HR, 11-04-2006, nr. 00743/05
ECLI:NL:PHR:2006:AV2349
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-04-2006
- Zaaknummer
00743/05
- LJN
AV2349
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV2349, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV2349
ECLI:NL:PHR:2006:AV2349, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV2349
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Voorwerp ex art. 420bis Sr. Het middel berust op de stelling dat het hier om “waardeloos” geld gaat. Die stelling stuit af op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, waarin het hof o.m. heeft vastgesteld dat verdachte en zijn mededaders de desbetreffende valse Bahreinse dinars op de zwarte markt in Egypte hebben gekocht om in Nederland om te wisselen. Het middel kan dus reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
11 april 2006
Strafkamer
nr. 00743/05
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 januari 2005, nummer 23/004344-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 31 maart 2004 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van witwassen" en 2. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht als ware het echt en onvervalst" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 2.400,-, subsidiair 48 dagen hechtenis, te betalen in 24 termijnen van elk € 100,- per maand.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.A.F. van Drimmelen, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat sprake is van een voorwerp als bedoeld in art. 420bis Sr, op welke bepaling de tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte, voorzover in cassatie van belang, bewezenverklaard dat:
"hij op 29 juni 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen voorwerpen, te weten 4801 valse biljetten van twintig Bahreinse Dinars, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
3.3. Deze bewezenverklaring berust onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
a. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 7 januari 2005, voorzover inhoudende:
"Ik ken [medeverdachte 1]. Hij is per vliegtuig van Egypte naar Schiphol gevlogen. Toen hij op 29 juni 2003 op Schiphol arriveerde, wist ik dat hij een hoeveelheid geld vanuit Egypte naar Nederland had meegenomen. Het betrof Bahreinse Dinars. De Bahreinse Dinars waren op de zwarte markt in Egypte gekocht."
b. Een kopie van een proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD, kantoor Schiphol, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"In Egypte hebben [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en ik gepraat. [Medeverdachte 2] heeft gezegd dat hij het geld had. [Medeverdachte 2] heeft aan ons gevraagd om het geld naar Nederland te brengen en om te wisselen. Ik heb dit met [medeverdachte 1] besproken. Ik was bang dat ik in Nederland problemen vanwege de Bahreinse Dinaren zou kunnen krijgen. [Medeverdachte 1] wilde het geld wel naar Nederland vervoeren. Het verhaal dat [medeverdachte 1] heeft verteld over het overbrengen van het geld is juist. Ik was al terug in Nederland, maar ik heb telefonisch contact gehouden met [medeverdachte 2] in Egypte en [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 1] heeft het geld in zijn koffer meegenomen."
3.4. Het middel berust op de stelling dat het hier om "waardeloos" geld gaat. Die stelling stuit af op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, waarin het Hof onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn mededaders de desbetreffende valse Bahreinse dinars op de zwarte markt in Egypte hebben gekocht om in Nederland om te wisselen. Het middel kan dus reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11 april 2006.
Conclusie 11‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Voorwerp ex art. 420bis Sr. Het middel berust op de stelling dat het hier om “waardeloos” geld gaat. Die stelling stuit af op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, waarin het hof o.m. heeft vastgesteld dat verdachte en zijn mededaders de desbetreffende valse Bahreinse dinars op de zwarte markt in Egypte hebben gekocht om in Nederland om te wisselen. Het middel kan dus reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Nr. 00743/05
Mr. Vellinga
Zitting: 14 februari 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "medeplegen van witwassen" en 2. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht als ware het echt en onvervalst" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 2400,- subsidiair 48 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. B.A.F. van Drimmelen, advocaat te Haarlem, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen het bewezenverklaarde witwassen niet kan volgen, nu er geen sprake is van een voorwerp als bedoeld in art. 420bis Sr. Hiertoe wordt aangevoerd dat een voorwerp zoals bedoeld in genoemd artikel enige financiële waarde moet hebben aangezien het opbrengsten uit criminele handelingen zou moeten betreffen. In casu zou het gaan om geld dat uit de handel is genomen sinds 1998 en derhalve waardeloos zou zijn. Nu de handeling die in art. 420bis Sr strafbaar wordt gesteld door de waardeloosheid van het voorwerp de strafbaarheid verliest, zou er derhalve geen sprake zijn van een voorwerp als bedoeld in genoemd artikel.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 1. bewezenverklaard dat:
"hij op 29 juni 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen voorwerpen, te weten 4801 valse biljetten van twintig Bahreinse Dinars, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
5. De raadsman heeft blijkens zijn pleitnota in hoger beroep onder meer het volgende aangevoerd:
Feit I
7. Allereerst wil ik uw aandacht vragen voor het volgende: In deze zaak doet het geval zich voor dat er niet alleen sprake is van een in beslag genomen hoeveelheid oud geld, maar het blijkt ook vals geld te zijn. Twijfel rijst dan ook bij de verdediging of hier wel sprake is van een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr.
