HR, 02-10-2007, nr. 01723/06
ECLI:NL:HR:2007:BA5831
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-10-2007
- Zaaknummer
01723/06
- LJN
BA5831
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA5831, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5831
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AW8270
ECLI:NL:HR:2007:BA5831, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5831
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AW8270, Niet ontvankelijk
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑08‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 02‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Vervolg Schiedammer Parkmoord. Ogv de verklaring van de AG bij het Hof dat verzoeker onschuldig is (met verwijzing naar het onherroepelijk arrest van het Hof Den Haag van 22-11-05 tegen Wik H, LJN AU6566) en dat in strafzaak tegen verzoeker de waarheidsvinding tav de hem tenlastegelegde feiten niet meer aan de orde is, en in aanmerking genomen dat ook overigens niet een strafvorderlijk belang is gebleken of aannemelijk is geworden dat een andere conclusie is gerechtvaardigd, heeft het Hof het OM niet-ontvankelijk verklaard. De gronden waarop het Hof het OM niet-ontvankelijk heeft verklaard brengen mee dat een hernieuwde vervolging van verzoeker t.z.v. het hem tenlastegelegde uitgesloten is (vgl. HR LJN ZD0652). Noch uit het middel, noch uit de overige stukken blijkt dat verzoeker een rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van beroep in cassatie tegen het bestreden arrest. Verzoeker wordt niet-ontvankelijk verklaard.
Nr. 01723/06
Mr. Fokkens
Zitting: 22 mei 2007
Conclusie inzake:
[verzoeker]
1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad heeft het Gerechtshof te Amsterdam het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard.
2. Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] cassatieberoep doen instellen.
3. Namens rekwirant hebben mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam en mr. J.Y. Taekema, advocaat te Rotterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat het Hof het Openbaar Ministerie op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard, doordat het een te beperkte betekenis heeft toegekend aan het begrip strafvorderlijk belang en daardoor ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar het handelen en nalaten van het Openbaar Ministerie in deze zaak.
5. Voorafgaand aan het middel wordt in de schriftuur ingegaan op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Hoewel het middel zich niet richt tegen de beslissing, maar slechts tegen de redengeving daarvan en dit normaal gesproken zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, zijn de stellers van het middel van oordeel dat rekwirant in dit geval toch moet worden ontvangen in zijn cassatieberoep.
6. Het verloop van de procedure in deze zaak is als volgt. Bij arrest van 8 maart 2002 is [verzoeker] door het Hof 's-Gravenhage veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf en is bevolen dat hij ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. De bewezenverklaarde feiten - voorzover thans van belang - komen er op neer dat [verzoeker] op 22 juni 2000 in het Beatrixpark te Schiedam de minderjarigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van hun vrijheid zou hebben beroofd, dat hij toen [slachtoffer 1] zou hebben verkracht en vervolgens zou hebben gedood en zou hebben gepoogd [slachtoffer 2] te doden. Nadat een andere persoon, te weten [verdachte], had bekend dat hij deze deze feiten had gepleegd en uit nader onderzoek was gebleken dat de op de plaats van het delict aangetroffen DNA-sporen niet overeenkwamen met de DNA-kenmerken in het DNA-profiel van [verzoeker], maar wel met die in het DNA-profiel van [verdachte], heeft de Hoge Raad op 25 januari 2005 de door de plaatsvervangend Procureur-Generaal ingediende vordering en de door de verdediging ingediende aanvraag tot herziening gegrond verklaard. In dat arrest heeft de Hoge Raad de schorsing van de tenuitvoerlegging van het arrest van 8 maart 2002 bevolen en heeft hij de zaak verwezen naar het Hof Amsterdam, opdat deze op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
7. Het arrest van het Hof Amsterdam houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
"Op 11 november 2005 heeft de verdediging bij wijze van preliminair verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard omdat -zakelijk weergegeven- een voortgezette vervolging van verdachte in strijd is met de grondslagen van het strafproces.
De verdediging heeft aan dit verweer ten eerste ten grondslag gelegd dat het strafproces bij uitstek sanctierecht is en dat enerzijds deskundige en betrokken derden het erover eens zijn dat in deze zaak sprake is van een gerechtelijke dwaling en dat anderzijds er tegen een ander dan verdachte een vervolging gaande is betreffende onder meer dezelfde feiten als aan verdachte ten laste gelegd, in het kader waarvan in eerste aanleg reeds een veroordelend vonnis is gewezen. Voortgezette vervolging van verdachte onder deze omstandigheden raakt het wettelijk systeem in de kern en is in strijd met de beginselen van een behoorlijk strafproces. Een tweede reden om het openbaar ministerie in de vervolging niet ontvankelijk te verklaren, aldus de verdediging, is dat er bij het opsporingsonderzoek en bij de vervolging van verdachte is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces. De verdediging heeft daarbij onder meer aangeknoopt bij de bevindingen zoals neergelegd in het rapport van de commissie Posthumus, waarin wordt uiteengezet dat er in dit verband fouten zijn gemaakt.
De advocaat-generaal heeft toen tot verwerping van dat verweer geconcludeerd daartoe -zakelijk weergegeven- onder meer stellend dat nu anderen en ook het openbaar ministerie zich op het standpunt stellen dat van de onschuld van verdachte dient te worden uitgegaan, dit het openbaar ministerie niet ontslaat van de verplichting in het kader van de herzieningsprocedure en op basis van de beslissing van de Hoge Raad der Nederlanden daarin, de vervolging voort te zetten bij dit hof. Voorts heeft de advocaat-generaal betoogd dat met de conclusies uit het rapport van de commissie Posthumus nog niet gegeven is dat van een oneerlijk proces sprake is geweest of dat verdachte doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn rechten tekort is gedaan. Hiertoe zou een feitenonderzoek dienen te worden gedaan en op dit punt is het verweer ontijdig gevoerd, aldus de advocaat-generaal.
Het hof heeft daarop toen beslist -zakelijk weergegeven- dat hetgeen de verdediging ter onderbouwing aan het verweer ten eerste ten grondslag heeft gelegd onvoldoende dragend is om tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te concluderen. Verder heeft het hof overwogen dat de onderhavige procedure niet in strijd is met de grondslagen van het strafproces, te minder nu daarbij uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 467 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof dient de zaak binnen dit verband en de door de Hoge Raad in zijn herzieningsarrest aangegeven kaders opnieuw te beoordelen.
Met betrekking tot hetgeen ter onderbouwing van het verweer ten tweede is aangevoerd heeft het hof geoordeeld dat dit verweer ontijdig is gevoerd, nu daaromtrent zonder nader feitenonderzoek geen uitspraak kan worden gedaan.
Na voordracht van de zaak door de advocaat-generaal op 11 november 2005 heeft het hof vervolgens naar aanleiding van verzoeken en standpunten van de verdediging en van de advocaat-generaal beslist dat het dossier aangevuld diende te worden met diverse stukken en dat getuigen dienden te worden gehoord.
Ter terechtzitting van het hof op 20 april 2006 heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie thans niet langer ontvankelijk is in zijn vervolging van de verdachte.
Daartoe heeft hij -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Een van de primaire doelen van het strafproces en het volledig en openbaar behandelen van een strafzaak is de waarheidsvinding. Als dat doel wegvalt, dan vervalt ook het vervolgingsbelang en het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie hetgeen zonder nader onderzoek tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden.
Sinds de vorige zitting van het hof hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan.
Voor de thans voorliggende beoordeling is met name van belang, dat het veroordelend arrest van het gerechtshof Den Haag, gewezen tegen [verdachte], inmiddels onherroepelijk is. Daarmee staat thans ook in rechte vast dat verdachte de hem tenlastegelegde feiten, die in deze procedure aan de orde zijn, niet heeft gepleegd.
Nu waarheidsvinding ten aanzien van de tenlastegelegde feiten, die in de zaak tegen verdachte aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, niet meer aan de orde is en de vervolgingsbevoegdheid van het openbaar ministerie niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, vervalt het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie.
Dat er door het openbaar ministerie fouten zijn gemaakt bij de strafvervolging van verdachte is op diverse manieren onderkend en de erkenning daarvan heeft geleid tot onder meer de vaststellingovereenkomst tussen verdachte en de Staat gedateerd 31 januari 2006. Een verder onderzoek daarnaar is geen zelfstandig strafvorderlijk belang dat het voortzetten van de vervolging van verdachte rechtvaardigt.
Ter terechtzitting van 20 april 2006 heeft de verdediging verweer gevoerd tegen het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt.
Daartoe heeft de verdediging -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Het hof is gebonden aan zijn beslissingen zoals die zijn weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 november 2005. De advocaat-generaal is daarom gehouden het dossier te completeren en het hof dient daarom de bij beslissing van 11 november 2005 genoemde getuigen te horen, voordat het hof kan toekomen aan een oordeel over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Verdachte en de samenleving hebben er recht op en belang bij dat een onafhankelijke rechter zijn oordeel geeft over het handelen en nalaten van het openbaar ministerie.
De veroordeling van [verzoeker] dateert uit een periode nadat vertegenwoordigers van het openbaar ministerie de belangen van verdachte ernstig hebben geschonden. Het is die schending die inzet is van het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer en die nu in deze procedure moet worden onderzocht. In een rechtstaat dient op een fatsoenlijke wijze door een rechter te worden vastgesteld welke fouten er zijn gemaakt bij de opsporing en vervolging en welke strafvorderlijke consequenties daaraan verbonden moeten worden.
Het hof overweegt ten aanzien van de ter zitting van 20 april 2006 gevoerde verweren en uitdrukkelijk ingenomen standpunten het volgende.
Anders dan de verdediging kennelijk meent, is het hof niet onder alle omstandigheden gebonden aan eerdere tijdens het onderzoek ter terechtzitting genomen beslissingen.
Wanneer er zich lopende het onderzoek ter terechtzitting nieuwe omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing en - zoals in deze procedure het geval is- het openbaar ministerie dienaangaande een nieuw standpunt formuleert, dan dient het hof over dat andere standpunt te oordelen op grond van alle dan voorliggende feiten en omstandigheden. Dit kan tot gevolg hebben, dat het hof tot een ander oordeel komt.
Op grond van de stand van zaken in de vervolging van [verzoeker] kon op 11 november 2005 naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging van verdachte. De zaak tegen [verzoeker] was immers nog aanhangig bij het gerechtshof Den Haag en er was toen geen rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde was gegaan.
Bij arrest van 22 november 2005 heeft het gerechtshof Den Haag [verzoeker] voor de ook aan verdachte tenlastegelegde feiten veroordeeld; dat arrest is inmiddels onherroepelijk.
Bedoeld arrest en relevante stukken uit het dossier van [verzoeker] zijn kort voor de zitting van dit hof van 20 april 2006 bij het dossier van verdachte gevoegd.
Nu de advocaat-generaal zich thans daarbij onder verwijzing naar voornoemd onherroepelijk arrest op het standpunt stelt, dat verdachte onschuldig is, dat in de strafzaak tegen verdachte de waarheidsvinding ten aanzien van de hem tenlastegelegde feiten niet meer aan de orde is en hij daaraan de conclusie verbindt dat het openbaar ministerie niet langer ontvankelijk is in de vervolging van verdachte, is het hof van oordeel dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie in deze is komen te vervallen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de behandeling ter zitting van dit hof noch uit hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht noch overigens een strafvorderlijk belang is gebleken of aannemelijk geworden dat een andere conclusie rechtvaardigt.
Op grond van het voorgaande dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte.
Het voorgaande betekent dat het hof niet toekomt aan het door de verdediging ingenomen standpunt dat in het kader van haar niet-ontvankelijkheidsverweer eerst door het hof nader onderzoek gedaan dient te worden naar het handelen en nalaten van het openbaar ministerie in de zaak tegen verdachte, nu met een dergelijk onderzoek in het kader van de onderhavige herzieningsprocedure evenmin een strafvorderlijk belang is gediend.
Het hof overweegt in dit verband dat er voor verdachte andere wegen openstaan om het optreden door en onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie jegens hem te laten toetsen. Uit hetgeen ter zitting van dit hof naar voren is gekomen begrijpt het hof dat verdachte daarvan op de hoogte is en daarvan reeds gebruik maakt; verdachte heeft immers aangifte gedaan naar mogelijke betrokkenheid van de betreffende leden van het openbaar ministerie bij het plegen van strafbare feiten en daarnaast heeft hij met de Staat der Nederlanden een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt over het betalen aan verdachte van een schadevergoeding door de Staat der Nederlanden."
8. Terecht wordt voorafgaand aan het middel in de schriftuur de vraag aan de orde gesteld naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Degene die beroep in cassatie heeft ingesteld, is immers slechts ontvankelijk in dat beroep indien hij bij de uitkomst ervan een rechtens te respecteren belang heeft, hetgeen wel wordt aangeduid met het adagium, "point d'intérêt, point d'action". Deze in het civiele recht reeds lang geldende regel is sinds HR 22 februari 1994, NJ 1994, 306 m.nt. ThWvV ook van toepassing op het cassatieberoep tegen in strafzaken gewezen uitspraken ( Zie verder Van Dorst, Cassatie in strafzaken, vijfde druk, p. 36-37). Belang bij cassatie ontbreekt indien vernietiging van de bestreden uitspraak geen relevante gevolgen heeft voor de partij die het beroep heeft ingesteld. Die vraag moet worden onderscheiden van de vraag of het middel zich richt tegen een bepaalde beslissing of slechts klaagt over de motivering van een op zich niet bestreden beslissing. Ook als het middel zich richt tegen een onjuist geachte beslissing kan de klagende partij geen belang hebben bij cassatie en omgekeerd is belang bij cassatie ook mogelijk als niet de beslissing maar de motivering daarvan wordt bestreden. Een voorbeeld van het laatste is te vinden in HR 25 juni 2002, NJ 2002, 518.
