HR, 05-02-2008, nr. 02883/06
ECLI:NL:HR:2008:BB4959
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-02-2008
- Zaaknummer
02883/06
- LJN
BB4959
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BB4959, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB4959
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AY3850
ECLI:NL:HR:2008:BB4959, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB4959
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2006:AY3850, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑12‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Inrijden op VVD-fractieleider en persvoorlichter. Bewijs voorbedachte raad. Voor bewezenverklaring van voorbedachte raad is vereist dat komt vast te staan dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Dat die gelegenheid hier heeft bestaan kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. De omstandigheid dat het Hof verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar heeft geacht, sluit niet uit dat sprake is van voorbedachte raad.
Nr. 02883/06
Mr. Vellinga
Zitting: 11 september 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter zake van 1 meer subsidiair: poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, en 2 meer subsidiair: poging tot zware mishandeling ontslagen van rechtsvervolging met terbeschikkingstelling en verpleging van overheidswege.
2. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel stelt dat de bewezenverklaarde voorbedachte raad niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard, althans dat de bewezenverklaring in het licht van die omstandigheid onvoldoende met redenen is omkleed.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
(1 meer subsidiair)
zij op 01 april 2004 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon (te weten [slachtoffer]), opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, als bestuurster van een (personen)auto met enige snelheid is afgereden op die [slachtoffer] en (vervolgens) tegen die [slachtoffer] is aangereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(2 meer subsidiair)
zij op 01 april 2004 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon (te weten [getuige 1]), opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk als bestuurster van een (personen)auto met enige snelheid is afgereden op die [getuige 1] en (vervolgens) tegen die [getuige 1] is aangereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
1. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2006 verklaard
-zakelijk weergegeven -:
"Op 1 april 2004 heb ik op het parkeerterrein bij [bedrijf A] in [vestigingsplaats] mijn auto geparkeerd. Aldaar zag ik [slachtoffer] lopen. Ik heb toen hardop voor mezelf gezegd: "Dat is een mooi doelwit". Vervolgens ben ik in mijn auto gestapt en ben ik [slachtoffer] achter na gereden. Ik zag dat [slachtoffer] vergezeld werd door nog twee mannen, onder wie ik naar ik later heb begrepen diens persvoorlichter [getuige 1].
[Slachtoffer] en [getuige 1] liepen met hun rug naar mij toe, toen ik hen met de auto naderde.
Ik wilde een vreselijke daad stellen. Ik besloot om in de auto te stappen toen ik [slachtoffer] bij [bedrijf A] zag lopen. Ik ben bewust en opzettelijk tegen het been van [getuige 1] aangereden."
2. Het proces-verbaal van de regiopolitie Haaglanden, nr. PL1512/2004/19861-5, d.d. 1 april 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporings-ambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven -:
als de op 1 april 2004 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer] (blz. 66 en 67):
"Op 1 april 2004, omstreeks 12.05 uur, liep ik met een fotograaf en mijn persvoorlichter [getuige 1] in de richting van het Lange Voorhout te 's-Gravenhage. Terwijl wij in het grasveld liepen, hoorde ik een automobilist gas geven. Ik hoorde dat de motor op vollen toeren draaide en ik hoorde een gierend geluid. Op het moment dat ik achterom wilde kijken, werd ik door deze auto, die het grasveld op kwam rijden, geschept. Ik voelde dat de auto mij van achteren tegen mijn rug raakte. Ik viel met mijn rug op de motorkap en viel voor de auto. Mijn eerste zorg was op dat moment dat ik zo snel als mogelijk mezelf in veiligheid moest brengen. Ik duwde mezelf naar de rechterkant, om weg te zijn van de voorzijde van de auto en om te voorkomen dat de automobiliste tegen mij aan of over mij heen zou rijden. Toen ik weg was voor de auto stond ik direct op. In de auto zag ik vrouw van ongeveer 40 jaar achter het stuur zitten. Kort nadat ik de portierdeur wilde openen, gaf ze gas en reed met een normale snelheid weg. Toen ze was weggereden, zag ik [getuige 1] op de grond liggen. Vervolgens heb ik mij om hem bekommerd. Op een gegeven moment hoorde ik iemand roepen: "daar komt ze weer". Ze kwam op ons afrijden, maar boog op een gegeven moment weer af. Ik ben met omstanders achter de auto aangerend. Een van de omstanders was zo snel dat hij kans zag de auto te doen laten stoppen en het portier open te rukken. Ik zag dat de automobiliste uit de auto werd getrokken. Ik riep tegen haar: "wat bent u aan het doen"? Ik hoorde dat ze hierop reageerde. Terwijl ze me aankeek, zei ze: "jullie klootzakken moeten kapot". Vervolgens zei ze: "wat zouden jullie doen als je klem zit".
