HR, 30-05-2006, nr. 01703/05
ECLI:NL:HR:2006:AV6203
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-05-2006
- Zaaknummer
01703/05
- LJN
AV6203
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV6203, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV6203
ECLI:NL:HR:2006:AV6203, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑05‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV6203
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑08‑2005
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2006/182
Conclusie 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen – in het bijzonder de verklaring van getuige X ter terechtzitting in appèl – heeft het hof het standpunt, dat op 16-8-02 niet verdachte maar diens neef door de politie is aangehouden, kennelijk niet aannemelijk geacht. Aldus bevat de uitspraak voldoende gegevens waarin de nadere motivering ligt besloten aangaande het niet aanvaarden door het hof van het standpunt (vgl. HR LJN AU9130).
Nr. 01703/05
Mr Machielse
Zitting 14 maart 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 25 februari 2005 voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot een geldboete van € 1000,00.
2. Verdachte heeft cassatieberoep ingesteld. Mr. B.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat een ander de identiteit van verdachte heeft misbruikt en zich voor hem heeft uitgegeven, zonder dat het hof in het bijzonder de redenen op heeft gegeven die daartoe hebben geleid.
Bewezenverklaard is dat
"hij op 16 augustus 2002 te Rotterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend (in de Engelse taal) te worden toegevoegd: "ik ga je doodmaken", althans woorden van dergelijke dreigende aard of strekking."
3.2. Dat standpunt deel ik niet. Als een verdachte een verweer voert dat de strekking heeft dat het tenlastegelegde niet kan worden bewezen en de rechter komt toch tot een veroordeling op basis van de door hem geselecteerde bewijsmiddelen dan houdt de aanvulling op het verkorte vonnis in de inhoud van de bewijsmiddelen de redenen in die de rechter ertoe hebben gebracht het standpunt van de verdediging niet te volgen. In deze zaak doet zich geen bijzondere situatie voor die noopt tot afwijking van dat vertrouwde stramien.
3.3. Op 16 augustus 2002 is, zo blijkt uit bewijsmiddel 5 een man aangehouden voor de tenlastegelegde bedreiging. Bewijsmiddel 3 houdt een verklaring in van een man die opgaf te zijn [verdachte] en die op 17 augustus 2002 tegenover verbalisant M. den Brinker verklaarde dat hij op 16 augustus 2002 langs de [A] liep en daar de portier weer zag staan die aangifte tegen hem doet. Op 11 februari 2005 is als getuige gehoord M. den Brinker, de verbalisant die de zojuist genoemde verklaring heeft opgenomen. Deze getuige heeft toen ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de verdachte ter terechtzitting zeker herkent als degene die hij op 17 augustus 2002 heeft gehoord. Die verklaring is als bewijsmiddel 4 door het hof voor het bewijs gebruikt.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft doen blijken rekening te hebben gehouden met artikel 63 Sr, hoewel de vordering van de AG naar deze bepaling verwees en verdachte ter terechtzitting melding heeft gemaakt van een strafzaak tegen hem, waarvoor hij sinds 27 juni 2003 gedetineerd zit.
4.2. De Rechtbank Haarlem heeft verdachte op 27 april 2004 voor een veelheid van feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en tot verbeurdverklaring van een bedrag van € 6.700,00. Tevens heeft de rechtbank voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaard en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 27 januari 2006 dit vonnis vernietigd, verdachte vrijgesproken van een aantal feiten waarvoor hij wel door de rechtbank was veroordeeld en hem voor het overblijvende veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden. Het hof heeft artikel 63 Sr vermeld als toepasselijk wettelijk voorschrift, kennelijk met het oog op de veroordeling die thans aan Uw Raad is voorgelegd. Voor de vraag of in de onderhavige zaak artikel 63 Sr van toepassing is, is enkel de veroordeling door de rechtbank van belang, omdat het arrest van het Gerechtshof Amsterdam dateert van na de veroordeling waarover Uw Raad zich in deze zaak dient te buigen.
4.3. Als het de bedoeling van de steller van het middel is te wijzen op de mogelijkheid dat verdachte na het onderhavige feit opnieuw is veroordeeld en uit dien hoofde thans gedetineerd is merk ik op dat een eerdere oplegging van een vrijheidsstraf niet in de weg staat aan het opleggen van een geldboete, gelet op artikel 58 Sr.(1) Ongelijksoortige hoofdstraffen zoals vrijheidsstraf en geldboete kunnen onbeperkt gecumuleerd worden. Voorzover de steller van het middel een beroep doet op het tweede lid van artikel 359 Sv, omdat de beslissing van het hof afwijkt van het door de AG uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat artikel 63 Sr van toepassing is, meen ik dat dit bezwaar verdachte niet kan baten, omdat het voorschrift dat de rechter ingaat op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het OM niet in het belang van verdachte is geschreven.
Het enige mankement in het arrest zou dan zijn dat ten onrechte artikel 63 niet is aangehaald. Ambtshalve is het de Hoge Raad uit de beklagzaak van verdachte waarin de Hoge Raad op 18 januari 2005 een beslissing heeft gegeven (nr. 01293/04/B) bekend dat verdachte door de Rechtbank Haarlem op 27 april 2004 is veroordeeld. De Hoge Raad zou gebruik kunnen maken van zijn door artikel 441 Sv toegekende bevoegdheid.
5. Beide middelen falen en het eerste kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel kan via artikel 441 Sv de pas worden afgesneden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het arrest aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. HR 27 februari 1996, DD 96.231.