8. Onder voorwerp worden zaken en vermogensrechten verstaan. Maar in de lijn van dit wetartikel en vooral gezien de achtergrond ervan zoals in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr.3) aangehaald wordt, moet dit een voorwerp betrekken met enige financiële waarde, nu het opbrengsten uit criminele handelingen zou moeten betreffen.
9. Nu het in casu gaat om waardeloos geld (oud en vals; uit de handel genomen sinds 1998) zou, ter vergelijking, invoer van een koffer vol monopoly-geld ook onder dit artikel kunnen vallen. Wellicht een wat vreemde vergelijking, maar vals en oud geld is immers net zo onbruikbaar als monopoly-geld. Een andere vergelijking zou de oude Nederlandse gulden kunnen zijn. Oud, en niets meer waard. Een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr? Naar de mening van de verdediging niet.
10. Ik schets u nogmaals de situatie: lemand wordt in een ver land verteld dat dat de bankbiljetten aldaar uit de handel genomen gaan worden, maar nog wel verkrijgbaar zijn. In Nederland zouden deze biljetten nog om te wisselen zijn. Deze persoon koopt, naïef als hij is, deze goedkoop in en denkt daarmee wat extra te kunnen verdienen in Nederland. Uiteraard durft hij zo'n hoeveelheid geld niet zomaar mee naar Nederland te nemen en laat een contract opstellen dat hij een huis heeft verkocht in dat land. Aangekomen op Schiphol, wordt het geld aangetroffen. De douane kan niet gelijk zien of het geld vals is (zo naïef was de betreffende persoon dus niet), maar na onderzoek van de biljetten, blijken zij niet alleen goed vervalst te zijn, het is ook geld dat zeer oud is en al uit de handel genomen is, net zoals de Nederlandse gulden. Met andere woorden. Is hier sprake van witwassen?
11. Stel het waren geen Bahreinse dinars maar Nederlandse guldens. Is er dan nog steeds sprake van witwassen? Wat valt er wit te wassen aan een waardeloze zaak, is de vraag die de verdediging u stelt.
12. De verdediging is dan ook van mening dat er geen sprake is van een voorwerp in de zin van artikel 420bis. Kort gezegd omdat het voorwerp opbrengsten uit criminele handelingen moet betreffen en in casu het voorwerp door de waardeloosheid en onbruikbaarheid deze eigenschap niet heeft. De handeling die in artikel 420bis strafbaar is gesteld verliest in casu door de waardeloosheid van het voorwerp de strafbaarheid. Om deze reden dient cliënt dan ook vrijgesproken te worden van het eerste tenlaste gelegde."
6. Het Hof heeft in zijn arrest de volgende nadere bewijsoverwegingen opgenomen:
Uit de bewijsmiddelen blijkt:
- dat verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in Egypte met elkaar hadden afgesproken dat [medeverdachte 1] de Bahreinse Dinars per vliegtuig naar Nederland zou vervoeren;
- dat het om een groot bedrag ging;
- dat het geld afkomstig was van [medeverdachte 2];
- dat die Dinars door [medeverdachte 2] op de zwarte markt in Egypte waren gekocht;
- dat verdachte het vliegticket voor [medeverdachte 1] heeft betaald en hem voor het transporteren van het geld een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld;
- dat verdachte aan [medeverdachte 1], nadat het geld in beslag was genomen, de koopakte heeft geproduceerd om de herkomst en legaliteit van het geld aannemelijk te maken.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden en mede in aanmerking genomen de wijze waarop de Bahreinse bankbiljetten van Egypte naar Nederland zijn gebracht - in aluminiumfolie verpakte en met tape dichtgeplakte blokken - en de omstandigheid dat de verdachte het geld niet zelf wilde vervoeren, is het hof van oordeel dat de verdachte willens en weten de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de desbetreffende Bahreinse Dinars vals en dus van misdrijf afkomstig waren.