9. Als voorbeeld van een geval waarin de verdachte geen rechtens te respecteren belang had bij het ingestelde cassatieberoep, kan dienen Hoge Raad van 18 februari 1997, NJ 1997, 411. De verdachte in die zaak had deelgenomen aan een demonstratie waarbij de landingsbaan van de vliegbasis Volkel werd bezet. Er werd gedemonstreerd tegen het onrecht dat het Innu-volk in Canada naar de mening van de demonstranten werd aangedaan door de Koninklijke Luchtmacht. Bijna alle demonstranten werden aangehouden wegens het niet voldoen aan de gegeven vordering zich te verwijderen. Van de 47 aangehouden personen weigerden 30 personen hun naam op te geven; zij werden heengezonden en hun zaken werden geseponeerd. Onder hen die wel hun naam hadden opgegeven, bevonden zich twee buitenlanders. Hun zaken werden geseponeerd wegens onvoldoende nationaal belang. In verband met het gelijkheidsbeginsel en de inmiddels opgetreden vertraging overwoog de officier van justitie vervolgens de vervolging tegen de overige verdachten te staken, maar toen de verdediging verzocht om wel te vervolgen, werd onder meer de verdachte door de officier van justitie gedagvaard voor de politierechter. De politierechter en in hoger beroep het hof verklaarden gezien de gang van zaken bij de vervolging het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging wegens - kortgezegd - schending van het gelijkheidsbeginsel. De verdachte ging tegen deze uitspraak in cassatie en stelde dat hij belang had bij zijn cassatieberoep omdat na vernietiging en verwijzing een nieuwe behandeling van de zaak zou volgen die kon leiden tot een gunstiger uitkomst, te weten vrijspraak. De verdachte zou belang hebben bij een vrijspraak nu daarbij de kans op schadevergoeding en een vergoeding van de gemaakte kosten groter zou zijn dan bij een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie en omdat een vrijspraak zou leiden tot een zuivering van de goede naam van de verdachte. Verder zou bij een inhoudelijke behandeling van de zaak mogelijk aandacht worden besteed aan het onrecht dat het Innu-volk in Canada volgens de verdachte werd aangedaan door de Koninklijke Luchtmacht. De Hoge Raad overwoog daarover het volgende:
"5.1. De gronden waarop het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn strafvervolging brengen mee dat een hernieuwde vervolging van de verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde uitgesloten is, aangezien beginselen van een behoorlijke procesorde zich ertegen verzetten dat zodanige vervolging zou worden ingesteld nadat het bestreden arrest, waartegen het Openbaar Ministerie geen beroep in cassatie heeft ingesteld, onherroepelijk is geworden.
5.2. Voorts blijkt ook overigens noch uit de middelen, noch uit de overige stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennis neemt dat de verdachte een rechtens te beschermen belang heeft bij het instellen van beroep in cassatie tegen het bestreden arrest.
5.3. Het voorafgaande brengt mee dat de verdachte niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen."
In de conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Van Dorst wordt nader uiteengezet waarom verdachte geen rechtens te beschermen belang had (onder 12 e.v.).
10. Ook in HR 19 maart 1996, DD 96.310 ging het om het geval dat de verdachte een inhoudelijke behandeling van zijn zaak wenste, maar het Hof daar niet aan toe was gekomen omdat hij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn. Geklaagd werd over schending van art. 18 EVRM (verbod op détournement de pouvoir) en over het feit dat de verdachte een "eerlijk proces" zou zijn onthouden, te weten "een proces waarin alle kanten van de zaak aan de orde en tot hun recht kunnen komen". De verdachte zou samen met een ander, die later een infiltrant van de BVD bleek te zijn, gaten hebben geknipt in o.m. hekken van een kazerne. Doel van het cassatieberoep was dat na vernietiging van de bestreden uitspraak de zaak opnieuw zou worden behandeld waarbij de verdachte mede de betrokkenheid en de rol van de BVD aan de orde wilde stellen. Dit werd echter door de Hoge Raad niet aangemerkt als een rechtens te beschermen belang. De verdachte werd dan ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep(1).
11. De onderhavige zaak vertoont in die zin verwantschap met de hiervoor genoemde voorbeelden dat ook hier de gronden waarop het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard - met de onherroepelijke veroordeling van [verdachte] staat volgens het Openbaar Ministerie vast dat rekwirant onschuldig is en daarmee zijn het vervolgingsbelang en het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie komen te vervallen - meebrengen dat een hernieuwde vervolging van rekwirant ter zake van het hem tenlastegelegde uitgesloten is. De door het Hof gegeven motivering van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft immers betrekking op de inhoud van de vervolgingsbeslissing en niet slechts op de wijze van totstandkoming daarvan. Ik verwijs in dit verband naar Krabbe, De ontvankelijkheid van het OM en de beginselen van een goede procesorde, in: Leerstukken van Strafprocesrecht, Deventer 2001, p. 96-97, die ingaat op het onderscheid tussen processuele en materiële beginselen waaraan de vervolgingsbeslissing van het OM moet voldoen. De processuele beginselen (bijv. eisen als een zorgvuldige voorbereiding en een consciëntieuze besluitvorming) hebben betrekking op de wijze van totstandkoming van de beslissing en de materiële (het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging) op de inhoud daarvan. De aard van de formele beginselen brengt mee dat na een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens een inbreuk daarop, in de regel opnieuw vervolgd kan worden. Bij schending van de materiële beginselen ligt dat meestal anders, al blijft de aard van de schending beslissend.
12. In de onderhavige zaak zouden beginselen van een behoorlijke procesorde - in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel als vorm van het vertrouwensbeginsel - zich na deze uitspraak van het Hof verzetten tegen een (theoretisch mogelijke) hernieuwde vervolging van rekwirant. Vandaar dat rekwirant in zoverre geen belang heeft bij cassatie.
13. In de schriftuur wordt ook aangevoerd dat rekwirant op grond van art. 18 EVRM en art. 14 IVBPR (fair and public hearing) recht zou hebben op een nader onderzoek naar het handelen van het Openbaar Ministerie in deze strafzaak. Ik deel deze mening niet. Weliswaar ben ik met de stellers van het middel van mening dat in het kader van een strafzaak een onderzoek moet worden ingesteld naar het optreden van politie en/of Openbaar Ministerie indien dat voor de uitkomst van de strafzaak van belang is, maar die situatie doet zich hier niet voor. De uitkomst van de strafzaak staat immers vast, namelijk dat het vervolgingsrecht is vervallen en in die omstandigheden is er geen reden om in het kader van het strafproces een nader onderzoek in te stellen naar de gang van zaken in het voorbereidend onderzoek. Onderzoek naar de legitimiteit van het strafvorderlijk handelen van politie en Openbaar Ministerie is geen zelfstandig doel van het strafproces, maar vindt plaats in het kader van de beoordeling van de tegen een verdachte ingestelde vervolging. Het Hof heeft terecht overwogen dat er voor rekwirant andere wegen openstaan om het optreden van het Openbaar Ministerie te laten toetsen. De stelling dat rekwirant belang bij het cassatieberoep heeft omdat zijn burgerlijke rechten in het geding zijn, miskent dat hij inmiddels met de Staat een overeenkomst heeft gesloten over de door de Staat aan hem te betalen schadevergoeding vanwege de in deze zaak door hem geleden schade. Dat betekent dat de vaststelling van zijn burgerlijke rechten door middel van een "eerlijk proces" niet meer aan de orde is.
14. Ik kom dan ook tot de conclusie dat rekwirant geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn cassatieberoep en ik zie geen reden om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat rekwirant in die omstandigheden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep. Mocht de Hoge Raad anders oordelen, dan zal ik in een aanvullende conclusie graag alsnog het voorgestelde middel bespreken.
15. Deze conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van rekwirant in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie ook HR 16 april 1996, NJ 1996, 572
Uitspraak 02‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Vervolg Schiedammer Parkmoord. Ogv de verklaring van de AG bij het Hof dat verzoeker onschuldig is (met verwijzing naar het onherroepelijk arrest van het Hof Den Haag van 22-11-05 tegen Wik H, LJN AU6566) en dat in strafzaak tegen verzoeker de waarheidsvinding tav de hem tenlastegelegde feiten niet meer aan de orde is, en in aanmerking genomen dat ook overigens niet een strafvorderlijk belang is gebleken of aannemelijk is geworden dat een andere conclusie is gerechtvaardigd, heeft het Hof het OM niet-ontvankelijk verklaard. De gronden waarop het Hof het OM niet-ontvankelijk heeft verklaard brengen mee dat een hernieuwde vervolging van verzoeker t.z.v. het hem tenlastegelegde uitgesloten is (vgl. HR LJN ZD0652). Noch uit het middel, noch uit de overige stukken blijkt dat verzoeker een rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van beroep in cassatie tegen het bestreden arrest. Verzoeker wordt niet-ontvankelijk verklaard.
2 oktober 2007
Strafkamer
nr. 01723/06
JB/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een in herziening gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 mei 2006, nummer 23/000773-05, in de strafzaak tegen:
[verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 25 januari 2005 heeft het Hof in herziening vernietigd het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 2002 – voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen – en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verzoeker tot cassatie. Namens deze hebben mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam en mr. J.Y. Taekema, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de verzoeker niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. G. Spong op de conclusie van de Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. De aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken houden, voor zover hier van belang, het volgende in omtrent het procesverloop.
(i) Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 8 maart 2002 de verzoeker wegens 1. doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren, 2. poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren, 3. verkrachting, 4. opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd en 6. poging tot door beloften van geld een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen met hem te plegen, veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf. Tevens is gelast dat de verzoeker ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Bij arrest van 15 april 2003 heeft de Hoge Raad 's Hofs arrest vernietigd doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en het beroep voor het overige verworpen. De bewezenverklaarde feiten - voor zover hier van belang - komen er op neer dat de verzoeker op 22 juni 2000 in het Beatrixpark te Schiedam de minderjarigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van hun vrijheid zou hebben beroofd, dat hij toen [slachtoffer 1] zou hebben verkracht en vervolgens zou hebben gedood en zou hebben gepoogd [slachtoffer 2] te doden.
(ii) Bij arrest van 25 januari 2005 heeft de Hoge Raad de door de plaatsvervangend Procureur-Generaal ingediende vordering en de door de verdediging ingediende aanvrage tot herziening gegrond verklaard. De vordering en de aanvrage tot herziening hielden in dat een andere persoon had bekend dat hij vorenbedoelde feiten had gepleegd en uit nader onderzoek was gebleken dat de op de plaats van het delict aangetroffen DNA-sporen niet overeenkwamen met de DNA-kenmerken in het DNA-profiel van de verdachte, maar wel met die in het DNA-profiel van die andere per-soon. De Hoge Raad heeft in zijn arrest de schorsing van de tenuitvoerlegging van het onder (i) bedoelde arrest van 8 maart 2002 bevolen en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan;
(iii) Het Hof heeft bij arrest van 4 mei 2006 meerbedoeld arrest van 8 maart 2002 - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - vernietigd en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
3.2. 's Hofs arrest houdt - voor zover van belang - het volgende in:
"Op 11 november 2005 heeft de verdediging bij wijze van preliminair verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard omdat -zakelijk weergegeven- een voortgezette vervolging van verdachte in strijd is met de grondslagen van het strafproces. De verdediging heeft aan dit verweer ten eerste ten grondslag gelegd dat het strafproces bij uitstek sanctierecht is en dat enerzijds deskundige en betrokken derden het erover eens zijn dat in deze zaak sprake is van een gerechtelijke dwaling en dat anderzijds er tegen een ander dan verdachte een vervolging gaande is betreffende onder meer dezelfde feiten als aan verdachte ten laste gelegd, in het kader waarvan in eerste aanleg reeds een veroordelend vonnis is gewezen. Voortgezette vervolging van verdachte onder deze omstandigheden raakt het wettelijk systeem in de kern en is in strijd met de beginselen van een behoorlijk strafproces. Een tweede reden om het openbaar ministerie in de vervolging niet ontvankelijk te verklaren, aldus de verdediging, is dat er bij het opsporingsonderzoek en bij de vervolging van verdachte is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces. De verdediging heeft daarbij onder meer aangeknoopt bij de bevindingen zoals neergelegd in het rapport van de commissie Posthumus, waarin wordt uiteengezet dat er in dit verband fouten zijn gemaakt.
De advocaat-generaal heeft toen tot verwerping van dat verweer geconcludeerd daartoe –zakelijk weergegeven- onder meer stellend dat nu anderen en ook het openbaar ministerie zich op het standpunt stellen dat van de onschuld van verdachte dient te worden uitgegaan, dit het openbaar ministerie niet ontslaat van de verplichting in het kader van de herzieningsprocedure en op basis van de beslissing van de Hoge Raad der Nederlanden daarin, de vervolging voort te zetten bij dit hof. Voorts heeft de advocaat-generaal betoogd dat met de conclusies uit het rapport van de commissie Posthumus nog niet gegeven is dat van een oneerlijk proces sprake is geweest of dat verdachte doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn rechten tekort is gedaan. Hiertoe zou een feitenonderzoek dienen te worden gedaan en op dit punt is het verweer ontijdig gevoerd, aldus de advocaat-generaal.
Het hof heeft daarop toen beslist –zakelijk weergegeven- dat hetgeen de verdediging ter onderbouwing aan het verweer ten eerste ten grondslag heeft gelegd onvoldoende dragend is om tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te concluderen. Verder heeft het hof overwogen dat de onderhavige procedure niet in strijd is met de grondslagen van het strafproces, te minder nu daarbij uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 467 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof dient de zaak binnen dit verband en de door de Hoge Raad in zijn herzieningsarrest aangegeven kaders opnieuw te beoordelen. Met betrekking tot het-geen ter onderbouwing van het verweer ten tweede is aangevoerd heeft het hof geoordeeld dat dit verweer ontijdig is gevoerd, nu daaromtrent zonder nader feitenonderzoek geen uitspraak kan worden gedaan.
Na voordracht van de zaak door de advocaat-generaal op 11 november 2005 heeft het Hof vervolgens naar aanleiding van verzoeken en standpunten van de verdediging en van de advocaat-generaal beslist dat het dossier aangevuld diende te worden met diverse stukken en dat getuigen dienden te worden gehoord.
Ter terechtzitting van het hof op 20 april 2006 heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie thans niet langer ontvankelijk is in zijn vervolging van de verdachte.