Uitspraak 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen – in het bijzonder de verklaring van getuige X ter terechtzitting in appèl – heeft het hof het standpunt, dat op 16-8-02 niet verdachte maar diens neef door de politie is aangehouden, kennelijk niet aannemelijk geacht. Aldus bevat de uitspraak voldoende gegevens waarin de nadere motivering ligt besloten aangaande het niet aanvaarden door het hof van het standpunt (vgl. HR LJN AU9130).
30 mei 2006
Strafkamer
nr. 01703/05
EC/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 februari 2005, nummer 22/002091-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noordsingel" te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de de Rechtbank te Rotterdam van 6 februari 2004 - de verdachte ter zake van "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot een geldboete van duizend euro, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat "hij op 16 augustus 2002 te Rotterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend (in de Engelse taal) de woorden toegevoegd: "ik ga je doodmaken", althans woorden van dergelijke dreigende aard of strekking."
3.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik ben portier in nachtclub [A] aan de [a-straat] te [vestigingsplaats]. Een hele tijd geleden is een man in de club geweest die een valse naam gebruikt. Ik weet zeker dat dit de man is die van de week weer een keer in de zaak is geweest en een vals paspoort heeft getoond. Ik heb toen de politie gebeld omdat ik zeker weet dat dit paspoort vals was. De foto was echt verwisseld. Vorige keer had hij een Brits paspoort. U noemt de man die is aangehouden [verdachte]. Ik zal hem vanaf dit punt in de aangifte ook zo noemen. Gisteren, 16 augustus 2002, kwam [verdachte] die ik van de week met het valse paspoort had laten aanhouden in de zaak, ineens op mij aflopen. Ik stond voor de zaak. Ik zag dat hij vlak voor me ging staan en ik hoorde dat hij in het Engels tegen mij zei: "Ik ga je dood maken". Hij maakte daarbij een beweging naar een tasje wat hij bij zich had. Ik kreeg echt de indruk dat hij een vuurwapen had. Ik neem de bedreiging zeer serieus. Ik denk dat [verdachte] nog een keer terug komt en me echt iets aandoet. Ik voel me zeker bedreigd door deze man. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
2. Een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik ben bedrijfsleider bij nachtclub [A], gelegen aan de [a-straat] te [vestigingsplaats]. Vrijdag 16 augustus 2002 stond ik voor de club met een van mijn portiers, genaamd [slachtoffer]. Ik zag dat een man naar [slachtoffer] toe liep en ik hoorde dat hij tegen hem zei in de Engelse taal: "Ik vermoord je". Dit zei hij enkele malen. Daarna ging hij naar het café verderop."
3. Een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van een man die opgaf te zijn [verdachte]:
"Gisteren, 16 augustus 2002, liep ik langs de [A] en zag de portier weer staan die nu aangifte tegen mij doet."
4. De verklaring van de getuige [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep:
"Ik heb [verdachte] in 2002 gehoord over het feit waarvoor hij terechtstaat. Op verzoek van de voorzitter kijk ik de verdachte hier ter terechtzitting aan en ik zie dat de verdachte de man is die ik gehoord heb. Ik herken hem aan zijn gezicht, profiel, grote lippen en gelaatstrekken; ik weet het zeker. De voorzitter laat mij de politiefoto zien en ik zie dat de verdachte hierop staat. Nogmaals is dit de verdachte die ik gehoord heb in 2002. Ik herken hem aan zijn stem. Toen deze verdachte hier zojuist tegen mij sprak, wist ik het helemaal zeker."
5. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar M. den Brinker, voorzover inhoudende als relaas van verbalisant:
"Op 16 augustus 2002 werd een man ([verdachte]) door personeel van de Regiopolitie Rotterdam - Rijnmond aangehouden ter zake verbale bedreiging (aangever [slachtoffer], portier van club [A]).
Verdachte: [verdachte], geboren [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats].
Uit onderzoek naar de vingerafdrukken in HAVANCK bleek dat [verdachte] onder diverse andere namen geregistreerd stond."
6. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar J.G.M. Boots, voorzover inhoudende als relaas van verbalisant:
"Door mij, opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee District Schiphol, wordt het volgende verklaard:
Op 13 januari 2004 had ik reeds een fax verzonden, waarin ik aangaf dat de personalia van de zich noemende verdachte:
- [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1975, Amerikaanse nationaliteit Vnr [0001], na eigen onderzoek in de Verenigde Staten van Amerika, bleken te zijn:
- [verdachte], geboren [geboortedatum] 1971, vermoedelijk van Amerikaanse nationaliteit."
7. Een geschrift (als bijlage L gevoegd bij het hierboven onder 6 genoemde proces-verbaal), voorzover inhoudende als verklaring van 12 december 2003 van [verdachte]:
"Ik, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats], verklaar hierbij vrijwillig het volgende:
U zegt mij dat iemand met mijn naam en gegevens een Amerikaans paspoort heeft aangevraagd in Brussel in 1999, compleet met mijn social security nummer en gegevens over mijn ouders en dat deze persoon zich uitgeeft en identificeert onder mijn naam. Ik heb hiervoor geen toestemming gegeven en ik zal alles doen om deze persoon gerechtelijk te vervolgen en hem voor het gerecht te dagen. Ik hem mijn persoonlijke gegevens nooit aan iemand gegeven voor illegale doeleinden en zal dat ook nooit doen.
Als antwoord op uw vragen kan ik u mededelen dat ik nooit in België, Duitsland ben geweest en alleen op het vliegveld in Amsterdam op weg naar de VS."
