Hof Amsterdam, 04-05-2006, nr. 23-000773-05
ECLI:NL:GHAMS:2006:AW8270
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
04-05-2006
- Zaaknummer
23-000773-05
- LJN
AW8270
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AW8270, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑05‑2006; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:BA5831, Niet ontvankelijk
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5831
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Schiedammerparkzaak. Openbaar-ministerie niet ontvankelijk. Het gerechtshof Den Haag heeft bij onherroepelijk arrest van 22 november 2005 een ander dan verdachte, te weten W.H. veroordeeld voor de ook aan verdachte tenlastegelegde feiten. Aangezien de advocaat-generaal zich thans onder verwijzing naar dat onherroepelijke arrest daarbij op het standpunt stelt, dat nu in rechte vaststaat dat verdachte onschuldig is in de strafzaak tegen verdachte de waarheidsvinding ten aanzien van de hem tenlastgelegde feiten niet meer aan de orde is en de advocaat-generaal daaraan de conclusie verbindt dat het openbaar ministerie niet langer ontvankelijk is in de vervolging van verdachte, is het hof van oordeel dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie in deze is komen te vervallen. Op grond daarvan dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard.
arrestnummer:
parketnummer: 23-000773-05
datum uitspraak: 4 mei 2006
TEGENSPRAAK
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden in de strafzaak onder parketnummer 10-020018-00 van het openbaar ministerie tegen
[VERDACHTE]
Procesgang
De verdachte is bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 maart 2002 met vernietiging van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2001 en met vrijspraak van het onder 1 primair en onder 2 primair tenlastegelegde ter zake van de feiten 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 primair, 4 en 6 veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren. Tevens heeft het gerechtshof gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. De bewezenverklaarde feiten 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 primair en 4 houden in dat verdachte op 22 juni 2000 in het Beatrixpark te Schiedam de minderjarigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van hun vrijheid heeft beroofd, dat hij toen [slachtoffer 1] heeft verkracht en vervolgens gedood, en heeft gepoogd [slachtoffer 2] te doden.
Bij arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 15 april 2003 is deze uitspraak vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en is het beroep in cassatie voor het overige verworpen.
Bij arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 25 januari 2005 is, na gegrondverklaring van de aanvrage tot herziening van genoemd arrest van het gerechtshof Den Haag, de zaak naar dit hof verwezen, opdat deze op de voet van artikel 467, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van de onderzoeken ter terechtzitting in eerste aanleg van 5 april 2001 en 15 mei 2001, in hoger beroep van 7 en 21 december 2001 en 13, 18, 20 en 22 februari 2002, het onderzoek ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden ter zake van de herziening en van dit hof van 11 november 2005 en 20 april 2006.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadslieden naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 5 april 2001 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging en de nummering zoals door het gerechtshof Den Haag gehanteerd, wordt hier overgenomen.
Beoordeling
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 25 januari 2005 dient het hof op de voet van artikel 467 lid 1 Wetboek van Strafvordering te onderzoeken of het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 maart 2002 dient te worden gehandhaafd, dan wel met vernietiging van dat arrest het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, de verdachte dient te worden vrijgesproken of als niet strafbaar dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging of opnieuw dient te worden veroordeeld met toepassing van een minder zware strafbepaling.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door de verdediging gevoerde verweren en door de advocaat-generaal en de verdediging uitdrukkelijk ingenomen standpunten ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Op 11 november 2005 heeft de verdediging bij wijze van preliminair verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard omdat –zakelijk weergegeven- een voortgezette vervolging van verdachte in strijd is met de grondslagen van het strafproces.
De verdediging heeft aan dit verweer ten eerste ten grondslag gelegd dat het strafproces bij uitstek sanctierecht is en dat enerzijds deskundige en betrokken derden het erover eens zijn dat in deze zaak sprake is van een gerechtelijke dwaling en dat anderzijds er tegen een ander dan verdachte een vervolging gaande is betreffende onder meer dezelfde feiten als aan verdachte ten laste gelegd, in het kader waarvan in eerste aanleg reeds een veroordelend vonnis is gewezen. Voortgezette vervolging van verdachte onder deze omstandigheden raakt het wettelijk systeem in de kern en is in strijd met de beginselen van een behoorlijk strafproces. Een tweede reden om het openbaar ministerie in de vervolging niet ontvankelijk te verklaren, aldus de verdediging, is dat er bij het opsporingsonderzoek en bij de vervolging van verdachte is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces. De verdediging heeft daarbij onder meer aangeknoopt bij de bevindingen zoals neergelegd in het rapport van de commissie Posthumus, waarin wordt uiteengezet dat er in dit verband fouten zijn gemaakt.