Daartoe heeft hij -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Een van de primaire doelen van het strafproces en het volledig en openbaar behandelen van een strafzaak is de waarheidsvinding. Als dat doel wegvalt, dan vervalt ook het vervolgingsbelang en het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie hetgeen zonder nader onderzoek tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden. Sinds de vorige zitting van het hof hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan. Voor de thans voorliggende beoordeling is met name van belang, dat het veroordelend arrest van het gerechtshof Den Haag, gewezen tegen [verdachte], inmiddels onherroepelijk is. Daarmee staat thans ook in rechte vast dat verdachte de hem tenlastegelegde feiten, die in deze procedure aan de orde zijn, niet heeft gepleegd. Nu waarheidsvinding ten aanzien van de tenlastegelegde feiten, die in de zaak tegen verdachte aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, niet meer aan de orde is en de vervolgingsbevoegdheid van het openbaar ministerie niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, vervalt het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie. Dat er door het openbaar ministerie fouten zijn gemaakt bij de strafvervolging van verdachte is op diverse manieren onderkend en de erkenning daarvan heeft geleid tot onder meer de vaststellingovereenkomst tussen verdachte en de Staat gedateerd 31 januari 2006. Een verder onderzoek daarnaar is geen zelfstandig strafvorderlijk belang dat het voortzetten van de vervolging van verdachte rechtvaardigt.
Ter terechtzitting van 20 april 2006 heeft de verdediging verweer gevoerd tegen het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt. Daartoe heeft de verdediging –zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Het hof is gebonden aan zijn beslissingen zoals die zijn weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 november 2005. De advocaat-generaal is daarom gehouden het dossier te completeren en het hof dient daarom de bij beslissing van
11 november 2005 genoemde getuigen te horen, voordat het hof kan toekomen aan een oordeel over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Verdachte en de samenleving hebben er recht op en belang bij dat een onafhankelijke rechter zijn oordeel geeft over het handelen en nalaten van het openbaar ministerie.
De veroordeling van [verdachte] dateert uit een periode nadat vertegenwoordigers van het openbaar ministerie de belangen van verdachte ernstig hebben geschonden. Het is die schending die inzet is van het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer en die nu in deze procedure moet worden onderzocht. In een rechtstaat dient op een fatsoenlijke wijze door een rechter te worden vastgesteld welke fouten er zijn gemaakt bij de opsporing en vervolging en welke strafvorderlijke consequenties daaraan verbonden moeten worden.
Het hof overweegt ten aanzien van de ter zitting van 20 april 2006 gevoerde verweren en uitdrukkelijk ingenomen standpunten het volgende.
Anders dan de verdediging kennelijk meent, is het hof niet onder alle omstandigheden gebonden aan eer-dere tijdens het onderzoek ter terechtzitting genomen beslissingen. Wanneer er zich lopende het onderzoek ter terechtzitting nieuwe omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing en – zoals in deze procedure het geval is- het openbaar ministerie dienaangaande een nieuw standpunt formuleert, dan dient het hof over dat andere standpunt te oordelen op grond van alle dan voorliggende feiten en omstandigheden. Dit kan tot gevolg hebben, dat het hof tot een ander oordeel komt.
Op grond van de stand van zaken in de vervolging van [verdachte] kon op 11 november 2005 naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging van verdachte. De zaak tegen [verdachte] was immers nog aanhangig bij het gerechtshof Den Haag en er was toen geen rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde was gegaan.
Bij arrest van 22 november 2005 heeft het gerechtshof Den Haag [verdachte] voor de ook aan verdachte tenlastegelegde feiten veroordeeld; dat arrest is inmiddels onherroepelijk. Bedoeld arrest en relevante stukken uit het dossier van [verdachte] zijn kort voor de zitting van dit hof van 20 april 2006 bij het dossier van verdachte gevoegd. Nu de advocaat-generaal zich thans daarbij onder verwijzing naar voornoemd onherroepelijk arrest op het standpunt stelt, dat verdachte onschuldig is, dat in de strafzaak tegen verdachte de waarheidsvinding ten aanzien van de hem tenlastegelegde feiten niet meer aan de orde is en hij daaraan de conclusie verbindt dat het openbaar ministerie niet langer ontvankelijk is in de vervolging van verdachte, is het hof van oordeel dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie in deze is komen te vervallen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de behandeling ter zitting van dit hof noch uit hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht noch overigens een strafvorderlijk belang is gebleken of aannemelijk geworden dat een andere conclusie rechtvaardigt. Op grond van het voorgaande dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte.
Het voorgaande betekent dat het hof niet toekomt aan het door de verdediging ingenomen standpunt dat in het kader van haar niet-ontvankelijkheidsverweer eerst door het hof nader onderzoek gedaan dient te worden naar het handelen en nalaten van het openbaar ministerie in de zaak tegen verdachte, nu met een dergelijk onderzoek in het kader van de onderhavige herzieningsprocedure evenmin een strafvorderlijk belang is gediend. Het hof overweegt in dit verband dat er voor verdachte andere wegen openstaan om het optreden door en onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie jegens hem te laten toetsen. Uit hetgeen ter zitting van dit hof naar voren is gekomen begrijpt het hof dat verdachte daarvan op de hoogte is en daarvan reeds gebruik maakt; verdachte heeft immers aangifte gedaan naar mogelijke betrokkenheid van de betreffende leden van het openbaar ministerie bij het plegen van strafbare feiten en daarnaast heeft hij met de Staat der Nederlanden een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt over het betalen aan verdachte van een schadevergoeding door de Staat der Nederlanden.”
3.3. De gronden waarop het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn strafvervolging brengen mee dat een hernieuwde vervolging van de vezoeker ter zake van het hem tenlastegelegde uitgesloten is (vgl. HR 18 februari 1997, LJN ZD0652, NJ 1997, 411).
3.4. Noch uit het middel, noch uit de overige stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt blijkt dat de verzoeker een rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van beroep in cassatie tegen het bestreden arrest.
3.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat de verzoeker niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verzoeker niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 oktober 2007.
Beroepschrift 29‑08‑2006
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: 01723/06
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam uitgesproken op 4 mei 2006.
Vooropmerkingen
1
Met betrekking tot het ingestelde cassatieberoep verdienen enkele prealabele opmerkingen te worden gemaakt over de ontvankelijkheid van het beroep. De onderhavige zaak, meer bekend onder de naam de Schiedammer parkmoordzaak, heeft na het verschijnen van de evaluatierapportage in opdracht van het College van procureurs-generaal van A-G mr F. Posthumus d.d. 13 september 2005 (nader te noemen rapport Posthumus), waarin ernstige tekortkomingen van het openbaar ministerie werden geconstateerd, tot grote maatschappelijke commotie geleid, die het vertrouwen in de rechtspraak ernstig heeft aangetast. Zelfreflectieonderzoeken van de rechtbank en het hof zijn gevolgd. Een summier verslag daarover volgde, maar tot op heden is niet gebleken van enige strafvorderlijke sanctie op de door mr Posthumus c.s. geconstateerde ernstige tekortkomingen van het openbaar ministerie. Dat steekt. En dat steekt niet alleen, maar het is ook maatschappelijk onaanvaardbaar dat in een strafproces het openbaar ministerie ondanks gemaakte ernstige tekortkomingen zonder enige terechtwijzing in het betrokken strafgeding kan wegkomen met een nogal eenzijdige invulling van het begrip strafvorderlijk belang. Ook in personeel opzicht heeft deze zaak voor de betrokken leden van het openbaar ministerie geen consequenties gehad: de omstreden officier van justitie werd benoemd tot advocaat-generaal bij het gerechtshof Den Haag en het hoofd van het Rotterdams parket — die ook werd bekritiseerd — werd onlangs benoemd tot lid van het College van procureurs-generaal.
2
Cassatietechnisch kan worden tegengeworpen dat hoezeer schrijnend deze situatie ook is, een cassatiemiddel zich tegen de beslissing zelve dient te richten en niet tegen de redengeving daarvan.
Bestrijdt men immers alleen de motivering van de bestreden beslissing dan loopt men de kans van de hoge raad te vernemen dat het middel buiten beschouwing moet blijven, omdat het zich niet richt tegen de beslissing doch tegen de redengeving ervan: in de cassatierechtspraak geldt immers de regel dat het middel de materiële onjuistheid van de bestreden beslissing moet bestrijden en zoniet, dan krijgt men van de hoge raad de kous op de kop. Zie:
- —
HR NJ 1980,356
- —
HR NJ 1981, 553
- —
HR NJ 1981, 45
- —
HR NJ 1983, 72
- —
HR NJ 1986, 41
- —
HR NJ 1994, 306
- —
HR NJ 2000, 144
3
Overigens is het verdedigbaar dat, door de verkeerde motivering te bestrijden, daarmee wordt aangegeven dat men in feite de materiële onjuistheid van de beslissing zelf wil aantasten. Door de gekozen motivering heeft het hof, hoewel niet in formele zin, een inhoudelijk geheel andere beslissing genomen. Dit geldt met name in deze zaak wanneer met De Roos wordt aangenomen dat in de eerste plaats de verdachte in ieder geval wordt geschaad in zijn belangen, zoals hij deze subjectief definieert. En zoals Melai terecht opmerkt, gaat het er maar om wat als een belang moet worden aangemerkt. vgl.
- —
Th.A. de Roos, Verdediging van belangen: het belang van de verdediging, p. 9
- —
A.L. Melai, Polariteit en tegenspraak, p. 228
4
Helemaal recht in de leer is de hoge raad echter nu ook weer niet. Dat wordt geïllustreerd in HR, 3 juli 1972, NJ 1973, 78 m.nt ThWvV.
Het ingediende middel van de verdachte bij wege van incidenteel cassatieberoep dat het ontslag van rechtsvervolging had moeten berusten op de aanwezigheid van een rechtvaardigheidsgrond in plaats van op een schulduitsluitingsgrond werd immers wél behandeld c.q. niet met een niet-ontvankelijkheid gesanctioneerd.
5
De zaak betrof een maatschappelijk controversiële kwestie en ging over het verbergen en onttrekken van een minderjarige aan de nasporingen van justitie en politie door een hulpverlener bij de ‘Sosjale Joenit’ te 's‑Gravenhage. Het hof had een hulpverlener bij deze Sosjale Joenit op grond van een dwaling in de wederrechtelijkheid van zijn handelen ontslagen van alle rechtsvervolging. Ofschoon de steller van het cassatiemiddel van de tweede requirant—de Sosjale Joenit—de beslissing van het ontslag van rechtsvervolging in cassatie niet aanvocht, werd aangevoerd dat die beslissing niet op basis van een schulduitsluitingsgrond maar op basis van een rechtvaardigingsgrond gegeven had moeten worden. Inzet van het (cassatie-)geding was het veelbesproken, maar zeer weinig toegepaste fenomeen van het leerstuk van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, waarvan sommige rechtsgeleerden menen dat het rijp is voor bijzetting in het magazijn der rechtshistorie (zie A.J.A. van Dorst, conclusie bij HR 27 juni 1995, NJ 1995, 711).
6
Onder verwijzing naar de annotatie van Van Veen onder dit arrest valt wellicht uit dit arrest af te leiden dat de hoge raad er niet veel heil in zag de deur naar straffeloosheid op een kier te zetten en daarom ingreep. Uit rechtstheoretisch oogpunt valt evenwel te verdedigen dat sprake moet zijn van rechtsgelijkheid in sanctioneel opzicht voor de deelnemers aan het strafproces, in het bijzonder het openbaar ministerie en de verdachte c.q. de verdediging. Wat voor de verdachte geldt, dient ook voor het openbaar ministerie te gelden. Indien straffeloosheid van een verdachte op grond van een onjuist gemotiveerd ontslag van rechtsvervolging niet aanvaard kan worden zal evenmin aanvaard kunnen worden dat sprake is van een ‘procedurele straffeloosheid’ van het openbaar ministerie op grond van een onjuiste motivering te weten een onjuiste, althans onbegrijpelijke invulling van het begrip strafvorderlijk belang.
7
Bij het voorgaande dient nog aangetekend te worden dat het begrip ‘beslissing’ en ‘motivering’ zozeer met elkaar verweven zijn dat zij één geheel uitmaken. Dit kan verklaren waarom de hoge raad in deze zaak ruimte zag om in te grijpen. Het loskoppelen van motivering en beslissing zou in deze zaak voor de tweede maal, naast de tournure van het hof, kunnen leiden tot het maatschappelijk ongewenste resultaat dat het optreden van het openbaar ministerie in deze geruchtmakende zaak niet aan een onafhankelijk rechterlijk onderzoek wordt onderworpen. Hierna zal, in de toelichting op het middel, nader worden uiteengezet hoezeer de rechtsgrond van de door het hof uitgesproken en die door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkheid van elkaar verschilt. Die wezenlijke verschillen rechtvaardigen een bespreking in cassatie. Dit geldt eens te meer nu burgers van een samenleving een gemeenschappelijk belang, een publiek belang, hebben bij een rechtsstatelijk en integer rechtssysteem van vervolging, berechting en bestraffing. Ook in de cassatierechtspraak komen overigens gevallen voor waarin beginselen van een goede procesorde c.q. het algemeen belang een toetsingsgrond in cassatie oplevert. Zo beslist de hoge raad in HR 3 januari 1989, 515, dat het geconstateerde verzuim de verdachte niet in zijn verdediging heeft kunnen schaden en dit verzuim ook niet in zodanige mate inbreuk maakt op een goede procesorde dat nietigheid het gevolg behoort te zijn. Schalken leidt daaruit af, dat naast het (gerelativeerde) belang van de verdachte ook een algemeen belang in het geding is, vgl.
- —
T.M. Schalken, E.J. Hofstee, In zijn verdediging geschaad. Over vormverzuimen en het belang van de verdachte (Tweede Remmelink-bundel (1989))
8
Ernstige tekortkomingen in de toepassing van dit systeem raken overigens niet alleen het strafvorderlijk belang in enge zin. Zij raken niet zelden ook, en met name in dit geval, tegelijkertijd de burgerlijke rechten ofwel ‘civil rights and obligations’ van verzoeker.
