullen en heeft daartoe het volgende overwogen:
‘Uit de bewijsmiddelen volgt dat de Amerikaanse Citibankrekening van de medeverdachte [medeverdachte] op 14 mei 2010 USD 140.000,00 is ontvangen, afkomstig van [B]. Op 17 mei 2010 is USD 15.000,00 overgemaakt naar een Zwitserse bankrekening van [C] Limited, een op de Marshall Islands gevestigde rechtspersoon, waarvan de verdachte de begunstigde is. De bankafschriften van deze bankrekening vermelden noch de naam, noch het adres van de verdachte. Op 11 juni 2010 hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] USD 120.000,00 van de Citibankrekening contant opgenomen en cheques gekocht van het opgenomen bedrag. Op 14 juni 2010 is op de Amerikaanse bankrekening nog USD 73.422,00 ontvangen, ook afkomstig van [B]. Op 14 juni is vanaf de Amerikaanse bankrekening nog USD 15.00,000 (kennelijke verschrijving. raadslieden) overgemaakt naar de Zwitserse bankrekening en nog USD 53.422,00 contant opgenomen en van het opgenomen bedrag is een cheque gekocht. Twee van de in totaal vier cheques zijn op 15 juni 2010 aangeboden aan de Orco Bank in Curaçao en bijgeschreven op de bankrekening van [requirant]. De andere twee hebben op respectievelijk 15 juni 2010 en 16 juni 2010 geleid tot bijschrijvingen op een bankrekening van [A] bij de MCB Bank in Curaçao.
Deze gang van zaken heeft tot gevolg gehad dat noch uit de boekhouding van de MFK, noch uit die van de [requirant], noch uit die van [C] Limited, noch uit die van [A], noch uit die van verdachte kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd (uit de administratie van de medeverdachte kon dat slechts blijken als men ermee bekend was dat zij de Amerikaanse bankrekening had). De verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend zou worden dat hij bedragen doneerde.
Uit het voorgaande, in samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] gezamenlijk de herkomst hebben verhuld van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen. Het betoog van de raadsman dat de geldtransacties transparant zijn geweest, vindt hierin zijn weerlegging. Zijn stelling dat pas sprake is van witwassen als het geld ‘verdwijnt’, vindt geen steun in de wet of jurisprudentie en wordt door het Hof verworpen. De omschreven gedragingen gaan ook verder dan het enkel houden van uit eigen misdrijf afkomstige gelden. Dat het geld op eigen rekeningen is gestort en de cheques zijn verantwoord in de administratie van [A] doet daaraan niet af.’312.
14.
Deze overweging van het hof bezien in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, leidt tot de conclusie dat uit de bewijsvoering en de bewijsoverweging niet (althans niet genoegzaam) kan worden afgeleid dat sprake is geweest van strafbaar verhullen. Het oordeel van het hof dat requirant de betreffende bedragen heeft verhuld is, mede gelet op het door de verdediging aangevoerde en de gebezigde bewijsvoering ontoereikend gemotiveerd, Dit zal hierna nader worden toegelicht.
15.
Het hof begint in de bovenstaande bewijsoverweging met de vaststelling van de feitelijke gang van zaken omtrent de twee betalingen van [betrokkene 1]/[B] op de Citibankrekening, alsmede de betalingen/overboekingen die door requirant en/of medeverdachte [medeverdachte] zijn verricht naar aanleiding van de twee betalingen van [betrokkene 1]/[B]. Deze gang van zaken met betrekking tot de overboekingen op zichzelf wordt —zoals reeds aangegeven — ook niet betwist door requirant, maar betoogd is echter dat dit geen strafbaar verhullen oplevert.
16.
Het hof overweegt na vaststelling van de feitelijkheden omtrent de overboekingen dat deze gang van zaken tot gevolg heeft gehad dat — kort gezegd — uit de diverse boekhoudingen (MFK, [stichting 1], [C], [A] enz.) niet kon blijken dat het geld van [B] afkomstig was. Het hof voegt daaraan toe dat requirant heeft verklaard dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend zou worden dat hij bedragen doneerde. Het hof overweegt daaropvolgend dat uit het voorgaande in samenhang beschouwd afleidt dat requirant met medeverdachte [medeverdachte] de herkomst van de geldbedragen heeft verhuld. ‘Het betoog van de raadsman dat de geldtransacties transparant zijn geweest, vindt hierin zijn weerlegging’311, aldus het hof.
17.
Dat deze bewijsoverweging ontoereikend is wordt nader geadstrueerd door vooreerst nog even stil te staan bij hetgeen vereist is om van strafbaar verhullen te kunnen spreken.
18.
Mede op grond van de jurisprudentie van Uw raad, uit de bewijsvoering/motivering van het Hof moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte geschikt moeten zijn om de herkomst te verhullen, maar tevens dat deze gedragingen van de verdachte ook daadwerkelijk gericht zijn geweest op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.314. De Memorie van Toelichting luidt op dit punt dan ook: De termen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven.315.
19.
Voor een bepaling of de in casu verweten gedragingen aan bovenstaande voldoen, dient eerst nauwkeurig te worden bepaald wat zijn nu in casu precies de verweten verhullende gedragingen zijn.
20.
Requirant wordt blijkens de bewezenverklaring niet verweten de overboeking van [betrokkene 1] naar De Citibank. Dit is ook logisch nu het aannemen c.q. ontvangen van de betalingen op de Citibankrekening immers deel uitmaakt van het aangenomen gronddelict (ambtelijke omkoping), waaruit de beweerdelijk witgewassen bedragen afkomstig waren. Blijkens de bewezenverklaring betreffen de aan requirant verweten gedragingen, de overboeking (soms via gebruik van een cheque) van verschillende bedragen van de Citibankrekening naar MFK, [A], [C] enz. Dát zijn de handelingen van requirant (en medeverdachte [medeverdachte]) die het hof in haar bewijsredenering aanmerkt als de verhullende gedragingen. Hierop is de hele witwasbeschuldiging gebaseerd getuige ook de bewezenverklaring. Immers, in de bewezenverklaring zijn alleen opgenomen de geldbedragen verschillende bedragen die los van elkaar vanuit de Citibankrekening zijn overgeboekt (al dan niet via een cheque) naar een andere bankrekening op naam van requirant of zijn partner [medeverdachte]. Dat (slechts) de overboekingen door requirant en [medeverdachte] de verweten ‘verhullende’ gedragingen betreffen is logisch. Immers, louter het ontvangen van de twee geldbedragen op de Citibankrekening zou in dit geval — zou men ervan uitgaan dat het van misdrijf afkomstige gelden betreft — slechts kunnen worden aangemerkt als het houden van uit eigen misdrijf afkomstige gelden. In die visie zou immers het geld dan afkomstig zijn van de vermeende ambtelijke omkoping en het ontvangen ervan op de Citibankrekening hoort nog bij dat feit wat dan het gronddelict zou zijn en kan niet als zodanig als verhullende handeling in het kader van de witwasbepaling worden aangemerkt.
21.
Nu is vastgesteld dat wat in casu de verweten gedragingen betreffen, wordt in de eerste plaats hierna besproken waarom, mede gelet op het verweer van de verdediging, uit de bewijsvoering niet kan blijken, althans dat door het hof ontoereikend is gemotiveerd, dat deze gedragingen kunnen worden aangemerkt als verhullende gedragingen in de zin van de witwasbepaling. Onder meer omdat zij daartoe in dit geval niet geschikt zijn/waren.
22.
Na de bespreking hiervan zal vervolgens zal in dit middel worden uiteengezet dat ook de voor een bewezenverklaring vereiste doelgerichtheid niet kan blijken, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Handelingen als zodanig niet verhullend c.q. niet geschikt voor verhullen herkomst
23.
Allereerst geldt het volgende. Zojuist is uiteengezet dat de aan requirant verweten gedragingen bestaan uit de betreffende overboekingen vanuit de Citibankrekening naar de verschillende bankrekeningen op naam van bedrijven en stichtingen van requirant en zijn partner [medeverdachte], te weten, MFK, [stichting 1], [C] en [A]. Dat bij die administraties (MFK, [stichting 1], [C] en [A]) volgens het hof niet direct blijkt dat de betalingen van [B] afkomstig zijn, omdat — in de redenering van het hof — de betaling niet rechtstreeks van [B] aan hen is gedaan, maar vanuit de Citibank, is slechts te wijten aan het feit dat [betrokkene 1]/[B] de betalingen heeft gedaan op de Citibankrekening. De aan requirant en [medeverdachte] verweten gedragingen hebben hieraan niet bijgedragen. Met de overboekingen van Citibank naar MFK, [stichting 1], [A] en [C] is juist niet de herleiding vanuit die administraties naar [B] doorbroken, maar juist temeer mogelijk gemaakt. Het geld was nu eenmaal al overgemaakt naar de Citibank. Als requirant herleiding vanuit voornoemde administraties naar [B] had willen voorkomen, dan had het niet voor de hand gelegen de betalingen rechtstreeks vanuit de Citibank naar MFK, [stichting 1], [A] en [C] te verrichten, maar dan juist wel via omwegen en/of tussenpersonen. De redenering van het hof dat deze overboekingen juist herleiding vanuit de genoemde administraties naar [B] heeft voorkomen is aldus op dit punt onbegrijpelijk en derhalve ontoereikend voor het aangenomen verhullen. De verweten overboekingen waren dus op zichzelf al niet geschikt om te verhullen omdat de overboekingen in kwestie niet herleiding naar [B]/[betrokkene 1] hebben voorkomen, maar juist hebben bevorderd.
24.
Om nog een andere reden het oordeel van het hof dat sprake is het aanmerken van de verweten gedragingen als verhullen onjuist en/of onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd. Blijkens de in dit cassatiemiddel geciteerde stukken uit de pleitnota, heeft de verdediging tevens gemotiveerd aangevoerd dat de verweten gedragingen waarop de bewezenverklaring ziet, op zichzelf (los van het feit dat zoals hierna zal worden betoogd ten aanzien van deze gedragingen geen doelgerichtheid op verhullen kan blijken) onvoldoende zijn voor verhullen in de zin van de witwasstrafbepaling.
25.
Immers, blijkens de in dit middel geciteerde onderdelen van de pleitnotitie — de verdediging heeft aangevoerd met onderbouwing van het deskundigenrapport Contze, dat ten aanzien van de bewezenverklaarde verweten gedragingen slechts sprake is van aanhouden en overboeken/storten (soms via een cheque) van geld van een eigen rekening naar een (eigen) bankrekening, dan wel een bankrekening van eigen bedrijf/stichting, waarvan de bankrekening ook op eigen naam stond.316.
26.
De verdediging heeft dan ook in appel met jurisprudentie van de Hoge Raad aangetoond dat deze gedragingen, niet tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde verhullen kunnen leiden. Immers uit HR 7 oktober 2014, NJ 2014, 500, m. nt. Keijzer volgt dat het storten en aanhouden van geld op een (eigen) bankrekening geen witwassen oplevert en uit HR 9 oktober 2012, NBSr 2012, 389 volgt dat het storten op de rekening van een eigen offshore-company niet genoeg is voor verhullen in het kader van witwassen.317. Zie de citaten hiervoor uit de pleitnota, alinea's 209–211 en 230.
27.
De verdediging heeft verder in dit verband aangevoerd dat er slechts sprake is van directe, dus losse op zichzelf staande enkele overboekingen vanuit de Citibank rekening naar de plekken van waaruit voor de politieke campagne is voorgeschoten, te weten [C], [A] en [stichting 1] (rechtstreeks van Citibank naar de bedoelde rekeningen). Aannemelijk is gemaakt dat geen sprake is van complexe opeenvolgende overboekingen van (telkens) hetzelfde bedrag, waardoor het lastiger herleiden wordt (onderstrepingen raadslieden). Aangevoerd is voorts dat er geen valse namen, tussenpersonen, of nummerrekeningen zijn gebruikt. Het waren immers rekeningen die gewoon op eigen naam stonden. In het handelen van requirant en [medeverdachte] met betrekking tot de geldbedragen is er geen sprake geweest van katvangers of schijnconstructies. Voor het gebruik van cheques is ook een uitleg gegeven door [medeverdachte], te weten — kort gezegd — dat dit in dit geval sneller en makkelijker was. Deze uitleg voor het gebruik van cheques heeft het hof bovendien voor het bewijs gebezigd. Uit het deskundigenrapport van Contze (aangevoerd door de verdediging318.) blijkt ook dat — anders dan in Nederland — het gebruik van cheques in (de omgeving van) Curaçao heel gebruikelijk is en dus ook niet zonder meer redengevend kan zijn voor verhulling, laat staan in deze context.
