Vgl. HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0007 (vrijspraak), HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5831, NJ 2007/545 (niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie in de vervolging), HR 2 november 1999, NJ 2000/144 (nietigheid dagvaarding) en HR 22 februari 1943, NJ 1943/350 (openbaar ministerie niet-ontvankelijk in hoger beroep).
HR, 05-01-2016, nr. 14/06116
ECLI:NL:HR:2016:9, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2016
- Zaaknummer
14/06116
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:9, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑01‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2469, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2469, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:9, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑05‑2015
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2016/153 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
JIN 2016/41 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
SR-Updates.nl 2016-0037
JIN 2016/41 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 05‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Ontslag van alle rechtsvervolging t.z.v. bedreiging politieambtenaar na aanhouding verdachte met buitensporig geweld met letsel tot gevolg, waarover onjuist is geverbaliseerd. Art. 359a Sv. Vormverzuim. Verwerping verweer n-o OM. HR herhaalt m.b.t. het in art. 359a Sv voorziene rechtsgevolg van n-o OM ECLI:NL:HR:2004:AM2533. I.c. is het aan verdachte tenlastegelegde feit een direct gevolg van het buitensporige geweld tijdens diens aanhouding, met letsel als gevolg, en wel zodanig dat het feit de verdachte niet kan worden verweten en is het uitgeoefende geweld en letsel door de hulpOvJ doelbewust onjuist gerelateerd in een op ambtsbelofte opgemaakt p-v. Het Hof heeft geoordeeld dat niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is tekortgedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat controle achteraf op het handelen van de (aanhoudende en relaterende) verbalisanten mogelijk is geweest omdat zowel de camerabeelden als de verklaring van de betrokken GGD-arts aan het dossier zijn toegevoegd, zodat de geconstateerde verzuimen in zoverre zijn hersteld en dat daarom onvoldoende grond voor n-o OM bestaat. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij heeft de HR in aanmerking genomen dat de onderhavige gang van zaken niet de conclusie wettigt dat verdachte “was definitively deprived of a fair trial”. Daarbij tekent de HR aan dat bij de toetsing van ’s Hofs oordeel geen rekening is gehouden met de rol van het OM in deze zaak, daarin bestaande dat het zich in het onderzoek t.b.v. de verlenging van het voorarrest op voormeld p-v heeft beroepen en zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is geweest van disproportioneel geweld. Omtrent die rol is door het Hof niets vastgesteld en daarop is door of namens verdachte geen beroep gedaan. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
5 januari 2016
Strafkamer
nr. S 14/06116
MD/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 1 oktober 2014, nummer 24/001283-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 23 juli 2011 in de gemeente Almere [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Je weet niet wie ik ben" en "Ik maak je dood, ik ben niet bang. Ik maak je kanker moer dood. Je weet niet wie ik ben. Ik kom uit Amsterdam en ik maak je af en ik weet je nog wel te vinden"."
2.2.2.
Het Hof heeft omtrent het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat sprake is geweest van buitensporig geweld door verbalisanten jegens verdachte bij zijn aanhouding. Verdachte is door de verbalisanten tegen de grond gewerkt, in zijn zij en tegen zijn hoofd geslagen. Hierdoor zijn er tanden afgebroken. Bovendien heeft de meerdere van de aanhoudende verbalisanten, verbalisant [verbalisant 1] , in zijn ambtsedig proces-verbaal gelogen over wat er op de beelden te zien is en over de uit de aanhouding voortvloeiende verwondingen van verdachte. Ook de hoofdofficier van justitie verklaart onjuist over wat er op de camerabeelden te zien is. Volgens de raadsvrouw dient het openbaar ministerie om deze redenen niet-ontvankelijk te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte.
Het hof merkt allereerst op dat de door de raadsvrouw gestelde onjuistheden in de brief van de hoofdofficier van justitie van 25 november 2011 voor het hof geen rol spelen bij de beoordeling van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte. De betreffende brief betreft een reactie van het openbaar ministerie op de door verdachte gedane aangifte wegens mishandeling en heeft derhalve niet direct betrekking op de vervolging van verdachte in de onderhavige zaak.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van verdachte door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] blijkt dat verdachte in de nacht van 23 juli 2011 wordt verdacht van wapenbezit. Verbalisanten zien verdachte wegrennen. Op een gegeven moment zien zij dat verdachte blijft stilstaan en zijn armen spreidt. Vervolgens relateren verbalisanten dat zij zagen dat verdachte weigerde om desgevraagd op de grond te gaan liggen, dat verbalisant [verbalisant 3] vervolgens zijn pepperspray op verdachte gebruikte, dat zij zagen dat verdachte in het gezicht werd geraakt door de pepperspray waarna hij knielde op de grond en dat zij hem vervolgens hebben begeleid naar de grond. Toen verbalisanten voelden dat verdachte weigerde zijn rechterarm op zijn rug te brengen hebben zij gepast geweld gebruikt, zo relateren zij.
Het hof heeft - evenals de advocaat-generaal en de raadsvrouw - de aan het dossier toegevoegde camerabeelden van de aanhouding van verdachte bekeken. Hieruit blijkt dat verdachte in het gezicht is gespoten met pepperspray, naar de grond wordt gewerkt en vervolgens, terwijl hij voorover op zijn buik plat op de grond ligt, twee keer in zijn zij wordt gestompt door de ene verbalisant en twee keer ter hoogte van zijn hoofd dan wel nek wordt gestompt door de andere verbalisant terwijl hij op de grond ligt met zijn hoofd naar beneden.
Het hof is (evenals de rechtbank) van mening dat geen sprake is van 'gepast geweld' door de verbalisanten, maar dat sprake is van buitensporig geweld bij de aanhouding van deze verdachte. Het geweld is toegepast nadat verdachte al was gepeperd en op zijn knieën was gaan zitten. Juist daarna, als verdachte al plat op zijn buik op de grond ligt, blijkt uit de camerabeelden dat er op dusdanige, zoals hiervoor omschreven wijze op verdachte geweld wordt toegepast, terwijl de noodzaak daarvan op dat moment niet begrijpelijk is. Het enkele gebruik van buitensporig geweld doet echter nog geen zodanige afbreuk aan verdachtes recht op een eerlijk proces, dat daaraan de conclusie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten worden verbonden.
Het hof heeft vervolgens het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] , inspecteur van regiopolitie Flevoland, van 2 augustus 2011 vergeleken met de camerabeelden van de aanhouding van verdachte. Daarbij constateert het hof dat deze bevindingen niet aansluiten bij hetgeen op de beelden zichtbaar is. Zo relateert [verbalisant 1] dat op de camerabeelden zichtbaar is dat verdachte niet op zijn hoofd wordt geslagen, terwijl het hof - evenals de rechtbank - constateert dat op de camerabeelden wel te zien is dat verdachte door de politie tweemaal ter hoogte van zijn hoofd/nek is gestompt. Ook de advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof geconcludeerd dat op de beelden te zien is dat verdachte twee maal ter hoogte van zijn nek/hoofd wordt gestompt.
In hetzelfde kader relateert verbalisant [verbalisant 1] dat op de beelden zichtbaar is dat de verdachte niet met zijn hoofd op de grond wordt geslagen of valt. Zoals het hof hiervoor al heeft aangegeven, is uit de beelden gebleken dat verdachte terwijl hij op de grond ligt met zijn hoofd naar beneden ter hoogte van zijn hoofd/nek is gestompt. De beelden rechtvaardigen dan ook allerminst de stellige conclusie van de verbalisant [verbalisant 1] dat het niet is gebeurd en de zichtbare handelingen van de aanhoudende verbalisanten passen eerder bij de verklaring van verdachte over het ontstaan van de verwondingen aan zijn gezicht en gebit.
Voorts relateert [verbalisant 1] in het bewuste proces-verbaal dat bij de voorgeleiding van verdachte op 23 juli 2011 geen aangezichtsletsel of bloed in de mond zichtbaar was. In het dossier bevindt zich evenwel ook een letselbeschrijving d.d. 23 juli 2011, opgemaakt door [betrokkene 2] , GGD-arts. Uit deze letselbeschrijving blijkt dat er op 23 juli 2011 bij verdachte onder andere sprake is van een oppervlakkige wond op het aangezicht, kneuzing met bloeduitstorting van de wenkbrauw en gebitsletsel.
Op grond van de klacht van de zijde van verdachte over zijn aanhouding en de daarbij opgelopen verwondingen, heeft de inspecteur van politie Flevoland, [verbalisant 4] , blijkens zijn proces-verbaal van 19 augustus 2011 vanaf 4 augustus 2011 een onderzoek ingesteld. Hij heeft onder meer geconstateerd dat zich in de administratie van de arrestantenverzorging in het bureau van politie te Almere bij de arrestantenkaart geen formulier "medische advisering aan de politie" van de GGD Flevoland bevond, terwijl de verdachte aangaf door een arts in het bureau bezocht te zijn. Dat stuk heeft hij bij de GGD opgevraagd en met een door de GGD arts [betrokkene 2] ondertekend formulier "geneeskundige verklaring" bij zijn proces-verbaal gevoegd.
De verbalisant [verbalisant 4] heeft ook een beschrijving gegeven van de camerabeelden, die hij met zijn collega inspecteur van politie [betrokkene 3] heeft bekeken van de aanhouding van verdachte. Deze beschrijving komt in grote lijnen overeen met hetgeen het hof zelf heeft waargenomen.
Aan de hand van hetgeen hiervoor is weergegeven stelt het hof vast dat verbalisant [verbalisant 1] onjuist heeft weergegeven wat er op de camerabeelden te zien is en wat het letsel van verdachte kort na de aanhouding was.
Daar komt bij dat hetgeen de verdachte verweten wordt, te weten bedreiging van een verbalisant, een direct gevolg is geweest van de manier waarop verdachte door de politie is aangehouden. Hetgeen verbalisanten relateren over de aanhouding, het daarbij gebruikte geweld en het eventuele daaropvolgende letsel van verdachte speelt derhalve een belangrijke rol in de beoordeling van het aan verdachte tenlastegelegde feit.
Voor toepassing van de door de raadsvrouw bepleite sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is vereist dat de desbetreffende opsporingsambtenaar door zijn handelen een ernstige inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Het hof acht het onjuist weergeven van wat er op de camerabeelden te zien is alsmede het onjuist weergeven van het letsel van verdachte in het ambtsedig proces-verbaal een ernstige en kwalijke fout. In het strafproces moet er vanwege de bewijswaarde van een proces-verbaal op vertrouwd kunnen worden dat dit zonder enige twijfel een juiste weergave bevat van het daarin gerelateerde. Om die reden wordt immers van opsporingsambtenaren verlangd dat zij deze op ambtseed of ambtsbelofte opmaken. In het onderhavige geval wordt de noodzaak van het kunnen vertrouwen op een proces-verbaal nog extra gevoeld nu de camerabeelden niet van geluid zijn voorzien, waardoor een de beelden ondersteunend proces-verbaal van groot belang is.