9
Van een ‘civil right’ in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM is sprake wanneer de bescherming van een grondrecht of van enig ander recht van een burger, met name in relatie tot de overheid in het geding is. Van Dijk en Van Hoof merken hierover onder meer op:
‘Wil artikel 6(1) van toepassing zijn, dan moet er sprake zijn van een ‘determination’ van een recht of verplichting. Uit het feit dat de Franse tekst hier spreekt van ‘contestations’ kan worden afgeleid, dat het moet gaan om de beslechting van een geschil aangaande een recht of verplichting. Dit begrip ‘geschil’ moet echter ruim worden opgevat: een verschil van inzicht tussen de betrokkenen is voldoende, mits deze ‘genuine and of a serious nature’ is. En voorts behoeft de ‘determination’ van een ‘civil right’ of ‘civil obligation’ niet de hoofdzaak van de procedure uit te maken. Voldoende is dat de uitkomst van de procedure mede bepalend is voor de vaststelling en/of wijze van uitoefening van het recht c.q. de vaststelling en/of wijze van nakoming van de verplichting.’
en:
‘Article 6 is applicable to all cases in which a determination by a public author of the legal position of a private party is at stake, regardless of whether the rights and obligations involved are of a private character’ zie:
- —
P, van Dijk/G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 1998, p. 392 t/m 418, i.h.b. p. 406 / De Europese conventie in theorie en praktijk (1990) p. 329
- —
EHRM 16 juli 1971, Series A, no. 13 (Ringeisen vs Oostenrijk)
- —
EHRM 23 juni 1981, Series A, no 43 (Le Compte, Van Leuven en De Meijere vs België)
- —
EHRM 22 oktober 1984, Series A, no. 84 (Sramel vs Oostenrijk)
10
Artikel 6 lid 1 EVRM heeft dus niet uitsluitend een straf(proces)rechtelijke betekenis en is dus niet beperkt tot een onderzoek naar een ‘criminal charge’, maar heeft een veel wijder bereik. Tot een ‘civil right’ in artikel 6 lid 1 EVRM dient ontegenzeggelijk gerekend te worden het recht om gevrijwaard te worden van een (onrechtmatige) vrijheidsberoving op instigatie van leden van het openbaar ministerie die in het kader daarvan van ernstige tekortkomingen blijk hebben gegeven. Ook het recht om voor onschuldig te worden gehouden totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen, meer bekend als ‘de onschuldpresumptie’ valt onder het begrip ‘civil right’. Ook valt in dit verband nog te denken aan de ‘civil rights’ als bedoeld in artikel 8 en 18 EVRM.
Het strafproces tegen verzoeker heeft immers geresulteerd in een procesgang en strafmotivering die een buitengewoon indringende schending van zijn persoonlijke levenssfeer en eer en goede naam hebben opgeleverd. Het recht op respect van de goede naam door een particulier is overigens een ‘civil right’ (zie zaak 808/60, ISOP vs Oostenrijk, Yearbook V (1962) p. 108 (122)).
11
In het normale geval kan dit alles gelegitimeerd worden door toepassing van de uitzonderingen genoemd in artikel 8 lid 2 EVRM. Maar wanneer achteraf getoetst komt vast te staan dat die uitzonderingen of één daarvan vervuld konden/kon zijn door ernstige tekortkomingen van het openbaar ministerie bestaande in het tegen de regels in bewust achterhouden van wezenlijke procesinformatie voor de rechter en de verdediging, tengevolge waarvan een krenkende rechtsgang en veroordeling van verzoeker mogelijk gemaakt werd en zijn persoonlijke levenssfeer totaal overhoop gehaald werd, dan valt achteraf toetsend niet te ontkennen dat evenbedoelde tekortkomingen geleid hebben tot of bijgedragen hebben aan een schending van de ‘civil rights’ van verzoeker. Gelukkig spreekt men nu in toenemende mate over de Schiedammer Parkmoordzaak, maar in de woonomgeving van verzoeker en in ruime kring daarbuiten is bij derden genoegzaam bekend dat verzoeker in die zaak verdachte was, al was het maar om dat de ernstig tekortschietende leden van het openbaar ministerie aangestuurd hebben op een openbaar proces en niet kan blijken dat zij tot op heden zelf opening van zaken hebben gegeven.
12
Zoals in het rapport Posthumus en de aan deze cassatieschriftuur gehechte brief van de minister van Justitie d.d. 15 september 2005 met concept-gespreksverslagen tussen de betrokken leden van het openbaar ministerie in het NFI tot uitdrukking komt (zie hiervoor uitvoeriger nr. 23 in de toelichting op het middel, dat hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd) bestonden die gesignaleerde ernstige tekortkomingen er onder meer uit dat wezenlijke procesinformatie voor de rechter en de verdediging is achtergehouden en dat er klemmende aanwijzingen zijn dat de officier van justitie op ontoelaatbare wijze gepoogd heeft de inhoud van de NFI-rapportage te beïnvloeden. (‘dat de rapportage zodanig geschreven wordt dat de advocatuur er niet mee ‘op pad’ gaat. Er moet worden uitgesloten dat zoiets gebeurt.’)
Uit deze gang van zaken c.q. uit deze klemmende aanwijzingen vloeit rechtstreeks het ernstige vermoeden voort dat het verbod van ‘détournement de pouvoir’ als neergelegd in artikel 18 EVRM door het openbaar ministerie is geschonden.
Artikel 18 EVRM luidt:
‘The restrictions permitted under this convention to the said rights and freedoms shall not be applied for any purpose other than those for which they have been prescribed.’
13
Veel woorden hoeven er niet aan worden vuilgemaakt dat evenbedoelde gewraakte handelwijze van het openbaar ministerie niet begrepen kan worden onder de voorwaarde in artikel 8 lid 2 EVRM dat de gemaakte inbreuken ‘in accordance with the law’ moeten zijn. Daarvan is hier geen sprake.
14
Maar ofschoon volgens diverse rechtsgeleerden artikel 18 in de praktijk een moeilijk toe te passen bepaling is, vereist zij wél dat precies (cursief GS en JT) komt vast te staan welke de motieven van de overheid waren voor het nemen van een bepaalde maatregel, terwijl dan bovendien nog moet worden vastgesteld dat deze niet conform de doeleinden waren die bij de opneming van de desbetreffende beperkingsmogelijkheid in de Conventie zijn betoogd. Kwade trouw vormt geen wezenlijk bestanddeel van détournement de pouvoir, maar de vaststelling van de eerste ligt toch in de meeste gevallen wel in de vaststelling van de laatste besloten.
Uit diverse zaken, zoals de zaak van rechercheur Kamma vs Nederland, de Handyside-zaak en de Bozano-zaak is volgens Van Dijk en Van Hoof gebleken dat artikel 18 EVRM tot een integraal onderdeel is gemaakt van al die bepalingen van de Conventie, waarin de rechten en vrijheden zijn geregeld, althans voorzover deze bepalingen enige beperking van de aldaar geregelde rechten en vrijheden toelaten. Daarmee wordt volgens hen de bedoeling van artikel 18 EVRM ook het best gerespecteerd. vgl.
- —
P. van Dijk en G.J.H. van Hoof (1990) o. c., p. 625 t/m 631
- —
ECRM 14 juli 1974, Kamma, Yearbook XVIII (1975), p. 316 t/m 322
- —
ECRM 30 september 1975, B. 22 (1976), p. 52 (Handyside-zaak)
- —
ECRM 7 december 1984, A.III(1987), p. 54 (Bozano-zaak)
15
Het verweer van verzoeker en de verdediging, zoals verwoord in de ter zitting van 11 november 2005 overgelegde pleitnotitie, behelst dat in casu sprake is geweest van détournement de pouvoir. De handelwijze van het openbaar ministerie is, zoals het hof ook op p. 4 van het proces-verbaal van de zitting vaststelde, getypeerd als een strafprocessuele hoofdzonde teneinde de verdediging welbewust te hinderen en te belemmeren, waarbij met name basisrechten van de verdediging werden geschonden, zoals het recht om kennis te nemen van relevante onderdelen van het dossier. vgl.
- —
Corstens/Pradel, Het Europese strafrecht, 2003, p. 396
Deze typering gevoegd bij de omstandigheid dat artikel 18 EVRM een integraal onderdeel uitmaakt van de betrokken ‘civil rights’ van verzoeker brengt mee dat een beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op de gronden zoals door de verdediging van verzoeker bepleit niet achterwege had mogen blijven. Reeds op grond hiervan kan de beperkte opvatting van het hof omtrent het begrip strafvorderlijk belang niet als juist worden aanvaard. Verzoeker heeft er dus verdragsrechtelijk gezien het volste recht op dat het hof onderzoek had gedaan, zoals ook al het ter zitting van 11 november 2005 was voorgenomen, naar de totstandkoming van de door het openbaar ministerie ingenomen standpunten en vorderingen in deze zaak. Ook in cassatie zal dit recht geëerbiedigd moeten worden.
16
Welnu, bij het onderzoek naar en de vaststelling van ofwel ‘the determination’ van deze rechten maakt verzoeker verdragsrechtelijk aanspraak op een ‘fair and public hearing’. En daarvan is geen sprake als met een beroep op het diffuse begrip strafvorderlijk belang een onderzoek, zoals door de verdediging verlangd, naar de oorzaak van de jegens verzoeker gemaakte inbreuken op zijn rechten, zijn ‘civil rights’ als hiervoor genoemd, wordt afgekapt. Anders gezegd: zijn ‘civil rights’ zijn door de uitspraak van het hof verstoken gebleven van een ‘fair and public hearing’ en zijn daardoor in het luchtledige blijven hangen.
17
Opmerking verdient dat artikel 14 lid 1 IVBPR in dit opzicht zelfs nog ruimer is. De verplichting tot een ‘fair and public hearing’ geldt volgens dit verdrag voor ‘rights and obligations in a suit at law’. De onderhavige herzieningsprocedure valt zonder enige twijfel aan te merken als een ‘suit at law’. Het zijn dus vooral deze twee verdragsbepalingen die er voor borg staan dat, zoals Melai het uitdrukt, het recht zich niet openbaart in ‘machteloosheid’—dat wil zeggen in een staat waarin de macht zich de pest of de cholera (en tegenwoordig AIDS, GS) zou zijn overwonnen—maar daarentegen in de beheersing van machtsverschijnselen: daarmee wordt bedoeld dat het verschijnsel van de macht door uitschakeling, beperking of schepping van specifieke machtsmiddelen zowel wordt beheerst als—ter wille van die beheersing—wordt gehanteerd. vgl.
- —
A.L. Melai, Polariteit en tegenspraak, Gouda Quint B. V. (1992), p. 24
18
Gelet op deze beide verdragsbepalingen heeft verzoeker er dus recht op (en belang bij) dat de hoge raad zeer wel toekomt aan de beoordeling van het hiernavolgende cassatiemiddel. In zoverre zal wellicht de hiervoor weergegeven rechtspraak in het licht van de eisen van artikel 6 lid EVRM en 14 lid 1 IVBPR enigszins verfijnd en genuanceerd moeten worden teneinde het recht van verzoeker op naleving van artikel 6 lid 1 EVRM en 14 lid 1 IVBPR zoals hiervoor bedoeld te garanderen.
19
Hierbij verdient nog tot slot opgemerkt te worden dat een zodanige verfijning en nuance ook geheel past in de huidige Straatsburgse toetsing. Het EHRM beklemtoont voortdurend en bij herhaling dat voor de centrale vraag of een gang van zaken in overeenstemming is met verdragsnormen de procedure ‘as a whole’ op z'n fairness moet worden bekeken. De toetsing door de Straatsburgse rechters loopt aan de hand van twee functies van het recht, de ordenende en de beschermende: ‘regard must be had to the fair balance that has to be struck between the competing interest of the individual and of the community as a whole’. zie:
- —
EHRM 9 december 1994, Series A, Vol 303-C § 51 (López-Ostra)
- —
EHRM 4 mei 2000, § 38 (Khan)
20
Vanuit dit Straatsburgse perspectief beschouwd kan, vooral nu het openbaar ministerie zegt een open en objectieve behandeling van de zaak na te streven (zie proces-verbaal zitting hoger beroep d.d. 11 november 2005, p. 3), bezwaarlijk worden aangenomen dat de procedure ‘as a whole’ eerlijk is wanneer een gedegen onderzoek naar de gang van zaken die heeft geleid tot de strafrechtelijke vervolging van verzoeker onder het mom van het ontbreken van een strafvorderlijk belang in deze procedure onmogelijk wordt gemaakt en vertrouwd wordt op ‘andere wegen’ die aan verzoeker minder rechtswaarborgen te dezer zake bieden. Onder eerlijkheid van de procedure ‘as a whole’ wordt tevens verstaan ‘eerlijkheid in de rechterlijke organisatie’ (Corstens/Pradel, p. 375).
21
Hierbij speelt verder nog dat bij de vaststelling ofwel ‘determination’ van de rechten van verzoeker de rechter ex artikel 6 lid 1 EVRM verplicht is om naast toepassing van het recht ook de beoordeling van de relevante feiten toetst, aangezien beide even belangrijk zijn voor de ‘determination’. zie:
- —
EHRM 23 juni 1981, Series A, 43 (Le Compte, Van Leuven en De Meyere)
- —
EHRM 10 februari 1983, Series A, 58 (Albert en Le Compte)
22
En ten slotte zal onder ogen moeten worden gezien dat gelet op het voorgaande het oordeel van het hof impliceert dat inbreuk is gemaakt op het ‘right of acces to court’, welk recht eveneens door artikel 6 lid 1 EVRM wordt gegarandeerd. Dit vloeit met name voort uit de omstandigheid dat in een artikel 12 Sv-procedure niet is voorzien in een recht op het horen van getuigen, het onzeker is of er een zitting komt en het horen van de klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd ook ex artikel 12h Sv aan één der leden van het gerechtshof kan worden opgedragen.
Daar komt nog bij dat bij een bevel tot vervolging, hoezeer die maatschappelijk ook gewenst is, niet voorbijgegaan mag worden aan de haalbaarheid van de vervolging, welke haalbaarheid in de onderhavige procedure geen enkele rol speelt en dus ook niet het verlangde rechtsoordeel kan beïnvloeden. Verwezen zij in dit verband naar een niet-gepubliceerde beschikking van het gerechtshof te Amsterdam (weergegeven in Commentaar Melai/Groenhuijsen, aant. 5 bij artikel 12 Sv), waarin werd overwogen:
‘dat het door klager gewraakte optreden van de politie immers — ook blijkens perspublicaties — tot verontrusting bij het publiek aanleiding heeft gegeven, en het onderzoek ter openbare terechtzitting alwaar de beide politiemannen de gelegenheid zullen hebben zich terzake van hun optreden te rechtvaardigen, tot zuivering van de atmosfeer zou kunnen bijdragen, terwijl zulk een openbare behandeling ook het rechtsgevoel van de klager, die pijn heeft geleden en letsel heeft opgelopen, zal kunnen bevredigen.’