3. Het proces-verbaal van de regiopolitie Haaglanden, nr. PL1512/2004/19861-18, d.d. 1 april 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporings-ambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven -:
als de op 1 april 2004 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [getuige 1] (blz. 68 en 69):
"Op 1 april 2004, omstreeks 11.40 uur, vertrok ik met [slachtoffer] en een fotograaf vanaf het Tweede Kamer gebouw te 's-Gravenhage naar onze eerste fotolocatie. Toen wij de parkeerplaats voor [bedrijf A] overliepen, viel het mij op dat een medewerker van [bedrijf A] in gesprek was met een vrouw. Op het moment dat [slachtoffer] en de fotograaf de medewerker en de vrouw passeerden, zag ik dat de vrouw in de richting van [slachtoffer] keek en hoorde ik haar zeggen: "Dat is ook een mooi doelwit". Ik zag dat de vrouw in een auto, waar zij naast stond, stapte. Wij liepen op het gras toen ik hoorde dat een automobilist veel gas gaf. Het leek wel of het gaspedaal in één keer werd ingetrapt. Het was niet het geluid van een geleidelijk optrekkende auto. Ik liep op dat moment nog steeds achter [slachtoffer] en de fotograaf. Ik keek direct achterom en zag in een flits dezelfde auto als waar de vrouw voor stond en waar zij later instapte toen ze in discussie was met een medewerker van [bedrijf A]. Nog voordat de vrouw in haar auto begon te rijden, stond zij eerst, terwijl het gaspedaal was ingetrapt, stil voor het grasveld. Plotseling zag ik dat de auto op mij af kwam rijden en het volgende moment voelde ik dat ik werd aangereden. De auto raakte mijn rechter onderbeen, waardoor ik in het gras ten val kwam. Ik kwam op mijn linkerarm terecht. Ik voelde direct een hevige pijn in mijn linkerarm en bleef in het gras liggen."
6. De Hoge Raad acht voor het bewijs van voorbedachte raad voldoende, dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daar rekenschap van heeft gegeven.(1) Uit de bewijsmiddelen volgt niet alleen dat die gelegenheid in het onderhavige geval heeft bestaan maar ook dat de verdachte daarvan daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Zij heeft immers verklaard dat zij een vreselijke daad wilde stellen, dat zij toen zij [slachtoffer] zag lopen tegen zichzelf heeft gezegd "Dat is een mooi doelwit", dat zij vervolgens in de auto is gestapt en [slachtoffer] achterna is gereden, waarna zij een grasveld is opgereden en met haar auto [slachtoffer] heeft geschept. Tot zover kan de bewezenverklaarde voorbedachte raad zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
7. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het Hof op grond van de omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte rapportage heeft vastgesteld dat de keuzevrijheid van de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten door een ziekelijke stoornis der geestvermogens zo ernstig was aangetast dat de bewezenverklaarde feiten haar niet kunnen worden toegerekend. Deze omstandigheid, aldus de toelichting op het middel, staat eraan in de weg dat de voorbedachte raad kan worden bewezen, althans brengt mee dat het Hof de bewezenverklaring nader had moeten motiveren.
8. Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het Hof overwogen:
"Omtrent verdachtes persoonlijkheid is door psycholoog H.A. van Kempen en psychiater J.M.J.F. Offermans, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht (hierna: PBC), op 16 juni 2006 gerapporteerd. De psycholoog Van Kempen heeft in zijn beschouwing gerapporteerd dat de verdachte niet actief meewerkt aan het huidige onderzoek, maar dat zij bij de diverse ontmoetingen en gesprekspogingen voldoende informatie (geeft) om tezamen met de gegevens die uit het strafdossier, het milieuonderzoek en de groepsobservatie naar voren komen tot een diagnose te kunnen komen. De psychiater Offermans vermeldt bij zijn algemene indrukken dat de verdachte, ondanks haar weigering van het onderzoek, zoveel liet zien van haar gedrag en denken, dat er wel een duidelijk beeld gevormd kon worden van haar (psycho)pathologie.
De conclusie van het rapport van genoemde deskundigen luidt - kort en zakelijk weergegeven -:
Wij concluderen dat de verdachte ten tijde van het plegen van de haar onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten lijdende was aan een zodanige ziekelijke stoornis harer geestvermogens, dat deze feiten - indien bewezen - haar niet kunnen worden toegerekend.
Het advies van het rapport luidt - kort en zakelijk weergegeven -:
Dat er bij verdachte sprake is van een op begaafd intellectueel niveau functionerende vrouw, die lijdende is aan een schizoaffectieve stoornis. Naast hypomane of manische episodes en paranoïde wanen is er ook nog sprake van een regelmatige incoherente en ook moeilijk te volgen gedachtegang. Zelf bestrijdt verdachte dat er sprake zou zijn van wanen, waarbij het haar vrijwel volledig aan ziektebesef en volledig aan ziekte-inzicht ontbreekt. De invloed van deze stoornis op haar handelen moet als zeer groot worden beschouwd, in de zin dat vooral vanuit genoemde paranoïde wanen haar keuzevrijheid zeer ernstig is aangetast.
De aantasting van haar keuzevrijheid is van dien aard, dat verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar mag worden beschouwd voor het haar tenlastegelegde sub 1 en 2.
Vanwege het persisteren van de acute fase van haar stoornis - ook tijdens haar verblijf in het PBC was verdachte nog manifest psychotisch en waren er tevens vele momenten van ontremming - is er nog steeds sprake van een groot recidivegevaar. Teneinde dit grote recidivegevaar terug te dringen is een behandeling noodzakelijk.
Aangezien behandeling van maximaal 1 jaar in een psychiatrisch ziekenhuis als volstrekt ontoereikend, en behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet tot de mogelijkheden behorend, worden geacht, adviseren de onderzoekers verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Het hof neemt voormelde conclusies over en maakt deze tot de zijne, en verenigt zich met dit advies.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof zal de verdachte dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.
Voorts is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege eist."
9. In zijn algemeenheid staat lijden aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens niet aan bewijs van het opzet in de weg.(2) Dat geldt ook voor het bewijs van voorbedachte raad.(3) Ook iemand die lijdt aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan immers planmatig tewerk gaan, zij het dat dat plan bijvoorbeeld kan zijn gebaseerd op een bij de verdachte levende voorstelling van zaken die geheel of ten dele tot stand is gekomen onder invloed van die stoornis of die gebrekkige ontwikkeling.
10. Onder omstandigheden echter kan een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens meebrengen dat bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken en het opzettelijke karakter van zijn daad dus ontbreekt.(4)
11. In het onderhavige geval wordt in de rapportage over de verdachte gesproken van "een op begaafd intellectueel niveau functionerende vrouw". Enige aanwijzing dat de verdachte niet planmatig te werk is gegaan in de hiervoor uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleide zin heeft het Hof hieruit niet behoeven af te leiden. Deze door het hof aangehaalde passage uit het over de verdachte uitgebrachte rapport wijst op het tegendeel. Deze staat dus aan bewezenverklaring van de voorbedachte raad niet in de weg en dwingt niet tot nadere motivering van dat oordeel.