De raadsman heeft nog betoogd dat hier geen sprake is van een voorwerp in de zin van artikel 420 bis van het Wetboek van Strafrecht, omdat de desbetreffende Bahreinse Dinars waardeloos en onbruikbaar waren. In dit verband heeft de raadsman een vergelijking gemaakt met Monopoly-geld.
Dit betoog gaat niet op. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en zijn mededaders er van uit gingen dat de partij Bahreinse Dinars een geldswaarde had in een andere valuta. De vergelijking met Monopoly-geld snijdt geen hout, nu Monopoly-geld, anders dan vals geld, geen pretentie van echtheid heeft en buiten het begrip van voorwerp in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht valt."
7. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard, zoals is opgenomen onder bewijsmiddel 1:
"Het betrof Bahreinse Dinars. De Bahreinse Dinars waren op de zwarte markt in Egypte gekocht."
Deze verklaring van verdachte is in tegenspraak met de in de schriftuur gepresenteerde opvatting dat het valse geld geen financiële waarde had, nu uit het voorgaande blijkt, zoals ook is uiteengezet in de pleitnota in hoger beroep en door het Hof in zijn overwegingen is betrokken, dat de biljetten tegen betaling zijn verkregen en zij derhalve kennelijk wel een geldswaarde vertegenwoordigden. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag.
8. Ook overigens treft het middel geen doel. Art. 420bis Sr luidt:
"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
9. De Memorie van Toelichting op art. 420bis Sr houdt het volgende in, voor zover thans van belang:
"EG-richtlijn nr. 91/308/EEG, waarin blijkens de considerans de definitie van het witwassen is overgenomen uit de verdragen van Wenen en Straatsburg, omschrijft het "witwassen van geld" als volgt: de hierna genoemde daden, indien opzettelijk begaan:
1) de omzetting of overdracht van voorwerpen, wetende dat deze zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen of een persoon die bij deze activiteit is betrokken, te helpen te ontkomen aan de wettelijke gevolgen van zijn daden;
2) het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of de eigendom van voorwerpen, wetende dat deze zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit;
3) de verwerving, het bezit of het gebruik van het voorwerpen, wetende, op het tijdstip van verkrijging, dat deze voorwerpen zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit;
4) deelneming aan, medeplichtigheid tot, poging tot, hulp aan, aanzetten tot, vergemakkelijken van, of het geven van raad met het oog op het begaan van een van de in de voorgaande punten bedoelde daden.
(...) De bovengenoemde definitie omvat uiteenlopende soorten gedragingen. Hiermee is beoogd de vele verschillende verschijningsvormen te dekken die witwassen kan aannemen. In de theorie worden in het hele proces van witwassen drie fasen onderscheiden. De term "fase" is overigens misleidend: het gaat om verschillende typen handelingen, die elkaar niet per se chronologisch hoeven op te volgen maar ook kunnen samenvallen of elkaar kunnen omvatten. De bedoelde "fasen" zijn de volgende.
1. Placement (plaatsing): in deze fase wordt (uit misdrijf afkomstig) chartaal geld in het financiële stelsel gebracht.
2. Layering (versluiering): in deze fase vindt een opeenvolging van soms complexe financiële transacties plaats, met als doel de oorsprong van het ingebrachte vermogen te verhullen. Door achtereenvolgende omzettingen in giraal en chartaal geld wordt daarbij vaak getracht de zogenaamde paper trail te doorbreken.
3. Integration (bestemming): in deze fase wordt het crimineel verkregen vermogen, dat nu een legale schijn heeft, geïnvesteerd in het legale economische (internationale) verkeer.
De typisch in de fase van versluiering thuishorende handelingen zitten in de hierboven genoemde definitie van de EG-richtlijn vooral onder (2). Deze handelingen zijn in dit voorstel - met enkele aanpassingen - opgenomen in het eerste lid, onder a, van de artikelen 420bis en 420quater Sr: het verbergen of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing van het voorwerp of het verbergen of verhullen van degene die rechthebbende is op het voorwerp dan wel het voorwerp voorhanden heeft. De overige in de definitie van de EG-richtlijn opgenomen handelingen (die onder (1) en (3)) zijn opgenomen in artikel 420bis respectievelijk 420quater, eerste lid, onderdeel b: het verwerven, voorhanden hebben, overdragen of omzetten van een voorwerp (afkomstig uit enig misdrijf) of het gebruik maken van zo'n voorwerp.
(...)