28.
Het hof heeft hier geenszins, althans ongenoegzaam, op gereageerd. De enkele overweging van het hof dat — kort gezegd — ‘uit de diverse boekhoudingen niet kon blijken dat het geld van [B] afkomstig was’, is, gelet op het door de verdediging aangevoerde zonder nadere doch ontbrekende motivering ontoereikend. Daarnaast geldt dat dit — zoals hiervoor reeds is toegelicht — niet te wijten is aan de betreffende overboekingen verricht door requirant en mevrouw [medeverdachte] (de verweten gedragingen).
29.
Voorts is de overweging van het hof dat ‘de omschreven gedragingen ook verder gaan dan het enkel houden van uit eigen misdrijf afkomstige gelden’, in het licht van het door de verdediging aangevoerde — zoals hiervoor uiteengezet — zonder nadere motivering onbegrijpelijk en/of ontoereikend. Immers, het geld is slechts naar een eigen rekening overgeboekt.
30.
Ook de overweging van het hof dat het feit dat 'het geld op eigen rekeningen is gestort en de cheques zijn verantwoord in de administratie van [A] niet aan het bewezen achten van verhullen door het hof afdoet, is gelet op het door de verdediging aangevoerde onjuist en/of onbegrijpelijk. Temeer zonder nadere doch ontbrekende motivering. Immers, met deze overweging erkent het hof aldus de stelling van de verdediging dat er louter naar eigen rekeningen is overgeboekt, terwijl het hof niet aangeeft waarom het dan alsnog voorbij gaat aan de aangehaalde jurisprudentie waaruit blijkt dat enkel overboeken naar eigen bankrekening of eigen offshore vennootschappen geen witwassen oplevert. Ook onderschrijft het hof met voornoemde overweging in wezen de conclusie van de verdediging dat de transacties in transparantie zijn gedaan, welke conclusie het hof in de bewijsvoering zonder nadere motivering verwerpt.
31.
Ten slotte geldt in dit verband dat de inhoud van de bewijsmiddelen het door de verdediging aangevoerde en de vaststellingen van Contze op dit punt niet weerlegt. Dat — zoals in de bewijsoverweging door het hof wordt opgemerkt — de bankafschriften van de bankrekening van [C] noch de naam noch het adres van requirant vermelden, is evenzeer ontoereikend zonder nadere motivering, daar op grond van het aangevoerde rapport van Contze is aangetoond dat deze gang van zaken in het internationale betalingsverkeer niet ongebruikelijk is. Bovendien stond requirant gewoon vermeld als de begunstigde van de bankrekening. Het hof heeft hier niet op gereageerd en zonder nadere doch ontbrekende motivering is de betreffende overweging van het hof dan ook ontoereikend.
Geen doelgerichtheid
32.
Indien Uw raad requirant in het voorgaande niet zou volgen, (gedragingen op zichzelf als geschikt voor verhullen worden bevonden), dan geldt het volgende. Zoals eerder in dit middel uiteengezet, moet ten aanzien van de verweten gedragingen uit de bewijsvoering c.q. motivering van het hof kunnen worden afgeleid dat sprake was van doelgerichtheid van requirant op verhullen. Er moet blijken dat het handelen erop is/was gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken. De Memorie van Toelichting — zoals reeds geciteerd — spreekt dan ook in dit verband van schuiven met geldbedragen zonder redelijke economische grond (onderstreping raadslieden].319. Uit het ontbreken van een redelijke economische grond voor de betreffende gedragingen van een verdachte, kan dan doelgerichtheid op verhullen kunnen worden afgeleid.
33.
In onderhavig geval geldt dat uit de bewijsvoering en bewijsmotivering van het hof deze vereiste doelgerichtheid bij requirant niet kan blijken, althans dat dit ontoereikend is gemotiveerd.
34.
Van belang is dat blijkens de pleitnota in hoger beroep voor de overboekingen van de Citibank naar [A], MFK, [stichting 1] en [C] — welke overboekingen nu juist de aan requirant verweten gedragingen betreffen — een uitleg is gegeven. Deze uitleg komt er op neer dat er voor de betreffende overboekingen (soms via cheques) een redelijke economische grond was.
35.
Blijkens de hierboven in dit middel geciteerde stukken van de pleitnota is immers onderbouwd aangevoerd waarom na het ontvangen van de geldbedragen de overboekingen naar eigen bankrekeningen van bedrijven en stichting plaatsvonden. Dit omdat vanaf al die plekken ([A], [stichting 1], [C] enz.) was voorgefinancierd voor de politieke campagne van requirant. Geciteerd uit de pleitnota in appel: Kort gezegd: op verschillende plekken waren schulden ontstaan vanwege de campagnevoering, en daarom werd het geld verdeeld op de meest bedrijfseconomisch efficiënte wijze over de plekken waar deze schulden waren ontstaan.320. Het complex van handelingen van cliënten was gericht op bijschrijven op de eigen rekening c.q. dat van hun bedrijf/stichting, om de bevoorschotting die had plaatsgevonden weer enigszins recht te trekken. Van een doelgerichtheid op het verhullen/verbergen van een (criminele) herkomst van het geld was geen sprake321.. Blijkens de geciteerde onderdelen van de pleitnota heeft de verdediging dit onderbouwd met het rapport van Contze, waarin de lezing van requirant bevestiging in vindt. Zowel de voorfinanciering die eerder zou hebben plaatsgevonden vanaf de betreffende locaties vindt bevestiging in onder meer de administraties, alsook het terugontvangen van een gedeelte van die voorfinanciering naar aanleiding van de betalingen van [betrokkene 1] blijkt op transparante wijze te zijn verwerkt in de respectievelijke administraties. Aangevoerd is aldus juist wel een redelijke economische grond voor de betreffende overboekingen, die bij het strafbare verhullen volgens de Memorie van Toelichting juist ontbreekt.
36.
Het door de verdediging aangevoerde weerlegt ten aanzien van de betreffende gedragingen de voor een bewezenverklaring vereiste doelgerichtheid op verhullen van requirant. Niettemin heeft het hof echter in de bewijsoverweging geen woord gewijd aan deze gegeven economische grond voor de overboekingen (soms via cheque).
37.
Het hof overweegt immers: ‘De gang van zaken heeft tot gevolg gehad dat noch uit de boekhouding van de MFK nocht uit die van de [requirant], nocht uit die van [C] Limited, noch uit die van [A], nocht uit die van de verdachte kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd (uit de administratie van de medeverdachte [medeverdachte] kon dat slechts blijken als men ermee bekend was dat zij de Amerikaanse bankrekening had. De verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend zou worden dat hij bedragen doneerde. Uit het voorgaande in samenhang beschouwd leidt het hof af dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] gezamenlijk de herkomst hebben verhuld van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen.’.322.
38.
Dat deze door het hof gegeven motvering ontoereikend is wordt hierna toegelicht.
39.
Ten aanzien van de eerste door het hof gegeven reden (eerste volzin overweging), geldt het volgende. Wellicht kan het zo zijn dat, zoals het hof overweegt, de diverse bankrekeningen van MFK, [A], [stichting 1] en [C] in casu een overboeking ontvingen vanuit de Citibankrekening in plaats van rechtstreeks van [B], maar hieruit kan nog steeds niet doelgerichtheid bij requirant in de verweten handelingen worden afgeleid. Allereerst was — zoals reeds in het voorgaande overwogen — deze door het hof genoemde consequentie niet te wijten aan de handelingen/overboekingen door requirant. Mocht hieraan voorbij worden gegaan, dan kan uit deze eerste volzin van het hof — temeer zonder nadere doch ontbrekende motivering — evenmin doelgerichtheid van requirant op verhullen ten aanzien van de verweten gedragingen/overboekingen worden afgeleid gelet op het aangevoerde bestaan van een redelijke economische grond voor de overboekingen. Immers, gelet op het verweer van de verdediging had het hof derhalve hier in de bewijsoverweging ten aanzien van het oordeel dat zij wel van verhullen uitgaat, op in moeten gaan.
40.
Daarnaast geldt dat het hof de door de verdediging aangevoerde redelijke economische grond gegrond op de eerder gedane voorfinanciering bovendien niet als ongeloofwaardig aanmerkt. Immers in bewijsmiddel 3 is opgenomen omtrent de voorfinanciering: ‘[requirant] vroeg in de periode maart-mei 2010 of een donatie van [betrokkene 1] op mijn Citibank-rekening mocht worden gestort. Ik ben ermee akkoord gegaan dat de donatie op mijn rekening zou worden gestort en heb daartoe mijn bankgegevens aan [requirant] gegeven. Ik zou een gedeelte van de flinke bedragen die ik had voorgefinancierd door de donatie van [betrokkene 1] betaald krijgen’. Niet kan blijken dat het hof deze voor het bewijs gebezigde verklaring niet gelooft op het punt ten aanzien van de voorfinanciering, aangezien niet kan blijken dat het hof deze verklaring als leugenachtig aanmerkt.
41.
Nu het hof de aangevoerde redelijke economische grond gebaseerd op de voorfinanciering onbesproken laat, terwijl deze niet op voorhand zo onwaarschijnlijk was dat deze geen bespreking behoefde, en het niet zo is dat het hof dit — blijkens het gebezigde bewijs — niet gelooft, kan de voor een bewezenverklaring vereiste doelgerichtheid niet zonder meer blijken, althans is het oordeel van het hof dat sprake is van verhullen, ontoereikend gemotiveerd.
42.
De tweede volzin van de overweging van het hof (de enkele overweging dat requirant heeft verklaard dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend zou worden dat hij bedragen doneerde) maakt — al dan niet in samenhang bezien met de eerste volzin — de voornoemde conclusie niet anders.
43.
Allereerst dient in dit verband te worden opgemerkt dat de voornoemde verklaring van requirant ziet op een wens van [betrokkene 1] omtrent diens betalingen aan requirant, en niet op de intentie van requirant bij het handelen van requirant of [medeverdachte] zoals tenlastegelegd en bewezenverklaard, te weten de overboekingen (soms via cheque) van de Citibank naar eigen bankrekeningen (onderstrepingen raadslieden).
44.
Overigens blijkt uit de verklaring van requirant, door de verdediging aangevoerd in de pleitnota, weliswaar dat [betrokkene 1] de wens had de betalingen naar [medeverdachte] over te maken, maar er zijn meerdere economische redenen naar voren gebracht waarom de betalingen naar de Citibankrekening zijn gegaan. Onder meer omdat het grootste gedeelte van de betalingen toch naar [medeverdachte] moesten omdat zij al veel geld voor de politieke campagne van requirant had voorgeschoten. Het Hof erkent deze gang van zaken ook in de gebezigde bewijsmiddelen. Immers, bewijsmiddel 3 behelst de verklaring van [medeverdachte] van 24 mei 2017 waarin het volgende staat: ‘[requirant] vroeg in de periode maart-mei 2010 of een donatie van [betrokkene 1] op mijn Citibank-rekening mocht worden gestort. Ik ben ermee akkoord gegaan dat de donatie op mijn rekening zou worden gestort en heb daartoe mijn bankgegevens aan [requirant] gegeven. Ik zou een gedeelte van de flinke bedragen die ik had voorgefinancierd door de donatie van [betrokkene 1] betaald krijgen’.
45.
Dat het hof deze verklaring op dit punt niet geloofd zou feitelijke grondslag missen, aangezien niet blijkt dat het hof de door [medeverdachte] afgelegde en tot het bewijs gebezigde verklaring als leugenachtig heeft aangemerkt. Daarnaast geld dat de verdediging met het deskundigenrapport van voormalig minister Martha heeft aangevoerd dat anonimiteit bij dergelijke schenkingen niet iets ongebruikelijks was. In de pleitnota is geciteerd uit het rapport van Martha:
‘Er mag niet over het hoofd worden gezien dat de wet in de Nederlandse Antillen geen openbaringsplicht kende inzake de omvang van donaties, de identiteit van de geldschieters of welk ander aspect van de financiering van de partijen dan ook.’323.
En:
‘Martha komt dan ook tot de conclusie dat gelet op de destijds bestaande wetgeving, de vrije inrichting van politieke partijen, alsook de vrije meningsuiting van de donateur met zich dat het toelaatbaar was voor donateuren van politieke partijen zulks in anonimiteit en zelfs daartoe schijnconstructis te gebruiken’.324.