8. Een geschrift, zijnde een politiefoto van de verdachte, zich noemende [verdachte].
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof - in strijd met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv - heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van een ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk door en namens de verdachte onderbouwd standpunt.
4.2. Blijkens de toelichting op het middel wordt gedoeld op
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"Op 25 december 2000 zijn in Nederland mijn vingerafdrukken voor de eerste keer afgenomen. In die tijd liep er een zaak tegen mijn neef. In mijn overtuiging is toen aangetoond dat ik geen documentatie in Nederland heb.
In 1999 heeft mijn neef voor de eerste keer mijn naam gebruikt. Er zijn toen aliassen gevonden. Toen ik gearresteerd werd, zijn vingerafdrukken afgenomen waaruit bleek dat ik geen documentatie in Nederland had. Mijn neef zei dat hij verdachte was, maar hij had geen paspoort. In 2002 had mijn neef mijn paspoort met zijn foto erop. Op 16 augustus 2002 hebben ze zijn vingerafdrukken genomen en aan de personalia gekoppeld die hij toen heeft opgegeven, maar die in werkelijkheid de mijne zijn. Elke keer als ze mijn neef aanhouden, kom ik als dader uit de computer.
Ik leg uitspraken van de rechtbank Amsterdam over waarin werd vastgesteld dat ik in 2000 ben aangehouden en ik geen documentatie in Nederland heb."
b. de passage in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2005 gehechte pleitnota, zoals weergegeven in de toelichting op het middel.
4.3. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen - in het bijzonder de verklaring van de getuige Den Brinker ter terechtzitting in hoger beroep (bewijsmiddel 4) - heeft het Hof het standpunt, dat op 16 augustus 2002 niet de verdachte, maar diens neef door de politie is aangehouden, kennelijk niet aannemelijk geacht. Aldus bevat de uitspraak voldoende gegevens waarin de nadere motivering ligt besloten aangaande het niet aanvaarden door het Hof van het onder 4.2 weergegeven standpunt (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, rov. 3.8.2. (i)).
4.4. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 mei 2006.
Beroepschrift 30‑08‑2005
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake: [verdachte]/cassatie
Griffienr: 01703/05
Betekening aanzegging d.d.: 01 juli 2005
Mijn ref: RJB/pvn 3658-05/1
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. [naam advocaat], advocaat te [plaats], heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], momenteel verblijvende in de P.I. ‘Noordsingel’ te Rotterdam, ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 25 februari 2005 en alle door het hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het hof requirant veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,=, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door een hechtenis voor de tijd van 20 dagen.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 359 lid 2 en 415 Sv., en wel om het navolgende;
Ter terechtzitting in hoger beroep is door requirant het verweer gevoerd, dat (kort.zakelijk weergegeven) uit de overgelegde producties, waaronder processtukken en uitspraken blijkt dat een ander de identiteit van requirant heeft gebruikt en die ander het feit waarvan requirant wordt verdacht, gepleegd heeft. De uitspraak heeft het hof de ten laste gelegde bedreiging bewezen verklaard. Nu de bewijsbeslissing afwijkt van de door en namens requirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, terwijl het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid, is het arrest en/orde bewezen verklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan requirant is ten laste gelegd dat (kort zakelijk weergegeven): hij op of omstreeks 16 augustus 2002 te Rotterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling.
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 februari 2005 blijkt dat requirant ontkend heeft zich aan het ten laste gelegde schuldig te hebben gemaakt.
In het proces-verbaal van de terechtzitting is daartoe onder meer gerelateerd:
‘Ik ben niet in de nachtclub in [plaats] geweest. In 1999 ben ik in België aangekomen. In het begin van het jaar 2000 ben ik in Nederland aangekomen. Hier ben ik niet steeds gebleven. In juni 2000 ben ik terug naar de Verenigde Staten gegaan. Ik moest mijn rijbewijs halen. Ik ben daar anderhalve maand gebleven. Vervolgens ben ik naar Londen gegaan. Ik vlieg namelijk altijd via Londen naar Nederland vanaf de Verenigde Staten. Van juli tot en met augustus was ik weer in Nederland. Vanaf toen ben ik heen en weer van Engeland naar Italië gegaan. Op 9 juni 2003 ben ik weer teruggegaan naar de Verenigde Staten voor twee weken. Ik was ook even in Senegal. Ik ben 27 juni 2003 gearresteerd. Deze zaak loopt in Amsterdam. Sinds 27 juni 2003 zit ik vast.
De voorzitter houdt de resultaten van een identiteitsonderzoek in een andere zaak uitgevoerd door de Koninklijke Marechaussee voor, opgemaakt en ondertekend door J.G.M. Boots, d.d. 26-07-2004, naar een verdachte zich noemende [verdachte]. Verschillende namen zijn gekoppeld aan dezelfde vingerafdrukken. De ware identiteit van deze persoon is [naam 1], geboren op. [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats].
De verdachte zegt hierop dat dit zijn neef is en hij niets met deze zaak heeft te maken.
Op de vraag. van de oudste raadsheer legt de verdachte een verklaring af, inhoudende —zakelijk weergegeven—:
Ik ben vijf jaar geleden mijn paspoort in Nigeria kwijt geraakt. Ik ben ook mijn paspoort in België kwijtgeraakt. In augustus 2000 heb ik een nieuw gekregen. Een vriend van mij, [naam 2], is in augustus 2000 gearresteerd in Rotterdam. Hij had mijn paspoort. Ik ben weggegaan uit Nederland omdat de politie mij wilde arresteren. Ik ben naar de Verenigde Staten gegaan. Ik heb daar verteld dat ik mijn paspoort had verloren. Ik kreeg later mijn paspoort terug van de politie. Ik had toen dus twee paspoorten.