Het bewustzijn is toegenomen dat van manipulaties met misdaadgeld een grote bedreiging uitgaat voor de samenleving. De integriteit van het financiële en economische verkeer wordt aangetast doordat gelden met een criminele oorsprong worden "gewit" en weer een (schijnbaar) legale rol in dat verkeer kunnen gaan spelen zonder dat dit voor de bonafide deelnemer aan dat verkeer kenbaar is. (...) In het uiterste geval zouden grootschalige witwashandelingen ertoe kunnen leiden dat van misdrijf afkomstig geld een machtsfactor wordt die de samenleving corrumpeert. Witwassen vormt dus een bedreiging voor de maatschappelijke orde."(1)
Voorts houdt de Memorie van Toelichting op art. 420bis Sr omtrent de definitie van het begrip voorwerp het volgende in:
"Volgens het tweede lid van artikel 420bis en 420quater worden onder "voorwerpen'' verstaan alle zaken - de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (artikel 3 (lees: 2; WHV) boek 3 Burgerlijk Wetboek) - en alle vermogensrechten. Iemand die de herkomst van een appartementsrecht of een vorderingsrecht uit geldlening verbergt of verhult, kan zich dus ook schuldig maken aan het strafbaar feit van het eerste lid, onderdeel a. Dit ruime begrip "voorwerpen" is ontleend aan artikel 36e Sr zoals dat sinds de herziening van de ontnemingswetgeving van 1992 luidt. Weliswaar werd in 1991, bij de aanpassing van de helingbepalingen, gekozen voor de term "goed" teneinde beter aan te sluiten bij de terminologie van de vermogensdelicten zoals diefstal en oplichting. In de context van het witwassen komt mij de term "goed" echter als te beperkt voor. Van die term is namelijk niet geheel duidelijk in hoeverre er meer onder valt dan alleen stoffelijke voorwerpen (de Hoge Raad heeft er bijvoorbeeld wel electrische energie onder gevat). De voorkeur voor een ruim begrip "voorwerpen" boven "goed" heeft bovendien te maken met de wens om ook de indirecte opbrengsten van misdrijven onder de nieuwe bepaling te brengen. Juist bij de vervanging van de oorspronkelijke uit misdrijf verkregen voorwerpen door andere, zal nogal eens sprake zijn van de verkrijging van een vermogensrecht. Het chartale geld, dat is omgezet in een boot, in een vordering uit lening, in een huis en vervolgens weer in een saldo bij een bank bijvoorbeeld, blijft een "voorwerp - middellijk of onmiddellijk - afkomstig uit enig misdrijf".(2)
10. Noch in de tekst van art. 420bis Sr noch in de wetsgeschiedenis is enige steun is te vinden voor de opvatting van de steller van het middel, dat de strafbaarheid van de handeling zoals omschreven in art. 420bis Sr zijn strafbaarheid verliest doordat dinars van de soort zoals deze waren vervalst geen geldswaarde meer vertegenwoordigden. Zij zou aan het doel en de strekking van de bepaling ook tekort doen.(3)
11. Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het in de onderhavige zaak gaat om valse bankbiljetten, zijnde voorwerpen van misdrijf afkomstig(4), getuigt het oordeel van het Hof, dat er sprake is van een voorwerp in de zin van art. 420bis Sr, ook als de inbeslaggenomen Bahreinse dinars - zo zij niet vals zouden zijn geweest - geen geldig betaalmiddel meer waren, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Dat spreekt temeer wanneer wordt bedacht dat valse bankbiljetten nimmer geldige betaalmiddelen zijn en in die hoedanigheid immers nimmer een geldswaarde vertegenwoordigen.
12. Het middel faalt.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Kamerstukken II, 1999-2000, 27159, nr. 3, p. 3-5.
2 Kamerstukken II, 1999-2000, 27159, nr. 3, p. 16.
3 Vergelijk HR 12 april 2005, NJ 2005, 327: de omstandigheid dat de geldigheidsduur van een reisdocument is verstreken, brengt niet mee dat dit document niet (meer) als een reisdocument cf. art. 231 Sr valt aan te merken.
4 Zie HR 28 september 2004, LJN AP2124, rov. 3.5: Voor een bewezenverklaring van het in de op art. 420bis Sr, eerste lid onder b, toegesneden tenlastelegging opgenomen onderdeel "afkomstig uit enig misdrijf" behoeft uit de bewijsmiddelen niet te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf en door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.