En:
‘Omdat, politieke partijen niet verplicht waren om de identiteit van hun donoren te openbaren dan wel aan enige autoriteit op te geven waren zij vrij om op basis van de contractvrijheid die het civiele recht kenmerkt om de donatie juridisch vorm te geven, zelfs als dat in wezen neerkomt op een schijnhandeling. Verwezen wordt naar de questionnaire gehecht aan het rapport van dr. Martha en de beantwoording hiervan door drie vooraanstaande politici.’
En:
‘Een belangwekkend aspect van partijfinanciering, zo blijkt uit de antwoorden, is de kwestie van privacy van de geldschieters. Gesteld kan worden dat geldschieters het liefst anoniem te blijven. Soms vragen zij er uitdrukkelijk om, kopen zij loten die door de partij zijn uitgegeven door een hogere prijs dan de nominale waarde, laten na hun gewonnen prijs op te halen en kopen fundraisingkaarten en laten derden het evenement bijwonen.’325.
46.
Gelet op de bewijsvoering van het hof, en het door de verdediging aangevoerde is niet begrijpelijk hoe de door het hof aangevoerde omstandigheid dat [requirant] heeft verklaard dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend zou worden dat hij bedragen doneerde zonder nadere doch ontbrekende motivering redengevend is voor het aannemen van ‘verhullen’ in de zin van de witwasbepaling.
47.
Conclusie: temeer gelet op het door de verdediging aangevoerde, inhoudende dat het handelen niet gericht was op verhullen maar een redelijke economische grond had, kan — zonder nadere doch ontbrekende motivering van het hof — de voor een bewezenverklaring van verhullen vereiste doelgerichtheid bij requirant niet uit de bewijsvoering en/of bewijsoverweging. Het oordeel van het hof dat sprake is geweest van verhullen is zodoende ontoereikend gemotiveerd.
48.
Het overige gedeelte van de bewijsoverweging van het hof, maakt deze conclusie niet anders.
49.
Ten slotte verdienen ten aanzien van de bewijsoverweging van het hof omtrent het verhullen nog twee aspecten vermelding.
50.
In de bewijsoverweging overweegt het hof nog: ‘Zijn stelling [van de raadsman] dat pas sprake is van witwassen als het geld ‘verdwijnt’, vindt geen steun in de wet of jurisprudentie’.326. Deze overweging van het hof mist feitelijke grondslag en is zodoende onbegrijpelijk. Immers, de verdediging heeft nimmer betoogd hetgeen zij hier in de mond gelegd krijgt. Zoals blijkt uit het citaat uit de pleitnota is het volgende gesteld: ‘Immers in de vaststelling of sprake is van het bedoelde verbergende en/of verhullende karakter is de Hoge Road zeer kritisch.327. Het handelen, moet daadwerkelijk gericht zijn op — en ook geschikt zijn voor — het verhullen of verbergen van de criminele herkomst van het voorwerp, aldus F. Diepenmaat in zijn dissertatie van 7 januari 2016.328. Er moet aldus sprake zijn van een doelgerichtheid daarop bij de verdachten. De witwasser beoogt immers een definitieve verdwijntruc.’ De verdediging heeft in het kader van het betoog dat sprake moet zijn van doelgerichtheid op verhulling (ter illustratie) verwezen naar het begrip ‘verdwijntruc’, hetgeen als het ware wordt BEOOGT door de witwasser. Dit begrip is door de verdediging geheel niet als zelfstandig argument gebruikt, in die zin dat pas sprake kan zijn van witwassen als er sprake is van geld dat verdwijnt, maar louter als illustratie dat er bepaalde eisen gesteld worden in de rechtsliteratuur en rechtspraak aan het begrip ‘verhullen’, inhoudende dat het moet gaan om gedragingen waarbij bij de verdachte de intentie bestaat c.q. door de verdachte wordt beoogd dat het geld wordt verhuld in die zin dat de herkomst niet meer zichtbaar is en dus als het ware ‘verdwijnt'. Dit maakt dat de redenering van het hof is op dit punt zonder nadere overwegingen dan ook temeer feitelijk onjuist en onbegrijpelijk is.
51.
Voorts kan nog worden opgemerkt dat de motivering op het punt van de bewezenverklaarde 10.000 USD naar [C] in ieder geval onbegrijpelijk is. De bewijsoverweging is op dit onbegrijpelijk en/of ontoereikend. Het hof spreekt immers in de bewijsoverweging niet erover dat er 10.000 USD zou zijn overgemaakt, maar overweegt dat er op 14 juni 2010 15.00,000 zou zijn overgeboekt.
52.
Kortom: Het hof heeft de bewezenverklaring van het vereiste ‘verhullen’ op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden aangenomen, althans deze bewezenverklaring, gelet op verweer van de verdediging, ontoereikend gemotiveerd. Op grond van al het voorgaande kan 's hofs strafvonnis niet in stand blijven.
Middel XII
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 2:107 SrC, artt. 394, 401, 402 en 406 SvC, alsmede artt. 358, 359 en 415 Sv, geschonden doordat het hof ter zake feit 4 (art. 2:107 lid 2 Wetboek van Strafrecht Curaçao) op rechtens onjuiste alsook onbegrijpelijke gronden bewezen heeft verklaard het voor een bewezenverklaring van art 2:107 lid 2 SrC vereiste ‘met het oogmerk dat daarmee een misdrijf als bedoeld in artikel 2:107 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht wordt gepleegd’, althans de bewezenverklaring op dit punt ontoereikend heeft gemotiveerd, waarbij het Hof ten onrechte ongenoegzaam c.q. ontoereikend heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer van de verdediging dat strekte tot de betwisting daarvan.
Toelichting:
1.
Ter inleiding van dit middel wordt zekerheidshalve vooreerst een en ander overwogen ten aanzien van het bestaan van een motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk hof te Curaçao.
2.
Op grond van de artikelen 401 en 402 SvC — die ingevolge vaste rechtspraak op Curaçao in combinatie met elkaar dienen te worden gelezen — geldt een motiverings- en respondentieplicht ook voor de Curaçaose strafrechter.
Artikel 401 lid lid 2 SvC luidt:
‘In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing over de punten, bij artikel 394, eerste lid, vermeld.’
Artikel 401 lid 3 SvC luidt:
‘Wordt, in strijd met het te dien aanzien door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer artikel 393 niet toegepast of aangenomen dat het bewezenverklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk een beslissing.’
Artikel 394 lid 1 waarnaar wordt verwezen in art. 401 lid 2 SvC betreft de materiele vragen.
Artikel 402 lid 2 SvC luidt:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 393 en 401, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed’
3.
Deze artikelen in samenhang bezien maakt dat gelet op art. 402 lid 2 SvC de beslissingen genoemd in art 401 tweede en derde lid SvC (zoals hierboven geciteerd) dienen te worden gemotiveerd door de Curaçaose strafrechter. Hieruit volgt aldus de motiverings- en respondentieplicht voor de Curaçaose strafrechter. Mede gelet op art. 406 SvC geldt deze motiverings- en respondentieplicht tevens in hoger beroep.
4.
Mocht Uw Raad, om u moverende redenen, oordelen dat aan de bovengenoemde uitleg niet de bovenstaande conclusie mag worden getrokken, stelt requirant dat het concordantiebeginsel van toepassing is. Dit beginsel dit ziet op het zoveel mogelijk uniform uitleggen van het recht binnen het Koninkrijk. Gelet hierop dienen de artikelen 401 lid 3 jo. 402 lid 2 jo. 406 SvC te worden uitgelegd aan de hand van de jurisprudentie van artikel 359 lid 2 Sv nu van de drie uitzonderingsgevallen voor toepassing van het concordantiebeginsel niet is gebleken.
5.
Hoe dan ook kan het bestaan van de motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk Hof tevens worden afgeleid uit onder meer ECLI:NL:HR:2018:327. In dit geval betrof het weliswaar een zaak uit Bonaire, maar de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Curaçao zijn volledig gelijkluidend aan de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Bonaire. In voornoemde zaak ging het — net als in casu — om de bewezenverklaring van een misdrijf uit het wetboek van strafrecht van de Nederlandse Antillen dat gold ten tijde van het tenlastegelegde feit. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat een bewezenverklaring kon volgen van in dat geval het bestanddeel ‘van misdrijf afkomstig’, ontoereikend was gemotiveerd (r.o. 3.4.2).
6.
Uit al het voorgaande volgt dat voor het gemeenschappelijk Hof te Curaçao ook een motiverings- en respondentieplicht geldt.
7.
Dit gezegd hebbende, volgt hieronder de specifieke toelichting op dit middel.
8.
Het Hof heeft onder feit 4 bewezen verklaard dat requirant twee Frequency Jammers, die ontworpen zijn voor het veroorzaken van een stoornis in de gang en/of in de werking van enig werk voor telecommunicatie, voorhanden heeft gehad ‘met het oogmerk dat daarmee een misdrijf als bedoeld in artikel 2:107 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht Curaçao (hierna SrC) wordt gepleegd’ (artikel 2:107 lid 2 SrC).
9.
De verdediging heeft echter aangevoerd in hoger beroep dat niet kan worden bewezen dat sprake is van ‘met het oogmerk dat daarmee een misdrijf als bedoeld in artikel 2:107 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht Curaçao’.
10.
Blijkens het pleidooi in appèl heeft de verdediging onder meer ten aanzien van (de ratio van) artikel 2:107 SrC het volgende naar voren gebracht:
‘1.2.1. ‘Gemeen-gevaarlijke’ delicten
11.
Titel VII van het Tweede Boek van het Curaçaose Wetboek van Strafrecht, waaronder het artikel 2:107 Sr valt, bevat bepalingen die zien op gedragingen die gevaar veroorzaken voor personen of goederen, zonder dat deze gedragingen zich richten tegen bepaalde goederen of personen. Het betreft enkel ‘gemeen-gevaarlijke’ delicten.
12.
Voor de artikelen die vallen onder titel VII van het Tweede Boek, is het gemeenschappelijk kenmerk het veroorzaken van een gevaar dat de algemene veiligheid bedreigt en waarvan hij die het veroorzaakt de omvang niet vooraf kan berekenen of naar willekeur kan bepalen.329. Zodra de gevaarzettende handeling is verricht, is het misdrijf voltooid. Indien het feit geen gevaar voor de algemene veiligheid oplevert, kan een veroordeling voor dit feit niet volgen.
13.
De inbeslaggenomen frequency jammers konden enkel mobiele telefonie in de directe omgeving verstoren maar waren niet in staat om andere lijnen te verstoren, noch kon het een storing opleveren voor eventuele hulpdiensten. Dit vormt echter wel de rationale van de strafbaarstelling, zoals tevens is te vinden in de Memorie van Toelichting van de Landsverordening. Het gebruik van de inbeslaggenomen jammers zou geen gevaar voor de veiligheid ontstaan nu het niet de telefoon van hulpdiensten blokkeerden. De jammers waren slechts bedoeld om afluisteren in de slaapkamer en de studeerkamer van de woning te voorkomen.
14.
De heer [requirant] heeft zich er van tevoren van vergewist dat dat de aangetroffen frequency jammers geen enkel effect zouden hebben op de frequenties van bijvoorbeeld de ambulance en de politie.330. Hij had dit opgezocht via verschillende websites, waaronder www.phantom.co.il/technology.331.
15.
Door het OM is nimmer aangetoond dat het gebruik van de aangetroffen c.q. inbeslaggenomen jammers daadwerkelijk een gevaar konden opleveren voor de algemene veiligheid en/of de telefoonlijnen van de hulpdiensten.
16.
Van belang is tevens dat de omvang van de storing wel vooraf kon worden berekend en niet naar willekeur kon worden bepaald, hetgeen een vereiste is voor een ‘gemeen-gevaarlijk’ delict. De omvang van de storing was zeer gering nu het bereik van de frequency jammers zeer beperkt was — hoogstens 45 meter — en de heer [requirant] was hiervan op de hoogte. Het bereik kon ook niet naar willekeur worden bepaald omdat de frequency jammers niet een verder bereik hadden dan technisch mogelijk. Willekeur speelde hier geen enkele rol in.
17.
Conclusie: Derhalve is niet voldaan aan de vereisten van artikel 2:107 Sr nu de inbeslaggenomen frequency jammers geen gevaar voor de algemene veiligheid oplevert en het eventuele risico van tevoren kon worden ingeschat. Het bereik van de aangetroffen frequency jammers was ook zo beperkt dat deze nooit een gevaar opleverde voor de algemene telefonische infrastructuur, en in het bijzonder de telefoonlijnen van de hulpdiensten.