De advocaat-generaal heeft toen tot verwerping van dat verweer geconcludeerd daartoe –zakelijk weergegeven- onder meer stellend dat nu anderen en ook het openbaar ministerie zich op het standpunt stellen dat van de onschuld van verdachte dient te worden uitgegaan, dit het openbaar ministerie niet ontslaat van de verplichting in het kader van de herzieningsprocedure en op basis van de beslissing van de Hoge Raad der Nederlanden daarin, de vervolging voort te zetten bij dit hof. Voorts heeft de advocaat-generaal betoogd dat met de conclusies uit het rapport van de commissie Posthumus nog niet gegeven is dat van een oneerlijk proces sprake is geweest of dat verdachte doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn rechten tekort is gedaan. Hiertoe zou een feitenonderzoek dienen te worden gedaan en op dit punt is het verweer ontijdig gevoerd, aldus de advocaat-generaal.
Het hof heeft daarop toen beslist –zakelijk weergegeven- dat hetgeen de verdediging ter onderbouwing aan het verweer ten eerste ten grondslag heeft gelegd onvoldoende dragend is om tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te concluderen. Verder heeft het hof overwogen dat de onderhavige procedure niet in strijd is met de grondslagen van het strafproces, te minder nu daarbij uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 467 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof dient de zaak binnen dit verband en de door de Hoge Raad in zijn herzieningsarrest aangegeven kaders opnieuw te beoordelen.
Met betrekking tot hetgeen ter onderbouwing van het verweer ten tweede is aangevoerd heeft het hof geoordeeld dat dit verweer ontijdig is gevoerd, nu daaromtrent zonder nader feitenonderzoek geen uitspraak kan worden gedaan.
Na voordracht van de zaak door de advocaat-generaal op 11 november 2005 heeft het hof vervolgens naar aanleiding van verzoeken en standpunten van de verdediging en van de advocaat-generaal beslist dat het dossier aangevuld diende te worden met diverse stukken en dat getuigen dienden te worden gehoord.
Ter terechtzitting van het hof op 20 april 2006 heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie thans niet langer ontvankelijk is in zijn vervolging van de verdachte.
Daartoe heeft hij –zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Een van de primaire doelen van het strafproces en het volledig en openbaar behandelen van een strafzaak is de waarheidsvinding. Als dat doel wegvalt, dan vervalt ook het vervolgingsbelang en het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie hetgeen zonder nader onderzoek tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden.
Sinds de vorige zitting van het hof hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan.
Voor de thans voorliggende beoordeling is met name van belang, dat het veroordelend arrest van het gerechtshof Den Haag, gewezen tegen [W.H.], inmiddels onherroepelijk is. Daarmee staat thans ook in rechte vast dat verdachte de hem tenlastegelegde feiten, die in deze procedure aan de orde zijn, niet heeft gepleegd.
Nu waarheidsvinding ten aanzien van de tenlastegelegde feiten, die in de zaak tegen verdachte aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, niet meer aan de orde is en de vervolgingsbevoegdheid van het openbaar ministerie niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, vervalt het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie.
Dat er door het openbaar ministerie fouten zijn gemaakt bij de strafvervolging van verdachte is op diverse manieren onderkend en de erkenning daarvan heeft geleid tot onder meer de vaststellingovereenkomst tussen verdachte en de Staat gedateerd 31 januari 2006. Een verder onderzoek daarnaar is geen zelfstandig strafvorderlijk belang dat het voortzetten van de vervolging van verdachte rechtvaardigt.
Ter terechtzitting van 20 april 2006 heeft de verdediging verweer gevoerd tegen het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt.
Daartoe heeft de verdediging –zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Het hof is gebonden aan zijn beslissingen zoals die zijn weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 november 2005. De advocaat-generaal is daarom gehouden het dossier te completeren en het hof dient daarom de bij beslissing van 11 november 2005 genoemde getuigen te horen, voordat het hof kan toekomen aan een oordeel over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Verdachte en de samenleving hebben er recht op en belang bij dat een onafhankelijke rechter zijn oordeel geeft over het handelen en nalaten van het openbaar ministerie.