12. Dat wordt niet anders wanneer in aanmerking wordt genomen dat dit rapport tevens inhoudt dat vooral gezien verdachtes paranoïde wanen haar keuzevrijheid zeer ernstig is aangetast en wel in een mate die leidt tot het oordeel dat de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde feiten ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Naar het Hof kennelijk heeft geoordeeld, mag het zo zijn dat verdachtes voornemen een vreselijke daad te stellen geheel is voortgevloeid uit bedoelde wanen, dit heeft aan uit haar verklaring af te leiden planmatig te werk gaan ter uitvoering van dat voornemen kennelijk niet in de weg gestaan. In het licht van hetgeen ik hiervoor uiteen heb gezet geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
13. Het voorgaande brengt mee dat de bewezenverklaring voldoende met redenen is omkleed en dat het Hof zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld niet nader heeft behoeven te motiveren.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat [slachtoffer] geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, nu de bewijsmiddelen inhouden dat [slachtoffer] in de rug is geraakt en voor de auto van de verdachte is gevallen.
16. De bewijsmiddelen houden in dat [slachtoffer], nadat hij door verdachtes auto was geschept en daarbij in de rug was geraakt, zichzelf van de auto heeft weggeduwd, meteen is opgestaan, de deur van het portier van de auto heeft willen openen, toen de verdachte wegreed zich om [getuige 1] heeft bekommerd en daarna met omstanders achter de auto is aangerend. Uit die feiten in onderling verband en samenhang heeft het Hof kunnen afleiden dat [slachtoffer] geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
17. Het middel faalt.
18. Het derde middel klaagt dat de passage uit de verklaring van [slachtoffer]:
"Op een gegeven moment hoorde ik iemand roepen: "daar komt ze weer". Ze kwam op ons afrijden, maar boog op een gegeven moment weer af."
niet redengevend is voor het bewezenverklaarde.
19. Dit lijkt mij niet juist. Het gaat hier immers om een inleiding op de verklaring van [slachtoffer] dat hij achter de auto van de verdachte aan is gaan rennen, een omstandigheid die, zoals bij de bespreking van het tweede middel is uiteengezet, van belang is voor het bewijs dat [slachtoffer] geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
20. Het middel faalt.
21. Het vierde middel houdt in dat het Hof in strijd met het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv niet uitdrukkelijk heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdachte met betrekking tot de oplegging van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
22. Het middel heeft het oog op de volgende passage uit de pleitnota in hoger beroep:
"Het PBC constateert dat de acute fase van de stoornis persisteert en er nog steeds recidivegevaar is. Die acute fase speelt dus al ten minste 2 jaar, drie maanden en twee dagen. In deze periode is cliënte wellicht af en toe niet bijzonder vriendelijk geweest tegen personen, maar ze heeft niemand met een vinger aangeraakt. Niemand. In ruim twee jaren acute fase van de stoornis. Bovendien heeft zij geen antecedenten en ook in de eerste 43 jaar van haar leven niemand iets aangedaan.
De conclusie van het PBC is te algemeen, te niet-onderbouwd en inhoudelijk te onbepaald en te slap om cliënte TBS met dwangverpleging op te leggen. U kunt niet beoordelen op welke termijn. U kunt niet beoordelen hoe. U kunt niet beoordelen wat voor letsel en wat voor slachtoffer. Op basis van een botding (lees: botsing; WHV) die een lichte zwelling oplevert en een val waardoor iemand zijn schouder uit de kom valt, kunt u dan geen TBS met dwangverpleging opleggen."
23. Het Hof heeft deze passage niet opgevat in die zin dat hierin een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv besloten ligt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. In bedoelde passage wordt een op grondig onderzoek gebaseerd en uitgebreid gemotiveerd rapport van deskundigen voor wat betreft het daarin geconstateerde ernstige recidivegevaar immers slechts aangevochten op grond van het feit dat voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten niet is gebleken van rechtstreeks van de verdachte uitgaand gevaar hoewel zij reeds twee jaar aan een acute stoornis leed en wordt voorts slechts in algemene termen betoogd dat het recidivegevaar niet toereikend is geconcretiseerd om tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging te kunnen besluiten.