18.
Ten onrechte stelt het Gerecht van eerste aanleg op pagina 34 van het vonnis dat ‘gemeen qevaar’ geen vereiste is voor een bewezenverklaring. Ofschoon gevaarzetting formeel geen bestanddeel van art. 2:107 Sr is, geldt dit wel als impliciet bestandsdeel voor het aannemen van wederrechtelijkheid (zie hierna).
1.2.2. Beperkt bereik
19
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 10 februari 2014 is af te lezen dat de jammers slecht een zeer beperkt bereik hadden. Slechts het gebruik van mobiele telefonie kon worden verstoord in de directe omgeving van de frequency jammer.332. Dezelfde conclusie wordt getrokken door het BT&P in het proces-verbaal omtrent de resultaten van hun onderzoek van 18 maart 2014.333. Uit onderzoek is gebleken dat de jammer slechts mobiele telefonie kan verstoren die zich in de directe omgeving (binnen het bereik) van de jammer bevond.334.
20.
Conform artikel 2:107 lid 2 sub a Sr is het strafbaar om jammers voorhanden te hebben met het oogmerk om hiermee storing te veroorzaken in een openbaar (AB en GJLKtelecommunicatienetwerk of in de uitvoering van een openbare(AB en GJK) telecommunicatiedienst.335. De vraag die rijst is of de jammers die zijn aangetroffen in de woning van [requirant] en [medeverdachte] in staat waren om een storing te veroorzaken in een openbaar telecommunicatienetwerk nu het bereik zo beperkt was. Mevrouw [medeverdachte] heeft dit tevens bevestigd in haar verklaring van 24 mei 2017, waarin zij verklaard dat als de jammer in de slaapkamer aan stond, je in de keuken gewoon kon bellen.336. De jammer verstoorde enkel het gebruik van mobiele telefoons in de slaapkamer maar niet in de andere kamers van het huis.
21.
Ter aanvulling, de frequency jammers die zijn aangetroffen, hebben volgens de gebruiksaanwijzing van een vergelijkbaar product een beperkt bereik. In de woning is een draagbare jammer aangetroffen met een kleine radius. De inbeslaggenomen jammers zijn vergelijkbaar met dit apparaat:
22.
Een frequency jammer als het bovenstaande, en als de inbeslaggenomen jammer, is een 12W high power phone jammer en heeft een bereik tussen de 0–45 meter.337. Met een frequency jammer met een dergelijk bereik kan slechts in een klein gedeelte van een woning het mobiele signaal worden verstoord. Dit kan niet de algemene telefonische infrastructuur beïnvloeden, noch verstoren. Om deze reden kan er geen bewezenverklaring volgen.
11.
Betoogd is aldus dat voor een misdrijf als bedoeld 2:107 lid 1 vereist dat sprake is van een dergelijk gemeen gevaar, en dat nu juist het oogmerk van requirant hier niet op zag. Met de betreffende jammers geen storing kon worden veroorzaakt in het openbare telecommunicatienetwerk, of dat van de hulpdiensten, hetgeen wel vereist is voor een misdrijf als bedoeld in art. 2:107 lid 1 SrC, alsmede dat dus het oogmerk van requirant hier geenszins op zag.
12.
Hof heeft hierop onvoldoende gerespondeerd. Het is niet, althans onvoldoende, ingegaan op de essentiële aspecten van het door de verdediging het aangevoerde als hiervoor bedoeld. Het Hof heeft daarmee het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging op dit punt ontoereikende wijze verworpen, en de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, terwijl het daartoe — onder meer gelet op het door de verdediging aangevoerde — wel een motiverings- en respondentieplicht had.
13.
Het hof heeft immers ten slechts het volgende overwogen: ‘De verdachte en zijn medeverdachte hebben verklaard dat het de bedoeling was om bepaalde telecommunicatiesignalen (met name afluisterapparatuur) te verstoren, waarmee het oogmerk om opzettelijk een stoornis te veroorzaken in de gang en/of werking van enig werk of telecommunicatie is bewezen.’338.
14.
Dit kan echter niet toereikend zijn voor het aannemen van ‘een’ misdrijf als bedoeld in lid 1, nu daarvoor — ingevolge dit wetsartikel — minstgenomen sprake moet zijn van het oogmerk op stoornis in een openbaar telecommunicatienetwerk, of stoornis in de uitvoering van een openbare telecommunicatiedienst (art. 2:107 lid 1 sub a SrC).
15.
De overweging van het hof dat ‘De jammers waren wel ontworpen om te functioneren en de verdachte had ze ook aangeschaft met de bedoeling dat ze zouden functioneren. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zich beiden hebben doen voorlichten over de werking van deze apparatuur […]’339. kan evenmin redengevend c.q. toereikend zijn.
16.
Allereerst omdat — blijkens de pleitnota — is aangevoerd dat de bedoeling van requirant enkel zag op functioneren binnenshuis c.q. de slaapkamer ter voorkoming van illegaal afluisteren. Uit de pleitnota volgt immers:
‘a. Reden van bezit jammers
23.
De reden voor het in bezit hebben van deze apparaten, zowel de audio-jammers als de spyphone protectors, was niet om de wet te omzeilen. Juist integendeel. Dit volgt duidelijk uit de verklaringen van de heer [requirant] en mevrouw [medeverdachte].
24.
De heer [requirant] heeft op 23 mei 2014 al verklaard dat hij aangifte zou hebben gedaan van afluisterapparatuur die in zijn auto was aangetroffen.340. In november 2013 had de heer [requirant] al aangifte gedaan van de aangetroffen afluisterapparatuur.341. Tot zijn spijt had hij na zijn aangifte niets meer vernomen van de politie.342.
25.
Naar aanleiding van de aangetroffen afluisterapparatuur in de auto van de heer [requirant], heeft hij besloten om de frequency jammers aan te schaffen om er zo voor te zorgen dat hij zijn privacy in zijn eigen woning kon waarborgen.343. In de auto was al afluisterapparatuur aangetroffen en de kans was aanwezig dat dit ook in de woning zou zijn geplaatst. De jammers zijn gekocht enkel om te voorkomen dat zij in hun eigen woning werden afgeluisterd.344. De heer [requirant] was onder de veronderstelling dat de aangetroffen frequency jammers afluisterapparatuur zouden verstoren.345.
26.
Op grond van artikel 8 lid 1 EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. De heer [requirant] heeft door de frequency jammers aan te schaffen zijn recht op privacy willen waarborgen. Het recht op privacy kan op basis van artikel 8 lid 2 EVRM enkel worden beperkt indien dit in de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De heer [requirant] heeft niet kunnen achterhalen wie de afluisterapparatuur had geplaatst in zijn auto maar het was aannemelijk dat dit niet was geplaatst door een overheidsinstantie die daartoe gerechtigd was omdat hij toen nog niet als verdachte was aangemerkt en gezien zijn politieke positie. De overheid zelf was kennelijk niet in staat om dit recht ten aanzien van de heer [requirant] te waarborgen.
27.
Zoals hiervoor al is aangegeven, heeft de heer [requirant] afluisterapparatuur in zijn auto aangetroffen en heeft met de inbeslaggenomen frequency jammers willen voorkomen dat zijn recht op privacy verder werd geschonden. Dat de jammers zijn aangeschaft om hun eigen privacy te waarborgen, wordt te meer geïllustreerd door de plaatsen waar de frequency jammers zijn aangetroffen, namelijk in de slaapkamer en in de studeerkamer. Dit zijn vertrekken in een privéwoning waarin verwacht kan worden dat iemand daar vrij kan spreken.
28.
Bovendien is het aannemelijk dat de heer [requirant] ook in zijn woning het doelwit kan zijn geweest van afluisterpraktijken of in ieder geval het gevaar liep hiervan slachtoffer te worden. In zijn auto was al afluisterapparatuur aangetroffen, waarvan aangifte is gedaan bij de politie. Daarenboven was de heer [requirant] een publiekelijk figuur omdat hij partijleider is van de grootste politieke partij op Curaçao, parlementslid is geweest en voormalig Minister-President is.
17.
Ten tweede geldt dat requirant — blijkens de pleitnota —nu juist heeft verklaard dat hij zich heeft laten voorlichten in die zin dat requirant zich er van tevoren van heeft vergewist dat dat de aangetroffen frequency jammers geen enkel effect zouden hebben op de frequenties van bijvoorbeeld de ambulance en de politie.346.
18.
Voorts heeft ten aanzien van de bewijsoverweging van het hof ten aanzien van feit 4 te gelden dat de enkele overweging van het hof ‘Dat de verdachte de jammers had aangeschaft in verband met het waarborgen van zijn privacy en dat het bereik maar beperkt was kan naar het oordeel van het Hof geen rechtvaardigingsgrond opleveren’347., evenzo onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend is. Het hof miskent hierin dat het beperkte bereik onder meer was aangevoerd om te bepleiten dat geen sprake kon zijn van een misdrijf als bedoeld in lid 1, waarvoor gemeen gevaar is vereist, c.q. wordt gesteld dat het moet gaan om openbare telecommunicatie. Er is dan ook — blijkens de pleitnota — op dit punt een bewijsverweer gevoerd en bepleit dat er geen bewezenverklaring kan volgen ten aanzien van het dit aspect.
19.
Dat vaststelling dat het hof derhalve onvoldoende heeft gerespondeerd op het verweer van de verdediging en de conclusie dat de bewezenverklaring op dit punt ontoereikend is gemotiveerd, volgt te meer uit het volgende. Een redelijke wetsuitleg onderschrijft dit namelijk. Niet alleen gelet op het door de verdediging aangevoerde omtrent de titel ‘gemeen gevaarlijke’ delicten van het Curaçaose Wetboek van Strafrecht, maar ook gezien de wettekst op zich zelf in ogenschouw genomen.
20.
Immers, uit de tekst van het artikel zelf kan worden afgeleid dat er sprake moet zijn van ‘gemeen gevaar’, zoals dat bijvoorbeeld in sub a tot uitdrukking komt door de woorden openbaar en openbare in de vereiste storing van een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel openbare telecommunicatie. Immers, voor het aannemen van een misdrijf als bedoeld in 2:107 moet allereerst sprake zijn van het opzettelijk veroorzaken van een stoornis in de gang of werking van een werk voor telecommunicatie. Voor het gemak zal dat in dit middel verder de algemene (ingangs-)voorwaarde worden genoemd. Het artikel geeft vervolgens een aantal varianten die het misdrijf als bedoeld in artikel 2:107 Lid 1 kent. Sub a houdt in. dat door het handelen als voornoemd, stoornis in een openbaar telecommunicatienetwerk, of in de uitvoering van een openbare telecommunicatiedienst ontstaat. Voor sub b is vereist dat gemeen gevaar voor goederen of voor de verlening van diensten te duchten is; sub c houdt in dat levensgevaar voor een ander te duchten is en sub d ten slotte vereist dat levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.
21.
Het artikel geeft dus eerst een algemene (ingangs-)voorwaarde, en specificeert zich daarna uit in de verschillende varianten c.q. gevolgen. Deze opsomming van varianten betreft een limitatieve opsomming. Hieruit kan worden afgeleid dat dus alleen als sprake is van de ingangsvoorwaarde en daarbij een van de varianten, er sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 2:107 SrC.
22.
Artikel 2:107 lid 2 SrC luidt ook niet voor niets: ‘met het oogmerk dat daarmee ‘een’ misdrijf als bedoeld in het eerste lid wordt gepleegd". Het wetsartikel spreekt van meervoud, te weten ‘een’ misdrijf als bedoeld in lid 1 en niet van ‘het’ misdrijf als bedoeld in lid 1. Hieruit volgt dat om te kunnen spreken van een misdrijf als bedoeld in artikel 2:107 sprake moet zijn van de ‘algemene voorwaarde’ dat men een stoornis in de gang of in de werking veroorzaakt’ en dat dit tot gevolg heeft een van de in lid 1 gegeven opties (a t/m d). Indien alleen de ingangsvoorwaarde voldoende zou zijn geweest, en dat reeds als het misdrijf van lid 1 werd gezien, dan had er in lid 2 wel gestaan ‘het’ misdrijf als bedoeld in artikel 2:107 SrC. Enkel de ingangsvoorwaarde — hij die opzettelijk stoornis in de gang of in de werking van enig werk voor telecommunicatie veroorzaakt — kan, gelet op de wettekst niet op zichzelf gelden als een misdrijf in de zin van lid 1. Er is alleen sprake van een misdrijf als bedoeld in lid 1 als daardoor stoornis ontstaat in een openbaar telecommunicatienetwerk of in de uitvoering van een openbare telecommunicatiedienst, of sprake is van één van de andere in lid 1 van art. 2:107 SrC limitatief opgesomde varianten.