De veroordeling van [W.H.] dateert uit een periode nadat vertegenwoordigers van het openbaar ministerie de belangen van verdachte ernstig hebben geschonden. Het is die schending die inzet is van het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer en die nu in deze procedure moet worden onderzocht. In een rechtstaat dient op een fatsoenlijke wijze door een rechter te worden vastgesteld welke fouten er zijn gemaakt bij de opsporing en vervolging en welke strafvorderlijke consequenties daaraan verbonden moeten worden.
Het hof overweegt ten aanzien van de ter zitting van 20 april 2006 gevoerde verweren en uitdrukkelijk ingenomen standpunten het volgende.
Anders dan de verdediging kennelijk meent, is het hof niet onder alle omstandigheden gebonden aan eerdere tijdens het onderzoek ter terechtzitting genomen beslissingen.
Wanneer er zich lopende het onderzoek ter terechtzitting nieuwe omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing en – zoals in deze procedure het geval is- het openbaar ministerie dienaangaande een nieuw standpunt formuleert, dan dient het hof over dat andere standpunt te oordelen op grond van alle dan voorliggende feiten en omstandigheden. Dit kan tot gevolg hebben, dat het hof tot een ander oordeel komt.
Op grond van de stand van zaken in de vervolging van [W.H.] kon op 11 november 2005 naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging van verdachte. De zaak tegen [W.H.] was immers nog aanhangig bij het gerechtshof Den Haag en er was toen geen rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde was gegaan.
Bij arrest van 22 november 2005 heeft het gerechtshof Den Haag [W.H.] voor de ook aan verdachte tenlastegelegde feiten veroordeeld; dat arrest is inmiddels onherroepelijk.
Bedoeld arrest en relevante stukken uit het dossier van [W.H.] zijn kort voor de zitting van dit hof van 20 april 2006 bij het dossier van verdachte gevoegd.
Nu de advocaat-generaal zich thans daarbij onder verwijzing naar voornoemd onherroepelijk arrest op het standpunt stelt, dat verdachte onschuldig is, dat in de strafzaak tegen verdachte de waarheidsvinding ten aanzien van de hem tenlastegelegde feiten niet meer aan de orde is en hij daaraan de conclusie verbindt dat het openbaar ministerie niet langer ontvankelijk is in de vervolging van verdachte, is het hof van oordeel dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie in deze is komen te vervallen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de behandeling ter zitting van dit hof noch uit hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht noch overigens een strafvorderlijk belang is gebleken of aannemelijk geworden dat een andere conclusie rechtvaardigt.
Op grond van het voorgaande dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte.
Het voorgaande betekent dat het hof niet toekomt aan het door de verdediging ingenomen standpunt dat in het kader van haar niet-ontvankelijkheidsverweer eerst door het hof nader onderzoek gedaan dient te worden naar het handelen en nalaten van het openbaar ministerie in de zaak tegen verdachte, nu met een dergelijk onderzoek in het kader van de onderhavige herzieningsprocedure evenmin een strafvorderlijk belang is gediend.
Het hof overweegt in dit verband dat er voor verdachte andere wegen openstaan om het optreden door en onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie jegens hem te laten toetsen. Uit hetgeen ter zitting van dit hof naar voren is gekomen begrijpt het hof dat verdachte daarvan op de hoogte is en daarvan reeds gebruik maakt; verdachte heeft immers aangifte gedaan naar mogelijke betrokkenheid van de betreffende leden van het openbaar ministerie bij het plegen van strafbare feiten en daarnaast heeft hij met de Staat der Nederlanden een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt over het betalen aan verdachte van een schadevergoeding door de Staat der Nederlanden.
Arrest waarvan herziening
Het arrest waarvan herziening –voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- kan derhalve niet in stand blijven.
Beslissing
Het hof, rechtdoende na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden:
Vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 maart 2002 –voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de 5e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.E. de Vries, mr. F.A. Hartsuiker en mr. L.A.J. Dun, in tegenwoordigheid van mr. K. Oosterhof, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 mei 2006.
Mr. Hartsuiker is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.