De voorzitter zegt dat het identiteitsonderzoek op 10 december 2003 plaatsvond. Er zijn 2 politiemannen naar de Verenigde Staten afgereisd. Op 12 december 2003 is gehoord een meneer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats]. Aan hem zijn twee paspoorten die zijn neef [naam 1] in bezit had, getoond die zijn afgegeven op de personalia van [verdachte]. [verdachte] heeft toen gezegd dat hij niet de persoon is op de bijbehorende foto's van de paspoorten.
De verdachte verklaart —zakelijk weergegeven—:
Ik heb dit verhaal eerder gehoord. Dit is de zaak die in Amsterdam loopt. De persoon die gehoord is moet een derde zijn, omdat ik in Nederland gedetineerd was in deze periode. [naam 3] is de persoon die in de Verenigde Staten is gearresteerd en gehoord. Hij is op borgtocht vrijgelaten in afwachting van mijn terugkeer naar de Verenigde Staten.
De advocaat-generaal zegt dat op 28 juni 2003 op Schiphol vingerafdrukken zijn afgenomen door de marechaussee. Deze vingerafdrukken zijn vergeleken met de bestanden uit het verleden. Er is gebleken dat zes verschillende namen gekoppeld zijn aan deze vingerafdrukken.
De verdachte zegt hierop dat dit niet klopt. De vingerafdrukken zijn niet identiek. Jullie hebben geen complete file. Ik heb files met vingerafdrukken en deze laten zien dat ik geen justitieel verleden in Nederland heb. Als de politie vingerafdrukken afneemt, komt mijn neef eruit. Het zijn niet mijn vingerafdrukken.
Op 25 december 2000 zijn in Nederland mijn vingerafdrukken voor de eerste keer afgenomen. In die tijd liep er een zaak tegen mijn neef. In mijn overtuiging is toen aangetoond dat ik geen documentaire in Nederland heb. In 1999 heeft mijn neef voor de eerste keer mijn naam gebruikt. Er zijn toen aliassen gevonden. Toen ik gearresteerd werd, zijn vingerafdrukken afgenomen waaruit bleek dat ik geen documentatie in Nederland had. Mijn neef zei dat hij verdachte was, maar hij had geen paspoort. In 2002 had mijn neef mijn paspoort met zijn foto erop. Op 16 augustus 2002 hebben ze zijn vingerafdrukken genomen en aan de personalia gekoppeld die hij toen heeft opgegeven, maar die in werkelijkheid de mijne zijn. Elke keer als ze mijn neef aanhouden, kom ik als dader uit de computer. Ik leg uitspraken van de rechtbank Amsterdam over waarin werd vastgesteld dat ik in 2000 ben aangehouden en ik geen documentatie in Nederland heb.’
1.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat aldaar door mr. D. den Hollander, advocaat te Rotterdam, de raadsman die requirant ter zitting heeft bijgestaan als verweer is gevoerd:
‘Aangehechte producties
Productie 1: Uittreksel justitieel documentatieregister d.d: 25 juli 2003 + kopie van rijbewijs ‘maryland’
Productie 2: Proces-verbaal d.d. 26 december 2000 in de zaak 13/021750-00
Productie 3: Kopie van vingerafdrukken op 25 december 2000 en kopie vreemdelingenzaak d.d. CRV met nr: 1305159450
Productie 4: Kopie uitspraak van rechtbank Amsterdam d.d. 10 april 2001 in zaaknr: 13/021750-00
Productie 5: Kopie uitspraak van rechtbank Amsterdam .d.d. 1 februari 2001 in zaaknr 13/017405-99 tegen neef van [verdachte].
Productie 6: Relevant P-V opgemaakt door Kmar district Schiphol d.d. 24 juli 2003. (zie bijlage 18F bij de dossier van Kmar)
Productie 7: P-V opgemaakt door Kmar district Schiphol d.d. 11 augustus 2003 al in uw bezit op 26 november 2004 terechtzitting.
In de eerdere terechtzitting op 26 november 2004, (zie P-V) was het al bevestigd uit het proces-verbaal van Kmar opgemaakt op 11 augustus 2003, en op 24 juli 2003 dat cliënt [verdachte] in bezit was van 2 Amerikaanse paspoorten (nr: 701738360 en 701536488) ook dat de foto's van cliënt [verachte] op deze genoemde 2 Amerikaanse paspoorten niet overeenkomen met de foto's van de op augustus 2002 in Rotterdam aangehouden persoon met de naam [verdachte]. Cliënt, hierna: mij
Ik voeg vandaag hierbij als volgt toe:
Uit de processtukken (dossier) formulier nr: 1007907, ‘onderzoek overige identiteit’, blijkt dat iemand met de naam [verdachte] onder diverse namen geregistreerd stond uit onderzoek van de vingerafdrukken van augustus 2002.
De genoemde diverse namen blijken als volgt:
- (1)
[naam 4], geboren [geboortedatum] 1975, USA
- (2)
[verdachte], geboren [geboortedatum] 1974, USA
- (3)
[naam 5], geboren [geboortedatum] 1971 [geboorteplaats], USA
- (4)
[naam 6], geboren [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats], USA
Uit het aangehechte uittreksel justitieel documentatieregister (productie 1) d.d. 25 juli 2003 blijkt als volgt dat:
- (1)
De naam [naam 4], geboren [geboortedatum] 1975 USA, in verband stond met de strafbare feiten gepleegd in 1999
- (2)
De naam [naam 5], geboren [geboortedatum] 1971, onbekend is in het algemeen documentatieregister.