Het hof kan niet aan de conclusie ontkomen dat verbalisant [verbalisant 1] doelbewust onjuist heeft gerelateerd in het door hem opgemaakte proces-verbaal nu zijn bevindingen zo evident in strijd zijn met de camerabeelden alsmede met de op dezelfde dag gedane constateringen van de GGD-arts en hij zijn onjuistheden extra aanzet door deze in zijn proces-verbaal van 2 augustus 2011 te omkaderen en de meest relevante onderdelen te onderstrepen.
Gelet op al het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat in het onderhavige geval een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort zou kunnen worden gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Bij de beoordeling van een verzuim als hier gesteld is echter ook van belang het nadeel dat voor verdachte is veroorzaakt en daarbij speelt een rol of er andere mogelijkheden voor controle achteraf aanwezig zijn. In dit geval zijn zowel de camerabeelden als de verklaring van de GGD-arts (uiteindelijk) aan het dossier toegevoegd. Aan de hand daarvan kon door de verdediging op de onjuiste weergave worden gewezen, hetgeen in dit geval ook is geschied. Ook zijn de verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 1] door de rechtbank gehoord. In zoverre is het geconstateerde vormverzuim hersteld en reeds daarom is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om aan de fout het door de raadsvrouw beoogde gevolg te verbinden. Evenmin is aannemelijk geworden dat door of vanwege het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht van verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan. Ook raakt dit verzuim niet zozeer aan de kern van het strafproces dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hier op zijn plaats is. Het verweer wordt verworpen en het daaraan verbonden verzoek wordt afgewezen."
2.2.3.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en de verdachte op grond van psychische overmacht niet strafbaar verklaard en hem ontslagen van alle rechtsvervolging. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft gesteld dat bij verdachte, ten gevolge van het geweld dat door de politie tijdens zijn aanhouding tegen hem is gebruikt, een dusdanige hevige gemoedsbeweging is ontstaan dat de door hem gedane uitingen dienen te worden gezien als uitlatingen van emotie en paniek en niet als daadwerkelijke bedreigingen.
Het hof gaat er - evenals de rechtbank - vanuit dat de raadsvrouw hiermee heeft bedoeld te stellen dat bij verdachte sprake is geweest van psychische overmacht en dat verdachte derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Bij psychische overmacht is sprake van een uitwendige oorzaak, veroorzaakt door een van buiten de dader komende psychische drang. Deze drang moet van zodanige aard zijn dat de wilsvrijheid van de dader is aangetast en deze daaraan geen weerstand kon bieden. Als gevolg van die drang verricht de dader handelingen die hij zonder de uitgeoefende druk achterwege zou hebben gelaten.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat de hiervoor omschreven gang van zaken bij de aanhouding van verdachte (het toegepaste buitensporige geweld en het daardoor ontstane letsel) bij hem een dusdanige psychische toestand heeft teweeg gebracht dat hij daarna (in de politieauto, ten tijde van de door hem geuite bedreigingen) onderhevig is geweest aan een drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. Weliswaar zat verdachte op het moment dat hij verbalisant [betrokkene 1] bedreigde al in de politieauto, maar hij was wel dusdanig onder de indruk van hetgeen daar direct aan vooraf was gegaan dat hij in zijn emotie niet meer in staat was de ene agent (die betrokken was bij de aanhouding) te onderscheiden van de andere (die hem de gordel om deed). Uit het proces-verbaal blijkt ook dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat de verbalisant tegen wie hij bedreigingen uitte, de verbalisant was die even daarvoor fors geweld tegen hem had gebruikt. De uitingen van verdachte hielden derhalve ook naar het oordeel van het hof duidelijk verband met het tegen verdachte gebruikte geweld. Het beroep op psychische overmacht slaagt."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).
2.4.1.
Het onderhavige geval kenmerkt zich blijkens 's Hofs vaststellingen door de bijzonderheden (i) dat het aan de verdachte tenlastegelegde feit een direct gevolg is van het buitensporige geweld tijdens diens aanhouding, met letsel als gevolg, en wel zodanig dat het feit de verdachte niet kan worden verweten, en (ii) dat het uitgeoefende geweld en letsel door de hulpofficier van justitie doelbewust onjuist is gerelateerd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal.
2.4.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat aldus een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde en heeft vervolgens de vraag onder ogen gezien of daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is tekortgedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het Hof heeft - uiteindelijk - geoordeeld dat dit niet het geval is en heeft daarbij in aanmerking genomen dat controle achteraf op het handelen van de (aanhoudende en relaterende) verbalisanten mogelijk is geweest omdat zowel de camerabeelden als de verklaring van de betrokken GGD-arts aan het dossier zijn toegevoegd, zodat de geconstateerd verzuimen in zoverre zijn hersteld, en dat daarom onvoldoende grond bestaat voor de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
2.4.3.
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat, gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld, de onderhavige gang van zaken – anders dan de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 21 en 22 met een beroep op EHRM 9 juni 1998, ECLI:NL:XX:1998:AD4193, NJ 2001/471 (Teixeira de Castro tegen Portugal) stelt - niet de conclusie wettigt dat de verdachte "was definitively deprived of a fair trial".
2.4.4.
De Hoge Raad tekent bij het vorenstaande aan dat bij de toetsing van 's Hofs oordeel geen rekening is gehouden met hetgeen de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 inhoudt omtrent de rol van het Openbaar Ministerie in deze zaak, daarin bestaande dat het zich in het onderzoek ten behoeve van de verlenging van het voorarrest op voormeld proces-verbaal heeft beroepen en zich tot en met het indienen van de appelschriftuur op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is geweest van disproportioneel geweld. Omtrent die rol is door het Hof immers niets vastgesteld en daarop is blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep door of namens de verdachte geen beroep gedaan.
2.5.
Het middel faalt derhalve.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en E.F. Faase, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 januari 2016.
Conclusie 27‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Ontslag van alle rechtsvervolging t.z.v. bedreiging politieambtenaar na aanhouding verdachte met buitensporig geweld met letsel tot gevolg, waarover onjuist is geverbaliseerd. Art. 359a Sv. Vormverzuim. Verwerping verweer n-o OM. HR herhaalt m.b.t. het in art. 359a Sv voorziene rechtsgevolg van n-o OM ECLI:NL:HR:2004:AM2533. I.c. is het aan verdachte tenlastegelegde feit een direct gevolg van het buitensporige geweld tijdens diens aanhouding, met letsel als gevolg, en wel zodanig dat het feit de verdachte niet kan worden verweten en is het uitgeoefende geweld en letsel door de hulpOvJ doelbewust onjuist gerelateerd in een op ambtsbelofte opgemaakt p-v. Het Hof heeft geoordeeld dat niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is tekortgedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat controle achteraf op het handelen van de (aanhoudende en relaterende) verbalisanten mogelijk is geweest omdat zowel de camerabeelden als de verklaring van de betrokken GGD-arts aan het dossier zijn toegevoegd, zodat de geconstateerde verzuimen in zoverre zijn hersteld en dat daarom onvoldoende grond voor n-o OM bestaat. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij heeft de HR in aanmerking genomen dat de onderhavige gang van zaken niet de conclusie wettigt dat verdachte “was definitively deprived of a fair trial”. Daarbij tekent de HR aan dat bij de toetsing van ’s Hofs oordeel geen rekening is gehouden met de rol van het OM in deze zaak, daarin bestaande dat het zich in het onderzoek t.b.v. de verlenging van het voorarrest op voormeld p-v heeft beroepen en zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is geweest van disproportioneel geweld. Omtrent die rol is door het Hof niets vastgesteld en daarop is door of namens verdachte geen beroep gedaan. Conclusie AG: anders.
Nr. 14/06116 Zitting: 27 oktober 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 1 oktober 2014 de verdachte ter zake van de onder 1 bewezen verklaarde “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4. Deze zaak gaat over het volgende. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte de politieambtenaar [betrokkene 1] op 23 juli 2011 heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. De bedreiging vond plaats nadat de verdachte in verband met een verdenking van wapenbezit was aangehouden en in een politieauto had plaatsgenomen. Het hof heeft aannemelijk geacht dat de politie bij de aanhouding buitensporig geweld jegens de verdachte heeft toegepast en dat daardoor letsel is ontstaan. Zulks heeft volgens het hof bij de verdachte een dusdanige psychische toestand teweeg gebracht, dat hij daarna in de politieauto, ten tijde van de door hem geuite bedreigingen, onderhevig is geweest aan een drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. Daarbij verkeerde hij in de veronderstelling dat de verbalisant tegen wie hij bedreigingen uitte dezelfde verbalisant was als die even daarvoor fors geweld tegen hem had gebruikt. Het hof oordeelde dat onder deze omstandigheden sprake was van psychische overmacht. Het hof ontsloeg de verdachte van alle rechtsvervolging.
5. Het hof heeft het in het middel bedoelde beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat sprake is geweest van buitensporig geweld door verbalisanten jegens verdachte bij zijn aanhouding. Verdachte is door de verbalisanten tegen de grond gewerkt, in zijn zij en tegen zijn hoofd geslagen. Hierdoor zijn er tanden afgebroken. Bovendien heeft de meerdere van de aanhoudende verbalisanten, verbalisant [verbalisant 1] , in zijn ambtsedig proces-verbaal gelogen over wat er op de beelden te zien is en over de uit de aanhouding voortvloeiende verwondingen van verdachte. Ook de hoofdofficier van justitie verklaart onjuist over wat er op de camerabeelden te zien is. Volgens de raadsvrouw dient het openbaar ministerie om deze redenen niet-ontvankelijk te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte.
Het hof merkt allereerst op dat de door de raadsvrouw gestelde onjuistheden in de brief van de hoofdofficier van justitie van 25 november 2011 voor het hof geen rol spelen bij de beoordeling van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte. De betreffende brief betreft een reactie van het openbaar ministerie op de door verdachte gedane aangifte wegens mishandeling en heeft derhalve niet direct betrekking op de vervolging van verdachte in de onderhavige zaak.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van verdachte door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] blijkt dat verdachte in de nacht van 23 juli 2011 wordt verdacht van wapenbezit. Verbalisanten zien verdachte wegrennen. Op een gegeven moment zien zij dat verdachte blijft stilstaan en zijn armen spreidt. Vervolgens relateren verbalisanten dat zij zagen dat verdachte weigerde om desgevraagd op de grond te gaan liggen, dat verbalisant [verbalisant 3] vervolgens zijn pepperspray op verdachte gebruikte, dat zij zagen dat verdachte in het gezicht werd geraakt door de pepperspray waarna hij knielde op de grond en dat zij hem vervolgens hebben begeleid naar de grond. Toen verbalisanten voelden dat verdachte weigerde zijn rechterarm op zijn rug te brengen hebben zij gepast geweld gebruikt, zo relateren zij.
