Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 53–54, HR 18 december 2007, LJN BA7239, HR 2 oktober 2007, LJN BA5831, NJ 2007, 545, HR 16 mei 2006, LJN AV2354, NJ 2007, 312,m.nt. Kn, HR 10 juni 2003, nr. 01418/02 (niet gepubliceerd) en HR 2 november 1999, LJN AA2917, NJ 2000, 144.
HR, 16-11-2010, nr. 09/01350
ECLI:NL:HR:2010:BN0007
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2010
- Zaaknummer
09/01350
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BN0007
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN0007, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN0007
ECLI:NL:PHR:2010:BN0007, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN0007
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van feit 1. Klacht in cassatie houdt in dat het Hof t.a.v. feit 1 de dgv. nietig, danwel het OM n-o had moeten verklaren. Nu uit het middel noch uit de overige stukken waarvan de HR kennisneemt blijkt dat verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van beroep in cassatie tegen die vrijspraak brengt dit mee dat hij in zoverre niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep.
16 november 2010
Strafkamer
Nr. 09/01350
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 2009, nummer 23/005867-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof heeft nagelaten de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde feit nietig te verklaren, dan wel heeft nagelaten het Openbaar Ministerie (gedeeltelijk)
niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging ter zake van feit 1.
2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit. Noch uit het middel noch uit de overige stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt, blijkt dat de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van beroep in cassatie tegen die vrijspraak. Dat brengt mee dat hij in zoverre niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep, zodat het middel onbesproken moet blijven.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 16 november 2010.
Conclusie 22‑06‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 2]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 24 maart 2009 verdachte wegens 2 subsidiair ‘het voorbereiden van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een voorwerp voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat het bestemd is tot het plegen van dat feit’, 3 subsidiair ‘het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’, 4 primair (tweede deel) ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’ en 5. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [verdachte 3] (nr. 09/01418), [verdachte 4] (nr. 09/01503), [verdachte 5] (nr. 09/03352), [verdachte 1] (nr. 09/03678) en [verdachte 6] (nr. 09/03681) en [verdachte 7] (nr. 09/03684) waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3.
Namens verdachte heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof heeft nagelaten de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 1 nietig te verklaren, dan wel heeft nagelaten het Openbaar Ministerie (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging met betrekking tot feit 1.
5.
De bestreden uitspraak houdt onder meer in dat het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van het aan hem onder 1 tenlastegelegde feit. Noch uit het middel noch uit de overige gedingstukken blijkt dat de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van beroep in cassatie tegen deze vrijspraak. Gelet hierop kan hij in zoverre niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen. Het middel behoeft derhalve geen bespreking.1.
6.
Het tweede middel bevat de klacht dat het arrest van het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet (voldoende) de redenen bevat die ertoe hebben geleid dat de beslissing van het Hof afwijkt van een uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwd standpunt met betrekking tot feit 2 aangaande het aantreffen van poeder op een pers.
7.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 01 mei 2005 tot en met 22 november 2005 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en te Turkije tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken en/of verwerken van heroïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden, een voorwerp voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat dit bestemd was tot het plegen van dat/die feit (en), immers heeft hij verdachte met (een van) zijn mededader(s), opzettelijk een persmachine vanuit Turkije naar (de firma [A] in) Zaandam laten vervoeren.’2.
8.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2009 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van het belang, het volgende in:
‘In het zaaksdossier staat op pagina 48 gerelateerd dat op de pers in [a-straat 1] poeder is aangetroffen dat is veiliggesteld en opgestuurd naar het NFI alwaar na onderzoek zou zijn gebleken dat het poeder heroïne bevat. Uit het NFI rapport blijkt echter dat de sporen zijn aangetroffen op een transparant stuk tape in een gripzak. Waar de tape of de gripzak zich bevond in de woning blijkt niet uit het p-v van de inkijkoperatie. Sterker nog, in dit p-v wordt in het geheel niet gesproken over het aantreffen en bemonsteren van de tape of de gripzakken. Derhalve kan niet op grond van de op de tape in de gripzak aangetroffen heroïne, de conclusie worden getrokken dat de pers in [a-straat 1] is gebruikt voor het bewerken van heroïne. Ook al zou de tape/gripzak in de woning zijn aangetroffen dan nog is het heel wel denkbaar dat deze zich daar al bevond voor de aankomst van de pers in de woning. Uit het zaaksdossier kan absoluut niet met zekerheid worden opgemaakt dat de tape/gripzak pas na de aankomst van de pers in de woning zijn gekomen.’