23.
Het hof heeft dus miskend dat het — zeker gelet op de motivering van de verdediging — had moeten motiveren dat het oogmerk van requirant zag op één van de bedoelde misdrijven. De enkele motivering dat aan de algemene ingangsvoorwaarde is voldaan is niet voldoende.
24.
Gelet hierop is de bewezenverklaring, zonder nadere motivering ontoereikend gemotiveerd.
25.
Het hof heeft in ieder geval — gelet op het door de verdediging aangevoerde — dit aspect ontoereikend gemotiveerd.
26.
Dit geldt temeer omdat het vonnis een aantal door de verdediging aangevoerde punten die maken dat geen sprake kan zijn van ‘gemeen gevaar’/‘storing openbare telecommunicatie’, en dus een misdrijf in lid, notabene zelf erkent, en zeker niet weerspreekt.
27.
Immers, het hof overweegt ook in de bewijsoverweging dat requirant heeft verklaard dat hij de jammers ‘voorhanden had en gebruikte in de slaapkamer die hij deelde met medeverdachte [medeverdachte]’, alsmede dat requirant en medeverdachte hebben verklaard dat het hen te doen was om afluisterapparatuur te storen (in hun woning/slaapkamer). Verder overweegt het hof zelf dat verdachte de jammers had aangeschaft in verband met het waarborgen van zijn privacy en dat het bereik maar beperkt was.348. Bovendien kan ten aanzien van de bewijsmiddelen vastgesteld worden dat alleen bewijsmiddel 5 iets zegt het bereik van de mogelijke storing. Bewijsmiddel 5 meldt hierover: ‘Het betreft een jammer met het oogmerk opzettelijk (…) verkeer te verstoren. Na het aanzetten van deze jammer zagen wij, verbalisanten, in onze directe omgeving, verstoring van het GSM/3G- netwerk […] directe nabijheid (…).’349. Onderstreping raadslieden).
28.
De inhoud van het vonnis onderschrijft aldus hetgeen zijdens requirant is aangevoerd, te weten dat de betreffende jammers slechts waren aangeschaft met oogmerk alleen binnenshuis in de slaapkamer afluisteren te voorkomen en dat deze slechts bereik hadden in de directe omgeving. Aldus heeft het Hof heeft hierdoor de mogelijkheid opengelaten dat de betreffende jammers geen storing van het openbare telecommunicatienetwerk veroorzaakten op zodanige wijze dat van gevaarzetting als bedoeld in artikel 2:107 SrC, en dus een misdrijf als bedoel in art. 2:107 lid 1 SrC sprake was, althans dat van een oogmerk daartoe geen sprake was.
29.
Zonder hier nadere uitleg over te geven c.q. een nadere motivering te geven, heeft het hof gelet op al het voorgaande de bewezenverklaring ten aanzien van het vereiste oogmerk op een misdrijf van art. 2:107 lid 1 SrC op onbegrijpelijke gronden aangenomen, dan wel deze bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
30.
Op grond van al het voorgaande kan ‘s hofs strafvonnis niet in stand blijven.
Middel XIII
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 2:107 SrC, 394, 401, 402 en 406 SvC (artt. 358, 359 en 415 Sv) geschonden doordat het Hof ter zake feit 4 de verwerping van het uitdrukkelijk voorgedragen verweer van de verdediging dat sprake is geweest van een rechtvaardigingsgrond gelegen in de reden waarom requirant de jammers aanwezig heeft gehad — te weten dat de jammers slechts zijn aangeschaft teneinde zichzelf en zijn partner te kunnen beschermen tegen illegale afluisterapparatuur -, ontoereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Ter inleiding van dit middel wordt zekerheidshalve vooreerst een en ander overwogen ten aanzien van het bestaan van een motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk hof te Curaçao.
2.
Op grond van de artikelen 401 en 402 SvC — die ingevolge vaste rechtspraak op Curaçao in combinatie met elkaar dienen te worden gelezen — geldt een motiverings- en respondentieplicht ook voor de Curaçaose strafrechter.
Artikel 401 lid 2 SvC luidt:
‘In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing over de punten, bij artikel 394, eerste lid, vermeld.’
Artikel 401 lid 3 SvC luidt:
‘Wordt, in strijd met het te dien aanzien door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer artikel 393 niet toegepast of aangenomen dat het bewezenverklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk een beslissing.’
Artikel 394 lid 1 waarnaar wordt verwezen in art. 401 lid 2 SvC betreft de materiele vragen.
Artikel 402 lid 2 SvC luidt:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 393 en 401, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed’
3.
Deze artikelen in samenhang bezien maakt dat gelet op art. 402 lid 2 SvC de beslissingen genoemd in art 401 tweede en derde lid SvC (zoals hierboven geciteerd) dienen te worden gemotiveerd door de Curaçaose strafrechter. Hieruit volgt aldus de motiverings- en respondentieplicht voor de Curaçaose strafrechter. Mede gelet op art. 406 SvC geldt deze motiverings- en respondentieplicht tevens in hoger beroep.
4.
Mocht Uw Raad, om u moverende redenen, oordelen dat aan de bovengenoemde uitleg niet de bovenstaande conclusie mag worden getrokken, stelt requirant dat het concordantiebeginsel van toepassing is. Dit beginsel dit ziet op het zoveel mogelijk uniform uitleggen van het recht binnen het Koninkrijk. Gelet hierop dienen de artikelen 401 lid 3 jo. 402 lid 2 jo. 406 SvC te worden uitgelegd aan de hand van de jurisprudentie van artikel 359 lid 2 Sv nu van de drie uitzonderingsgevallen voor toepassing van het concordantiebeginsel niet is gebleken.
5.
Hoe dan ook kan het bestaan van de motiverings- en respondentieplicht voor het Gemeenschappelijk Hof tevens worden afgeleid uit onder meer ECLI:NL:HR:2018:327. In dit geval betrof het weliswaar een zaak uit Bonaire, maar de artikelen 401 en 402 SvC zijn volledig gelijkluidend aan de artikelen 401 en 402 van het wetboek van strafvordering Bonaire. In voornoemde zaak ging het — net als in casu — om de bewezenverklaring van een misdrijf uit het wetboek van strafrecht van de Nederlandse Antillen dat gold ten tijde van het tenlastegelegde feit. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat een bewezenverklaring kon volgen van in dat geval het bestanddeel ‘van misdrijf afkomstig’, ontoereikend was gemotiveerd (r.o. 3.4.2).
6.
Uit al het voorgaande volgt dat voor het Gemeenschappelijk hof te Curaçao ook een motiverings- en respondentieplicht geldt.
7.
Dit gezegd hebbende, volgt hieronder de specifieke toelichting op dit middel.
8.
In appel is als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht dat de aanschaf van de betreffende frequency jammers was ingegeven door het feit dat er aanwijzingen bestonden dat requirant (illegaal) werd afgeluisterd in huis nadat er reeds afluisterapparatuur was aangetroffen, waarvan het openbaar ministerie had aangegeven dat het niet van de overheid was. Requirant heeft hiervan ook aangifte gedaan bij het openbaar ministerie. Door de verdediging is het volgende aangevoerd:
‘1.3. Reden van bezit jammers
23.
De reden voor het in bezit hebben van deze apparaten, zowel de audio-jammers als de spy-phone protectors, was niet om de wet te omzeilen. Juist integendeel. Dit volgt duidelijk uit de verklaringen van de heer [requirant] en mevrouw [medeverdachte].
24.
De heer [requirant] heeft op 23 mei 2014 al verklaard dat hij aangifte zou hebben gedaan van afluisterapparatuur die in zijn auto was aangetroffen.350. In november 2013 had de heer [requirant] al aangifte gedaan van de aangetroffen afluisterapparatuur351. Tot zijn spijt had hij na zijn aangifte niets meer vernomen van de politie.352.
25.
Naar aanleiding van de aangetroffen afluisterapparatuur in de auto van de heer [requirant], heeft hij besloten om de frequency jammers aan te schaffen om er zo voor te zorgen dat hij zijn privacy in zijn eigen woning kon waarborgen.353. In de auto was al afluisterapparatuur aangetroffen en de kans was aanwezig dat dit ook in de woning zou zijn geplaatst. De jammers zijn gekocht enkel om te voorkomen dat zij in hun eigen woning werden afgeluisterd.354. De heer [requirant] was onder de veronderstelling dat de aangetroffen frequency jammers afluisterapparatuur zouden verstoren.355.
26.
Op grond van artikel 8 lid 1 EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. De heer [requirant] heeft door de frequency jammers aan te schaffen zijn recht op privacy willen waarborgen. Het recht op privacy kan op basis van artikel 8 lid 2 EVRM enkel worden beperkt indien dit in de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De heer Schotte heeft niet kunnen achterhalen wie de afluisterapparatuur had geplaatst in zijn auto maar het was aannemelijk dat dit niet was geplaatst door een overheidsinstantie die daartoe gerechtigd was omdat hij toen nog niet als verdachte was aangemerkt en gezien zijn politieke positie. De overheid zelf was kennelijk niet in staat om dit recht ten aanzien van de heer [requirant] te waarborgen.
27.
Zoals hiervoor al is aangegeven, heeft de heer [requirant] afluisterapparatuur in zijn auto aangetroffen en heeft met de inbeslaggenomen frequency jammers willen voorkomen dat zijn recht op privacy verder werd geschonden. Dat de jammers zijn aangeschaft om hun eigen privacy te waarborgen, wordt te meer geïllustreerd door de plaatsen waar de frequency jammers zijn aangetroffen, namelijk in de slaapkamer en in de studeerkamer. Dit zijn vertrekken in een privéwoning waarin verwacht kan worden dat iemand daar vrij kan spreken.
28.
Bovendien is het aannemelijk dat de heer [requirant] ook in zijn woning het doelwit kan zijn geweest van afluisterpraktijken of in ieder geval het gevaar liep hiervan slachtoffer te worden. In zijn auto was al afluisterapparatuur aangetroffen, waarvan aangifte is gedaan bij de politie. Daarenboven was de heer [requirant] een publiekelijk figuur omdat hij partijleider is van de grootste politieke partij op Curaçao, parlementslid is geweest en voormalig Minister-President is.
29.
Dit motief om deze jammers aan de schaffen legt de basis voor de conclusie dat de heer [requirant] niet wederrechtelijk heeft gehandeld c.q. bij hem schuld in de zin van verwijtbaarheid ontbrak.
9.
Omdat er geen serieuze opvolging op requirants’ aangifte werd gedaan, zag requirant zich genoodzaakt om uit hoofde van bescherming van zijn persoonlijke privacy en positie als politicus, de betreffende jammers aan te schaffen; een vorm van legitieme ‘zelfverdediging’ nu de overheid zelf faalde hem te beschermen.
10.
Op een dergelijke situatie heeft de wetgever met artikel 2:107 SrC niet het oog gehad. Dit is ook aangevoerd door de verdediging in hoger beroep:
‘1.2.1. ‘Gemeen-gevaarlijke’ delicten
11.
Titel VII van het Tweede Boek van het Curaçaose Wetboek van Strafrecht, waaronder het artikel 2:107 Sr valt, bevat bepalingen die zien op gedragingen die gevaar veroorzaken voor personen of goederen, zonder dat deze gedragingen zich richten tegen bepaalde goederen of personen. Het betreft enkel ‘gemeen-gevaarlijke’ delicten.
12.
Voor de artikelen die vallen onder titel VII van het Tweede Boek, is het gemeenschappelijk kenmerk het veroorzaken van een gevaar dat de algemene veiligheid bedreigt en waarvan hij die het veroorzaakt de omvang niet vooraf kan berekenen of naar willekeur kan bepalen.356. Zodra de gevaarzettende handeling is verricht, is het misdrijf voltooid. Indien het feit geen gevaar voor de algemene veiligheid oplevert, kan een veroordeling voor dit feit niet volgen.
18.
Ofschoon gevaarzetting formeel geen bestanddeel van art. 2:107 Sr is, geldt dit wel als impliciet bestandsdeel voor het aannemen van wederrechtelijkheid (zie hierna).
11.