In voormeld handboek wordt hiertegen aangevoerd dat vrij algemeen wordt aangenomen dat niet op deze wijze mag worden voorbijgegaan aan de haalbaarheid van de vervolging. In die geest oordeelde het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch dan ook dat de wens vervolgd te worden ter bevrediging van een gevoel voor rechtvaardigheid geen rechtstreeks belang is als artikel 12 Sv vereist voor de ontvankelijkheid van de klacht. vgl.
- —
hof 's‑Hertogenbosch, 23 februari 1989, NJ 1989, 695
23
Het ‘mini-procesje’ oftewel de ‘andere wegen’ waarnaar het hof in casu verzoeker verwijst voldoet dus niet aan het vereiste van een ‘effective remedy’ als bedoeld in artikel 13 EVRM teneinde de schending van de hiervoor geclaimde ‘civil rights’ op de voet van het bepaalde in artikel 6 lid 1 EVRM adequaat te kunnen vaststellen.
24
Uit het voorgaande volgt dat verzoeker in verschillende opzichten een in rechte te beschermen belang heeft dat zijn cassatieberoep ontvankelijk geacht wordt. Hij appelleert dus aan de beschermingsfunctie van het cassatie-instituut. Ook al heeft de wetgever de cassatiepoort niet wijd open willen zetten, de toetsing van met het EVRM samenhangende of daarop gebaseerde belangen zal mede gelet op de jurisprudentiële ontwikkeling waarin beginselen van een goede procesorde hun intrede hebben gedaan als cassatiegrond, omdat zij een rechtsoordeel over de inhoud van het strafprocesrecht behelzen zal thans in deze zaak niet afgewezen kunnen worden. Het gaat er natuurlijk bij de waardering van dit zogeheten point d'intérêt, point d'action-principe, maar om wat, zoals reeds is opgemerkt, als een belang moet worden aangemerkt. Verzoeker verkeert in de overtuiging dat zijn door het EVRM gewaarborgde belangen een voldoende cassatiebelang opleveren (zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken (5e dr.) p. 33 t/m 37).
25
In de ‘slip-stream’ van de, zoals Melai het formuleert, juridische theologie met betrekking tot de oude vraag of wij rechtsbeginselen uit hun immanente sluier in het geschreven respectievelijk ongeschreven recht verlossen, of dat wij het (on)geschreven recht aan door ons voor goed gehouden beginselen onderwerpen valt nog voor het aannemen van een ontvankelijkheid van het cassatieberoep te wijzen op enkele behartenswaardige opmerkingen van Melai aan het adres van de cassatierechter, inhoudende:
‘De ogenschijnlijke eenvoud van het décor van rechtstaat uit die dagen—vooral als het gaat om een heldere maar gedurig tot overspeligheid geneigde operationele vervulling van de functies van regelgeving, bestuur en rechtspraak—is inmiddels verloren gegaan. Het fenomeen beleid fungeert daarin—ik heb het eenmaal eerder gezegd—als de libido in het actuele rechtsbedrijf.
Er worden in onze tijd en binnen ons gezichtsveld o het continent — in elk geval in Nederland—geen opvattingen verkondigd met betekenis voor het positieve recht die straf eisen uit enkele kracht van een idee. De vraag van de al of niet vrije wil wordt in die simpele inkleding niet meer gesteld. De idee van de vrijheid is als evocatie in Nederland herleefd, maar anders dan in et Franse recht—langs banen van het strafprocesrecht. De gevoeligheid voor de handhaving of herschepping van de rechtsstaat heeft voor het strafrecht in hoofdzaak een verbintenis met de rechtspositie van de verdachte in het strafrechtelijk onderzoek, zijn voorziening van adaequate rechtsmiddelen, de beheerste toepassing van vrijheidsbenemende sancties en een verscherpte motivering van een veroordeling tot straf Niet alleen de verdachte staat terecht, maar bovendien staat de rechtmatigheid van de uitoefening van de politiële en justitiële bevoegdheden resp. van de daarbij toegepaste dwang op het spel. Defecten in dat optreden brengen doorgaans de onrechtmatigheid en bijgevolg de ongeldigheid van de in die gevallen verkregen onderzoeksresultaten mee. Op die defecten betrekking hebbende kritiek en de daaraan te verbinden gevolgen komen niet alleen aan de orde op het verweer van de verdachte, maar dienen door de rechter—in het bijzonder door de cassatierechter—ook ambtshalve onder ogen te worden gezien. De vraag van de rechtmatigheid van strafrechtelijk onderzoek resp. van het strafgeding wordt na wo II mede beheerst door de in Nederland rechtstreeks toepasselijk bepalingen van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens van Rome van 1950 en het verdrag van New York van 1966 dat handelt over de burgerrechten en de politieke rechten van de individuen in de lidstaten.’
26
Deze gezichtspunten leiden tot de slotsom dat er in deze zaak ook naast het belang van verzoeker, een algemeen belang mee is gemoeid dat via cassatie in deze zaak het vertrouwen van de burgers in de rechtsstaat wordt bewerkstelligd. De kous is dus in deze procedure niet af met het volstaan met het argument dat verzoeker onschuldig is en dus geen strafvorderlijk belang zou hebben, een diffuus begrip overigens dat in de rechtspraak noch in de litteratuur, behoudens in de gevallen waarin een redelijk belang of een in recht te respecteren belang in individuele gevallen beoordeeld werd, in zijn algemeenheid is omschreven. Ook het algemeen belang gelegen in de basisnotie dat een samenleving recht heeft op een rechtsstatelijke opsporing en daarbij gevrijwaard behoort te zijn van misleiding van de rechter, die maatschappelijk als eerste wordt aangesproken op door hem begane rechtsdwalingen, verdient dus een cassatie-technische ingreep. En in zoverre valt wellicht een parallellie te ontwaren met HR NJ 1973, 78: maatschappelijke belangen kunnen meebrengen dat een cassatieberoep in uitzonderlijke gevallen ontvankelijk wordt geacht indien daarbij de motivering van een beslissing, die in stand gelaten moet worden, wordt bestreden. Het strafrecht mag soms wel op een doolhof gelijken, maar het rechtsgevoel—ooit in het befaamde Melk en waterarrest uit 1916 baanbrekend voor een rechtsontwikkeling—verdient tegen de achtergrond van al de hiervoor genoemde precaire belangen dat verzoeker ontvankelijk geacht wordt in zijn cassatieberoep. Het strafproces verdient dus, ook ten aanzien van een onterecht veroordeelde, méér in te houden dan de sluier van de illusie van rechtsstatelijkheid en integriteit. Via cassatie is dit te bereiken.
27
Op deze gronden dient het navolgende cassatiemiddel voor beoordeling in aanmerking te komen en verzoeker dus ontvankelijk te worden geacht in zijn cassatieberoep.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof aan het begrip strafvorderlijk belang een onjuiste betekenis heeft toegekend en/of op gronden die zulks niet kunnen dragen heeft overwogen dat hieronder uitsluitend de waarheidsvinding naar de schuld c.q. het daderschap van een verdachte begrepen moet worden en/of bijgevolg het horen van de getuigen als bedoeld in 's hofs beslissing weergegeven in het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 11 november 2005 achterwege heeft gelaten op gronden die zulks niet kunnen dragen, zodat de beslissing van het hof, dat het niet toekomt aan het door de verdediging ingenomen standpunt dat in het kader van een niet-ontvankelijkheidsverweer eerst door het hof nader onderzoek gedaan moet worden naar het handelen en nalaten van het openbaar ministerie in deze zaak, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
's Hofs arrest is op grond hiervan niet naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1
Het hof heeft zakelijk weergegeven, het volgende overwogen:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door de verdediging gevoerde verweren en door de advocaat-generaal en de verdediging uitdrukkelijk ingenomen standpunten ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Op 11 november 2005 heeft de verdediging bij wijze van preliminair verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard omdat —zakelijk weergegeven— een voortgezette vervolging van verdachte in strijd is met de grondslagen van het strafproces.
De verdediging heeft aan dit verweer ten eerste ten grondslag gelegd dat het strafproces bij uitstek sanctierecht is en dat enerzijds deskundige en betrokken derden het erover eens zijn dat in deze zaak sprake is van een gerechtelijke dwaling en dat anderzijds er tegen een ander dan verdachte een vervolging gaande is betreffende onder meer dezelfde feiten als aan verdachte ten laste gelegd, in het kader waarvan in eerste aanleg reeds een veroordelend vonnis is gewezen. Voortgezette vervolging van verdachte onder deze omstandigheden raakt het wettelijk systeem in de kern en is in strijd met de beginselen van een behoorlijk strafproces. Een tweede reden om het openbaar ministerie in de vervolging niet ontvankelijk te verklaren, aldus de verdediging, is dat er bij het opsporingsonderzoek en bij de vervolging van verdachte is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces. De verdediging heeft daarbij onder meer aangeknoopt bij de bevindingen zoals neergelegd in het rapport van de commissie Posthumus, waarin wordt uiteengezet dat er in dit verband fouten zijn gemaakt.
De advocaat-generaal heeft toen tot verwerping van dat verweer geconcludeerd daartoe —zakelijk weergegeven— onder meer stellend dat nu anderen en ook het openbaar ministerie zich op het standpunt stellen dat van de onschuld van verdachte dient te worden uitgegaan, dit het openbaar ministerie niet ontslaat van de verplichting in het kader van de herzieningsprocedure en op basis van de beslissing van de Hoge Raad der Nederlanden daarin, de vervolging voort te zetten bij dit hof. Voorts heeft de advocaat-generaal betoogd dat met de conclusies uit het rapport van de commissie Posthumus nog niet gegeven is dat van een oneerlijk proces sprake is geweest of dat verdachte doelbewust of met grove
veronachtzaming van zijn rechten tekort is gedaan. Hiertoe zou een feitenonderzoek dienen te worden gedaan en op dit punt is het verweer ontijdig gevoerd, aldus de advocaat-generaal.
Het hof heeft daarop toen beslist —zakelijk weergegeven— dat hetgeen de verdediging ter onderbouwing aan het verweer ten eerste ten grondslag heeft gelegd onvoldoende dragend is om tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te concluderen. Verder heeft het hof overwogen dat de onderhavige procedure niet in strijd is met de grondslagen van het strafproces, te minder nu daarbij uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 467 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof dient de zaak binnen dit verband en de door de Hoge Raad in zijn herzieningsarrest aangegeven kaders opnieuw te beoordelen. Met betrekking tot hetgeen ter onderbouwing van het verweer ten tweede is aangevoerd heeft het hof geoordeeld dat dit verweer ontijdig is gevoerd, nu daaromtrent zonder nader feitenonderzoek geen uitspraak kan worden gedaan.
Na voordracht van de zaak door de advocaat-generaal op 11 november 2005 heeft het hof vervolgens naar aanleiding van verzoeken en standpunten van de verdediging en van de advocaat-generaal beslist dat het dossier aangevuld diende te worden met diverse stukken en dat getuigen dienden te worden gehoord.
Ter terechtzitting van het hof op 20 april 2006 heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie thans niet langer ontvankelijk is in zijn vervolging van de verdachte. Daartoe heeft hij —zakelijk weergegeven— het volgende aangevoerd. Een van de primaire doelen van het strafproces en het volledig en openbaar behandelen van een strafzaak is de waarheidsvinding. Als dat doel wegvalt, dan vervalt ook het vervolgingsbelang en het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie hetgeen zonder nader onderzoek tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden.
Sinds de vorige zitting van het hof hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan.
Voor de thans voorliggende beoordeling is met name van belang, dat het veroordelend arrest van het gerechtshof Den Haag, gewezen tegen [W.H.], inmiddels onherroepelijk is. Daarmee staat thans ook in rechte vast dat verdachte de hem tenlastegelegde feiten, die in deze procedure aan de orde zijn, niet heeft gepleegd.
Nu waarheidsvinding ten aanzien van de tenlastegelegde feiten, die in de zaak tegen verdachte aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, niet meer aan de orde is en de vervolgingsbevoegdheid van het openbaar ministerie niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, vervalt het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie. Dat er door het openbaar ministerie fouten zijn gemaakt bij de strafvervolging van verdachte is op diverse manieren onderkend en de erkenning daarvan heeft geleid tot onder meer de vaststellingovereenkomst tussen verdachte en de Staat gedateerd 31 januari 2006. Een verder onderzoek daarnaar is geen zelfstandig strafvorderlijk belang dat het voortzetten van de vervolging van verdachte rechtvaardigt.
Ter terechtzitting van 20 april 2006 heeft de verdediging verweer gevoerd tegen het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt.
Daartoe heeft de verdediging —zakelijk weergegeven— het volgende aangevoerd.
Het hof is gebonden aan zijn beslissingen zoals die zijn weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 november 2005. De advocaat-generaal is daarom gehouden het dossier te completeren en het hof dient daarom de bij beslissing van 11 november 2005 genoemde getuigen te horen, voordat het hofkan toekomen aan een oordeel over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Verdachte en de samenleving hebben er recht op en belang bij dat een onafhankelijke rechter zijn oordeel geeft over het handelen en nalaten van het openbaar ministerie.
De veroordeling van [W.H.] dateert uit een periode nadat vertegenwoordigers van het openbaar ministerie de belangen van verdachte ernstig hebben geschonden. Het is die schending die inzet is van het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer en die nu in deze procedure moet worden onderzocht. In een rechtstaat dient op een fatsoenlijke wijze door een rechter te worden vastgesteld welke fouten er zijn gemaakt bij de opsporing en vervolging en welke strafvorderlijke consequenties daaraan verbonden moeten worden.
Het hof overweegt ten aanzien van de ter zitting van 20 april 2006 gevoerde verweren en uitdrukkelijk ingenomen standpunten het volgende.
Anders dan de verdediging kennelijk meent, is het hof niet onder alle omstandigheden gebonden aan eerdere tijdens het onderzoek ter terechtzitting genomen beslissingen. Wanneer er zich lopende het onderzoek ter terechtzitting nieuwe omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing en — zoals in deze procedure het geval is — het openbaar ministerie dienaangaande een nieuw standpunt formuleert, dan dient het hof over dat andere standpunt te oordelen op grond van alle dan voorliggende feiten en omstandigheden. Dit kan tot gevolg hebben, dat het hof tot een ander oordeel komt.