Het hof heeft - evenals de advocaat-generaal en de raadsvrouw - de aan het dossier toegevoegde camerabeelden van de aanhouding van verdachte bekeken. Hieruit blijkt dat verdachte in het gezicht is gespoten met pepperspray, naar de grond wordt gewerkt en vervolgens, terwijl hij voorover op zijn buik plat op de grond ligt, twee keer in zijn zij wordt gestompt door de ene verbalisant en twee keer ter hoogte van zijn hoofd dan wel nek wordt gestompt door de andere verbalisant terwijl hij op de grond ligt met zijn hoofd naar beneden.
Het hof is (evenals de rechtbank) van mening dat geen sprake is van 'gepast geweld' door de verbalisanten, maar dat sprake is van buitensporig geweld bij de aanhouding van deze verdachte. Het geweld is toegepast nadat verdachte al was gepepperd en op zijn knieën was gaan zitten. Juist daarna, als verdachte al plat op zijn buik op de grond ligt, blijkt uit de camerabeelden dat er op dusdanige, zoals hiervoor omschreven wijze op verdachte geweld wordt toegepast, terwijl de noodzaak daarvan op dat moment niet begrijpelijk is. Het enkele gebruik van buitensporig geweld doet echter nog geen zodanige afbreuk aan verdachtes recht op een eerlijk proces, dat daaraan de conclusie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten worden verbonden.
Het hof heeft vervolgens het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] , inspecteur van regiopolitie Flevoland, van 2 augustus 2011 vergeleken met de camerabeelden van de aanhouding van verdachte. Daarbij constateert het hof dat deze bevindingen niet aansluiten bij hetgeen op de beelden zichtbaar is. Zo relateert [verbalisant 1] dat op de camerabeelden zichtbaar is dat verdachte niet op zijn hoofd wordt geslagen, terwijl het hof - evenals de rechtbank - constateert dat op de camerabeelden wel te zien is dat verdachte door de politie tweemaal ter hoogte van zijn hoofd/nek is gestompt. Ook de advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof geconcludeerd dat op de beelden te zien is dat verdachte twee maal ter hoogte van zijn nek/hoofd wordt gestompt.
In hetzelfde kader relateert verbalisant [verbalisant 1] dat op de beelden zichtbaar is dat de verdachte niet met zijn hoofd op de grond wordt geslagen of valt. Zoals het hof hiervoor al heeft aangegeven, is uit de beelden gebleken dat verdachte terwijl hij op de grond ligt met zijn hoofd naar beneden ter hoogte van zijn hoofd/nek is gestompt. De beelden rechtvaardigen dan ook allerminst de stellige conclusie van de verbalisant [verbalisant 1] dat het niet is gebeurd en de zichtbare handelingen van de aanhoudende verbalisanten passen eerder bij de verklaring van verdachte over het ontstaan van de verwondingen aan zijn gezicht en gebit.
Voorts relateert [verbalisant 1] in het bewuste proces-verbaal dat bij de voorgeleiding van verdachte op 23 juli 2011 geen aangezichtsletsel of bloed in de mond zichtbaar was. In het dossier bevindt zich evenwel ook een letselbeschrijving d.d. 23 juli 2011, opgemaakt door [betrokkene 2] , GGD-arts. Uit deze letselbeschrijving blijkt dat er op 23 juli 2011 bij verdachte onder andere sprake is van een oppervlakkige wond op het aangezicht, kneuzing met bloeduitstorting van de wenkbrauw en gebitsletsel.
Op grond van de klacht van de zijde van verdachte over zijn aanhouding en de daarbij opgelopen verwondingen, heeft de inspecteur van politie Flevoland, [verbalisant 4] , blijkens zijn proces-verbaal van 19 augustus 2011 vanaf 4 augustus 2011 een onderzoek ingesteld. Hij heeft onder meer geconstateerd dat zich in de administratie van de arrestantenverzorging in het bureau van politie te Almere bij de arrestantenkaart geen formulier “medische advisering aan de politie” van de GGD Flevoland bevond, terwijl de verdachte aangaf door een arts in het bureau bezocht te zijn. Dat stuk heeft hij bij de GGD opgevraagd en met een door de GGD arts [betrokkene 2] ondertekend formulier “geneeskundige verklaring” bij zijn proces-verbaal gevoegd.
De verbalisant [verbalisant 4] heeft ook een beschrijving gegeven van de camerabeelden, die hij met zijn collega inspecteur van politie [betrokkene 3] heeft bekeken van de aanhouding van verdachte. Deze beschrijving komt in grote lijnen overeen met hetgeen het hof zelf heeft waargenomen.
Aan de hand van hetgeen hiervoor is weergegeven stelt het hof vast dat verbalisant [verbalisant 1] onjuist heeft weergegeven wat er op de camerabeelden te zien is en wat het letsel van verdachte kort na de aanhouding was.
Daar komt bij dat hetgeen de verdachte verweten wordt, te weten bedreiging van een verbalisant, een direct gevolg is geweest van de manier waarop verdachte door de politie is aangehouden. Hetgeen verbalisanten relateren over de aanhouding, het daarbij gebruikte geweld en het eventuele daaropvolgende letsel van verdachte speelt derhalve een belangrijke rol in de beoordeling van het aan verdachte tenlastegelegde feit.
Voor toepassing van de door de raadsvrouw bepleite sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is vereist dat de desbetreffende opsporingsambtenaar door zijn handelen een ernstige inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Het hof acht het onjuist weergeven van wat er op de camerabeelden te zien is alsmede het onjuist weergeven van het letsel van verdachte in het ambtsedig proces-verbaal een ernstige en kwalijke fout. In het strafproces moet er vanwege de bewijswaarde van een proces-verbaal op vertrouwd kunnen worden dat dit zonder enige twijfel een juiste weergave bevat van het daarin gerelateerde. Om die reden wordt immers van opsporingsambtenaren verlangd dat zij deze op ambtseed of ambtsbelofte opmaken. In het onderhavige geval wordt de noodzaak van het kunnen vertrouwen op een proces-verbaal nog extra gevoeld nu de camerabeelden niet van geluid zijn voorzien, waardoor een de beelden ondersteunend proces-verbaal van groot belang is.
Het hof kan niet aan de conclusie ontkomen dat verbalisant [verbalisant 1] doelbewust onjuist heeft gerelateerd in het door hem opgemaakte proces-verbaal nu zijn bevindingen zo evident in strijd zijn met de camerabeelden alsmede met de op dezelfde dag gedane constateringen van de GGD-arts en hij zijn onjuistheden extra aanzet door deze in zijn proces-verbaal van 2 augustus 2011 te omkaderen en de meest relevante onderdelen te onderstrepen.
Gelet op al het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat in het onderhavige geval een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort zou kunnen worden gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Bij de beoordeling van een verzuim als hier gesteld is echter ook van belang het nadeel dat voor verdachte is veroorzaakt en daarbij speelt een rol of er andere mogelijkheden voor controle achteraf aanwezig zijn. In dit geval zijn zowel de camerabeelden als de verklaring van de GGD-arts (uiteindelijk) aan het dossier toegevoegd. Aan de hand daarvan kon door de verdediging op de onjuiste weergave worden gewezen, hetgeen in dit geval ook is geschied. Ook zijn de verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 1] door de rechtbank gehoord. In zoverre is het geconstateerde vormverzuim hersteld en reeds daarom is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om aan de fout het door de raadsvrouw beoogde gevolg te verbinden. Evenmin is aannemelijk geworden dat door of vanwege het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht van verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan. Ook raakt dit verzuim niet zozeer aan de kern van het strafproces dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hier op zijn plaats is. Het verweer wordt verworpen en het daaraan verbonden verzoek wordt afgewezen.”
6. Voordat ik aan de bespreking van het middel toe kom, moet de vraag onder ogen worden gezien of de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde beroep in cassatie. Met het beroep wenst de verdachte te bewerkstelligen dat het openbaar ministerie - na terugwijzing - alsnog niet-ontvankelijk in zijn vervolging wordt verklaard. In verschillende zaken waarin het niet tot een veroordeling was gekomen, oordeelde de Hoge Raad dat niet was gebleken dat de verdachte een rechtens te respecteren belang had bij het instellen van beroep in cassatie. Niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn beroep in cassatie was het gevolg.1.In zaken waarin de verdachte was ontslagen van alle rechtsvervolging met toepassing van een maatregel, werd wel (impliciet) een rechtens te respecteren belang aangenomen.2.De vraag rijst of zulks ook bij een “kaal” ontslag van alle rechtsvervolging, zoals in de onderhavige zaak aan de orde is, het geval is. Ik meen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het ontslag van alle rechtsvervolging in de onderhavige zaak betekent dat het hof een bewezenverklaring heeft uitgesproken en het ten laste van de verdachte bewezen verklaarde feit strafbaar heeft geacht. Onder die omstandigheden, waarbij inhoudelijk is beslist op een voor de verdachte belastende wijze, meen ik dat de verdachte bij het beroep in cassatie een rechtens te respecteren belang heeft.
7. Uit de rechtspraak volgt voorts het volgende. Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats in geval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.3.Het hof, dat in het bestreden arrest aan dit criterium refereert, heeft het toepasselijke toetsingskader in zoverre niet miskend.4.
8. Uit de vaststellingen van het hof blijkt ten aanzien van het bij de aanhouding uitgeoefende geweld het volgende. Op 23 juli 2011 is de verdachte op verdenking van wapenbezit aangehouden.5.Nadat de verdachte in het gezicht is gespoten met pepperspray, op zijn knieën is gaan zitten en naar de grond is gewerkt, is de verdachte op zijn buik op de grond met zijn hoofd naar beneden gaan liggen, waarna hij twee keer in zijn zij en twee keer ter hoogte van zijn hoofd dan wel nek is gestompt.6.Uit een letselbeschrijving van een GGD-arts op 23 juli 2011, dat zich bij de stukken bevindt en waarnaar het hof in zijn arrest verwijst, blijkt dat bij de verdachte sprake is van gebitsletsel (“verlies dentitie gedeeltelijk”, onder meer twee ernstig beschadigde en los zittende voortanden), gekneusde ribben, een oppervlakkige wond op het aangezicht en een kneuzing met een bloeduitstorting van een wenkbrauw. Het aangetroffen letsel past volgens de rapporterende GGD-arts bij hetgeen de verdachte vertelt. Uit de desbetreffende rapportage volgt dat de verdachte heeft verteld bij zijn aanhouding klappen te hebben gekregen en sindsdien een plek op zijn hoofd te hebben, alsmede een gezwollen wenkbrauw en pijn in zijn mond, en enkele tanden te missen. Het hof heeft het door de politie uitgeoefende geweld als buitensporig aangemerkt. Van ‘gepast geweld’, zoals de verbalisanten relateren, is volgens het hof geen sprake geweest. Dat oordeel is in cassatie niet bestreden.