Het voorkomen van de werking van (illegale) afluisterapparatuur is geheel wat anders dan het verstoren van het gsm-verkeer. De rationale van artikel 2:107 SrC heeft nooit de bedoeling gehad om strafbaar te stellen het voorkomen van de werking van illegaal afluisterapparatuur, hetgeen in casu wel het geval is geweest en ook is aangevoerd. Gelet hierop is een beroep gedaan op het ontbreken van de materiele wederrechtelijkheid.
‘1.4.1. Ontbreken materiële wederrechtelijkheid
37.
Mocht uw hof de verdediging hierin niet volgen, dan komt aan zowel de heer [requirant] en mevrouw [medeverdachte] een beroep toe op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid.
38.
Bij een verweer op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid wordt er geen beroep gedaan op een rechtvaardigingsgrond die in de wet is te vinden maar op een grond die wezenlijk het feit rechtvaardigt, doch niet direct uit de wet is te herleiden.357.
39.
De vragen die dienen te worden gesteld bij de eventuele toepassing van het verweer van materiële wederrechtelijkheid, zijn: ‘Is het handelen des daders sociaal adequaat, paste het in het maatschappelijk rollensysteem, was het zinvol, was het (negatief geformuleerd) ‘niet-subsociaal’?’358. Indien dit het geval is, is er geen sprake van wederrechtelijk handelen.359.
40.
Een andere opvatting van de invulling van het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid is dat het beroep daarop dient te worden gehonoreerd wanneer gelet op de strekking van de strafbepaling en op de kennelijke bedoeling van de wetgever het tenlastegelegde en bewezen gedrag niet ongeoorloofd is te achten, hetzij, omdat het beschermde rechtsbelang nu juist werd gediend, hetzij niet werd geschonden naar heersende opvattingen.360.
41.
Advocaat-generaal mr. Remmelink bij de Hoge Raad heeft in 1977 reeds het ontbreken van materiele wederrechtelijkheid als volgt geformuleerd:
‘In onze opvatting gaat het bij het ontbreken van materiele wederrechtelijkheid om de aanwezigheid van een bijzondere rechtvaardigingsgrond, welke niet in het algemeen deel van het wetboek, noch elders min of meer exact is omschreven, maar welke door de rechter uit de rechtsorde is af te leiden, bijv. uit het civiele of administratieve recht omtrent de betreffende materie met inbegrip van rechtsbronnen als jurisprudentie, gewoonterecht rechtsbeginselen. Kan de rechter uit deze gegevens een op het concrete geval afgestemde contra-norm distilleren waarbij evenals bij andere strafuitsluitingsgronden de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (soms) een rol (kunnen) spelen, dan kan het gedrag ondanks schijnbare strafbaarheid en ondanks het ontbreken van geschreven rechtvaardigingsgronden toch gerechtvaardigd worden geacht.’361.
42.
Zelfs indien wederrechtelijkheid geen uitdrukking vindt in de delictsomschrijving van het ten laste gelegde feit, kan een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid worden gehonoreerd.362.
43.
Gelet op het feit dat er een beroep kan worden gedaan op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid, verzoeken wij uw hof om de heer [requirant] en mevrouw [medeverdachte] te ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van dit feit.
44.
De heer [requirant] heeft verklaard dat hij nooit de opzet had om de algemene veiligheid in gevaar te brengen met het gebruik van de jammers. Om de veiligheid te waarborgen, heeft hij voor het aanschaffen gecontroleerd of de frequency jammers de telefoonlijnen van de hulplijnen kon verstoren. Uit zijn online onderzoek is gebleken dat dit niet het geval was. Hij heeft de twee frequency jammers enkel aangeschaft om zijn recht op privacy te kunnen beschermen.
45.
Nu tevens is vast komen te staan dat de inbeslaggenomen jammers slechts een beperkte radius hadden, waardoor de telefoonlijnen van de hulpdiensten niet verstoord konden worden, kan niet meer worden aangenomen dat het voorhanden hebben van de jammers wederrechtelijk is, nu het niet voldoet aan het ‘veiligheidscriterium’. Bovendien, het oogmerk was nooit gericht op het verstoren van de telefoonlijnen van de hulpdiensten en de heer [requirant] had zich vergewist van het feit dat het geen verstoring zou opleveren.
46.
Conclusie: wij verzoeken u primair om de heer [requirant] ten aanzien van het voorhanden hebben van frequency jammers — zo het OM in casu al een vervolgingsrecht heeft -, te ontslaan van alle rechtsvervolging, nu de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt.
12.
Het hof is hieraan voorbij gegaan en heeft dit slechts als volgt gemotiveerd: ‘Dat de verdachte de jammers had aangeschaft in verband met het waarborgen van zijn privacy en dat het bereik maar beperkt was kan naar het oordeel van het Hof geen rechtvaardigingsgrond opleveren.’363.
13.
Gelet op hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, is deze motivering ontoereikend te achten. Op geen enkele wijze is aangegeven waarom het hof dit oordeel is toegedaan, en wat de redenen zijn om aan het door de verdediging aangevoerde voorbij te gaan. Het hof heeft niet gerespondeerd op al de essentiële aspecten die ter onderbouwing van dit verweer naar voren zijn gebracht, waaronder onder meer de ratio van de strafbaarstelling ex art 2:107 SrC. Gelet hierop is de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt c.q. verweer van de verdediging onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd.
14.
De verwerping zonder nadere toereikende motivering heeft tot gevolg dat Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de wetgever bij het in het leven roepen van de strafbaarstelling ex art 2:107 SrC niet het oog heeft gehad op het strafbaar stellen van het als burger jezelf beschermen tegen (illegale) afluisterapparatuur indien de overheid deze taak niet op zich neemt.
15.
Op grond van het bovenstaande kan 's hofs strafvonnis niet in stand blijven.
Middel XIV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 230 en 379 Wetboek van Strafrecht NA (oud), artt. 394, 395, 396, 401,402 en 406 SvC, alsmede art. 358 en 359 jo. 415 Sv, geschonden doordat het hof de oplegging van straf en maatregel motiveert op onbegrijpelijke gronden c.q. deze motivering feitelijke grondslag mist doordat Het Hof aan de opgelegde gevangenisstraf ten grondslag legt de stelling dat requirant in het kader van feit 1 (ambtelijke omkoping) en feit 2 (valsheid in geschrift) het in hem als ‘minister president van het nieuwe land’ gestelde vertrouwen op grove wijze heeft misbruikt, alsmede dat hij in het kader van feit 1 deze functie zou hebben misbruikt, terwijl echter deze feiten volgens de bewezenverklaring zijn gepleegd voordat requirant minister-president werd en zelfs nog voordat requirant wist dat hij minister-president zou worden, zodat requirant met het plegen van deze vermeende feiten nimmer zijn bevoegdheden als minister-president kan hebben misbruikt, dan wel het in hem als minister president gestelde vertrouwen kan hebben beschaamd.
Toelichting:
1.
Ten aanzien van de motivering van de langdurige vrijheidsstraf en de ingrijpende bijkomende straf van ontzetting uit het passieve kiesrecht voor vijf jaren, bezigt het Hof een motivering op die onbegrijpelijk is en feitelijke grondslag mist.
2.
Immers, het hof baseert de straf — blijkens de overwegingen — op het volgende:
‘Degene die in de allereerste plaats het goede voorbeeld moest geven, was de minister-president van het nieuwe land. De verdachte kreeg de eervolle taak om dit ambt als eerst te gaan vervullen.
Vastgesteld moet worden dat de verdachte het in hem, als eerste burger van het land, gestelde vertrouwen op grove wijze heeft misbruikt […] Door in ruil voor tegenprestaties aannemen van grote sommen geld van een bevriende zakenman heeft de verdachte zich aanzien en macht kunnen verwerven binnen de politiek en samenleving van Curaçao. Om de gevraagde tegenprestaties te kunnen verlenen heeft de verdachte zijn bevoegdheden als minister-president van Curaçao misbruikt en de integriteit die onlosmakelijk met dit ambt verbonden is geschonden.’
3.
Het Hof legt derhalve aan de opgelegde gevangenisstraf ten grondslag de stelling dat requirant als ‘minister president van het nieuwe land’ deze functie zou hebben misbruikt in het kader van feit 1, de ambtelijke omkoping.
4.
Deze redenering mist feitelijke grondslag om de volgende redenen:
5.
Hoewel het hof overweegt dat misbruik is gemaakt van bevoegdheden als minister-president, kan dit niet volgen uit de bewezenverklaring waar het hof in dit verband op doelt, de ambtelijke omkoping. Immers bewezen is verklaard passieve ambtelijke omkoping in de hoedanigheid van Eilandsraadslid, hetgeen een ander strafbaar feit is.
6.
Voor de bewezenverklaarde passieve ambtelijke omkoping als Eilandsraadslid geldt ook een pleegperiode tot 8 oktober. Requirant is eerst op 10 oktober 2010 benoemd tot minister-president van Curaçao. Dit betekent dat feit 1 (alsmede overigens feit 2) in de bewezenverklaring van het Hof is begaan voordat requirant minister-president werd. Dit brengt met zich dat requirant feit 1 ook nimmer gepleegd kan hebben vanuit de hoedanigheid als minister president was, en dus aldus ook niet in die zin — zoals het hof overweegt — die bevoegdheden als minister-president kan hebben misbruikt.
7.
Gezien het voorgaande baseert het hof aldus de straf op een feit dat requirant niet heeft begaan en misbruik vanuit een hoedanigheid dat niet kan hebben plaatsgevonden. Gelet hierop is de strafmaat op onbegrijpelijke gronden aangenomen, dan wel ontoereikend gemotiveerd nu deze motvering feitelijke grondslag mist.
8.
Gelet op het bovenstaande kan ‘s hofs strafvonnis niet in stand blijven.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.G.J.A. Knoops en mr. J.A. Baaijens, advocaten te (1081 LM) Amsterdam, kantoorhoudende aan het Concertgebouwplein 25, die verklaren tot deze ondertekening en indiening tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant.
Amsterdam, 18 april 2018
G.G.J.A. Knoops
J.A. Baaijens
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑04‑2018
Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, inwerking getreden op 1 maart 2017, te raadplegen via: http://wetten.overheid.nl/BWBR0002356/2017-03-01.
Beoordelingsnorm volgens Hoge Raad volgens ook ECLI:NL:HR:2017:1051
ECLI:NL:HR:2017:1015 r.o. 2.6.
Zie proces-verbaal van Van der Schans d.d. 20 februari 2014, p. bijlage 148 zaaksdossier, p. 1502 zaaksdossier.
Proces-verbaal verhoor getuige Van der Schans bij de RC d.d. 29 juli 2015.
Proces-verbaal verhoor getuige Van der Schans bij de RC d.d. 29 juli 2015, p. 2, 3.
Proces-veerbaal stand van zaken d.d. 19 mei 2014, bijlage 51 zaaksdossier Babel.
Bijlage 51 zaaksdossier Babel, p. 146.
Hof Amsterdam 17 december 2010, LJN BO7690.
Brief 28-1-13 van PG Piar naar hoofd Landsrecherche, p. 1 bijlage algemeen dossier.
Brief PG d.d. 6 juni 2013, p 3 bijlage algemeen dossier.
Brief PG d.d. 6 juni 2013, p 3 bijlage algemeen dossier.
Pv stand van zaken, paragraaf 4 (bijlage 51 zaaksdossier Babel).
Pv eindrelaas zaaksdossier, par 5.
Pv algemeen dossier, par. 4.1, p. 5.
Pv verhoor getuige V/d Schans bij RC d.d. 29 juli 2015, p.4.
Pv verhoor getuige V/d Schans bij RC d.d. 29 juli 2015, p. 4.
Pv verhoor getuige V/d Schans bij RC d.d. 29 juli 2015, p. 5.
Pv verhoor getuige V/d Schans bij RC d.d. 29 juli 2015, p. 2–3.
Pv verhoor getuige V/d Schans bij RC d.d. 29 juli 2015, p. 5.
Pv verhoor getuige V/d Schans bij RC d.d. 29 juli 2015, p. 2.
Pleitnotities verdediging regiezitting 26 oktober 2016.
Beslissing Gemeenschappelijk Hof d.d. 16 november 2016 inzake dhr [requirant], p. 3.
Vgl. HR 7 sept 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ 9992).
Schrijven verdediging 10 maart 2017 aan Gemeenschappelijk Hof, p. 1.
Schrijven verdediging 10 maart 2017 aan Gemeenschappelijk Hof, p. 2.
Schrijven verdediging 10 maart 2017 aan Gemeenschappelijk Hof, p. 3–4.