9.
Het door de raadsman van de verdachte gevoerde verweer houdt — kort gezegd — in dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde feit, nu uit het zaaksdossier niet kan worden afgeleid dat de aangetroffen pers is gebruikt voor het bewerken van heroïne, omdat de sporen zijn aangetroffen op een transparant stuk tape in een gripzak. Een dergelijk verweer kan worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Het Hof heeft immers het NFI verslag inhoudende dat de monsters heroïne bevatten in de aanvulling als bewijsmiddel 4 voor het bewijs gebruikt. Ik zal het middel inhoudelijk bespreken, maar heb daarover even geaarzeld. Het ligt namelijk nogal voor de hand dat het aangetroffen poeder door de politie is veiliggesteld door het op tape te plakken en vervolgens in een gripzakje te doen. Ik vermoed dat navraag bij de politie die gang van zaken zou bevestigen. De woorden veiligstellen en opsturen kunnen dan zonder bezwaar zo gelezen worden dat het gaat om veiligstellen op tape en opsturen in een gripzak. Ik kom nu desondanks aan de inhoudelijke bespreking van het middel toe.
10.
Wanneer de verdediging een dergelijk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen, brengt genoemde bepaling mee dat de feitenrechter zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Deze nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd. Dit neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt.3.
11.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof ten aanzien van feit 2 onder meer het volgende heeft vastgesteld. Op 12 juli 2005 hebben politieagenten in de bergruimte van het perceel [a-straat 1] te Zaandam een blauwe hydraulische pers aangetroffen (bewijsmiddel 2). De agenten hebben deze pers bemonsterd en hebben deze monsters inbeslaggenomen, waarna de inbeslaggenomen monsters zijn verzonden naar het Nederlands Forensisch Instituut teneinde de samenstelling daarvan te laten onderzoeken (bewijsmiddel 3). Vervolgens is uit het onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut gebleken dat twee monsters heroïne bevatten (bewijsmiddel 4). Tenslotte heeft [betrokkene 1] bij de politie verklaard dat [verdachte 7] en [verdachte 6] in zijn garage zijn geweest om daar door hen zelf meegebrachte heroïne te persen (bewijsmiddel 9).
12.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband bezien, heeft het Hof kunnen afleiden dat de aangetroffen pers is gebruikt voor het bewerken van heroïne. Gelet daarop heeft het Hof het standpunt van de raadsman van de verdachte, inhoudende dat de verdachte dient te worden vrijgesproken nu uit het zaaksdossier niet kan worden afgeleid dat de aangetroffen pers is gebruikt voor het bewerken van heroïne omdat de sporen zijn aangetroffen op een transparant stuk tape in een gripzak, kennelijk niet aannemelijk geacht. Aldus bevat de uitspraak voldoende gegevens waarin de nadere motivering ligt besloten aangaande het niet aanvaarden door het Hof van het hiervoor onder 7 weergegeven standpunt.4.
13.
Het middel faalt.
14.
Het derde middel behelst de klacht dat het arrest van het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet (voldoende) de redenen bevat die ertoe hebben geleid dat de beslissing van het Hof afwijkt van een uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwd standpunt met betrekking tot feit 2 aangaande het onderzoek naar de inbeslaggenomen pers.
15.
De op de terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2009 overgelegde pleitnotities van de raadsman van de verdachte houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Ter terechtzitting van uw hof van 28 oktober 2008 heeft uw hof de advocaat-generaal opgedragen de politie te laten onderzoeken of de inbeslaggenomen pers geschikt is om wiellagers te persen.
Dit onderzoek is gerelateerd in een proces-verbaal van de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], d.d. 8 januari 2009, PL11FO/05-084309.
In het pv wordt niets vermeld over de deskundigheid van de verbalisant aangaande de geschiktheid van persen om wiellagers te persen. Bij gebreke van enige aantoonbare deskundigheid is de verdediging van mening dat de bevindingen van de verbalisant niet redengevend kunnen zijn voor een bewezenverklaring en moet het pv derhalve alleen al om die reden van het bewijs moet worden uitgesloten.