9. De enkele omstandigheid dat het hof het door de politie uitgeoefende geweld bij gelegenheid van de aanhouding van de verdachte als buitensporig heeft aangemerkt, kan nog niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte leiden. Tegen de toepassing van dit rechtsgevolg zou kunnen worden aangevoerd dat de aanhouding plaatsvond in verband met het onder 2 ten laste gelegde wapenbezit en dus niet in het kader van het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde bedreiging waarover het hof had te oordelen. Aldus zou gesteld kunnen worden dat het verzuim zich heeft voorgedaan in het voorbereidend onderzoek naar een ander feit dan het feit waarvoor de verdachte in hoger beroep terecht stond en dat daarop het beroep op art. 359a Sv afketst.7.In de onderhavige zaak doet zich echter de bijzondere omstandigheid voor dat het hof heeft aangenomen dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen de ten laste gelegde bedreiging en het voorbereidend onderzoek waarin de onrechtmatige aanhouding heeft plaatsgevonden.8.Het hof heeft vastgesteld dat hetgeen de verdachte in deze zaak verweten wordt, te weten de bedreiging van een verbalisant, een direct gevolg is geweest van de manier waarop de verdachte door de politie is aangehouden. Ik kom op dit verband nog terug. In de tweede plaats zou tegen de toepassing van het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen worden aangevoerd dat onregelmatigheden in de wijze waarop de verdachte is aangehouden volgens de Hoge Raad op zichzelf in de regel niet meebrengen dat aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekort gedaan.9.Ook deze tegenwerping kan echter de deur naar het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid niet afsluiten. Niet uitgesloten is immers dat bijzondere omstandigheden tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, hetgeen reeds blijkt uit de bewoordingen die de Hoge Raad gebruikt (“op zichzelf in de regel”).10.Ook op de vraag of de vaststellingen van het hof in de onderhavige zaak duiden op de aanwezigheid van dergelijke bijzondere omstandigheden, kom ik nog terug.
10. In de onderhavige zaak is het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet alleen gestoeld op het buitensporig geachte geweld door de politie, maar ook op de stelling dat de verbalisant [verbalisant 1] in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal heeft gelogen over hetgeen op de camerabeelden te zien is, terwijl ook de hoofdofficier van justitie ter zake onjuist zou hebben verklaard. Met dat laatste doelde de raadsvrouwe op een brief van de hoofdofficier van justitie van 25 november 2011 naar aanleiding van een aangifte van de verdachte tegen de politieambtenaren die het geweld hebben uitgeoefend. Daarin stelt de hoofdofficier van justitie dat het in dezen door de politie toegepaste geweld als proportioneel is aan te merken en dat de betrokken verbalisanten niet zullen worden vervolgd. Het hof heeft geoordeeld dat deze brief niet direct betrekking heeft op de vervolging van de verdachte in de onderhavige zaak. Het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant [verbalisant 1] , die als hulpofficier van justitie bij de voorgeleiding van de verdachte in de onderhavige zaak heeft gefungeerd, heeft in elk geval wel direct betrekking op deze zaak. De verbalisant relateert dat op de beelden zichtbaar is dat de verdachte niet op zijn hoofd wordt geslagen, dat hij niet met zijn hoofd op de grond wordt geslagen of valt en dat bij de voorgeleiding van de verdachte op 23 juli 2011 geen aangezichtsletsel of bloed in de mond zichtbaar was. Het hof heeft aan de hand van de camerabeelden vastgesteld dat hetgeen de verbalisant [verbalisant 1] heeft gerelateerd onjuist is. Het hof concludeert voorts dat de verbalisant [verbalisant 1] doelbewust onjuist heeft geverbaliseerd. Daartoe overweegt het hof dat het gerelateerde evident in strijd is met de camerabeelden alsmede met de constateringen van de GGD-arts, terwijl de verbalisant de onjuistheden zelfs extra aanzet door deze te omkaderen en de meest relevante delen ervan te onderstrepen.
11. Het bovenstaande plaatst de onderhavige zaak in een exceptioneel perspectief. Gelet op de vaststellingen van het hof, doet zich in de onderhavige zaak de situatie voor dat een hulpofficier van justitie doelbewust onjuist heeft gerelateerd, waardoor het zicht op het buitensporige geweld dat de politie bij de aanhouding van de verdachte volgens het hof heeft uitgeoefend en de gevolgen daarvan wordt ontnomen. Bestudering van het dossier leert voorts dat het onjuiste verbaal zijn uitwerking op het verloop van het strafproces niet heeft gemist. Zo heeft de officier van justitie tijdens de zitting gevangenhouding op 3 augustus 2011 ter onderbouwing van de vordering tot gevangenhouding van de verdachte verwezen naar het genoemde proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 1] . Op basis dat proces-verbaal ging de officier van justitie ervan uit dat er geen aanwijzing is dat de politie de verdachte heeft mishandeld. De bevindingen van de GGD-arts, die hiervoor zijn besproken, bevonden zich op dat moment niet in het dossier.11.De vordering tot gevangenhouding werd toegewezen voor een termijn van veertien dagen om de vinger aan de pols te houden ten aanzien van het onderzoek naar de beweerde onrechtmatige aanhouding. Tijdens de verlengingszitting op 17 augustus 2011 berichtte de officier van justitie onder meer dat er sinds de vorige raadkamer geen nader proces-verbaal was opgesteld. In de beschikking van 17 augustus 2011 overwoog de rechtbank dat het proces-verbaal van [verbalisant 1] ook al tijdens de zitting van 3 augustus 2011 aan de orde was gesteld en overigens meer vragen oproept dan het beantwoordt. De rechtbank achtte zich onvoldoende voorgelicht over de aanhouding van de verdachte en achtte zich niet in staat in te schatten welke consequenties de rechtbank eventueel aan de beweerdelijk onrechtmatige aanhouding zou verbinden. De rechtbank wees de vordering tot verlenging van de gevangenhouding van de verdachte derhalve af.
12. Het behoeft geen betoog dat de integriteit van de strafrechtspleging en een goed verloop van het strafproces in het gedrang komen in geval doelbewust onjuistheden in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal worden opgenomen. De wetgever heeft blijk gegeven van een bijzonder vertrouwen in de betrouwbaarheid van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, zoals onlangs door de Hoge Raad is onderstreept.12.In geval doelbewust onjuistheden in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal worden opgenomen, wordt dat vertrouwen in ernstige mate geschaad.
13. Het voorafgaande neemt niet weg dat niet elk valselijk opgemaakt proces-verbaal tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging hoeft te leiden. Ook vóór de invoering van art. 359a Sv was de beoordeling of het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid in een dergelijk geval was aangewezen afhankelijk van de omstandigheden van het geval.13.In HR 24 oktober 1995, NJ 1996/484, m.nt. Knigge hadden douaneambtenaren in een proces-verbaal gerelateerd dat zij informatie van een informant hadden gekregen, terwijl zij in werkelijkheid de inhoud van een door een hotelgast aan de receptie afgegeven tas hadden geïnspecteerd. Het hof oordeelde dat sprake was van een ernstige schending van een goede procesorde. Gelet op de omstandigheden van het geval, behoefde deze schending volgens het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging te leiden, waarbij het hof mede in aanmerking nam dat de onregelmatigheid geen bepalende invloed had gehad op de aanhouding en de vervolging van de verdachte. Dit oordeel bleef in cassatie in stand.14.
14. Uit HR 4 februari 1997, NJ 1997/308, m.nt. Schalken volgt dat ook na de invoering van art. 359a Sv en de introductie van het Zwolsman-criterium het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid op zijn plaats kan zijn in geval van misleidende verklaringen van politieambtenaren. In die zaak hadden twee opsporingsambtenaren ter zitting van het hof onware of misleidende verklaringen afgelegd over het ‘doorlaten’ als opsporingsmethode. De fungerend procureur-generaal bij het hof greep op de zitting niet in. De procureur-generaal bij het hof informeerde na de zitting het hof alsnog over de onjuiste berichtgeving. Het hof verklaarde daarop het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging. Dat oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij volgde hij niet het spoor van de toenmalige advocaat-generaal bij de Hoge Raad, die van mening was dat het door de misleidende verklaringen ontstane nadeel was hersteld door de brief van de procureur-generaal bij het hof, waardoor alsnog de juiste informatie in het geding was gebracht. In de onderhavige zaak heeft het hof de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ten aanzien van het proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 1] in belangrijke mate doen steunen op zijn oordeel dat controle achteraf mogelijk is geweest en dat daardoor het verzuim is hersteld. Deze opvatting komt overeen met die van de advocaat-generaal in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 1997. Uit het arrest volgt dat de Hoge Raad een andere opvatting is toegedaan. In een noot onder dit arrest betuigt Buruma zijn instemming met de door de Hoge Raad gekozen lijn:
“Mijns inziens is het rechtspolitiek onverteerbaar als de rechterlijke controle op de executieve overheid (inclusief politie en OM) zonder enig werkelijk machtsmiddel moet geschieden. Juist daarom – en daarmee ook met het oog op de integriteit van het overheidsapparaat – zal men op misleiding van de rechter de zwaarste sanctie moeten blijven stellen.”15.
15. Met Kuiper meen ik dat het genoemde arrest niet is achterhaald door recentere jurisprudentie.16.Het voorafgaande betekent dat niet is uitgesloten dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt verbonden aan het bewust onjuist informeren door de politie in een proces-verbaal dan wel als getuige, ook al is uiteindelijk de waarheid aan het licht gekomen. Naar mijn mening kan voor een beroep op niet-ontvankelijkheid niet in alle gevallen doorslaggevend zijn of de valse informatie achteraf bezien is hersteld. In een andere opvatting ontstaat de onbevredigende situatie dat hetzij de valse informatie niet wordt opgehelderd en de misleiding van de rechter dus is voltooid, hetzij dat deze wel wordt opgehelderd maar een rechtsgevolg in de zin van art. 359a Sv evenmin in beeld komt, omdat het verzuim voor hersteld wordt gehouden. Juist in gevallen waarin een zo fundamentele schending van een goede procesorde aan de orde is als bij het doelbewust in strijd met de waarheid opstellen van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, is een categorische uitsluiting van het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid niet goed voorstelbaar.