Schrijven verdediging 10 maart 2017 aan Gemeenschappelijk Hof, p. 4–5.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12, 13 en 14 juni 2017 [requirant], p. 2.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12, 13 en 14 juni 2017 [requirant], p. 3.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12, 13 en 14 juni 2017 [requirant], p. 4.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12, 13 en 14 juni 2017 requirant., p. 5.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12, 13 en 14 juni 2017 requirant., p. 7–8.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12, 13 en 14 juni 2017 [requirant], p. 8–9.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12, 13 en 14 juni 2017 [requirant], p. 3–4
Zie dissertatie Kuilpers over vormfouten uit 2014, p. 402.
Vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg Sint Maarten d.d. 24 augustus 2011, parketnummer 100.00179/10
Pv zitting GEA d.d. 17 juni 2015 inzake [requirant], p. 5.
Pleitnotities verzoek Pellicano bij toewijzing Padovani en Luparia, d.d. 12 juni 2017, p.4–6.
Hof Amsterdam 17 december 2010, LJN BO7690.
Pleitnotities verzoek Pellicano bij toewijzing Padovani en Luparia, d.d. 12 juni 2017, p. 7–8.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12, 13 en 14 juni 2017 [requirant], p. 10.
Hier wordt bedoeld het proces-verbaal verhoor Van der Schans bij de RC d.d. 29 juli 2015.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12, 13 en 14 juni 2017 [requirant], p. 10–11.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12, 13 en 14 juni 2017 [requirant], p. 12.
Proces-verbaal verhoor getuige Van der Schans bij de RC d.d. 29 juli 2015, p. 2, antwoord op vraag 7.
Proces-verbaal verhoor RC Van der Schans, d.d. 19 juli 2015.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12, 13 en 14 juni 2017 requirant., p. 12.
Proces-verbaal verhoor getuige Van der Schans bij RC d.d. 29 juli 2015, p. 5, antwoord op vraag 54.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12,13 en 14 juni 2017 [requirant], p. 9.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12,13 en 14 juni 2017 [requirant], p. 9.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12,13 en 14 juni 2017 [requirant], p. 8–9.
Zie proces-verbaal verhoor Van der Schans bij de rechter-commissaris d.d. 29 juli 2015, p. 5 antwoord op vraag 38.
Proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12,13 en 14 juni 2017 [requirant], p. 39.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 11.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 11.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 11.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 11.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 9.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 7.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 8.
Vonnis d.d. 21 juli 2017, p 11.
ECLI:NL:HR:2017:1015 r.o. 2.5.
Beoordelingsnorm volgens Hoge Raad volgens ook ECLI:NL:HR:2017:1051
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 9.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 9.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 7.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 7.
Opinie Reijntjes, p. 2.
Zie productie 2 pleidooi formele verweren d.d. 12 juni-13 juni 2017 en prod. 3 schrijven verdediging 31 augustus 2016.
brief is als productie 4 bij brief verdediging d.d. 31 augustus 2016 gevoegd.
Brief PG 28 januari 2013, p. 1 bijlage algemeen dossier.
Pv bijlage 56 zaaksdossier Babel, p. 176
Pv bijlage 56 zaaksdossier Babel, p,178–179 en p. 183–184.
Brief PG d.d. 6 juni 2013, p 3 bijlage algemeen dossier.
Opinie Reijntjes, p. 2.
Opinie Reijntjes, p. 1–2.
Opinie Reijntjes, p. 3–4.
Opinie Reijntjes, p. 3–4.
Zie bijlage 5 en vgl. brief [naam 3] (productie 4 schrijven verdediging d.d. 31 aug. Jl.) en brief PG zelf dat er geen termen aanwezig waren voor een strafrechtelijk onderzoek (productie 3 schrijven verdediging d.d. 31 aug. Jl.
Opinie Reijntjes, p. 4.
Opinie Reijntjes p. 4.
Opinie Rijentjes, p. 4.
Opinie Rijentjes, p. 4.
Reactie OM d.d. 21 april 2017, p. 1.
Brief PG 28 januari 2013, p. 1 bijlage algemeen dossier.
Pv bijlage 56 zaaksdossier Babel, p.178–179 en p, 183–184.
Zie hier weer producties 3 en 4 schrijven verdediging d.d. 31 aug. JI en brief PG bijlage 5 pleidooi.
VGI Corstens, 7e druk, p. 64.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 7.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 7–8.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 9 en 11.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 8.
Vonnis Gemeenschappelijk hof [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 8.
Strafvonnis hof d.d. 21 juli 2017, p. 8 bovenaan.
Strafvonnis hof d.d. 21 juli 2017, p. 8.
Strafvonnis hof d.d. 21 juli 2017, p. 7.
Strafvonnis hof d.d. 21 juli 2017, p. 10.
Opinie Reijntjes, p. 2.
Pleitnota formele verweren d.d. 12–13 juni 2017, p. 17–18.
Blijkt uit productie 1 bij schrijven verdediging 31 augustus 2016. onder het kopje ‘aanleiding’.
Productie 1 brief onderzoekswensen verdediging d.d. 31 augustus 2016.
Pleitnota formele verweren d.d. 12–13 juni 2017, p. 18–22
Brief PG 28 januari 2013, p. 1 bijlage algemeen dossier.
Pv bijlage 56 zaaksdossier Babel, p.178–179 en p. 183–184.
Brief PG d.d. 6 juni 2013, p 3 bijlage algemeen dossier.
Zie memorandum Boersema.
Rapport Van Rossem, p. 14.
Memorandum Boersema.
Memorandum Boersema.
Rapport Van Rossem, p. 15.
Rapport Van Rossem, p. 15.
Zie o.a. rapport Van Rossem, p. 15.
Rapport Van Rossem, p. 16.
Rapport van Rossem, p. 16.
Zie Memorandum Boersema. Zie ook voor een veiligheidsonderzoek door de VDC: art 15 e.v. Landsverordening Veiligheidsdienst Curaçao en t.a.v. de vertrouwensfunctie zie b.v.: Landsbesluit aanwijzing vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken, P.B. 2014 no 21.
Rapport Van Rossem, p. 7.
Zie ook art. 16, tweede lid, Landsverordening Veiligheidsdienst Curaçao.
Bijlage x reactie Boersema, p. 2.
Bijlage x reactie Boersema, p. 2.
Bijlage x reactie Boersema, p. 2.
Bijlage x reactie Boersema, p. 2–3.
Bijlage x reactie Boersema, p. 3.
Bijlage x reactie Boersema, p. 4.
Bijlage x reactie Boersema, p. 4.
Bijlage x reactie Boersema, p. 4–5.
Reactie Van Rossem, d.d. 12 mei 2017, p. 4.
Reactie Van Rossem d.d. 12 mei 2017, p. 4.
Reactie Van Rossem d.d. 12 mei 2017, p. 4.
Opinie Reijntjes, p. 4 onderaan.
Opinie Reijntjes, p. 5.
Opinie Reijntjes, p. 5 onderaan.
Opinie Rijentjes, p. 5.
Opinie Reijntjes, p. 6 bovenaan.
Zie hier weer producties 3 en 4 schrijven verdediging d.d. 31 aug. JI en brief PG bijlage 5 pleidooi.
Zie ook opinie Reijntjes, p. 6.
Opinie Reijntjes, p. 6.
Opinie Reijntjes, p. 6.
Opinie Reijntjes, p. 6. Zie ook EHRM 23 nov. 1993, sera A nr. 277-B (A/Frankrijk) en EHRM 8 april 2003, nbsr 2003, 185 (>.>/Nederland).
EHRM 8 april 2003, (M.M. vs. Nederland) NJCB-bulletin 2003, p. 653 en EHRM 25 oktober 2007, NJ 2008/584 (Van Vondel vs. Nederland) en EHRM 30 juni 2008, NJ 2009/20 (Gäfgen vs. Duitsland).
Zie ook het proefschrift van Kuiper over vormverzuimen, Kluwer 2014, p. 220.
HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 175 (verkrijging door onrechtmatig, maar niet strafbaar handelen), HR 22 april 1995, NJ 1995, 537, m. n. Corstens (verkrijging door diefstal), HR 14 jan. 2003, NJ 2003, 288, m. n. Buruma (door de buren op de babyfoon opgenomen telefoongesprekken), HR 18 maart 2003, NJ 2003, 527 (observatie door een particulier bureau in samenwerking met hoofdagent politie), HR 14 nov. 2006, NJ 2007, 179, .m n. Buruma (KBLux: door diefstal of verduistering verkregen microfiches met financiële gegevens) en HR 10 april 2012, NJ 2012, 264 (preventieve fouillering door een portier).
Indien de (strafvorderlijke) overheid bemoeienis of sturing heeft gehad in de onrechtmatigheden — bv. bij zogeheten ‘particuliere opsporing’ en/of opsporing door andere staatsorganen dan het OM — de ontstane inbreuk op de rechten van derden aan de overheid kan worden toegerekend, en dit alsdan de ontvankelijkheid van het OM kan raken (vgl. HR 18 februari 1997, NJ 1997/500 m. nt. 't Hart; HR 1 juni 1999, NJB 1999, p. 1167/A.A 200, p. 117–121 m. nt. Buruma en HR 9 november 1999, NJ 2000/422 m. nt. Schalken).
Opinie Reijntjes, p. 6 onderaan.
Opinie Reijntjes, p. 7 bovenaan.
Opinie Reijntjes p. 7.
Opinie Reijntjes, p. 7.
Reactie van de PG d.d. 21 april 2017, p. 4–5.
VGI Corstens, 7e druk, p. 64.
Abusievelijk in pleidooi niet op de juiste wijze doorgenumerd.
HR 5 september 2006, NJ 2007, 336 en HR 15 november 2011, NJ 2012, 36, beiden met noot Schalken.
HR 13 september 2016, NJ 2017, 51, met noot Kooijmans.
Opinie Reijntjes p. 7 onderaan.
Opinie Reijntjes, p. 7.
HR 19 dec 1995, NJ 1996, 249/Schalken; verder bv HR 4 feb 1997, NJ 1997, 308/Schalken, AA 1997 p.612/Buruma, HR 15 feb 2005, NJ 2007, 425 en HR 18 maart 2014, NJ 2014, 190.
Zie ook HR 13 november 2007, NJ 2009, 116/Borgers.
Noot Kooijmans bij HR 13 september 2016, NJ 2017 51.
Opinie Reijntjes, p. 8.
Opinie Reijntjes, p. 8.
Kamerstukken nr. 23 009, 3.
Opinie Reijntjes, p. 8–9.
Pleitnota formele verweren, zitting 12–13 juni 2017, p. 17–51.
strafvonnis Gemeenschappelijk hof d.d. 21 juli 2017, p. 7–8.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 10.
strafvonnis Gemeenschappelijk hof d.d. 21 juli 2017, p. 10.
strafvonnis Gemeenschappelijk hof d.d. 21 juli 2017, p. 10.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 10.
In geciteerde pleitnota genoemde brief van PG Piar d.d. 1 augustus 2012 aan de FAS,
F.C. Bakker, ‘Valsheid in geschrift’ (Gouda Quint BV), p. 107.
Zie ook Hoge Raad, 16 September 2009 (Antilliaanse zaak), ro. 4.6. ECLI: NL:HR:2008:BC7960.
Proefschrift van F.C. Bakker, 'Valsheid in geschrift', Gouda Quint BV: 1985, p. 101 e.v.
T&C Strafrecht, 2010, art. 225 aant. 11a en HR NJ, 1988/473.
F.C. Bakker, 'Valsheid in geschrift' (Gouda Quint BV), p. 107.
F.C. Bakker, 'Valsheid in geschrift' (Gouda Quint BV), p. 108.
F.C. Bakker, 'Valsheid in geschrift' (Gouda Quint BV), p. 108.
F.C. Bakker, 'Valsheid in geschrift' (Gouda Quint BV), p. 107.
Vgl. HR 22 januari 2008, NJ 2008, 74.
Strafvonnis Gemeenschappelijk hof d.d. 21 juli 2017, p. 30.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 30.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 30.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 29.
Zie o.a. schriftelijke verklaring [requirant], p. 1–2.
Zie o.a. schriftelijke verklaring [requirant], p. 2.
Zie o.a. schriftelijke verklaring [requirant], p. 1–2.
Zie o.a. schriftelijke verklaring [medeverdachte], p. 1–2.
Zie o.a. schriftelijke verklaring [requirant], p. 3.
Bijlage 135 zaaksdossier.
Bijlage 135 zaaksdossier.