Op grond van de stand van zaken in de vervolging van [W.H.] kon op 11 november 2005 naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging van verdachte. De zaak tegen [W.H.] was immers nog aanhangig bij het gerechtshof Den Haag en er was toen geen rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde was gegaan. Bij arrest van 22 november 2005 heeft het gerechtshof Den Haag [W.H.] voor de ook aan verdachte tenlastegelegde feiten veroordeeld; dat arrest is inmiddels onherroepelijk.
Bedoeld arrest en relevante stukken uit het dossier van [W.H.] zijn kort voor de zitting van dit hof van 20 april 2006 bij het dossier van verdachte gevoegd.
Nu de advocaat-generaal zich thans daarbij onder verwijzing naar voornoemd onherroepelijk arrest op het standpunt stelt, dat verdachte onschuldig is, dat in de strafzaak tegen verdachte de waarheidsvinding ten aanzien van de hem tenlastegelegde feiten niet meer aan de orde is en hij daaraan de conclusie verbindt dat het openbaar ministerie niet langer ontvankelijk is in de vervolging van verdachte, is het hof van oordeel dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie in deze is komen te vervallen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de behandeling ter zitting van dit hof noch uit hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht noch overigens een strafvorderlijk belang is gebleken of aannemelijk geworden dat een andere conclusie rechtvaardigt. Op grond van het voorgaande dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte.
Het voorgaande betekent dat het hof niet toekomt aan het door de verdediging ingenomen standpunt dat in het kader van haar niet-ontvankelijkheidsverweer eerst door het hof nader onderzoek gedaan dient te worden naar het handelen en nalaten van het openbaar ministerie in de zaak tegen verdachte, nu met een dergelijk onderzoek in het kader van de onderhavige herzieningsprocedure evenmin een strafvorderlijk belang is gediend.
Het hof overweegt in dit verband dat er voor verdachte andere wegen openstaan om het optreden door en onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie jegens hem te laten toetsen. Uit hetgeen ter zitting van dit hof naar voren is gekomen begrijpt het hof dat verdachte daarvan op de hoogte is en daarvan reeds gebruik maakt; verdachte heeft immers aangifte gedaan naar mogelijke betrokkenheid van de betreffende leden van het openbaar ministerie bij het plegen van strafbare feiten en daarnaast heeft hij met de Staat der Nederlanden een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt over het betalen aan verdachte van een schadevergoeding door de Staat der Nederlanden.’
2
Het begrip ‘fair hearing’ als bedoeld in art. 6 EVRM heeft betrekking op elk mogelijk willekeurig overheidsoptreden binnen het strafproces. vgl.
- —
Anita den Hartog, artikel 6 EVRM, Grenzen aan het streven de straf eerder op de daad te doen volgen, 1992, p. 49 en de aldaar aangehaalde litteratuur
3
Dit begrip fair hearing heeft dus ook betrekking op de in deze zaak in het rapport Posthumus geconstateerde ernstige tekortkomingen van het openbaar ministerie. In onze rechtspraak is dit overigens ook gemeengoed.
In het kader van niet-ontvankelijkheidsverweren wegens handelen in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde worden in het kader van die fair hearing niet zelden vele getuigen gehoord.
4
Maar aan fair hearing in een strafproces heeft de verdachte niet veel als er geen strafrechtelijk gevolg aan het resultaat van zo'n fair hearing verbonden kan worden. In dat geval is fair hearing een wassen neus, een doekje voor het bloeden.
5
Fair hearing als hiervoor bedoeld brengt dus mee dat het begrip strafvorderlijk belang ruimer moet worden opgevat dan het hof heeft geoordeeld. Een strafvorderlijk belang van de verdachte versmalt zich gelet op dit fair hearingsbegrip dan ook niet slechts tot de vraag naar de waarheidsvinding ten aanzien van zijn schuld, maar strekt zich ook uit naar de waarheidsvinding omtrent het handelen van het openbaar ministerie en de in het kader daarvan gemaakte ernstige tekortkomingen in deze zaak, zoals hiervoor in de vooropmerkingen ook is betoogd.
6
Algemeen wordt in dit verband aanvaard dat het hoofddoel van het strafproces gelegen is in de toepassing van het materiële recht op daders mogelijk te maken. Dus om bestraffing uiteindelijk mogelijk te maken. Indien dit hoofddoel niet vooropstaat, niet wordt nagestreefd, mag aldus Corstens geen strafproces worden geëntameerd. Zo'n proces kan immers uitermate bezwarend zijn voor de verdachte: maatschappelijke diskwalificatie, emotionele belasting, financieel nadeel en tijdbeslag kunnen ervan het gevolg zijn (vgl. G.J.M. Corstens, Handboek 5e dr. p. 10–11).
7
Deze belangwekkende noties laten evenwel onverlet dat in het voorliggende geval niet zozeer sprake is van een strafproces dat al dan niet wordt geëntameerd, maar van een strafproces dat na een gegronde herziening fatsoenlijk en beschaafd moet worden afgewikkeld. In het ontegenzeggelijk metafysisch beladen begrip fatsoen ligt besloten dat men—de Staat incluis—rekening houdt met de gevoeligheden jegens wie men dat fatsoen dient te betrachten.
8
Het paradoxale van de situatie wil nu dat de maatschappelijke diskwalificatie, emotionele belasting, financieel nadeel en tijdsbeslag die het gevolg zijn geweest van de in deze zaak door de ernstige tekortkomingen van het openbaar ministerie geëntameerde vervolging naar de mening van verzoeker uitsluitend adequaat gecompenseerd kunnen worden door te aanvaarden dat een reeds geëntameerd strafproces in hoger beroep onder de gegeven omstandigheden alleen maar fatsoenlijk kan worden afgewikkeld wanneer aanvaard wordt dat het recht er minstens ook toe dient om de macht, de door het openbaar ministerie uitgeoefende macht, te reguleren en te controleren. In deze visie wordt vooropgesteld dat het recht een complex van regels is die de kern van de strafprocessuele werkelijkheid raakt. Zie hierover:
- —
R. von Jhering, Der Zweck im Recht (1877)
- —
F. von Liszt, Der Zweckgedanke im Strafrecht, p. 150–151
9
In een transparant strafrecht waarin de beoordeling van de legitimiteit van het overheidsoptreden een minstens even belangrijke rol speelt als de waarheidsvinding in het kader van het zo-even gememoreerde hoofddoel kunnen door de strafrechter moeilijk de ogen gesloten worden voor een uitputtend onderzoek naar de vraag hoe het zover heeft kunnen komen. Door aan het begrip strafvorderlijk belang onder de specifieke gegeven omstandigheden aan dit geval een te beperkte betekenis toe te kennen heeft het hof de samenleving met een kater laten zitten en zich op een te gemakkelijke wijze onttrokken aan het delicate onderzoek naar het functioneren van het openbaar ministerie. Een rechter is in een democratische rechtsstaat de enige autoriteit die het openbaar ministerie in een concrete strafzaak publiekelijk tot de orde kan roepen. Die maatschappelijke plicht heeft het hof hier verzaakt. Het resultaat is dat het openbaar ministerie hier dus voor rechter in eigen zaak speelt.
10
De opvatting van het hof dat hiervoor andere wegen openstaan doet ook geen recht aan dit fair hearingbegrip en brengt overigens mee dat verzoeker minder rechtswaarborgen heeft om op te komen tegen vorenbedoelde ernstige tekortkomingen, nog daargelaten dat er een groot maatschappelijk belang mee is gediend dat de strafrechter zich hierover uitspreekt. In die door het hof beoogde andere weg is verzoeker immers afhankelijk van een vervolgingsbeslissing van het Utrechtse openbaar ministerie en bij niet-vervolging van de twee leden van het openbaar ministerie vervolgens afhankelijk van een artikel 12 Sv-procedure. In een zodanige procedure is niet voorzien in een recht op het horen van getuigen. De rechtsgang is beperkt. Of er een zitting komt (die ook niet openbaar is) is alleen dwingend voorgeschreven als het hof een vervolging overweegt. Daar buiten—maar zelfs binnen een dergelijke zitting—is het afwachten wat het hof aan onderzoek in zo'n artikel 12 Sv-procedure toestaat. Bovendien staat in de thans aanhangige procedure, waar verzoeker nogmaals de volle toepassing van artikel 6 lid 1 EVRM en 14 lid 1 IVBPR claimt, de ‘berechting’ van de twee O.M.-leden niet centraal. Kortom, een zodanige rechtsgang biedt aanmerkelijk minder rechtswaarborgen aan verzoeker voor een volle toetsing.
11
Het voorgaande dwingt tot het (telkens weer opnieuw) in brede en verdiepende zin beschouwen van waar het in het strafrecht, met name in het strafprocesrecht, om gaat, welke belangen in het strafgeding een rol spelen en welk doel als overheersend bij de afweging van die belangen dient te worden aangemerkt.
12
Het is opvallend dat er in de Nederlandse rechtsliteratuur, ondanks diverse accentwisselingen en soms andere formuleringen, toch een brede consensus lijkt te bestaan over wat in het strafproces de wezenlijke spanning veroorzaakt, de dualiteit tussen twee doeleinden: aan de ene kant, zoals gezegd, de toepassing van het materiële strafrecht, aan de andere kant de bescherming van de verdachte tegen de wijze waarop de overheid het strafrecht toepast. De concurrentie tussen beide doelstellingen is door tal van auteurs in uiteenlopende bewoordingen beschreven. Foqué en 't Hart wijdden een indrukwekkende studie aan het op misdaadbestrijding gerichte instrumentalisme van de overheid tegenover de rechtsbescherming van het individu.
- —
R. Foqué en A. C. 't Hart, Instrumentaliteit en rechtsbescherming, Arnhem-Antwerpen 1990
Melai sprak in dit verband over de gestileerde expressie van de operationalisering van het recht in het strafgeding en de polaire spanning die daarin bestaat tussen die operationalisering en de wijze waarop de verdachte op de resultaten daarvan invloed kan uitoefenen. Die resultaten confronteren ons met gezichtspunten van waaruit en de manier waarop zij zijn verkregen. Zij verwijzen naar ‘de normatieve opvattingen die bepalend zijn voor de rechtmatigheid van het onderzoek en de geldigheid van de daarin verworven kennis’.
- —
A.L. Melai, Het strafgeding: polariteit en tegenspraak, in: Melai/Groenhuijsen, Commentaar Wetboek van Strafvordering, inleiding, par. 1.1
13
In de loop van de tijd traden allerlei accentverschuivingen op in het spanningsveld tussen normhandhaving door de overheid en rechtsbescherming van het individu. Dan weer kreeg het belang van de overheid bij een effectieve misdaadbestrijding de overhand boven de eisen van een behoorlijke procesvoering die erop gericht zijn de rechtsbescherming van het individu handen en voeten te geven, dan weer werden de aan rechtsbescherming te stellen eisen belangrijker gevonden dan opsporings- en vervolgingsbelangen van de overheid. Zo meent Reijntjes dat rechtsbescherming de essentie van het strafprocesrecht uitmaakt, evenals Jorg en Kelk die ook daarop de nadruk leggen.
- —
Reijntjes/Minkenhof, De Nederlandse Strafvordering, Deventer 2002, p. 1
- —
Jorg/Kelk, Strafrecht met mate, Deventer 2001, p. 8 e. v.
14
Weer anderen, zoals Corstens, Groenhuijsen en Knigge, zien de primaire doelstelling in de toepassing van het materiële strafrecht, maar met de beperking die daarbij door het recht (de rule of law) is gegeven.
- —
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer 2005, p. 6
- —
Groenhuijsen/Knigge, Afronding en Verantwoording, eindrapport Onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer 2004, p. 38 e.v.
In elk geval chronologisch is deze opvatting juist. Rechtsbescherming komt pas aan de orde als de overheid haar normhandhavende taak uitvoert. Zelfs een icoon van het kritische strafrecht als Peters sprak over de controle op de overheidsmacht als ‘secundaire functie’ van het strafrecht. Ook de rechtsfilosoof Hart noemde de overheidsbeperkende regels ‘secondary rules’ naast de voor de burgers geldende verplichtingen (de ‘primary rules’).
- —
A.A.G. Peters, Recht als kritische discussie (verzameld werk), Arnhem 1993, p. 15
- —
H.L.A. Hart, The concept of law, London 1961, p. 78
Over die wisseling in accenten tussen normhandhaving en rechtsbescherming gedurende een langere periode zijn enkele mooie beschouwingen geschreven, o.a.
- —
Ybo Buruma, Een strafrechtelijke ideeëngeschiedenis van de 20ste eeuw, inleiding bij 100 jaar strafrecht, Amsterdam 1999, p. 11
- —
Taru Spronken, Verdediging, Deventer 2001, hoofdstuk 1
Het onderscheid tussen primaire en secundaire regels zegt overigens alleen iets over de accenten die beide typen regels in een rechtspolitieke benadering zouden moeten krijgen. Zij bepalen in het geheel niet de volgorde waarin daaraan gekoppelde rechtsvragen in het strafproces zouden moeten worden beantwoord. Als de strafwet eenmaal toepassing vindt, het strafproces een aanvang heeft genomen en de schuldvraag dus ter discussie staat, zal in de eerste plaats de bevoegdheid van de overheid, zodra die wordt betwist, aan de orde moeten komen (zie verder sub 18).
15
De laatste twee decennia zit de samenleving weer in een interval waarin zichtbaar wordt hoe op het vlak van wetgeving en rechtspraak het algemene belang van de misdaadbestrijding—mede vanwege de toenemende criminaliteit en wijzigingen in de aard van de criminaliteit—aan invloed toeneemt, soms ten koste van de individuele aanspraken van de verdachte op een behoorlijke uitoefening van zijn verdedigingsrechten. Zo is in de rechtspraak een trend waarneembaar waarbij onder meer vormverzuimen steeds relatiever worden opgevat (o.a. door aanscherping van het Schutznorm-vereiste), de sanctionering van de vormverzuimen aan steeds strengere criteria wordt gebonden en de controle van de verdediging op het terrein van opsporing en vervolging er niet gemakkelijker op wordt gemaakt. Zelfs de aan de raadsman toegemeten spreektijd werd onlangs gezien als een ‘strafprocessuele gunstverlening’.