24. Het middel faalt.
25. Het vijfde middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde feiten in meerdaadse samenloop zijn begaan.
26. Het middel gaat reeds daarom niet op omdat de feiten betrekking hebben op twee verschillende slachtoffers; vgl. reeds t.a.v. art. 36 WVW oud HR 13 januari 1970, NJ 1970, 144, HR 1 mei 1973, NJ 1973, 399, m. nt. ThWvV.
27. Het tweede tot en met het vijfde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605, HR 11 juni 2002, LJN AE1743, HR 22 februari 2005, LJN AR5714.
2 J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2003, derde druk, p. 217, 218.
3 HR 23 juni 1998, DD 98.336 in een geval waarin het feit de verdachte verminderd kon worden toegerekend.
4 HR 22 juli 1963, NJ 1968, 217 m. nt. En, HR 9 juni 1981, NJ 1983, 412, m. nt. ThWvV, HR 24 november 1998, NJ 1999, 156, HR 14 december 20004, LJN AR3226.
Uitspraak 05‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Inrijden op VVD-fractieleider en persvoorlichter. Bewijs voorbedachte raad. Voor bewezenverklaring van voorbedachte raad is vereist dat komt vast te staan dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Dat die gelegenheid hier heeft bestaan kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. De omstandigheid dat het Hof verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar heeft geacht, sluit niet uit dat sprake is van voorbedachte raad.
5 februari 2008
Strafkamer
nr. 02883/06
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 juli 2006, nummer 22/006709-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Breda.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 25 oktober 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde en haar voorts ter zake van onder 1 meer subsidiair "poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade" en onder 2 meer subsidiair "poging tot zware mishandeling" niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat ten aanzien van feit 1 de bewezenverklaarde voorbedachte raad niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het Hof zijn oordeel dat sprake was van voorbedachte raad nader had moeten motiveren in het licht van de omstandigheid dat de verdachte "volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard".
3.2. Het Hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat:
"zij op 01 april 2004 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon (te weten [slachtoffer]), opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, als bestuurster van een (personen)auto met enige snelheid is afgereden op die [slachtoffer] en (vervolgens) tegen die [slachtoffer] is aangereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 1 april 2004 heb ik op het parkeerterrein bij [bedrijf A] in [vestigingsplaats] mijn auto geparkeerd. Aldaar zag ik [slachtoffer] lopen. Ik heb toen hardop voor mezelf gezegd: "Dat is een mooi doelwit". Vervolgens ben ik in mijn auto gestapt en ben ik [slachtoffer] achter na gereden. Ik zag dat [slachtoffer] vergezeld werd door nog twee mannen, onder wie ik naar ik later heb begrepen diens persvoorlichter [getuige 1].
[Slachtoffer] en [getuige 1] liepen met hun rug naar mij toe, toen ik hen met de auto naderde.