16. Bij dit alles neem ik in aanmerking dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid naar zijn aard grof is en behoort te worden gereserveerd voor uitzonderlijke gevallen. Daarbij dient ook het belang dat de samenleving heeft bij de berechting van strafbare feiten in aanmerking te worden genomen. Dat belang was in de eerder genoemde zaak van 4 februari 1997 evident: de verdachte in die zaak was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren en een geldboete van fl. 500.000 ter zake van deelneming aan een criminele organisatie en de import van 1.100 kilogram cocaïne. De onderhavige zaak verschilt daarvan sterk en wel in twee opzichten. In de eerste plaats gaat het om één feit met een aanzienlijk lager strafmaximum. Belangrijker is nog dat het ten laste gelegde feit het direct gevolg is geweest van de wijze waarop de verdachte is aangehouden. Het onjuist opgemaakte proces-verbaal kan daarvan niet los worden gezien.
17. De houding van het openbaar ministerie in deze zaak behoeft daarbij eveneens vermelding. Tijdens het onderzoek is het openbaar ministerie zich lange tijd blijven beroepen op het gewraakte proces-verbaal, onder meer in het kader van het voorarrest. Het heeft besloten de politieambtenaren die het geweld hebben uitgeoefend niet te vervolgen wegens mishandeling en over een eventuele vervolging ter zake van gekwalificeerde valsheid in geschrift van de verbalisant [verbalisant 1] zwijgt het dossier. Zowel ter zitting in eerste aanleg als in de appelschriftuur is de officier van justitie zich op het standpunt blijven stellen dat geen sprake is geweest van buitensporig geweld.17.Eerst tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft het openbaar ministerie, bij monde van de advocaat-generaal bij het hof, verklaard dat het proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 1] onzorgvuldig is geweest en geconcludeerd dat het letsel van de verdachte, waaronder het verlies van tanden, door de politie is veroorzaakt.18.
18. Op basis van de vaststellingen van het hof kan worden geconstateerd dat in de onderhavige zaak sprake is van de volgende uitzonderlijke omstandigheden:
(i) De verdachte is met buitensporig geweld aangehouden met letsel tot gevolg;
(ii) Het ten laste gelegde feit is een direct gevolg van het buitensporige geweld tijdens de aanhouding en wel zodanig dat het feit de verdachte volgens het hof niet kan worden verweten;
(iii) Over het letsel en het uitgeoefende geweld is door de hulpofficier van justitie doelbewust onjuist geverbaliseerd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal;
(iv) Het openbaar ministerie heeft zich in het onderzoek ten behoeve van de verlenging van het voorarrest op genoemd proces-verbaal beroepen en heeft zich overigens tot en met het indienen van de appelschriftuur op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van disproportioneel geweld.
19. Gegeven deze exceptionele omstandigheden, meen ik dat het hof zijn oordeel dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging moet worden verworpen, ontoereikend heeft gemotiveerd. Voor zover het hof meent dat de enkele omstandigheid dat controle achteraf mogelijk is, maakt dat het vormverzuim is hersteld en in de weg staat aan een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, miskent het dat de Hoge Raad een dergelijke benadering bij arrest van 4 februari 1997 juist van de hand heeft gewezen. Voorts wordt met dit oordeel miskend dat de grondslag van het beroep op niet-ontvankelijkheid niet uitsluitend is gelegen in het doelbewust onjuist opgestelde proces-verbaal, maar tevens in het buitensporige geweld dat bij de aanhouding van de verdachte is uitgeoefend. Ten aanzien van dat laatste kan bezwaarlijk worden volgehouden dat controle achteraf maakt dat het vormverzuim voor hersteld moet worden gehouden. Daarbij komt dat het hof enerzijds heeft overwogen dat doelbewust of met grove veronachtzaming aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort zou kunnen worden gedaan, maar anderzijds overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat doelbewust of met grove veronachtzaming aan dat recht tekort is gedaan. In het licht van de vaststelling van het hof dat de verbalisant [verbalisant 1] doelbewust onjuiste informatie heeft geverbaliseerd en het hiervoor geschetste verloop van het onderzoek, is dit onderscheid zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
20. Daarbij kan nog wel de vraag worden gesteld hoe het hiervoor genoemde arrest van 4 februari 1997 zich verhoudt tot het onderdeel van het Zwolsman-criterium, inhoudende dat aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak van de verdachte tekort is gedaan. Daarbij zijn verschillende benaderingen denkbaar. In de eerste plaats is voorstelbaar dat het schaden van de eerlijke behandeling van de zaak reeds - onherstelbaar - kan hebben plaatsgevonden, ook al komt uiteindelijk de waarheid aan het licht. Ik refereerde al aan eerdere jurisprudentie waarin de invloed van het verzuim op de aanhouding en de vervolging in de beschouwing werd betrokken, hetgeen aanmerkelijk meer ruimte laat dan de opvatting van het hof. Borgers spreekt in dit verband over de invloed van het vormverzuim op het verloop van het opsporingsonderzoek.19.Kuiper interpreteert de rechtspraak anders.20.Naar zijn opvatting geldt dat in geval van buitengewoon ernstige vormfouten, met name als opzet in het spel is, niet strikt moet worden vastgehouden aan de eis dat het recht op een eerlijk proces onherstelbaar is gefrustreerd. In beide benaderingen schiet de motivering van het hof in de onderhavige zaak tekort.
21. Ten aanzien van de vraag of aan een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan, geldt bovendien het volgende. Zoals opgemerkt, heeft het hof vastgesteld dat hetgeen de verdachte in deze zaak verweten wordt, te weten de bedreiging van een verbalisant, een direct gevolg is geweest van de manier waarop de verdachte door de politie is aangehouden. Het hof heeft zelfs aangenomen dat het door de politie toegepaste buitensporige geweld en het daardoor ontstane letsel bij de verdachte een dusdanige psychische toestand teweeg heeft gebracht dat hij daarna, ten tijde van de geuite bedreigingen, onderhevig is geweest aan een drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. In het licht van deze vaststellingen is het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat (doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte) aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan niet zonder meer begrijpelijk. Uit de rechtspraak van het Straatsburgse Hof volgt dat de vervolging wegens een strafbaar feit dat op instigatie van de politie heeft plaatsgevonden in het licht van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM problematisch is. In de zaak Texeiro de Castro overwoog het Hof dienaangaande:
“In the light of all these considerations, the Court concludes that the two police officers’ actions went beyond those of undercover agents because they instigated the offence and there is nothing to suggest that without their intervention it would have been committed. That intervention and its use in the impugned criminal proceedings meant that, right from the outset, the applicant was definitively deprived of a fair trial. Consequently, there has been a violation of Article 6 § 1.”21.
22. In de desbetreffende zaak had de verdachte op instigatie van undercover opererende opsporingsambtenaren heroïne verkocht, terwijl de opsporingsambtenaren in de onderhavige zaak bij de aanhouding niet het oog zullen hebben gehad op het uitlokken van een bedreiging. In het licht van de omstandigheden van de onderhavige zaak is dat verschil voor de beoordeling van de eerlijkheid van het proces echter niet relevant. Knigge merkt in zijn noot onder het arrest in de zaak Texeiro de Castro op dat het Europese Hof in dezen een objectieve benadering lijkt te hanteren. Het aandeel dat de opsporingsambtenaren in de totstandkoming van het delict hebben gehad is doorslaggevend voor de beoordeling van de eerlijkheid van het proces. Het hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat het ten laste gelegde feit een direct gevolg is geweest van de manier waarop de verdachte door de politie is aangehouden. Het politieoptreden is aldus voor het door de verdachte begane feit bepalend geweest. Het hof heeft in dit verband zelfs geoordeeld dat de verdachte ten gevolge van het bij de aanhouding toegepaste geweld en het daardoor ontstane letsel in een psychische toestand is komen te verkeren waardoor hij onderhevig is geweest aan een drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. Deze vaststellingen roepen de vraag op hoe kan worden verdedigd dat van een eerlijke behandeling kan worden gesproken als het desbetreffende feit een direct gevolg is van politieoptreden en de verdachte daarvan geen blaam treft. Ook tegen deze achtergrond getuigt het kennelijke oordeel van het hof dat niet is tekort gedaan aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Hetzelfde geldt voor zover de overweging van het hof dat herstel van het vormverzuim heeft plaatsgevonden ook mocht zien op de wijze van aanhouding en het ten gevolge daarvan begane feit. De overweging van het Europese Hof dat “the applicant was definitively deprived of a fair trial” laat er immers geen misverstand over bestaan dat herstel in een dergelijke situatie niet meer tot de mogelijkheden behoort.
23. Het voorafgaande leidt tot de conclusie dat het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
24. Het middel is terecht voorgesteld.
25. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2015
Vgl. bijvoorbeeld HR 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7000, HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4959, NJ 2008/97 en HR 12 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004: AO3233, NJ 2007/106.
Vgl. HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7104, NJ 2012/146, m.nt. Borgers, rov. 2.4 en HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma, rov. 3.6.5. Zie ook reeds HR 19 december 1995, NJ 1996/249, m.nt. Schalken, rov. 5.2.
Het hof refereert voorts met de overweging dat het verzuim niet zozeer raakt aan de kern van het strafproces kennelijk aan HR 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143, NJ 1999/567, m.nt. Schalken, rov. 3.7-3.8, waarin door het openbaar ministerie een toezegging was gedaan dat een eventueel door de rechter opgelegde vrijheidsbenemende straf niet zou worden ten uitvoer gelegd. Die toezegging was in strijd met de grondslagen van het strafproces, in het bijzonder de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en het openbaar ministerie. Hoewel de belangen van de verdachte niet waren geschaad, bleef de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in cassatie in stand.
Deze verdenking is als feit 2 ten laste gelegd. De verdachte is daarvan in eerste aanleg vrijgesproken. Het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep is niet gericht tegen deze vrijspraak.
De rechtbank constateerde aan de hand van de camerabeelden dat de verdachte op het hoofd is geslagen. Vgl. het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 februari 2012.
Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma, rov. 3.4.2.
Zie voor dit criterium R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, (dissertatie Radboud Universiteit Nijmegen 2014), Deventer: Kluwer 2014, p. 225.
De Hoge Raad verwees daarbij naar het eerder genoemde Zwolsman-arrest (HR 19 december 1995, NJ 1996/249, m.nt. Schalken). Zie ook HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2956.