Het pv vermeldt dat het verzoek van de advocaat-generaal de verbalisant op 8 januari 2009 bereikte (verzoek van uw hof was gedateerd 28 oktober 2008!!!) en de verbalisant dezelfde dag reeds proces-verbaal heeft opgemaakt. Het proces-verbaal vermeldt niet de redenen van wetenschap aangaande het functioneren van de inbeslaggenomen pers en het onderzoek dat door de verbalisant is verricht. Heeft de verbalisant de pers met eigen ogen gezien of heeft hij enkel foto's bekeken en het strafdossier bestudeerd? Ook daarom kunnen de bevindingen van de verbalisant niet redengevend kunnen zijn voor een bewezenverklaring en moet het pv derhalve ook om die reden van het bewijs worden uitgesloten.
De verbalisant concludeert dat de toepassing van de inbeslaggenomen pers voor het persen van lagers onwaarschijnlijk moet worden geacht. Maar om zekerheid te verkrijgen moet eerst een praktijktest en een operationele test worden uitgevoerd waarvoor externe expertise moet worden ingehuurd, aldus pag 3 van zijn pv. Vanwege tijdgebrek hebben die onderzoeken niet plaatsgevonden. Dat was wellicht anders geweest als de advocaat-generaal onmiddellijk na 28 oktober 2008 de opdracht van uw hof had uitgevoerd. Blijkbaar beschikt de verbalisant overigens zelf niet over voldoende expertise om zo een test te doen. Uitsluiten dat de pers wel degelijk voor het persen van wiellagers kan worden gebruikt kan de verbalisant dus niet.
De verdediging is derhalve van mening dat uit het proces-verbaal niet kan worden afgeleid dat het onmogelijk is om de inbeslaggenomen pers te gebruiken voor het persen van wiellagers. Ook daarom kunnen de bevindingen van de verbalisant niet redengevend kunnen zijn voor een bewezenverklaring.
Conclusie : niet kan worden bewezen dat cliënt betrokken is geweest bij de feitelijke handelingen in de tenlastelegging, laat staan dat bewezen kan worden dat hij het ernstige vermoeden moest hebben dat deze handelingen/voorwerpen waren bedoeld ter voorbereiding op het plegen van krachtens de Opiumwet strafbare feiten. Derhalve vrijspraak.
Mocht uw hof niet tot vrijspraak komen van dit feit dan verzoek ik uw hof alsnog met betrekking tot de inbeslaggenomen pers de praktijktest en de operationele test te laten uitvoeren, zoals vermeld op pagina drie van het pv van [verbalisant 1], zodat alsnog buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld of de inbeslaggenomen pers geschikt is voor het persen van wiellagers.’
16.
Het Hof heeft dit verweer onder het hoofd ‘bespreking van de verweren’ als volgt samengevat en verworpen:
‘ten aanzien van feit 2 subsidiair
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat [verdachte 2] dient te worden vrijgesproken van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde, nu niet kan worden bewezen dat [verdachte 2] betrokken is geweest bij de feitelijke handelingen zoals omschreven in de tenlastelegging dan wel dat hij een ernstig vermoeden moet hebben gehad dat deze handelingen/voorwerpen waren bedoeld ter voorbereiding op het plegen van krachtens de Opiumwet strafbare feiten. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om nader onderzoek, te weten een praktijktest en een operationele test, te laten instellen naar de geschiktheid van de inbeslaggenomen pers voor het persen van wiellagers.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat begin juni 2005 vanuit Turkije een pers is bezorgd bij [B], de garage van onder andere [verdachte 2]. [Verdachte 2] heeft hierover op 15 maart 2006 tegenover de politie verklaard: ‘Er is wel een pers gekomen. Die hebben we gekocht.’ (PD [verdachte 2], p. 18). Voorts is bij doorzoeking van de woning van [verdachte 2] op 22 november 2005 een bescheid aangetroffen waarop onder meer de woorden ‘900 [verdachte 7] (het hof begrijpt: [verdachte 7]) pers’ stonden geschreven (ZD 6 en 7, p. 216).