- (3)
De naam [naam 6], geboren [geboortedatum] 1972, USA in verband met het strafbare feiten gepleegd in 1995 en 1998.
Uit pagina 2 van de opgemaakte proces-verbaal van Korps Landelijke politie diensten d.d. 03-07-200 bijlage 18A, blijkt dat de antecedenten van mijn neef ([naam 7] e.t.c.) van 16 augustus 2002 e.t.c. aangekoppeld waren met mijn naam [verdachte].
Nu rijst de vraag of de op 16 augustus 2002 aangehouden persoon genoemd hierboven onder de genoemde diverse namen dezelfde is als de persoon aanwezig in het Hof vandaag met de naam [verdachte] geboren [geboortedatum] 1975 in [geboorteplaats], USA. Het antwoord hier is negatief als volgt:
Uit de aangehechte productie 2 blijkt dat cliënt [verdachte] aanwezig in dit Hof vandaag voor het eerst in contact kwam met de Nederlandse justitie op 23 december 2000 toen hij was gearresteerd in Amsterdam. Uit productie 3 blijkt dat op 25 december 2000, de vingerafdrukken van cliënt [verdachte] was genomen door de politie Amsterdam voor onderzoek. Uit het opgemaakte proces-verbaal (productie 2) d.d. 26 december 2000 blijkt dat uit het onderzoek blijkt dat cliënt [verdachte] geen eerdere antecedenten (geen diverse namen noch strafbaar feit) heeft in Nederland als genoemd uit de processtukken in deze onderhavige zaak.
Nu is het overduidelijk dat mijn cliënt [verdachte] niet dezelfde persoon is en kan niet dezelfde persoon zijn die aangehouden was op 16 augustus 2000 in Rotterdam terzake overtreding van art. 285 Sr bij OQ. Evenmin kan mijn cliënt [verdachte] worden gezegd te zijn op 16 augustus 2002 de aangehouden persoon (bij OQ Rotterdam) die op diverse namen stond uit onderzoek van de vingerafdrukken. Dit blijkt ook uit de afspraak van arrondissement rechtbank te Amsterdam d.d. 10 april 2001, zaaknr: 13/021750-00. Op pagina 4 van deze genoemde uitspraak blijkt dat mijn cliënt [verdachte] niet eerder in Nederland is veroordeeld. Maar de op 16 augustus 2002 aangehouden [verdachte] (neef) is eerder in Nederland veroordeeld.
Per slot van rekening blijkt ook uit het arrest van Hof Amsterdam (productie 6) d.d. 28 juni 2002 — (over de 23 december 2000 zaak rolnr: 23-001604-01 — dat cliënt [verdachte] geen eerdere antecedenten had in Nederland vóór 23 december 2000. Terwijl de op 16 augustus 2002 aangehouden [verdachte] eerdere antecedenten had vóór 23 december 2000.
Uit het genoemde arrest van Hof Amsterdam van 28 juni 2002 blijkt op pagina 6 dat het Hof Amsterdam ook referentie had gedaan aan 7 mei 2002 uittreksel uit het justitieel documentatie register dat cliënt [verdachte] niet eerder in Nederland is veroordeeld terwijl cliënt's neef eerder in Nederland was veroordeeld. Ook blijkt uit het genoemde proces-verbaal (productie 2) d.d. 26 december 2000 dat na onderzoek van de op 25 december 2000 opgenomen vingerafdrukken van cliënt [verdachte], cliënt [verdachte] geen eerdere antecedenten in Nederland had.
Waarom opeens — na de augustus 2002 aanhouding van iemand anders (neef van cliënt [verdachte]) die de identiteit van cliënt [verdachte] gebruikte en beweerde te zijn cliënt [verdachte] (geboren [geboortedatum] 1975) op augustus 2002 bij politie Rotterdam — wordt mijn cliënt [verdachte] na augustus 2002, nu geconcludeerd iemand te zijn die in Nederland eerder antecedenten had op diverse namen?
Het antwoord hier is zeer duidelijk en eenvoudig. Uit het uittreksel justitieel documentatieregister d.d. 30 juni 2003 en 16 december 2003 blijkt dat de gepleegde aantekening van 16 augustus 2002 (van iemand anders dan mijn cliënt [verdachte]) al gekoppeld was met de echte antecedent van mijn client van de zaak 23 december 2000 en 24 juni 2002 en 27 juni 2003. Het is duidelijk dat de vingerafdrukken van de op augustus 2002 aangehouden persoon in Rotterdam (neef van cliënt [verdachte]) geconcludeerd was door de politie te horen tot de zelfde [verdachte] (mijn cliënt [verdachte]) en het was gekoppeld aan de echte Antecedent van mijn cliënt [verdachte] van 23 december 2000, 24 juni 2002 en 27 juni 2003 eenvoudigweg omdat de op augustus 2002 in Rotterdam aangehouden persoon (neef van cliënt [verdachte]) weer beweerde mijn cliënt [verdachte]'s naam te zijn, terwijl hij (neef van [verdachte]) in bezit was van de tweede Amerikaanse paspoort van mijn cliënt [verdachte].