Vgl. HR 13 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9958, NJ 2001/365.
Zie het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 3 augustus 2011.
Zie HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1799 ten aanzien van art. 344, tweede lid, Sv. Vgl. ook HR 10 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8446, NJ 2004/452, m.nt. Knigge.
Vgl. HR 26 april 1994, NJ 1994/736.
Zie ook HR 26 april 1994, NJ 1994/737, m.nt. Schalken, rov. 6. Zie voor recentere voorbeelden van een onjuist proces-verbaal: HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:639, NJ 2014/190 en HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7104, NJ 2012/146, m.nt. Borgers.
Zie Y. Buruma, De verzwegen doorlating, AA 46 (1997) 9, p. 612-617, m.n. p. 616-617.
Zie Kuiper, a.w., p. 370 en p. 373-374.
Vgl. het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 27 september 2011, p. 3 en de appelschriftuur van 14 juni 2012.
Zie Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2013, p. 4-5.
Zie zijn noot onder HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2678, NJ 2009/603. Zie in dit verband ook van zijn hand De toepassing van de bewijsminimumregel, Delikt en Delinkwent 2012/82.
Zie Kuiper, a.w., p. 370 en p. 373-374.
Zie EHRM 9 juni 1998, NJ 2001/471, m.nt. Knigge.
Beroepschrift 13‑05‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
's‑ Gravenhage
Griffienummer: S 14/06116
Betekening aanzegging: 16 maart 2015
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonlaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt,
dossiernummer: 20141156
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, d.d. 1 oktober 2014 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte ontslagen voor alle rechtsvervolging.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 359a en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouwe van verdachte onder meer aangevoerd (verkort zakelijk weergegeven) dat zij in de procedure bij de rechtbank veel moeite heeft moeten doen om de juiste gang van zaken bij de aanhouding van de verdachte boven water te krijgen en om die camerabeelden te bekijken; er vanaf de raadkamer al een sfeer hing dat het letsel van de verdachte zijn eigen schuld was; verbalisanten, de hoofdofficier van justitie en inspecteur [verbalisant 1] leugens hebben opgeschreven; de betreffende personen handelingen die de verbalisanten jegens de verdachte hebben gedaan niet hebben willen zien of hebben willen verdoezelen; er sprake is geweest van buitensporig buitenproportioneel door de politie toegepast geweld; de agenten het geweld hebben ingezet en hierover vervolgens leugens hebben verteld, ook op de zitting en dat hun meerdere en het Openbaar Ministerie bij het standpunt zijn gebleven dat verdachte het aan zichzelf te danken heeft en dat zij niet de hand in eigen boezem steken zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou dienen te worden.
In het arrest heeft het hof onder meer vastgesteld dat er geen sprake is geweest van gepast geweld door de verbalisanten ter gelegenheid van de aanhouding, maar dat sprake is van buitensporig geweld bij de aanhouding van de verdachte. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het proces-verbaal van bevindingen van inspecteur [verbalisant 1] niet aansluiten bij hetgeen op camerabeelden zichtbaar is; verbalisant [verbalisant 1] onjuist in het proces-verbaal heeft weergegeven wat op de camerabeelden te zien is en wat het letsel van verdachte kort na de aanhouding was; hetgeen de verdachte verweten wordt, te weten bedreiging van een verbalisant het directe gevolg is geweest van de manier waarop verdachte door de politie is aangehouden; hetgeen de verbalisanten gerelateerd hebben over de aanhouding, het daarbij gebruikte geweld en het daarop volgende letsel van verdachte een belangrijke rol heeft gespeeld in de beoordeling van het aan de verdachte ten laste gelegde feit. In het arrest heeft het hof voorts vastgesteld dat het onjuist weergeven van wat er op de camerabeelden te zien is alsmede het onjuiste weergeven van het letsel van de verdachte in een ambtsedig proces verbaal en ernstige en kwalijke fout is en dat in het strafproces vanwege de bewijswaarde van het proces-verbaal erop vertrouwd moeten kunnen worden dat dit zonder enige twijfel een juiste weergave bevat van het daarin gerelateerde. In het arrest heeft het hof voorts geconcludeerd dat verbalisant [verbalisant 1] doelbewust onjuist heeft gerelateerd in het door hem opgemaakte proces-verbaal zijn bevindingen zo evident in strijd zijn met de camerabeelden, alsmede met de op dezelfde dag gedane constatering van de GGD arts en hij zijn onjuistheden extra aanzet door deze in zijn proces-verbaal te omkaderen en de meest relevante onderdelen te onderstrepen. In het arrest heeft het hof vastgesteld dat in het onderhavige geval een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust op het grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort zou kunnen worden gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. In het arrest heeft het hof evenwel voorts nog overwogen dat het bij de beoordeling van een verzuim als hier gesteld van belang is het nadeel dat voor verdachte is veroorzaakt en dat daarbij een rol speelt of een andere mogelijkheden voor controle achteraf aanwezig zijn. In het arrest heeft het hof voorts overwogen dat in dit geval zowel de camerabeelden als de verklaring van de GGD arts uiteindelijk aan het dossier zijn toegevoegd en dat aan de hand daarvan door de verdediging op de onjuiste weergave kon worden gewezen. Voorts zijn de verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 1] door de rechtbank gehoord. Naar de mening van het hof is in zoverre het geconstateerde vormverzuim hersteld en reeds daarom is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om aan de fout de niet-ontvankelijkheid van Openbaar Ministerie te verbinden, Evenmin is aannemelijk geworden dat door of vanwege het Openbaar Ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht van verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan en dat dit verzuim ook niet zozeer aan de kern van het strafproces raakt dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op zijn plaats is, zodat het verweer wordt verworpen en het daaraan verbonden verzoek wordt afgewezen.
Nu uit het verhandelde ter terechtzitting voorts volgt dat verdachte ter gelegenheid van de behandeling van de vordering tot voorlopige hechtenis (telkens) heeft gewezen op de omstandigheid dat er sprake is geweest van een onrechtmatige aanhouding die zou dienen te leiden tot de invrijheidstelling van de verdachte, zulks vanwege het disproportionele politiegeweld en de rechtbank desondanks toch gedurende een bepaalde periode de voorlopige hechtenis van verdachte heeft bevolen er sprake is van een vormverzuim waarvan de gevolgen niet meer hersteld konden worden, zodat op grond daarvan de afwijzing van het verweer onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte zijn aanvankelijk een tweetal feiten ten laste gelegd, te weten:
- ‘1.
hij op of omstreeks 23 juli 2011 in de gemeente Almere [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 1] dreigend de woorden toegevoegd: ‘Je weet niet wie ik ben’ en/of ‘Ik maak je dood, ik ben niet bang. Ik maak je kanker moer dood. Je weet niet wie ik ben. Ik kom uit [woonplaats] en ik maak je af en ik weet je nog wel te vinden’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
- 2.
hij op of omstreeks 23 juli 2011 te Almere een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen (pistool van het merk Heckler & Koch), en/of daarbij behorende munitie van categorie III, te weten 5 kogelpatronen (van het kaliber 9mm), voorhanden heeft gehad.’
1.2
In het vonnis heeft de Rechtbank Zwolle Lelystad niet bewezen geacht het aan de verdachte onder feit 2 ten laste gelegde. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, te weten de bedreiging, heeft de rechtbank verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen. In het vonnis heeft de rechtbank daartoe onder meer overwogen:
‘()
De officier van justitie heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2. ten laste gelegde, nu het proces-verbaal wapenherkenning lijkt te zien op een ander dan verdachte.
Voorts heeft de officier van justitie () gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit (— feit 1 RJB —) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 maand. ()
De verdediging heeft ter terechtzitting van 21 februari 2012 gesteld dat bij verdachte, ten gevolge van het geweld dat door de politie tijdens zijn aanhouding tegen hem is gebruikt, een dusdanige hevige gemoedsbeweging is ontstaan, dat de door verdachte gedane uitingen dienen te worden gezien als uitlatingen van emotie en paniek en niet als daadwerkelijke bedreigingen.
De officier van justitie heeft gesteld dat, indien verdachte al in een bepaalde gemoedstoestand heeft verkeerd, hij zichzelf in die toestand heeft gebracht, nu hij aan zichzelf heeft te wijten dat hij een heftige aanhouding heeft ondergaan. Bovendien betroffen de verbalisanten die hem aanhielden andere verbalisanten dan de verbalisant in de politieauto, waartegen verdachte de bedreigingen heeft geuit.
()
De rechtbank acht het onbegrijpelijk dat bij verdachte, als gevolg van het door de politie jegens hem toegepaste geweld en het daardoor ontstane letsel — zoals onder meer volgt uit het schrijven van GGD-arts Hoornstra d.d. 23 juli 2011 —, een dusdanige psychische toestand teweeg is gebracht dat hij daarna, in de politieauto ten tijde van de door verdachte geuite bedreigingen, onderhevig is geweest aan een drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. De rechtbank wijst hiertoe onder meer op het feit dat verdachte naast de in de tenlastelegging genoemde bedreigingen ook tegen de verbalisant in de politieauto heeft geroepen: ‘Jij bent degene die de tanden uit mijn mond heeft geslagen’. Verdachte lijkt derhalve in de veronderstelling te zijn geweest dat de verbalisant tegen wie hij de bedreigingen uitte, de verbalisant was die even daarvoor fors geweld tegen hem had gebruikt. De uitingen van verdachte hielden naar het oordeel van de rechtbank dan ook duidelijk verband met het tegen verdachte gebruikte geweld. De rechtbank heeft reeds onder 3 overwogen dat en waarom dit geweld naar het oordeel van de rechtbank disproportioneel was.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit gerechtvaardigd kan beroepen op psychische overmacht en acht verdachte, gelet op het voorgaande, niet schuldig. Dientengevolge acht de rechtbank verdachte niet strafbaar.’
1.3
Tegen het vonnis heeft het OM hoger beroep ingesteld. In de appelschriftuur van mr. R.C. Honig heeft de raadsvrouw o.m. gesteld:
‘()
Uit de overweging ten aanzien van de strafbaarheid van cliënt blijkt voorts eveneens dat zijn buitenproportioneel gewelddadige aanhouding de hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt, als gevolg waarvan de bedreiging jegens de verbalisant is geuit. Ofwel: was die onnodige toepassing van het heftige geweld uitgebleven, dan zou de heer [verdachte] voor dit feit ook niet zijn vervolgd. () Doorgeredeneerd komt het er aldus op neer dat kan worden gesteld: indien geen buitenproportioneel gewelddadige aanhouding, geen bedreiging zoals hem ten laste is gelegd en dus wat dat betreft geen strafvervolging. ()’
1.4
In het proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 september 2014 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter deelt mede dat alle aanwezigen inmiddels de camerabeelden uitvoerig hebben bekeken.