Uit de tapgesprekken is vervolgens gebleken dat in de periode van 4 juni 2005 tot en met 12 juni 2005 veelvuldig telefonisch contact is geweest tussen [verdachte 7] en [betrokkene 8] over de pers. Op 8 juni 2005 om 17.47 uur — ZD 6 en 7, p. 478) wordt [verdachte 7] gebeld door [betrokkene 8]. [Betrokkene 8] zegt dat hij net gebeld is door [verdachte 2] (het hof begrijpt: [verdachte 2]) die zegt dat zij die dinges daar heen hebben gebracht en dat die niet goed perst. Vervolgens geeft [betrokkene 8] uitleg over hoe de pers moet worden gebruikt. Om 18.12 uur (ZD 6 en 7, p. 479) belt [verdachte 7] terug met de mededeling dat de pers niet goed perst. [Betrokkene 8] raadt aan meer olie in de pers te doen. Op 12 juni 2005 wordt [betrokkene 1] door [verdachte 7] gebeld of hij hem kan helpen als hij langskomt (ZD 6 en 7, p. 486). Omstreeks 16.19 uur wordt waargenomen dat [verdachte 6] en [verdachte 7] aankomen bij de garage van [betrokkene 1] (ZD 6 en 7, p. 40). [Betrokkene 1] heeft verklaard dat [verdachte 6] en [verdachte 7] in zijn garage de door henzelf meegebrachte heroïne hebben geperst (25 november 2005 — PD [betrokkene 1], p. 83).
Het hof heeft op 28 oktober 2008 onder meer aan de advocaat-generaal opdracht gegeven om de politie onderzoek te laten doen naar de geschiktheid van de inbeslaggenomen pers om wiellagers te persen. Eerst op 8 januari 2009 is door de politie Zaanstreek-Waterland, sectie Forensische Opsporing, daartoe een technisch proces-verbaal opgemaakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat verbalisanten die werkzaam zijn in de opsporing en belast zijn met forensisch onderzoek over voldoende specialistische kennis en ervaring beschikken om een dergelijk technisch onderzoek te doen. Inspecteur [verbalisant 1] heeft daartoe de inbeslaggenomen pers vergeleken met andere werkplaatspersen of lagerpersen en heeft zijn bevindingen in genoemd proces-verbaal vastgelegd. Daarin is hij tot de conclusie gekomen dat het hier een niet algemeen gangbare werkplaats- of lagerpers betreft waaraan de voorzieningen om astappen of lagerbussen te fixeren bij het persen van lagers ontbreken, waardoor het persen van lagers onwaarschijnlijk moet worden geacht. Hij wijst tot slot op de misvatting dat een dergelijke pers uitsluitend geschikt zou zijn om lagers te persen. Voor het persen van lagers moeten de werkplaatspersen een druk tussen de 20 en 30 ton aankunnen. Om te bezien of de inbeslaggenomen pers dit aan zou kunnen, zou — naar zijn oordeel — een praktijktest en een operationele test nodig zijn. In zijn pleidooi roept de raadsman vragen op over de manier waarop [verbalisant 1] voornoemd zijn onderzoek heeft gedaan maar hij stelt de door de verbalisant gevolgde methode op zich niet ter discussie. Deze methode heeft de verbalisant omschreven in zijn proces-verbaal en deze is als zodanig ook transparant.
Naar het oordeel van het hof is het plaatsgevonden technisch onderzoek adequaat en volledig geweest voor de te beantwoorden vraag; immers is geconstateerd dat de aangetroffen pers specifieke onderdelen die essentieel zijn om lagers te (kunnen) persen, ontbeert zodat de subsidiaire vraag van de verdediging om alsnog opgemelde praktijktest en operationele test te doen uitvoeren teneinde te bezien of onderhavige pers de nodige druk aan zou kunnen, geen beantwoording behoeft. Deze is in het licht van het vorenstaande op dit moment ook niet (meer) relevant.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, zal het hof het subsidiaire verzoek van de verdediging tot nader onderzoek naar de inbeslaggenomen pers afwijzen, nu de noodzaak daartoe ontbreekt.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte 2] moet hebben geweten dat de pers was bedoeld om heroïne te persen en dat [verdachte 2] zich zo samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen met betrekking tot het bewerken/verwerken van heroïne.’
17.