Nu vanaf augustus 2002, wanneer zijn cliënt [verdachte] wordt gecontroleerd uit justitieel documentatieregister, mijn cliënt altijd in verband gebracht zal worden met het incident van augustus 2002 te OQ in Rotterdam, en vanuit dit verband, zou er worden geconcludeerd door de Nederlandse justitie dat mijn cliënt [verdachte] op diverse namen stond, terwijl het incorrect is. Mijn client stond niet op diverse namen, maar zijn neef (die aangehouden was op augustus 2002 te OQ Rotterdam) stond op diverse namen.
Dit blijkt ook uit het politieregister uitspraak van de zaak (13/017405-99) tegen de neef van mijn cliënt [verdachte] op 1 februari 2001. Op pagina 3 en 4 van deze genoemde uitspraak blijkt dat de neef van mijn cliënt [verdachte], al was gearresteerd zonder in bezit te zijn van een identiteitsdocument in 1999 en hij (neef) was gecontroleerd en na het onderzoek van zijn vingerafdrukken blijkt dat hij (neef) op diverse namen stond. Wat ook blijkt is dat toen de neef was aangehouden op 19 april 1999, hij (neef) zijn naam gaf te zijn [verdachte] geboren [geboortedatum] 1975 in Amerika, maar na het onderzoek van de afdeling dactyloscopie op 20 april 1999, vertelde de neef van mijn cliënt dat de politie dat hij (neef) niet [verdachte] is geboren [geboortedatum] 1975 in [geboorteplaats], Amerika.
Dit blijkt ook uit het proces-verbaal van politie Amsterdam (P-V nr. 99095441-1). Zie proces-verbaal. Omdat de neef van mijn cliënt niet in het bezit was van een ID-kaart en omdat hij (neef) de politie verteld heeft dat hij (neef) niet [verdachte] geboren [geboortedatum] 1975 in USA, is, op dat moment in 1999, de politie had de antecedenten nog niet gekoppeld aan de naam van mijn cliënt [verdachte] en de neef was verantwoordelijk gehouden onder zijn eerdere antecedenten namen.
In het P-V van de politierechter zitting in rechtbank Amsterdam van 1 februari 2001 van de zaak tegen de neef van mijn cliënt blijkt dat op 1 februari 2001, een behandeling was van de zaak tegen de neef van mijn client, terwijl op 27 maart 2001 door dezelfde rechtbank Amsterdam een behandeling was tegen mijn cliënt [verdachte] in, de zaak 13/021750-00 wat leidde tot de uitspraak dat mijn cliënt [verdachte] niet eerder in Nederland is veroordeeld. Terwijl, de neef van mijn cliënt in Nederland eerder is veroordeeld.
Overduidelijk, zijn er 2 verschillende mensen door elkaar gehaald in deze onderhavige zaak.
Mijn cliënt [verdachte] heeft geen eerdere antecedenten in Nederland vóór 23 december 2000 en mijn cliënt stond niet op diverse name, maar de neef van mijn cliënt stond op diverse namen: [naam 4] o.a., geboren [geboortedatum] 1975, [naam 8], [naam 9] etc. en hij (neef) is eerder in Nederland veroordeeld.
Op augustus 2002 toen de neef van mijn cliënt was aangehouden en in bezit was van het tweede paspoort van mijn cliënt [verdachte], gaf de neef zijn naam als [verdachte] geboren [geboortedatum] 1975 in [geboorteplaats] USA en de neef heeft het tweede paspoort van mijn cliënt gebruikt als zijn (neef) identiteit document. Vanwege dit bezit van het tweede paspoort op naam van mijn cliënt [verdachte], waren de eerder antecedenten van de neef gekoppeld met de naam van mijn cliënt [verdachte].
Ook blijkt uit de voorpagina van het proces-verbaal van de zaak (13/017405-99) tegen de neef van mijn cliënt dat de neef al in 1998, op vreemdeling CRV nr: [nummer] op 26 december 2000 na de aanhouding van mijn cliënt op 23 december 2003 in de zaak nr. 13/021750-00. (zie productie 3).
Daarom is het zeer duidelijk dat de eerdere antecedenten (CRV nr: [nummer] van de neef in Nederland, zijn gekoppeld op augustus 2002 met de naam van mijn cliënt [verdachte] (CRV nr.: [nummer])
Ter conclusie, er bestaat een zeer ernstige twijfel — over de schuld van mijn cliënt —, in deze onderhavige zaak dat de vrijspraak dient te leiden ook in het kader van Nemo Tenetur/presumptie van onschuld. Zie Corstens 2002, IV.2; mr 2002,,II.5.1 en art. 6 EVRM, aant. 10.
Ik doe hierbij een verzoek tot vrijspraak en dat dit gepleegde feit art. 285 Sr (tegen mijn cliënt) uit het register dient te worden verwijderd.
Voorzover relevant, blijkt uit pagina 2 van opgemaakte proces-verbaal door Koninklijke Marechausse District Schiphol, dossiernr.: pl278B/03-006578 (productie 4) als volgt:
‘Het oordeel was verder een verdachte-foto aanwezig van een persoon welke was genaamd [verdachte] vernoemd. Deze foto, afkomstig van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, is tijdens een strafrechtelijk proces gemaakt van deze verdachte. Wij, verbalisanten, zagen bij vergelijking van deze foto met de foto's in de paspoorten van de door ons aangehouden [verdachte], dat de personen op deze foto's, niet overeenkwamen.’
1.4
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat requirant het ten laste gelegde feit heeft begaan.
In het arrest ontbreekt een expliciete weerlegging van het bewijsverweer, zoals door requirant zelf en zijn raadsman ter zitting is gevoerd.
1.5
Sedert 1 januari 2005 luidt artikel 359 lid 2 Sv.:
‘De beslissingen vermeldt in de artikelen 349, eerste lid en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte danwel door de officier van Justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.’