- —
E.F. Stamhuis, Spreektijd voor de niet-gemachtigde raadsman; een strafprocessuele gunstverlening, in: Systeem in ontwikkeling, Knigge-bundel, Nijmegen 2005, p. 483
16
Ondanks deze voor de verdediging geldende restricties blijft de kernwaarde van het strafproces onaangetast: bij de toepassing van het strafrecht in individuele gevallen blijft de overheid gebonden aan de regels van het recht, waarbij de hoge raad, met name in de wettelijk niet of nauwelijks gereguleerde gevallen, betekenis toekent aan de beginselen van een behoorlijke procesorde naast en als aanvulling op de beginselen van een eerlijk proces zoals die in het EVRM zijn vastgelegd. Dit impliceert dat de rechtshandhaving zowel handhaving van de materiële norm omvat als handhaving van het niveau en de wijze waarop dat gebeurt. Daarom noemt Schalken beide doelstellingen de ‘twee-eiige functie van het strafrecht’. In zijn optiek vormen procesvoorschriften ‘geen vrijblijvende, de cosmetiek van de rechtsstaat opfrissende spelregels in het verkeer tussen overheid en burger, maar zij herbergen de harde kern van waar het in publiekrechtelijke verhoudingen werkelijk om gaat: normering van de overheidsmacht volgens de regels van het recht, waarbij de inachtneming van die regels als voorwaarde geldt voor de verwezenlijking van hetgeen met het overheidsoptreden wordt beoogd’.
- —
T.M Schalken, Schending van wettelijke procesvoorschriften en het redelijke belang van de verdachte: een redelijk criterium?, in: In zijn verdediging geschaad, Remmelink II-bundel, Arnhem 1989, p. 3
17
Eerder had Schalken een onderscheid aangebracht tussen materiële en formele regels waaraan de overheid gebonden is. Materiële normen creëren een bevoegdheid voor de overheid om strafrechtelijk op te treden, formele normen, de eigenlijke procesvoorschriften, spelen een rol als de overheid, eenmaal bevoegd, die bevoegdheid uitoefent. Overtreding van deze normen heeft verschillende consequenties. Bij schending van een materiële norm verliest de overheid haar vervolgingsrecht, want zij is onbevoegd, bij overtreding van een formele regel blijft de bevoegdheid in stand, maar kleeft er een gebrek aan de uitvoering. Als het tot sanctionering van een onherstelbare schending van een procesnorm komt (art. 359a Sv), maakt dat dus een wezenlijk verschil.
- —
TM. Schalken, Zelfkant van de rechtshandhaving, Arnhem 1981, p. 5
18
In de zaak van verzoeker is dit onderscheid verhelderend. Het gaat in deze zaak niet om schending van enkele administratieve voorschriften die een beperking vormen van een niet ter discussie staande bevoegdheid. Het gaat thans om het niet vervuld zijn van voorwaarden die—binnen de cirkel van de ‘primary rules’—de bevoegdheid van het openbaar ministerie zelf conditioneren, met andere woorden om voorwaarden die het rechtsstatelijk functioneren van het openbaar ministerie raken en zonder welke elke bevoegdheid om te vervolgen aan het openbaar ministerie ontvalt. Dat zijn namelijk de substantiële voorwaarden van professionaliteit, rechtmatigheid en integriteit. Deze voorwaarden zijn in het strafproces dermate essentieel dat niet in elke strafzaak aangetoond behoeft te worden dat zij zijn vervuld. Zij worden als het ware voorondersteld . In een rechtsstaat wordt de overheid op voorhand geloofd dat zij professioneel, rechtmatig en integer handelt. Op die premisse is het vertrouwen van de samenleving in het openbaar ministerie gebaseerd. Vanwege dat vertrouwen heeft het openbaar ministerie vergaande bevoegdheden gekregen om strafrechtelijk tegen burgers op te treden.
19
De hoge raad brengt deze premisse van vertrouwen onder meer tot uitdrukking in het beginsel dat rechtmatigheid het uitgangspunt is, tenzij kan worden aangetoond dat er van onrechtmatigheid sprake is. Zo mag de rechter — aldus vaste jurisprudentie sinds HR, 22 februari 1977, NJ 1977, 352 m.nt. ThWvV — van de rechtmatige verkrijging van bewijsmateriaal uitgaan, tenzij het tegendeel blijkt, hetzij op grond van het dossier, hetzij doordat op dat punt verweer wordt gevoerd.
- —
A.M. van Woensel in: Melai/Groenhuijsen, Commentaar bij art. 338, aant. 22
- —
J.M. Reijntjes in: Handboek Strafzaken, par. 34.2.4.a
- —
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer 2004, p. 170
20
Dit houdt ook in dat het de rechter ter zitting, zodra er redenen zijn om naar schending van procesnormen door de overheid onderzoek te doen, niet vrijstaat om dat onderzoek naar eigen believen maar achterwege te laten, zeker als het gaat om aanwijzingen dat de overheid in ernstige mate te kort is geschoten. Naar de mening van verzoeker kan toch wel onomwonden worden vastgesteld dat het rapport Posthumus heeft laten zien op welke onderdelen politie en openbaar ministerie, juist waar het die (de kern van de rechtsstaat rakende) voorwaarden betreft van professionaliteit, rechtmatigheid en integriteit, ernstig heeft gefaald, niet alleen in het algemeen, maar ook ten nadele van verzoeker.
21
Het bezwaar van verzoeker tegen de redenering van het hof—de schuld van de werkelijke dader is reeds vastgesteld, en voor verzoeker staan andere wegen open om de mogelijke betrokkenheid van enkele O.M.-leden bij strafbare feiten aan te tonen, zodat met een nader onderzoek geen strafvorderlijk belang is gediend—valt in drie onderdelen uiteen. Alle argumenten wijzen erop dat het hof een verkeerde invulling van het begrip ‘strafvorderlijk belang’ heeft gegeven.
22
In de eerste plaats mag worden aangenomen dat de praktische invulling van het strafvorderlijk belang geen vrijblijvende aangelegenheid is. Het is duidelijk dat het openbaar ministerie goed uitkwam dat de werkelijke dader intussen onherroepelijk was veroordeeld en dat in de rapportage van A-G Posthumus het falen van het openbaar ministerie in die zaak al was blootgelegd. Formeel stond daarmee de onschuld van verzoeker vast, maar dat had het hof ook reeds eerder kunnen vaststellen, toen het niettemin nader onderzoek, waaronder het horen van getuigen, nodig oordeelde. Het lijkt er veeleer op dat het argument van het openbaar ministerie—onschuld staat vast, dus is er geen strafvorderlijk belang meer—als een hemels geschenk uit de lucht kwam vallen om de zittingsrechter een elegante uitweg te bieden naar een ontsnappingsroute die moest voorkomen dat het hele onderzoek van A-G Posthumus nog eens werd overgedaan (alsof dat de bedoeling was).
23
De redenering van het hof licht ook weer een stukje van de bevoogdende en paternalistische sluier op die over de Nederlandse procescultuur hangt. Het is niet de individuele burger die, hoezeer ook benadeeld, bepaalt welk belang hij heeft om het proces in een bepaalde richting te voeren. De wijze waarop hij van zijn verdedigingsrechten gebruik maakt, wordt voor een belangrijk deel voor en over hem heen bepaald. Nu is het het hof dat tegen verzoeker zegt dat hij geen belang heeft bij een door de rechter uitgevoerd onafhankelijk onderzoek naar het optreden van het openbaar ministerie dat hem zoveel leed heeft bezorgd. In dit verband wijst verzoeker erop dat bepaalde documenten uit het dossier van deze zaak (zoals de gespreksverslagen van het NFI), die zeer belastend voor het openbaar ministerie zijn, pas door de minister van justitie ter beschikking van de verdediging werden gesteld nadat rechtsmaatregelen waren aangekondigd. Met de transparantie van het openbaar ministerie valt het dus wel mee.
24
Ter illustratie van het voorgaande en met doorbreking van de zogeheten papieren muur wijst verzoeker op de brief van de minister van justitie d.d. 15 september 2006 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal met de bijkomende (concept)gespreksverslagen van gevoerde besprekingen tussen het openbaar ministerie en het NFI, welke brief aan deze schriftuur is gehecht.
In het eerste concept-gespreksverslag van een bespreking op 19 januari 2001—twee maanden voor de zitting in eerste aanleg d.d. 5 april 2001—wordt ondermeer opgemerkt dat de betrokken officier van justitie, mevrouw mr B. Edelhauser—blijkens de opgave van de aanwezigen de enige wier naam ingevuld kan worden achter de geanonimiseerde ‘mw…’—het belangrijk vond:
‘dat de rapportage zodanig geschreven wordt dat de advocatuur er niet mee ‘op pad’ gaat. Er moet worden uitgesloten dat zoiets gebeurt.’
Uit de overige gespreksverslagen betreffende gesprekken tussen de advocaatgeneraal en het NFI blijkt dat het NFI ernstig twijfelde over de betrokkenheid van verzoeker bij het ten laste gelegde misdrijf. Niettemin werd dat deskundig oordeel aan het hof onthouden. Omdat we moeten aannemen dat de advocaat-generaal op de hoogte was van de EHRM-rechtspraak dat de ‘prosecuting authorities disclose to the defence all material evidence for or against the accused’ (Edwards), rijst de indringende vraag hoe onder deze omstandigheden nog kan worden volgehouden dat het niet openbaren van de NFI-tegenspraak, die op specialistische kennis is gestoeld, niet bewust de aanmerkelijke kansaanvaarding impliceert dat door het achterhouden van deze voor de verdediging en het hof wezenlijke informatie een onschuldige, verzoeker, ten onrechte wordt veroordeeld en bijgevolg slachtoffer wordt van een dubbele verdragsschending, te weten van de rechten bedoeld in artikel 5 en 6 EVRM.
Het gaat, zoals uit deze (concept)gesprekverslagen blijkt om uiterst concrete en klemmende aanwijzingen dat het openbaar ministerie in deze zaak niet rechtsstatelijk en niet integer heeft gehandeld en veel heeft uit te leggen aan verzoeker, het hof en de samenleving. Want zoveel is zeker, de dagen-, weken- en maandenlange publieke commotie die de hiervoor slechts summier aangegeven gang van zaken heeft veroorzaakt geeft blijk van een hevig geschokte rechtsorde. De hevigheid hiervan geeft aan dat in casu sprake is van een werkelijk geschokte rechtsorde, een begrip dat doorgaans in abstracties blijft steken, maar waaraan thans zo'n duidelijke invulling is gegeven dat een beter voorbeeld vanuit de praktijk nauwelijks te bedenken valt. De verschraling van de in het geding zijnde belangen, nogmaals met miskenning van artikel 6 EVRM en 14 IVBPR tot een strafvorderlijk belang van verzoeker doet in hoge mate onrecht aan deze geschokte rechtsorde. Een onrecht dat, zoals in de vooropmerkingen is betoogd, door Uw raad hersteld dient te worden en ook kan worden.
25
Als de rechter, terwijl serieuze aanwijzingen op tafel liggen, nalaat onderzoek te doen naar het niet vervuld zijn van de materiële en essentiële voorwaarden voor het uitoefenen van de strafbevoegdheid door de overheid, maakt hij een verkeerde keuze in de rangorde van instrumenten en argumenten die hem ter beschikking staan. In die rangorde staat de bevoegdheid voorop. Van beheersing van machtsverschijnselen, zoals Melai het bedoelt, is dan in onze rechtsstaat, waar de rechtsstatelijkheid en integriteit van de opsporing domineert, weinig van over. Zie hierover ‘Opsporen in de rechtstaat’, Beschouwingen van Y. Buruma, A.K. Koekkoek en L.C.M. Meijers, 1996. Meijers signaleerde in zijn bijdrage dat de eigenlijke oorzaak van de crisis in de opsporing zich in een tekort aan empathie voor het recht openbaart. En het was in dit verband per slot van rekening ook het openbaar ministerie in Amsterdam die in deze zaak—niet ten onrechte—aanvankelijk het standpunt innam dat het openbaar ministerie in deze zaak een ‘open en objectieve behandeling’ nastreeft, waarbij met de gevoelens van alle betrokkenen rekening wordt gehouden (zie proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 november 2005, p. 3).
Bevoegdheidstoedeling en bevoegdheidsbegrenzing zijn, aldus Corstens, in het strafprocesrecht wezenlijk met elkaar verbonden.
- —
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer 2005, p. 6
26
Met andere woorden: als aan de overheid de bevoegdheid ontvalt, komt de uitoefening van die bevoegdheid bij de vervolging van een individuele verdachte niet meer aan de orde. Bij het bestaan van ernstige aanwijzingen heeft de rechter alsdan de rechtsplicht naar die (steeds rechtmatig vooronderstelde) toedeling van bevoegdheid onderzoek te doen, ook in het kader van een herzieningsprocedure waarbinnen het strafgeding na verwijzing in volle omvang opnieuw gevoerd behoort te worden, en wel in preliminaire zin, dus voordat de rechter toekomt aan de schuldvraag aangaande de verdachte. Dat een dergelijk onderzoek binnen de juridische cultuur van Nederland, nu het openbaar ministerie al zo openlijk door het stof is gegaan, als niet erg aangenaam wordt ervaren, is juridisch irrelevant. Als de overheid kiest voor toepassing van de strafwet om een schuldige aan te wijzen, is rechtsbescherming geen toevallige keuze meer, geen discretionaire kwestie van opportuniteit of doelmatigheid. De vraag naar gouvernementele discretie en rechtmatigheid dient als eerste thema in het strafgeding te worden beantwoord.
27
Die volgorde wordt ook gedicteerd door het beslissingsschema van de artt. 348 en 350 Sv. Weliswaar mondt het standpunt van hof en verdediging uit in dezelfde eindconclusie: niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar de grondslag daarvan is totaal verschillend. Immers, de grondslag voor de beslissing van het hof is ontleend aan de schuldvraag en die hoort pas te worden beantwoord in het kader van art. 350 Sv, terwijl honorering van het verweer van de verdediging een vervolgingsbeletsel inhoudt (handelen in strijd met de eisen van een eerlijk proces) dat als voorvraag in het raam van art. 348 Sv aan de orde dient te komen.
Daar komt nog bij dat in het stelsel en het karakter van de vervolgingsbeletselen ligt opgesloten dat zij in het belang van de verdachte zijn gegeven. Het is buitengewoon merkwaardig dat het openbaar ministerie de vaststelling omtrent de onschuld van verzoeker ineens als een gebrek aan vervolgingsbelang opvat en vervolgens transformeert naar het niveau van een vervolgingsbeletsel waarop het openbaar ministerie geen beroep doet in het belang van verzoeker, maar in zijn eigen belang, namelijk om nader onafhankelijk onderzoek naar het eigen onrechtmatige optreden in deze zaak te voorkomen.