()
De advocaat-generaal voert het woord en deelt mede dat hij persisteert bij de eerdere gedane vordering, strekkende tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg en veroordeling van verdachte tot een werkstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis met aftrek van de tijd die verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, alsmede tot algehele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
()
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging, aanvoerende zakelijk weergegeven:
()
Ik heb in de procedure bij de rechtbank veel moeite moeten doen om de juiste gang van zaken boven water te krijgen en om de camerabeelden te bekijken. Er hing vanaf de raadkamer al een sfeer dat het letsel van verdachte zijn eigen schuld was. Daar ben ik het niet mee eens. Ik vind dat de verbalisanten, de hoofdofficier van justitie en inspecteur [verbalisant 1] leugens hebben opgeschreven. Het is de vraag of dit een vergissing is of moedwillig is gebeurd. Ze hebben de handelingen die de verbalisanten deden jegens verdachte niet willen zien of hebben deze willen verdoezelen.
Het hof en de advocaat-generaal hebben de camerabeelden gezien en het stuk gelezen over de tanden van verdachte. Feit is dat zijn tanden uit zijn mond zijn geslagen door de politie. Of ze nu los zaten of niet doet niet af aan de kracht waarmee is geslagen. Bovendien was er geen reden voor. Verdachte werkte mee aan de aanhouding. Er is sprake van buitensporig, buitenproportioneel geweld.
Er is een verschil tussen wat op de beelden te zien is en wat daarover in de processen-verbaal staat vermeld, dus ik had toch graag de beelden op zitting gezien. Maar uw hof geeft aan dat u de beelden heeft gezien.
Uit de camerabeelden blijkt dat er iets wordt geroepen, maar is er is helaas geen geluid bij. De bodylanguage duidt op een confrontatie. Verdachte doet zijn armen omhoog, al op afstand van 5 à 6 meter van die twee verbalisanten. Hij gaat ook al op knieën zitten voordat de agenten bij hem zijn, waarschijnlijk omdat dat wordt geroepen.
Op de beelden is te zien dat verdachte op zijn knieën zit en op zijn buik terecht komt. Het precieze moment van het slaan is lastig te zien. Door het slaan lagen de tanden van verdachte uit zijn mond, zo blijkt uit het schrijven van GGD-arts Hoornstra. Dit is letsel dat past bij hetgeen verdachte vertelt.
Het is onduidelijk of het ‘pepperen’ is ingezet om verdachte te laten meewerken, omdat verdachte al zijn handen omhoog had en op zijn knieën zat.
Voorts zie ik niet dat verdachte mogelijk iets zou doen met zijn arm, zoals de verbalisant stelt. Het lijkt op de beelden alsof 1 arm onder het lichaam terecht is gekomen. De verbalisanten zaten op zijn rug, dus dan is het logisch dat hij zijn arm er niet onder vandaan kreeg. Je ziet op de beelden niet dat hem de gelegenheid is geboden zijn arm onder lichaam vandaan te halen. De agenten hebben het geweld ingezet en hebben hier vervolgens leugens over verteld, ook op zitting. Erger nog is dat hun meerdere en het openbaar ministerie bij het standpunt blijven dat hij het aan zichzelf te danken heeft en dat zij niet de hand in eigen boezem steken. Ik verzoek u dan ook primair om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte. Subsidiair kan ik mij vinden in de beoordeling van de feiten door de rechtbank.’
1.5
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘Het hof merkt allereerst op dat door de raadsvrouw gesteld onjuistheden in de brief van de hoofdofficier van justitie van 25 november 2011 voor het hof geen rol spelen bij de beoordeling van het beroep op niet-ontvankelijk het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte. De betreffende brief betreft een reactie van het openbaar ministerie op de door verdachte gedane aangifte wegens mishandeling en heeft derhalve niet direct betrekking op de vervolging van verdachte in de onderhavige zaak.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van verdachte door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] blijkt dat verdachte in de nacht van 23 juli 2011 wordt verdacht van wapenbezit. Verbalisanten zien verdachte wegrennen. Op een gegeven moment zien zij dat verdachte blijft stilstaan en zijn armen spreidt. Vervolgens relateren verbalisanten dat zij zagen dat verdachte weigerde om desgevraagd op de grond gaan liggen, dat verbalisant [verbalisant 3] vervolgens zijn pepperspray op verdachte gebruikte, dat zij zagen dat verdachte in het gezicht werd geraakt door de pepperspray waarna hij knielde op de grond en dat zij hem vervolgens hebben begeleid naar de grond. Toen verbalisanten voelden dat verdachte weigerde zijn rechterarm op zijn rug te brengen hebben zij gepast geweld gebruikt, zo relateren zij.
Het hof heeft — evenals de advocaat-generaal en de raadsvrouw — de aan het dossier toegevoegde camerabeelden van de aanhouding van verdachte bekeken. Hieruit blijkt dat verdachte in het gezicht is gespoten met pepperspray, naar de grond wordt gewerkt en zij vervolgens, terwijl hij voorover op zijn buik plat op de grond ligt, twee keer in zijn zij wordt gestompt door ene verbalisant en twee keer ter hoogte van zijn hoofd dan wel nek wordt gestompt door de andere verbalisant terwijl hij op de grond ligt met zijn hoofd naar beneden.
Het hof is (evenals de rechtbank) van mening dat geen sprake is van ‘gepast geweld’ door de verbalisanten, maar dat sprake is van buitensporig geweld bij de aanhouding van deze verdachte. Het geweld is toegepast nadat verdachte al was gepepperd en op zijn knieën was gaan zitten. Juist daarna, als verdachte al plat op zijn buik op de grond ligt, blijkt uit de camerabeelden dat er op dusdanige, zoals hiervoor omschreven wijze op verdachte geweld wordt toegepast, terwijl de noodzaak daarvan op dat moment niet begrijpelijk is. Het enkele gebruik van buitensporig geweld doet echter nog geen zodanige afbreuk aan verdachtes recht op een eerlijk proces, dat daaraan de conclusie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten worden verbonden.
Het hof heeft vervolgens het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1], inspecteur van regiopolitie Flevoland, van 2 augustus 2011 vergeleken met de camerabeelden van de aanhouding van verdachte. Daarbij constateert het hof dat deze bevindingen niet aansluiten bij hetgeen op de beelden zichtbaar is. Zo relateert [verbalisant 1] dat op de camerabeelden zichtbaar is dat verdachte niet op zijn hoofd wordt geslagen, terwijl het hof — evenals de rechtbank — constateert dat op de camerabeelden wel te zien is dat verdachte door de politie tweemaal ter hoogte van zijn hoofd/nek is gestompt. Ook de advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof geconcludeerd dat op de beelden te zien is dat verdachte twee maal ter hoogte van zijn nek/hoofd wordt gestompt.
In hetzelfde kader relateert verbalisant [verbalisant 1] dat op de beelden zichtbaar is dat de verdachte niet met zijn hoofd op de grond wordt geslagen of valt. Zoals het hof hiervoor al heeft aangegeven, is uit de beelden gebleken dat verdachte terwijl hij op de grond ligt met zijn hoofd naar beneden ter hoogte van zijn hoofd/nek is gestompt. De beelden rechtvaardigen dan ook allerminst de stellige conclusie van de verbalisant [verbalisant 1] dat het niet is gebeurd en de zichtbare handelingen van de aanhoudende verbalisanten passen eerder bij de verklaring van verdachte over het ontstaan van de verwondingen aan zijn gezicht en gebit.
Voorts relateert [verbalisant 1] in het bewuste proces-verbaal dat bij de voorgeleiding van verdachte op 23 juli 2011 geen aangezichtsletsel of bloed in de mond zichtbaar was. In het dossier bevindt zich evenwel ook een letselbeschrijving d.d. 23 juli 2011, opgemaakt door I.L. Hoornstra, GGD-arts. Uit deze letselbeschrijving blijkt dat er op 23 juli 2011 bij verdachte onder andere sprake is van een oppervlakkige wond op het aangezicht, kneuzing met bloeduitstorting van de wenkbrauw en gebitsletsel.
Op grond van de klacht van de zijde van verdachte over zijn aanhouding en de daarbij opgelopen verwondingen, heeft de inspecteur van politie Flevoland, [betrokkene 3], blijkens zijn proces-verbaal van 19 augustus 2011 vanaf 4 augustus 2011 een onderzoek ingesteld. Hij heeft onder meer geconstateerd dat zich in de administratie van de arrestantenverzorging in het bureau van politie te Almere bij de arrestantenkaart geen formulier ‘medische advisering aan de politie’ van de GGD Flevoland bevond, terwijl de verdachte aangaf door een arts in het bureau bezocht te zijn. Dat stuk heeft hij bij de GGD opgevraagd en met een door de GGD arts Hoornstra ondertekend formulier ‘geneeskundige verklaring’ bij zijn proces-verbaal gevoegd.
De verbalisant [betrokkene 3] heeft ook een beschrijving gegeven van de camerabeelden, die hij met zijn collega inspecteur van politie [verbalisant 4] heeft bekeken van de aanhouding van verdachte. Deze beschrijving komt in grote lijnen overeen met hetgeen het hof zelf heeft waargenomen.
Aan de hand van hetgeen hiervoor is weergegeven stelt het hof vast dat verbalisant [verbalisant 1] onjuist heeft weergegeven wat er op de camerabeelden te zien is en wat het letsel van verdachte kort na de aanhouding was.
Daar komt bij dat hetgeen de verdachte verweten wordt, te weten bedreiging van een verbalisant, een direct gevolg is geweest van de manier waarop verdachte door de politie is aangehouden. Hetgeen verbalisanten relateren over de aanhouding, het daarbij gebruikte geweld en het eventuele daaropvolgende letsel van verdachte speelt derhalve een belangrijke rol in de beoordeling van het aan verdachte tenlastegelegde feit.
Voor toepassing van de door de raadsvrouw bepleite sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is vereist dat de desbetreffende opsporingsambtenaar door zijn handelen een ernstige inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Het hof acht het onjuist weergeven van wat er op de camerabeelden te zien is alsmede het onjuist weergeven van het letsel van verdachte in het ambtsedig proces-verbaal een ernstige en kwalijke fout. In het strafproces moet er vanwege bewijswaarde van een proces-verbaal op vertrouwd kunnen worden dat dit zonder enige twijfel een juiste weergave bevat van het daarin gerelateerde. Om die reden wordt immers van opsporingsambtenaren verlangd dat zij deze op ambtseed of ambtsbelofte opmaken. In het onderhavige geval wordt de noodzaak van het kunnen vertrouwen op een proces-verbaal nog extra gevoeld nu de camerabeelden niet van geluid zijn voorzien, waardoor een de beelden ondersteunend proces-verbaal van groot belang is.