1.6
Ingevolge artikel II van de wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580, is het nieuwe artikel van toepassing in zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na het tijdstip van inwerkingtreden van de wet (1 januari 2005) wordt gesloten. In de onderhavige zaak is het onderzoek tér terechtzitting op 11 februari 2005 gestoten, zodat artikel 359 lid 2 Sv. van toepassing is.
1.7
Artikel 359 is gewijzigd.
Aanvankelijk heeft de minister een wetsvoorstel ingediend, teneinde het strafproces te stroomlijnen en het bijvoorbeeld mogelijk te maken af te zien van een opgave van de bewijsmiddelen, in zaken waarin de verdachte het ten laste gelegde feit had bekend.
In de daarop volgende discussie tussen de minister en de tweede kamer is aandacht gevraagd voor de tendens en de behoefte vonnissen breder te motiveren dan voorheen het geval is geweest.
Hierbij is stilgestaan bij het uitgangspunt dat het vonnis van de rechter moet worden beperkt tot punten die tussen partijen in geschil zijn. Zie in dit verband onder meer:
‘De leden van PvdA-fractie hanteren overigens als algemeen uitgangspunt dat het vonnis van de rechter moet worden beperkt tot die punten die tussen partijen in geschil zijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer.4, pagina 1).
()
Boeiend zijn ook de opmerkingen dat de strafrechter zich steeds meer gaat richten op wat partijen verdeeld houdt. Ziet de regering in deze observaties een verschuiving in ons straffen strafprocesrecht van een inquisitoir naar een meer accusatoir stelsel. Acht de regering dit ook wenselijk? Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 4, pagina 3)
()
Leden van de Groenlinks fractie: merken op dat het Gerechtshof in Arnhem thans een proef uitvoert met de motivering van arresten. Raadsheren gaan arresten uitgebreider motiveren, in de hoop bij verdachten en in de samenleving meer begrip te kweken voor de keuzes die rechters maken. Er valt veel voor te zeggen om ook, zonder dat sprake is van een bekennende verdachte, te volstaan met een verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, indien de rechter in een nadere bewijsoverweging en strafmaatoverweging aangeeft waarom de gekozen bewijsmiddelen redengevend voor de bewezenverklaring en opgelegde straf. Is de regering een voorstander van een uitbreiding van voornoemde proef en deze te bestendigen door middel van wetgeving? (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 4, pagina. 5).’
1.8
In zijn antwoord stelt de minister onder meer:
‘Het wetvoorstel sluit, zo merk ik in de richting van deze leden op, inderdaad aan bij het door hen (fractie van de PVDA —RJB—) gehanteerde uitgangspunt: de motivering van het vonnis dient zich te richten op de punten die in geschil zijn (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 5, pagina 1)
()
De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of de ontwikkeling waarbij de strafrechter zich steeds meer gaat richten op wat partijen verdeeld houdt ook een verschuiving van een inquisitoir naar een meer accusatoir stelsel inhoudt. Dit is naar mijn mening niet het geval. De rechter behoudt de volledige verantwoordelijkheid voor de uitkomsten van het geding; ook de onderzoekers van Strafvordering 2001 gaan daar vanuit (vgl. Het onderzoek ter zitting, red. M.S. Groenhuijsen en. G. Knigge, p. 23). Wat verandert, is dat de rechter zijn beslissingen meer motiveert in het licht van wat procespartijen naar voren hebben gebracht en verdeeld houdt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 5, pagina 2).’
1.9
De minister stelt vervolgens, dat nog niet vooruit gelopen dient te worden op de door de leden van het Groenlinks-fractie gememoreerde proef van het gerechtshof te Arnhem:
‘De leden van de fractie van GroenLinks tenslotte merkten op dat het Gerechtshof Arnhem thans een proef uitvoert met de motivering van arresten, waarbij raadsheren arresten uitgebreider gaan motiveren in de hoop bij verdachten en in de samenleving meer begrip te kweken voor keuzes die rechters maken. Zij meenden dat er veel voor te zeggen valt om, ook zonder dat sprake is van een bekennende verdachte, te volstaan met een verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, indien de rechter in een nadere bewijsoverweging en strafmaatoverweging aangeeft waarom de gekozen bewijsmiddelen redengevend zijn voor de bewezenverklaring en de opgelegde straf. Zij wilden weten of de regering voorstander is van een uitbreiding van voornoemde proef, en deze wil. bestendigen door middel van wetgeving.
Zoals eerder aangegeven ben ik voorstander van de ontwikkeling waarbij de motivering van het vonnis zich richt op de punten die het geschil zijn. Ik vat het door deze leden genoemde experiment op als een verkenning in deze richting, en zie de resultaten daarom met belangstelling tegemoet; tegelijk komt het mij niet wenselijk voor daarop vooruit te lopen. Wetgeving met het oog op deze experimenten —die onder bestaande wetgeving worden uitgevoerd dan wel, bij succes, bestendiging daarvan, komt mij noodzakelijk voor. De kern van de wettelijke motiveringsverplichtingen wordt gevormd door artikel 359, tweede lid, Sv: daarin is neergelegd dat formele einduitspraken, de bewijsbeslissing, de beslissing dat feit en dader strafbaar zijn, en tenslotte de beslissing inzake de opgelegde straf, met redenen omkleed zijn. Die formulering biedt alle ruimte om de motiveringsverplichtingen inzake strafvonnissen op adequate wijze in te vullen. De in de memorie van toelichting weergegeven aanscherping van motiveringsverplichtingen inzake de bewijsbeslissing die uitjurisprudentie van de Hoge Raad volgt, is ook op deze wetsbepaling gebaseerd. De sturing welke de Hoge Raad inzake de motivering van strafvonnissen geeft via jurisprudentie, waarbij veranderingen langs lijnen van geleidelijkheid plaatsvinden, komt op dit terrein passend voor (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 5, pagina's 5 en 6).’