Ik wilde een vreselijke daad stellen. Ik besloot om in de auto te stappen toen ik [slachtoffer] bij [bedrijf A] zag lopen. Ik ben bewust en opzettelijk tegen het been van [getuige 1] aangereden."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 1 april 2004, omstreeks 12.05 uur, liep ik met een fotograaf en mijn persvoorlichter [getuige 1] in de richting van het Lange Voorhout te 's-Gravenhage. Terwijl wij in het grasveld liepen, hoorde ik een automobilist gas geven. Ik hoorde dat de motor op vollen toeren draaide en ik hoorde een gierend geluid. Op het moment dat ik achterom wilde kijken, werd ik door deze auto, die het grasveld op kwam rijden, geschept. Ik voelde dat de auto mij van achteren tegen mijn rug raakte. Ik viel met mijn rug op de motorkap en viel voor de auto. Mijn eerste zorg was op dat moment dat ik zo snel als mogelijk mezelf in veiligheid moest brengen. Ik duwde mezelf naar de rechterkant, om weg te zijn van de voorzijde van de auto en om te voorkomen dat de automobiliste tegen mij aan of over mij heen zou rijden. Toen ik weg was voor de auto stond ik direct op. In de auto zag ik vrouw van ongeveer 40 jaar achter het stuur zitten. Kort nadat ik de portierdeur wilde openen, gaf ze gas en reed met een normale snelheid weg. Toen ze was weggereden, zag ik [getuige 1] op de grond liggen. Vervolgens heb ik mij om hem bekommerd. Op een gegeven moment hoorde ik iemand roepen: "daar komt ze weer". Ze kwam op ons afrijden, maar boog op een gegeven moment weer af. Ik ben met omstanders achter de auto aangerend. Een van de omstanders was zo snel dat hij kans zag de auto te doen laten stoppen en het portier open te rukken. Ik zag dat de automobiliste uit de auto werd getrokken. Ik riep tegen haar: "wat bent u aan het doen"? Ik hoorde dat ze hierop reageerde. Terwijl ze me aankeek, zei ze: "jullie klootzakken moeten kapot". Vervolgens zei ze: "wat zouden jullie doen als je klem zit"."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op 1 april 2004, omstreeks 11.40 uur, vertrok ik met [slachtoffer] en een fotograaf vanaf het Tweede Kamer gebouw te 's-Gravenhage naar onze eerste fotolocatie. Toen wij de parkeerplaats voor [bedrijf A] overliepen, viel het mij op dat een medewerker van [bedrijf A] in gesprek was met een vrouw. Op het moment dat [slachtoffer] en de fotograaf de medewerker en de vrouw passeerden, zag ik dat de vrouw in de richting van [slachtoffer] keek en hoorde ik haar zeggen: "Dat is ook een mooi doelwit". Ik zag dat de vrouw in een auto, waar zij naast stond, stapte. Wij liepen op het gras toen ik hoorde dat een automobilist veel gas gaf. Het leek wel of het gaspedaal in één keer werd ingetrapt. Het was niet het geluid van een geleidelijk optrekkende auto. Ik liep op dat moment nog steeds achter [slachtoffer] en de fotograaf. Ik keek direct achterom en zag in een flits dezelfde auto als waar de vrouw voor stond en waar zij later instapte toen ze in discussie was met een medewerker van [bedrijf A]. Nog voordat de vrouw in haar auto begon te rijden, stond zij eerst, terwijl het gaspedaal was ingetrapt, stil voor het grasveld. Plotseling zag ik dat de auto op mij af kwam rijden en het volgende moment voelde ik dat ik werd aangereden. De auto raakte mijn rechter onderbeen, waardoor ik in het gras ten val kwam. Ik kwam op mijn linkerarm terecht. Ik voelde direct een hevige pijn in mijn linkerarm en bleef in het gras liggen."
3.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte en de op te leggen maatregel voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"(...) Omtrent verdachtes persoonlijkheid is door psycholoog H.A. van Kempen en psychiater J.M.J.F. Offermans, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht (hierna: PBC), op 16 juni 2006 gerapporteerd.
De psycholoog Van Kempen heeft in zijn beschouwing gerapporteerd dat de verdachte niet actief meewerkt aan het huidige onderzoek, maar dat zij bij de diverse ontmoetingen en gesprekspogingen voldoende informatie (geeft) om tezamen met de gegevens die uit het strafdossier, het milieuonderzoek en de groeps-observatie naar voren komen tot een diagnose te kunnen komen.
De psychiater Offermans vermeldt bij zijn algemene indrukken dat de verdachte, ondanks haar weigering van het onderzoek, zoveel liet zien van haar gedrag en denken, dat er wel een duidelijk beeld gevormd kon worden van haar (psycho)pathologie.
De conclusie van het rapport van genoemde deskundigen luidt - kort en zakelijk weergegeven -:
Wij concluderen dat de verdachte ten tijde van het plegen van de haar onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten lijdende was aan een zodanige ziekelijke stoornis harer geestvermogens, dat deze feiten - indien bewezen - haar niet kunnen worden toegerekend.