Zie o.a. schriftelijke verklaring [medeverdachte], p. 2
Zie o.a. schriftelijke verklaring [medeverdachte], p. 2.
Bijlage 81 zaaksdossier, p. 310.
Zie rapport Dl, p. 6 en par. 6.1.
Rapport Dl, p. 16 par. 6.2.1.
Rapport Dl, p. 16, par. 6.2.1.
Rapport Dl, p. 6 en p. 16 par. 6.2.1.
Zie o.a. rapport Dl, p. 6.
Pv RST 6 april 2017.
Rapport DI, p. 16 par. 6.2.2.
rapport DI, p. 6, par 6.2.2.
Rapport DI 6 juni 2017, p.
Zie o.a. rapport DI, p. 6, en p. 17 par 6.2.3.
Zie o.a. rapport DI, p. 17 par 6.2.3.
Zie o.a. rapport DI, p.19.
Aanvullend rapport DI, p.6.
Aanvullend rapport DI, p. 14.
Rapport DI, p. 6.
Vgl. G.J.M. Corstens, M.J. Borgers, Het Nederlandse Strafproces, 8e druk, p. 758.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017.
Hoge Raad, Conclusie, d.d. 31 oktober 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA7959, r.o. 3.6.4.
Zie ook alinea 33 van pleidooi verdediging Babel d.d. 12.13 en 14 juni 2017.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017.
Zie o.a. rapport DI, p. 6, en p. 17 par 6.2.3.
Zie o.a. rapport DI, p. 17 par 6.2.3.
Zie o.a. rapport DI, p.19.
Pv d,d, 7 april 2017 RST.
Aanvullend rapport DI, p.6.
Aanvullend rapport DI, p. 14.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 30.
proces-verbaal inhoudelijke behandeling 12, 13 en 14 juni 2017, [requirant], p. 18.
Zie o.a. schriftelijke verklaring [requirant], p. 3.
De Hullu, materieel strafrecht, 6e druk, p. 466 en HR 23 april 2015, NJ 2015/392.
ECLI:NL:HR:2015:2860, 2862 en 2886.
Zie o.a. ECLI:NL:HR:2014:3474, met nt. Mevis en ook ECLI:NL:HR:2015:2860, 2862 en 2886.
ECLI:NL:HR:2014:3474, met nt. Mevis.
ECLI:NL:HR:2014:3474, met nt. Mevis.
Noot P.A.M. Mevis onder HR NJ 2014, 511.
Vgl. ECLI:NL:HR:2014:3474, met nt. Mevis, r.o. 4.2.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 29.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 29.
Zie ook alinea 33 van pleidooi verdediging Babel d.d. 12.13 en 14 juni 2017.
ECLI:NL:HR:2015:2886 d.d. 29 september 2015, r.o. 2.3.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 30 bovenaan.
Strafvonnis hof d.d. 21 juli 2017, p. 30 en 31.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 34–35.
Strafvonnis hof d.d. 21 juli 2017, p. 30 en 31.
Repliek Martha d.d. 31 mei 2017, par 8 t/m 11.’
Repliek Martha d.d. 31 mei 2017, par 14–15.’
Repliek Martha d.d. 31 mei 2017, par 16, 17 18.’
Repliek Martha d.d. 31 mei 2017, par 19.
Voor het gegeven dat dit bekende praktijk is zie ook o.a.: Jong-sung You, Democracy, Inequality and Corruption (Cambridge University Press, 2015), blz 143; Jean-Bernard Auby, Emmanuel Breen, Thomas Perroud (red), Corruption and conflicts of interest; A Comparative Law Approach (Edward Elgar Publishing, 2014), p. 75.
Pleitnota verdediging 12,13 en 14 juni 2017, p. 31–47
Rapport Martha, par. 16 en 17.
Rapport Martha, par 23.’
Brief van de Minister van Binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, 25 november 2000, tweede kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 422, nr. 1, p. 9–10.
volgend krantenbericht is belangwekkend in dit opzicht: Antilliaans Dagblad, 5 maart 2015, ‘PNP houdt mediastilte — Davelaar:Ego niet belangrijker dan belang volk — Balborda: partijfinancierders willen aandacht voor hun projecten. Online: http://www.kkc-curacao.com/ad-pnp-houdt-mediastilte/’
Rapport Martha, par. 71–75.
Pleitnotities verdediging Babel 12,13 en 14 juni 2017, p. 52–61
Rapport Martha, par. 37 met bijbehorende noot.
Rapport Martha, par 38 met bijbehorende voetnoot.
Repliek Martha d.d. 31 mei 2017 par. 22–24.
J.F.L. Roording, Corruptie in het Nederlandse strafrecht, DD v32 (2002), af.2, p. 124
D.R. Doorenbosch, ambtelijke corruptie, in DD 28 (1998), afl 4, p. 353
Tekst en Commentaar, aant. 5 bij art. 362 Sr.
Noyon Langemeijer Remmelink, aant. 2 bij art. 362 Sr.
D.R. Doorenbosch, ambtelijke corruptie, in DD 28 (1998), afl 4, p. 354/5
Pleitnotities verdediging Babel, d.d. 12,13 en 14 juni 2017, p. 62–67
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 31 voorlaatste alinea.
Pleitnota verdediging zitting 12,13 en 14 juni 2017, p. 49–50.
Zie strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 31 onderaan.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 31.
Zie o.a. schriftelijke verklaring [requirant], p. 1–2.
Zie o.a. schriftelijke verklaring [requirant], p. 2.
Rapport Contze, p. p.2
Zie o.a. HR 8 januari 2013, NJ 2013/264, HR 8 januari 2013, NJ 2013/266. £CLI:NL:HR:2014:2973.
F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen, diss. 2016, p. 114 en zie de annotatie van Borgers bij HR 8 januari 2013, NJ 2013/264.
HR 17 december 2013, NJ 2014/77, m. nt. Borgers.
Kamerstukken 1999–2000, 27 159, nr. 3, MvT.
Rapport Contze, p. 3.
Rapport Contze, p. 3.
Rapport Contze, p. 4.
Reactie PG's 21 april 2107, punt 3.12.
Aanvullend rapport Contze, p. 3, par. 3.7.
Aanvullend rapport Contze, p. 3, par. 3.12.
Rapport Contze, p. 4.
Rapport Contze, p. 4–5.
Aanvullend rapport Contze, p. par. 3.15.
Zie ook zaaksbijlage 84.
Rapport Contze, p. 4.
Rapport Contze, p. 6.
Zie ook aanvullend rapport Contze, par. 3.17.
Rapport Contze, p. 6/
Noot 78 pleidooi Sulvaran.
Rapport Contze, p. 6 en bijlage 13 rapport Contze.
Rapport Contze, p. 8.
Rapport Contze, p. 8.
Rapport Contze, p. 8–9.
Rapport Contze, p. p.2
Aanvullend rapport Contze, p. 3, par. 3.7.
Aanvullend rapport Contze, p. 3, par. 3.7 en 3.13.
P. 7 rapport Contze.
Reactie PG's d.d. 21 april 2017, par. 3.5.
Rapport contze, p. 6.
Rapport Contze, p. 9.
Rapport Contze, p. 6.
Rapport Contze, p. 8.
Rapport, p. 8.
Zie o.a. reactie PG's d.d. 21 april 2107, par. 3.3, 3.10 enz.
Pleitnotities verdediging d.d. 12, 13 en 14 juni 2017 Babel.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 32.
Zie o.a. HR 8 januari 2013, NJ 2013/264 met annotatie van Borgers, HR 8 januari 2013, NJ 2013/266. ECLI:NL:HR:2014:2973.
Kamerstukken II1999/2000, 27 159 nr. 3, onder deel 7 bij 1 A verbergen of verhullen.
Pleitnota Babel van de verdediging, 12, 13 en 14 juni 2017, p. 78 en 87.
Pleitnota Babel van de verdediging, 12, 13 en 14 juni 2017, p. 78 en 87 en 90.
Zie alinea 215 van de in dit middel geciteerde pleinota van de verdediging.
Kamerstukken II1999/2000, 27 159 nr. 3, onder deel 7 bij 1 A verbergen of verhullen.
Pleitnotities Babel van de verdediging d.d. 12, 13 en 14 juni 2017, p. 70–71.
Pleitnotities Babel van de verdediging d.d. 12, 13 en 14 juni 2017, p. 88.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 32.
Pleitnota babel, p. 51–52,
Pleinota babel p. 52 en Repliek Martha d.d. 31 mei 2017, par 19.
Pleitnota babel p. 60 en Rapport Martha, par. 71–75.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 32.
Zie o.a. HR 8 januari 2013, NJ 2013/264, HR 8 januari 2013, NJ 2013/266. ECLI:NL:HR:2014:2973.
F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen, diss. 2016, p. 114 en zie de annotatie van Borgers bij HR 8 januari 2013, NJ 2013/264.
NLR Wetboek van Strafrecht-suppl. 97 (juni 1998), p. 325.
Verklaring van de heer [requirant], d.d. 24 mei 2017, p. 18.
Verklaring van de heer [requirant], d.d. 24 mei 2017, P. 18.
Proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer 13-0156-0052.RST14O4, opgemaakt op 10 februari 2014, p. 2. (Dossier Mantel, p. 026).
Brief van het Bureau Telecommunicatie en Post aan het Openbaar Ministerie, Verzoek informatie jammers, d.d. 18 maart 2014, p. 2. (Dossier Mantel, p. 045).
Brief van het Bureau Telecommunicatie en Post aan het Openbaar Ministerie, Verzoek informatie jammers, d.d. 18 maart 2014, p. 2. (Dossier Mantel, p. 045).
Proces-verbaal van bevindingen, opgesteld door verbalisant [verbalisant 4], d.d. 29 juli 2014, p. 2. (Dossier Mantel — jammers, p. 2).
Verklaring van mevrouw [medeverdachte], d.d. 24 mei 2017, p. 6.
Voor voorbeelden: http://www.phonejammer.com.au/12w-high-power-adjustable-3g-mobile-phone-:jammer-45-meters-p-115.html
Strafvonnis [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 33.
Strafvonnis [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 33.
Proces-verbaal van verhoor, de heer [requirant], d.d. 23 mei 2014, p. 2. (Dossier Mantel — jammers, p. 005).
Proces-verbaal van verhoor, de heer [requirant], d.d. 23 mei 2014, p. 2. (Dossier Mantel — jammers, p. 055).
Proces-verbaal van verhoor, de heer [requirant], d.d. 23 mei 2014, p. 2. (Dossier Mantel — jammers, p. 055).
Verklaring van de heer [requirant], d.d. 24 mei 2017, p. 17 en Verklaring van mevrouw [medeverdachte], d.d. 24 mei 2017, p. 6.
Verklaring van de heer [requirant], d.d. 24 mei 2017, p. 17.
Verklaring van de heer [requirant], d.d. 24 mei 2017, p. 18.
Verklaring van de heer [requirant], d.d. 24 mei 2017, p. 18.
Strafvonnis [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 33.
Strafvonnis p. 33.
Vonnis [requirant] d.d. 21 juli 2017, p. 27
Proces-verbaal van verhoor, de heer [requirant], d.d. 23 mei 2014, p. 2. (Dossier Mantel — jammers, p. 055)..
Proces-verbaal van verhoor, de heer [requirant], d.d. 23 mei 2014, p. 2. (Dossier Mantel — jammers, p. 055).
proces-verbaal van verhoor, de heer [requirant], d.d. 23 mei 2014, p. 2. (Dossier Mantel — jammers, p. 055).
Verklaring van de heer [requirant], d.d. 24 mei 2017, p. 17 en Verklaring van mevrouw [medeverdachte], d.d. 24 mei 2017, p. 6.
Verklaring van de heer [requirant], d.d. 24 mei 2017, p. 17.
Verklaring van de heer [requirant], d.d. 24 mei 2017, p. 18.
NLR Wetboek van Strafrecht- suppl. 97 (juni 1998), p. 325.
D. Hazewinkel-Suringa et al. (1989), Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, elfde herziene druk, pp. 302–303.
D. Hazewinkel-Suringa et al. (1989), Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, elfde herziene druk, p. 303.
D. Hazewinkel-Suringa et al. (1989), Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, elfde herziene druk, p. 303.
D. Hazewinkel-Suringa et al. (1989), Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, elfde herziene druk, p. 305.
HR, 13–12–1977, nr. 69148, NJ 1978, 164, Conclusie.
Rb. 's‑Gravenhage, 02–11–1971, NJ 1972, 13.
Strafvonnis d.d. 21 juli 2017, p. 33.