1.10
De leden van de Tweede Kamer laten zich evenwel niet door de minister overtuigen.
De leden Wolffsen en Griffith stellen bij amendement voor dat artikel 359 lid 2 gewijzigd wordt, in zoverre dat dit lid komt te luiden zoals thans het geval is. In de toelichting op dit amendement stellen de indieners:
‘Dit amendement heeft tot doel de motiveringsplicht van de rechter aan te scherpen. Meer dan thans het geval is moet een rechterlijke uitspraak in het licht van de discussie ter terechtzitting inzicht geven in de redenen die hebben geleid tot de aard en hoogte van de opgelegde straf of maatregel.
()
Strafvordering 2001 bepleit de ontwikkeling naar een contradictoire strafprocedure. Het onderhavige wetsvoorstel geeft invulling aan deze richting door bij een bekennende verdachte de procedure te vereenvoudigen. Daar tegenover staat dat de door de verdediging en/of door de officier van justitie ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd.’
1.11
Doordat het amendement is aangenomen is dan ook artikel 359 lid Sv. komen te luiden, zoals hierboven is aangegeven (zie hierboven, 1.5).
1.12
Gelet op de tekst van artikel 359 lid 2 Sv. en de uit de wetsgeschiedenis blijkende wil van de wetgever moet het er dan ook voor worden gehouden, dat bewijsverweren, die voor 1 januari 2005 geacht werden te zijn verworpen door de keuze van de gebezigde bewijsmiddelen, thans (na 1 januari 2005) expliciet in het arrest verworpen dienen te worden.
De rechter zal dan ook thans dienen uit te leggen waarom de rechter voorbij gaat aan hetgeen door partijen is aangevoerd en derhalve inzicht geven in zijn gedachtegang (zie in dit verband de noot Knigge onder H.R. 14 oktober 2003, NJ 2005, 182; zie voorts D. Doorenbos, Kroniek van het strafprocesrecht, NJB 2005, pagina 450 e.v.).
1.13
Nu in de onderhavige zaak door en namens requirant uitdrukkelijk en onderbouwt verweer is gevoerd, waarbij uitdrukkelijk en onderbouwd gewezen is op de omstandigheid dat uit de overgelegde stukken, waaronder uitspraken van de Rechtbank Amsterdam, blijkt dat de neef requirant in de onderhavige gebruik heeft gemaakt van de identiteit van requirant, had het hof in het arrest in het bijzonder de redenen op dienen te geven waarom het hof afwijkt van de door requirant. uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
Nu het hof zulks heeft nagelaten is het arrest/bewezen verklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Ter zitting heeft de advocaat-generaal een geldboete van € 370,= gegist, waarbij de advocaat-generaal gevorderd heeft dat het 13 of artikel 63 Sr., zal aanhalen. Ter zitting in hoger beroep is door requirant onder meer verklaard dat hij op 27 juni 2003 is gearresteerd en dat de zaak in Amsterdam loopt, waarbij requirant sinds 27 juni 2003 vastzit.
Ten onrechte heeft het hof bij de oplegging van de straf niet doen blijken dat het hof artikel 63 Sr. heeft toegepast, althans heeft het hof ten onrechte nagelaten blijk te hebben gegeven een onderzoek in te hebben gesteld naar de toepasselijkheid van artikel 63 Sr.
De strafoplegging is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Tot de stukken behoort onder meer een vordering van de advocaat-generaal, zoals deze ter zitting door hem is overgelegd. In de vordering is onder meer vermeld:
‘()
vordert dat het gerechtshof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en ten dien aanzien opnieuw rechtdoende, zal bewezen. verklaren hetgeen. aan de verdachte is telastegelegd onder aanhaling van de in het vonnis, waarvan beroep, vermelde wetsartikelen en van art. 63 Sr. ()’
2.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 februari 2005 is onder meer als verklaring van requirant gerelateerd:
‘ik ben op 27 juni 2003 gearresteerd. Deze zaak loopt in Amsterdam. Sinds 27 juni 2003 zit ik vast.()’
2.3
In het arrest heeft het hof requirant veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,=, zulks terwijl de advocaat-generaal een geldboete van € 170,=. In het arrest heeft het hof genoemd als toepasselijke wettelijke voorschriften:
‘de artikelen 23, 24, 24c en 285 van het Wetboek van Strafrecht’
2.4
Gelet op het hierbovenstaande moet het ervoor worden gehouden dat het hof ten onrechte bij de oplegging van de straf geen rekening heeft gehouden met artikel 63 Sr., althans heeft het hof ten onrechte in het arrest niet blijkt gegeven een onderzoek te hebben ingesteld naar de toepasselijkheid van artikel 63 Sr. (zie in dit verband onder meer H.R. 3 januari 1984, N3 1984, 404, m.nt.'tH). De oplegging van de straf is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
2.5
Bovendien moet worden geconstateerd dat de beslissing van het hof afwijkt van het door de advocaat-generaal uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, zonder dat het hof de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid, zodat ook artikel 359 lid 2 (nieuw) Sv. is geschonden.
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
[plaats], 30 augustus 2005
Advocaat