28
In de tweede plaats miskent het hof dat de waarheidsvinding in een strafproces niet slechts betrekking heeft op de waarheidsvinding teneinde de schuld van de verdachte vast te stellen. In de opvatting van de wetgever—blijkens de veelgeciteerde passage uit de memorie van toelichting bij het wetboek van strafvordering van 1926—is het doel van het strafproces niet alleen het bestraffen van de schuldige, maar ook te voorkomen dat onschuldigen worden gestraft. Die preventie—geen onschuldigen in de gevangenis—is niet slechts een particulier belang van de betrokken verdachte die zich probeert vrij te pleiten, maar juist ook een algemeen belang, een belang dat alle burgers met elkaar verbindt, omdat het eenieder kan overkomen. De samenleving heeft er dan ook recht op te weten wat er in deze zaak — waarin het publieke vertrouwen ernstig op de proef is gesteld — precies is fout gegaan. Op dat punt zijn er nog vele vragen onbeantwoord gebleven.
Het gaat dus niet om ‘berechting’ van de twee O.M.-leden tegen wie aangifte is gedaan, maar om waarheidsvinding naar de oorzaken van hetgeen in de sfeer van rechtmatigheid en integriteit (goede trouw) misging. Daaraan doet niet af dat het openbaar ministerie beter dan de rechter in staat is om structurele verbetermaatregelen in te voeren, hetgeen ook als beleidsvoornemen kenbaar werd gemaakt. Dat is niet de taak van de rechter, wel om de legitimiteit van het strafrechtelijk optreden in deze zaak ter discussie te stellen. Dat daaruit consequenties voor het openbaar ministerie voortvloeien, is een gevolg van zijn rechtshandhavende opdracht waartoe tevens de zorg voor rechtsbescherming gerekend moet worden, aldus 't Hart. Hier gaat het dus om een publiek belang dat het partijbelang van het openbaar ministerie overstijgt.
- —
A.C. 't Hart, Openbaar Ministerie en rechtshandhaving, Arnhem 1994, p. 270 e. v.
29
Dat het begrip waarheidsvinding niet slechts beperkt is tot de vaststelling van verdachte's schuld of onschuld, volgt ook uit de typering die Corstens en Pradel (o.c., p. 401) aan de verdedigingsrechten, in het bijzonder het ondervragingsrecht van getuigen, geven door die te benoemen als een ‘bijdrage van de verdediging aan de waarheidsvinding’.
De gang van zaken bij het hof sluit overigens goed aan bij de recente opzienbarende uitspraak van rechtspsycholoog Wagenaar, die van mening is dat de strafrechter in Nederland niet aan waarheidsvinding doet, omdat hij niet in de waarheid is geïnteresseerd.
- —
W.A. Wagenaar, interview, in: Advocatenblad van 11 augustus 2006, p. 484.
De strafrechter beperkt zijn blik tot het dossier en tot de vraag of hij op basis daarvan het tenlastegelegde al dan niet bewezen kan achten. Met de waarheid heeft dat weinig van doen. Ook in de zaak van verzoeker had met vijf minuten volstaan kunnen worden om de schuldvraag te beantwoorden.
30
Als er aanwijzingen gevonden worden, hetgeen in deze zaak het geval is, dat het openbaar ministerie een sturende rol heeft gespeeld in het wegmaken of camoufleren van bewijsmateriaal, dan is niet alleen de verdachte en zijn verdediging ernstig benadeeld, maar wordt ook de rechter misleid. Als de rechterlijke controle op de totstandkoming van het bewijs of de gehanteerde opsporingsmethoden op onaanvaardbare wijze wordt gefrusteerd, is dit zozeer in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde dat het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht behoort kwijt te raken. Dan is een algemeen belang in het geding.
- —
Hof Amsterdam 1 december 1994, NJ 1995, 159 en HR 4 februari 1997, NJ 1997, 308, m.nt. Sch (Hooghiemstra)
31
Voor de hoge raad weegt mee, aldus Knigge, in hoeverre de rechter is misleid. Van belang is of de misleiding een ondergeschikt punt betreft, dan wel juist de kernvragen van het geding raken. ‘Daarom moet onderzocht worden of en in hoeverre de onregelmatigheden een rol hebben gespeeld in het (vervolg) onderzoek en of zij een bepalende invloed hebben gehad op de positie van de verdachte’ (cursivering van G.S).
- —
Knigge in zijn noot onder HR 18 februari 1997, NJ 1998, 35 (Coral Sea)
Het is intussen wel duidelijk geworden hoe cruciaal de misleidende informatie van het openbaar ministerie aan de rechter is geweest: zij heeft regelrecht geleid tot een opzienbarende rechterlijke dwaling.
32
In de derde plaats gaat het hof in zijn argumentatie voorbij aan de publieke functie van het strafproces. Juist omdat er met het onafhankelijk onderzoek door de rechter een publiek belang is gemoeid, kan het strafproces de functie vervullen van een forum voor maatschappelijk debat. Dat zou de toch al zwaar beproefde vertrouwensrelatie tussen burger en overheid weer enigszins in lood brengen. Dat zal hard nodig zijn, zeker nu het strafproces heden ten dage vooral wordt gezien als een administratief onderdeel van een op efficiënte beheersing van processen gerichte bedrijfsketen, waarbinnen het grote inhoudelijke en principiële debat, vanwege tijdsdruk en roosterproblemen, het liefst naar de achtergrond van de ongewenste uitzonderingen wordt verwezen.
Dat het gezag van openbaar ministerie en rechter tegenwoordig onder druk staat, hoeft dus niet te verbazen. Momenteel wordt weer extra aandacht besteed aan betere schriftelijke motiveringen door de strafrechter, maar dergelijke maatregelen kunnen slechts worden gezien als een druppel op een gloeiende plaat als het strafproces zijn normatieve functie in het centrum van het maatschappelijk debat niet terugkrijgt.
- —
J. W. de Keijser en H. Elffers (red), Het maatschappelijk oordeel van de strafrechter. De wisselwerking tussen rechter en samenleving, Den Haag 2004
33
Al deze bezwaren tegen de argumentatie van het hof concentreren zich rond het ene centrale thema dat tegenwoordig het maatschappelijk debat over de relatie tussen overheid en burger zo beheerst: hoe integer is de overheid eigenlijk en kunnen de burgers in haar wel voldoende vertrouwen hebben? Het hof zit er dus duidelijk naast met zijn overweging dat met een onderzoek naar de legitimiteit van het openbaar ministerie, als het gezicht van de strafvervolgende overheid met zoveel ingrijpende bevoegdheden, geen strafvorderlijk belang is gediend. Het is juist de zittingszaal als publieke rechtsruimte die kan bijdragen aan maatschappelijke ontwikkelingen en hun invloed op recht en moraal.
- —
Edith Brugmans en Martin Buijsen (red), Krakend recht en verharde moraal, Nijmegen 2004 (met bijdragen van o.a. Hans Boutellier, Ton Hol, Nick Huls, Cees Maris, Klaas Rozemond en Kees Schuyt)
34
Het is in dit verband opvallend hoe het Straatsburgse hof voor de mensenrechten reageert op verwijten in de richting van de overheid, met name politie en justitie, indien zij onrechtmatig hebben gehandeld bij de totstandkoming van bewijsmateriaal. Sinds de uitspraak in de zaak Schenk vs Zwitserland (EHRM 12 juli 1988, NJ 1988, 815 m.nt. EEA) stelt het hof zich in vaste jurisprudentie op het standpunt dat het geen oordeel geeft over het wettelijke bewijssysteem, de wijze van bewijsverkrijging, de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen en bewijsconstructies en de sanctionering van onregelmatigheden bij de bewijsverkrijging. Kortom, over de bewijsethiek van de overheid laat het hof zich niet uit.
Het is opmerkelijk dat het hof slechts in één situatie met betrekking tot art. 6 EVRM van dit constante en principiële standpunt afwijkt, namelijk in het geval functionarissen van de overheid op een misleidende manier aan het bewijs voor een veroordeling trachten te komen. In twee van deze situaties kwam het hof, niettegenstaande zijn vaste lijn in de jurisprudentie, tot het oordeel dat het gebruik van door misleiding verkregen bewijsmateriaal in strijd was met een eerlijk proces, zodat het van de bewijsvoering moest worden uitgesloten: in het ene geval ging het om uitlokking door de politie (Teixeira de Castro vs Portugal, EHRM 9 juni 1998, NJ 2001, 471 m.nt. Kn) en in het andere geval probeerde de politie buiten het verhoor om verklaringen aan de verdachte te ontfutselen (Allan vs Verenigd Koninkrijk, bij welk standpunt de hoge raad zich aansloot: EHRM 5 november 2002 en HR, 9 maart 2004, NJ 2004, 262 en 263 m.nt. Sch). Ook voor het Straatsburgse hof geldt kennelijk het standpunt dat integriteit van de overheid (dus geen slinkse wegen bewandelen) de beste legitimatie is, en dus een a priori gegeven grondvoorwaarde bevat voor een eerlijk proces.
- —
Voor een bespreking van de Straatsburgse rechtspraak zie R.A. Lawson, Hoe exclusief dient de ‘exclusionary rule’ te zijn? In: Duyx/Van Zeben (red), Via Straatsburg, liber amicorum Egbert Myjer, Nijmegen 2004, p. 181
35
Welke de rechtsdoelen voor de aanvaarding van sancties bij de schending van procesnormen ook mogen zijn—de literatuur is nogal verdeeld—
- —
M.C.D. Embregts, Uitsluitsel over bewijsuitsluiting, Deventer 2003, p. 104 e.v.
- —
J.F. Nijboer in: H.J.R. Kaptein (red), Onrechtmatig verkregen bewijs, Amsterdam-Nijmegen 2000, p. 71
ook voor de hoge raad staat één ding vast: bij een grove of doelbewuste schending van verdachte's recht op een eerlijk proces, verspeelt het openbaar ministerie zijn recht om die verdachte te vervolgen (Zwolsman, HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 m.nt. Sch). Publiekrechtelijke ethiek is dan voor de hoge raad dermate belangrijk, dat het openbaar ministerie op basis van dit criterium, dat verwijst naar verwijtbaar en ernstig misbruik, de toegang tot strafvordering kan worden ontzegd, zelfs als er voldoende ander op rechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal voorhanden is (r.o. 5.2) en de verdachte dus gewoon veroordeeld zou kunnen worden. Hoe kan het hof dan volhouden dat er geen strafvorderlijk belang is om, bij het bestaan van voldoende aanwijzingen, naar schending van die ethiek een onderzoek in te stellen? In dit verband moet worden benadrukt dat de hoge raad bij de formulering van de criteria voor ‘misleiding van de rechter’ minder strikte maatstaven lijkt aan te leggen. In de eerste plaats geldt voor misleiding van de rechter niet de uitdrukkelijke eis dat de misleiding ‘doelbewust of met grove veronachtzaming’ moet zijn geschied. Vgl. de eerder geciteerde Hooghiemstra-zaak (NJ 1997, 308 waarin het OM-toezicht op de werkwijze van de politie onvoldoende werd bevonden). Ook zonder verwijtbaarheid of een hoge graad van ernst kan de rechter in strafbare zin worden misleid. In zijn arrest van 1 april 1997, NJ 1998, 287 m.nt Sch noemt de hoge raad schending van de beginselen van een goede procesorde (i.c. schending van het vertrouwensbeginsel) naast de Zwolsman-criteria van ‘doelbewustheid en met grove veronachtzaming’(r.o. 5.6.2). Dus, bij schending van de klassieke goede procesorde-beginselen, waaronder het beginsel van een eerlijk proces, kan de lat ook minder hoog worden gelegd.
In de tweede plaats kan, indien het criterium van doelbewustheid of opzet zou worden aangelegd, de verdediging ook in dat geval op goede gronden aantonen dat in deze zaak wel degelijk de intentie heeft voorgezeten dat bepaalde NFI-uitslagen voor de verdediging en dus de rechter verborgen moesten blijven. Verwezen zij naar de hiervoor genoemde en aan deze schriftuur gehechte concept-gespreksverslagen, die vanuit het openbaar ministerie bezien begrijpelijkerwijs geen deel uitmaakten van de rapportage van mr Posthumus en pas na dreiging met een kort geding, luttele minuten voor het kamerdebat, door de minister van justitie werden prijsgegeven. Dat het openbaar ministerie niet het (boze) opzet had om daarmee een onschuldige naar de gevangenis te sturen, wil verzoeker nog wel aannemen, maar niet ontkend kan worden dat het openbaar ministerie daarmee tenminste de doelbewuste intentie of het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad dat bepaald bewijsmateriaal niet bekend zou worden waardoor de rechter werd misleid. Het niet objectief en integer beïnvloeden van bewijs door het openbaar ministerie — zoals in HR, 8 september 1998, NJ 1998, 879 m.nt. Sch waarin een officier van justitie een politie-ambtenaar als getuige probeerde te beïnvloeden — kan niet bepaald op goedkeuring van de hoge raad rekenen, ook al werd in die zaak niet het zware criterium van ‘doelbewustheid’ gehanteerd.
Misleiding van de rechter door het openbaar ministerie zal tegen deze achtergrond, gelet op de precaire in het geding zijnde rechtsstatelijke en strafrechtelijke waarden en rechtsideeën zonder twijfel aangemerkt kunnen worden als een handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces, waardoor het wettelijk en door beginselen van een goede procesorde nader gereguleerd systeem in de kern wordt geraakt. Dat levert voldoende grond op voor ingrijpen in cassatie. vgl.
- —
HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8, m.nt. Sch
Het door verzoeker in zijn zaak beoogde nadere onderzoek naar het optreden van het openbaar ministerie zal dan ook gericht zijn op en beperkt blijven tot de vraag of de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder zijn recht op een eerlijk proces, al dan niet onder de noemer van de Zwolsman-criteria, zijn geschonden. Het rechtsbedrijf kan dus uit oogpunt van rechtsstatelijkheid niet functioneren in een ‘foutje-bedankt’ cultuur.
36
's Hofs arrest kan dus niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mrs G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, en J.Y. Taekema, advocaat, kantoorhoudende te Rotterdam, aan de Mathenesserlaan 233–235, die bij dezen verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 29 augustus 2006
mr G. Spong
mr J.Y. Taekema