Het Hof heeft de resultaten van voornoemd onderzoek naar de inbeslaggenomen pers door de politie door middel van het volgende bewijsmiddel voor het bewijs gebezigd:
- —
een aanvullend proces-verbaal van politie van 8 januari 2009, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als verklaring van de verbalisant (bewijsmiddel 17):
‘Algemene werking werkplaatspers:
Een opvallende overeenkomst is dat alle apparaten rekening houden met ergonomische aspecten, en alle zijn ingericht om op een ergonomisch logische stahoogte te kunnen werken. Ook het werkstuk ligt bij al deze modellen op tafelhoogte.
Specifieke beschrijving aangetroffen pers:
De pers die werd aangetroffen in perceel [b-straat 1] te Zaandam is van een geheel andere orde. De opbouw kent een vrijstaand frame met een persbereik dat op vloerniveau is gesitueerd. Dit komt niet overeen met de huidige eisen ten aanzien van bedieningsgemak. Bovendien is deze pers aan de bovenzijde voorzien van een elektromotor die een separate hydraulische pomp aandrijft. Dit is geen standaard configuratie, en laat ruimte voor de veronderstelling dat dit een zelfgebouwd of omgebouwd stuk gereedschap is. Ergo: er is niet specifiek sprake van een algemeen gangbare werkplaats- of lagerpers. Sterker nog: de persen van lagers ontbreken bij dit apparaat ten ene male, waardoor de toepassing voor het persen van lagers onwaarschijnlijk moet worden geacht.
Werkplaatspersen zijn inzetbaar voor algemene montage- en richtwerkzaamheden maar ook voor het testen van werkstukken of in- en uitpersen van o.a. lagers. Werkplaatspersen zijn dan ook onontbeerlijk voor technische werkplaatsen en reparatiebedrijven. De aanname dat het uitsluitend om het persen van lagers gaat is derhalve een misvatting.’
18.
Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.5.
19.
Art. 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien de verdediging ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.6.
20.
In de hiervoor onder 16 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als diens oordeel besloten dat de bevindingen van de verbalisant naar aanleiding van het onderzoek van de inbeslaggenomen pers niet van het bewijs zullen worden uitgesloten. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen. Het is een feit van algemene bekendheid dat verbalisanten die werkzaam zijn in de opsporing en belast zijn met forensisch onderzoek over voldoende specialistische kennis en ervaring beschikken om een dergelijk technisch onderzoek te doen. De verbalisant heeft in het kader van dit onderzoek de inbeslaggenomen pers vergeleken met andere werkplaatspersen of lagerpersen. Voorts is hij tot de conclusie gekomen dat het een niet algemeen gangbare werkplaats- of lagerpers betreft waaraan de voorzieningen om astappen of lagerbussen te fixeren bij het persen van lagers ontbreken, zodat het persen van lagers onwaarschijnlijk moet worden geacht. Bovendien heeft de raadsman van de verdachte de door de verbalisant gevolgde methode op zich niet ter discussie gesteld. Tenslotte is het technische onderzoek dat heeft plaatsgevonden adequaat en volledig geweest voor de te beantwoorden vraag, nu is geconstateerd dat de aangetroffen pers specifieke onderdelen die essentieel zijn om lagers te (kunnen) persen, ontbeert.
21.
Gelet op hetgeen onder 18 en 19 is vooropgesteld omtrent de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. De raadsman heeft immers niet aangevoerd over welke specifieke deskundigheid de desbetreffende verbalisant zou dienen te beschikken om (wel) te kunnen oordelen over de geschiktheid van de inbeslaggenomen pers om wiellagers te persen. Anders dan de steller van het middel aanvoert, was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering.
22.
Het middel faalt.
23.
Het eerste middel behoeft geen bespreking. Het tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep wat betreft de beslissing ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2010
Pleitnotities in hoger beroep p. 10.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393,m.nt. YB, rov. 3.8.2 onder (i).
Vgl. HR 18 november 2008, LJN BG4432, NJ 2009, 118, HR 13 november 2007, nr. 00423/07 (niet gepubliceerd), HR 29 mei 2007, LJN BA1631 en HR 30 mei 2006, LJN AV6203.
Vgl. HR 1 april 2003, LJN AF3121, NJ 2003, 553, rov. 3.3. en HR 27 juni 2000, LJN ZD1915, NJ 2000, 580.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393,m.nt. YB, rov. 3.8.1.