Het hof kan niet aan de conclusie ontkomen dat verbalisant [verbalisant 1] doelbewust onjuist heeft gerelateerd in het door hem opgemaakte proces-verbaal nu zijn bevindingen zo evident in strijd zijn met de camerabeelden alsmede met de op dezelfde dag gedane constateringen van de GGD-arts en hij zijn onjuistheden extra aanzet door deze in zijn proces-verbaal van 2 augustus 2011 te omkaderen en de meest relevante onderdelen te onderstrepen.
Gelet op al het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat in het onderhavige geval een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort zou kunnen worden gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Bij de beoordeling van een verzuim als hier gesteld is echter ook van belang het nadeel dat voor verdachte is veroorzaakt en daarbij speelt een rol of er andere mogelijkheden voor controle achteraf aanwezig zijn. In dit geval zijn zowel de camerabeelden als de verklaring van de GGD-arts (uiteindelijk) aan het dossier toegevoegd. Aan de hand daarvan kon door de verdediging op de onjuiste weergave worden gewezen, hetgeen in dit geval ook is geschied. Ook zijn de verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 1] door de rechtbank gehoord. In zoverre is het geconstateerde vormverzuim hersteld en reeds daarom is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om aan de fout het door de raadsvrouw beoogde gevolg te verbinden. Evenmin is aannemelijk geworden dat door of vanwege het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht van verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan. Ook raakt dit verzuim niet zozeer aan de kern van het straf proces dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hier op zijn plaats is. Het verweer wordt verworpen en het daaraan verbonden verzoek wordt afgewezen.’
1.6
In het arrest heeft het hof de ten laste gelegde bedreiging bewezen verklaard, maar verdachte daarvan van alle rechtsvervolging ontslagen. In het arrest heeft het hof daartoe onder meer overwogen:
‘()
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat de hiervoor omschreven gang van zaken bij de aanhouding van verdachte (het toegepaste buitensporige geweld en het daarop ontstane letsel) bij hem een dusdanige psychische toestand heeft teweeg gebracht dat hij daarna (in de politieauto, ten tijde van de door hem geuite bedreigingen) onderhevig is geweest aan een drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden.
()
De uitingen van verdachte hielden derhalve ook naar het oordeel van het hof duidelijk verband met het tegen verdachte gebruikte geweld. Het beroep op psychische overmacht slaagt.’
1.7
Voor de beoordeling van de cassatieklacht is voorts nog van belang dat het dossier van de Hoge Raad ook nog een aantal stukken bevat die betrekking hebben op de door verdachte in de onderhavige zaak ondergane voorlopige hechtenis. Zo bevindt zich onder de aan de Hoge Raad gezonden stukken onder meer een proces-verbaal van de raadkamer d.d. 3 augustus 2011, waarin onder meer is gerelateerd:
‘De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Er zijn geen ernstige bezwaren.
Ik vorder de gevangenhouding voor de duur van 30 dagen.
()
Er is geen aanwijzing dat de politie verdachte heeft mishandeld. Ik ga uit van het proces-verbaal. Ik beschik niet over de brief van de raadsman waarin hij stelt dat zijn cliënt aangifte wil doen. Zodra wij de brief hebben, kan er aangifte worden gedaan. Er zal nader onderzoek moeten worden gedaan naar het ontstaan van het letsel. De bevindingen van de GGD-arts bevinden zich eveneens niet in het dossier.
()
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Het gaat hier om de ernstige bezwaren en de onrechtmatige aanhouding. Er is een aanvullend proces-verbaal aan het dossier toegevoegd. Hier wordt ontkend dat cliënt met geweld is aangehouden en dat er letsel is ontstaan. Mr. Honig heeft dit een dag later zelf waargenomen. Agenten verklaren hier niet over. Er wordt niets waargenomen. Een verhorende verbalisant merkt op dat zij hadden gezien dat voortanden gebroken waren. De GGD-arts zou hem daarna bezoeken. De arts verklaart over letsel. De tanden zijn gebroken, de ribben zijn gekneusd en een breuk is niet uitgesloten. De agenten die bij de aanhouding betrokken zijn geweest verklaren hier niet over.
()
Ik verzoek u de vordering van de officier van justitie af te wijzen.
Subsidiair verzoek ik u cliënt te schorsen.
()
Er zijn wel degelijk aanwijzingen dat er geweld is gepleegd bij de aanhouding. Het is gemakkelijk gezegd dat iemand maar vast moet blijven zitten tot een zitting om dan pas te bekijken of cliënt terecht vastzit.
()’
1.8
In het bevel gevangenhouding d.d. 3 augustus 2011 heeft de rechtbank daaropvolgend de gevangenhouding van verdachte bevolen voor een termijn van 14 dagen. In het bevel heeft de rechtbank daartoe onder meer overwogen:
‘De vordering van de officier van justitie zal daarom worden toegewezen, zij het voor een termijn van 14 dagen om de vinger aan de pols te houden voor wat betreft het onderzoek naar de beweerdelijk onrechtmatige aanhouding en de wens van verdachte om aangifte te doen. ()’
1.9
In het proces-verbaal van de raadkamerzitting d.d. 17 augustus 2011 is onder meer gerelateerd:
‘De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Er zijn ernstige bezwaren. De aangifte van verdachte is inmiddels opgenomen. Er wordt getracht helder te krijgen wat er kan zijn gebeurd. Het betreft een andere strafzaak die door een andere officier van justitie zal worden beoordeeld. Sinds de vorige raadkamer is er geen nader proces verbaal opgesteld.
Ik vorder de verlenging van de gevangenhouding voor de duur van 40 dagen.
()
De rechter-commissaris bij de voorgeleiding de aanhouding getoetst. De raadsman kan daarom niet aanvoeren dat er sprake is geweest van een onrechtmatige aanhouding. De raadkamer heeft 14 dagen gevangenhouding verleend om een vinger aan de pols te houden. Verdachte heeft aangifte gedaan. Verder zijn er nog geen resultaten. Het onderzoek moet zorgvuldig worden verricht. 14 dagen is te kort gebleken om een proces verbaal te leveren. Ik verzet mij tegen schorsing. ()
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Client heeft maandenlang geprobeerd aangifte te doen. Gisteren is de aangifte pas opgenomen. Het wordt nu gesplitst in 2 strafzaken, maar het heeft wel met elkaar te maken.
()
De rechter-commissaris heeft dit bij de voorgeleiding niet kunnen toetsen, omdat niet kon worden vastgesteld wat er precies is gebeurd.
Bij de eerste raadkamer is één en ander naar voren gebracht. In de afgelopen 2 weken is er niets gebeurd. Ook in de vakantieperiode zijn er voldoende politieagenten.
()’
1.10
In de beschikking van de Rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 17 augustus 2011 heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘De rechtbank constateert dat voornoemd proces-verbaal ook al ter zitting van 3 augustus 2011 aan de orde is geweest en overigens meer vragen oproept dan het beantwoordt. De rechtbank acht zich onvoldoende voorgelicht omtrent de aanhouding van verdachte en zij kan daarom slecht inschatten welke consequenties de rechtbank eventueel aan de beweerdelijk onrechtmatige aanhouding zal verbinden.
De rechtbank zal derhalve gelet op het bepaalde in artikel 67a lid 3 Sv de vordering tot verlenging van de gevangenhouding afwijzen.’
1.11
Uit het arrest van het hof blijkt dat bij de aanhouding van verdachte de politie disproportioneel geweld heeft gebruikt tegen verdachte. Voorts blijkt uit het arrest van het hof dat het ambtsedig proces-verbaal hetwelk is opgesteld ter gelegenheid van de aanhouding van verdachte doelbewust onjuist is opgesteld nu hetgeen aldaar wordt gerelateerd omtrent de aanhouding van verdachte evident in strijd is met camerabeelden, alsmede de op dezelfde dag gedane constatering van de GGD-arts. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat ten gevolge van dit vormverzuim er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim nu verdachte op basis van het onjuiste proces-verbaal vervolgd èn voorlopig gehecht is geweest in die zin dat het minst genomen aannemelijk is dat verdachte niet zou zijn vervolgd en/of er geen voorlopige hechtenis zou zijn toegepast indien het proces-verbaal conform de waarheid zou zijn opgesteld. Ten onrechte heeft het hof in zijn beslissing dit aspect niet mede betrokken. Hieraan kan worden toegevoegd dat het recht van een verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak óók inhoudt dat een burger niet ten onrechte op grond van door de politie vervaardigde valse stukken ten onrechte van één van zijn fundamentele rechten, te weten: zijn vrijheid, wordt beroofd en ook niet op basis van zulke stukken nog worden vervolgd. Een dergelijke handelswijze is voorts in strijd met de beginselen van een behoorlijke rechtspleging en de beginselen van een redelijke belangenafweging.
Van belang is voorts nog het volgende. Ervaringen in Amerika hebben uitgewezen dat disproportioneel politiegeweld één van de oorzaken is van het ontstaan van maatschappelijke onrust die zich vertaalt in rellen en andere gewelddadigheden. De ervaringen in Ferguson, New York en recent Baltimore hebben voorts duidelijk gemaakt dat de maatschappelijke onrust nog eens extra wordt aangewakkerd indien de voor de handelingen van de politie verantwoordelijke autoriteiten wegkijken, althans onvoldoende blijk geven de ernst van het disproportionele politiegeweld te erkennen en terstond adequaat en passende maatregelen te nemen (zie o.m. K.H.P. Bovend'Eerdt en L.S.A. Timmerman, Schot in de zaak, A.A. 2015, mei 2015). Uit de processtukken blijkt dat het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak telkens heeft aangedrongen op het voortduren van de voorlopige hechtenis. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep blijk gegeven de ernst van het disproportionele toegepaste politiegeweld te bagatelliseren en aangedrongen hebben op veroordeling van verdachte, zodat het Openbaar Ministerie de verantwoordelijkheid voor de aansturing van het politieapparaat klaarblijkelijk niet serieus neemt. Anders dan het hof heeft overwogen, raakt een dergelijke handelswijze de kern van het strafproces (zie in dit verband o.m. R.P. Boon en T.M. Schalken, Draagt rechterlijke ongehoorzaamheid bij aan rechtsontwikkeling?, Strafblad 2015, pag. 13 e.V.). Ten onrechte heeft het hof dan ook dit aspect bij het nemen van de beslissing niet in aanmerking genomen.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 13 mei 2015
advocaat