Het advies van het rapport luidt - kort en zakelijk weergegeven -:
Dat er bij verdachte sprake is van een op begaafd intellectueel niveau functionerende vrouw, die lijdende is aan een schizoaffectieve stoornis. Naast hypomane of manische episodes en paranoïde wanen is er ook nog sprake van een regelmatige incoherente en ook moeilijk te volgen gedachtegang. Zelf bestrijdt verdachte dat er sprake zou zijn van wanen, waarbij het haar vrijwel volledig aan ziektebesef en volledig aan ziekte-inzicht ontbreekt. De invloed van deze stoornis op haar handelen moet als zeer groot worden beschouwd, in de zin dat vooral vanuit genoemde paranoïde wanen haar keuzevrijheid zeer ernstig is aangetast.
De aantasting van haar keuzevrijheid is van dien aard, dat verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar mag worden beschouwd voor het haar tenlastegelegde sub 1 en 2.
Vanwege het persisteren van de acute fase van haar stoornis - ook tijdens haar verblijf in het PBC was verdachte nog manifest psychotisch en waren er tevens vele momenten van ontremming - is er nog steeds sprake van groot recidivegevaar. Teneinde dit grote recidivegevaar terug te dringen is een behandeling noodzakelijk.
Aangezien behandeling van maximaal 1 jaar in een psychiatrisch ziekenhuis als volstrekt ontoereikend, en behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet tot de mogelijkheden behorend, worden geacht, adviseren de onderzoekers verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Het hof neemt voormelde conclusies over en maakte deze tot de zijne, en verenigt zich met dit advies.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof zal de verdachte dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.
Voorts is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege eist."
3.4. Voor bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad is vereist dat komt vast te staan dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat de verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Dat die gelegenheid in de onderhavige zaak heeft bestaan, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, meer in het bijzonder uit de hiervoor onder 3.3.1 sub a weergegeven verklaring van de verdachte.
Anders dan het middel betoogt, sluit de omstandigheid dat het Hof - in het verband van de vraag of de verdachte strafbaar is ter zake van het bewezenverklaarde feit - heeft geoordeeld dat de keuzevrijheid van de verdachte ten tijde van het feit zodanig was aangetast dat het bewezenverklaarde niet aan haar kan worden toegerekend, niet uit dat sprake is van voorbedachte raad in de hierboven bedoelde zin. Ook in het licht van die omstandigheid is de bewezenverklaring op het punt van de voorbedachte raad toereikend gemotiveerd.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede tot en met het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 24 juli 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Gelet op de aan de verdachte opgelegde maatregel als hiervoor onder 1 vermeld, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 5 februari 2008.
Mr. Balkema is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Beroepschrift 11‑12‑2006
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
griffienummer: 02883/06
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoekster tot cassatie van een haar betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage uitgesproken op 17 juli 2006.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het sub 1 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit de bewezenverklaarde voorbedachte raad niet volgen. Voorts is de bewezenverklaring van de voorbedachte raad gelet op de bijzondere omstandigheid inhoudende dat verzoekster volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard ten onrechte niet nader gemotiveerd. De bewezenverklaring is dan ook niet naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1
De feitelijke situatie is aldus dat [naam slachtoffer] en [getuige 1] op 1 april 2004 toen zij tezamen op het grasveld van het Lange Voorhout in Den Haag liepen, kort na elkaar op dat grasveld door verzoekster werden aangereden. Ten aanzien van [getuige 1] achtte het hof het bewijs van voorbedachte raad niet aanwezig en verzoekster werd dienovereenkomstig vrijgesproken. Deze vrijspraak doet afbreuk aan het bewijs van de voorbedachte raad van [naam slachtoffer].
2
De enkele omstandigheid dat verzoekster hoorbaar heeft gezegd: ‘Dat is een mooi doelwit’ en in hoger beroep heeft verklaard dat zij ‘een vreselijke daad’ wilde stellen brengt mede gelet op haar psychische gesteldheid, zoals door het hof vastgesteld, niet zonder meer mee dat vorenbedoelde uitlatingen gekoppeld dienen te worden aan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dan aan de meest subsidiair ten laste gelegde bedreiging.
3
Nu is de rechter, behoudens een aantal uitzonderingen, weliswaar vrij om zonder nadere motivering het bewijsmateriaal te selecteren en te waarderen en op basis daarvan het ten laste gelegde bewezen te verklaren, maar die vrijheid brengt niettegenstaande vorenweergegeven uitingen van verzoekster mee dat we hier te maken hebben met een vrouw die volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard. Die volledige ontoerekeningsvatbaarheid doet afbreuk aan een eenduidige uitleg van evenaangehaalde polyinterpretabele uitingen.
4
Die uitingen laten verder onverlet dat het aannemen van voorbedachte raad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij iemand die volledig ontoerekeningsvatbaar is geacht in beginsel een heilloze exercitie is, en wel op grond van het volgende.
5
In de zaak die leidde tot HR 22 juli 1963 NJ 1968, 217 m.nt. Enschedé besliste de hoge raad als volgt:
‘Het hof heeft op grond van de in het arrest weergegeven overwegingen kunnen aannemen, dat iemand die gedragingen pleegt als het t.a.v. req. bewezen heeft geacht, zich willens en wetens blootstelt aan de aanmerkelijke kans, dat zijn slachtoffer tengevolge van al die gedragingen zwaar lichamelijk letsel zal oplopen, zodat de dader geacht moet worden zijn opzet voorwaardelijk op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel te hebben gericht. Deze gevolgtrekking zou bij wijze van uitzondering alleen dan niet als juist kunnen worden aanvaard, indien bij dien dader zou blijken van een zodanige ernstige geestelijke afwijking, dat aangenomen moet worden dat hij van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken. Nu was weliswaar in het onderhavige geval het Hof van oordeel, dat bij req. tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling en lichamelijke storing der geestvermogens bestond, doch zulks behoefde het Hof niet te leiden tot de gevolgtrekking, dat zich hier een uitzondering als de zojuist bedoelde voordeed, terwijl gelet enerzijds op de omstandigheid dat het Hof req. niet ontoerekeningsvatbaar heeft geoordeeld, anderzijds op den aard der gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke storing der geestvermogens, weergegeven in de conclusie van het nopens req. uitgebrachte psychiatrisch rapport, welke conclusie het Hof blijkens zijn arrest heeft overgenomen en tot de zijne heeft gemaakt, het Hof niet gehouden was nader te motiveren, waarom het zodanige uitzondering niet aanwezig achtte.’
6
Ook in HR 6 mei 1975 NJ 1975, 416 m.nt. ThWvV werd beslist dat nergens steun is te vinden voor de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat slechts hij die de volledige beschikking heeft over zijn geestvermogens tot kalm beraad en rustig overleg in staat is. Ook een ‘zieke’ geest kan volgens de toenmalige A-G Kist handelen na kalm beraad en rustig overleg. Uit zijn conclusie blijkt echter dat de betrokkene anders dan in deze zaak nog enigszins toerekenbaar werd geacht, nu het hof had vastgesteld dat het bewezenverklaarde (een moord) hem in geringe mate kon worden toegerekend.
7
In HR 24 september 1985 NJ 1986, 532 werd in lijn met deze rechtspraak beslist dat ontoerekeningsvatbaarheid niet onverenigbaar was met opzet op doodslag. En in HR 23 mei 1995 DD 95.351 is wederom aanvaard dat ook al verkeert iemand niet in een rustige gemoedstoestand en ook al heeft hij niet de volledige beschikking over zijn geestvermogens, zulks er niet aan in de weg hoeft te staan dat hij opzettelijk en met voorbedachte raad een ander van het leven heeft beroofd.
8
De arresten van HR 6 mei 1975 NJ 1975, 416 en HR DD 95.351 missen hier evenwel toepassing, aangezien in die zaken sprake was van (sterk) verminderde toerekenbaarheid terwijl in de onderhavige zaak sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Ook HR NJ 1986, 532 biedt voor de betrokken rechtsvraag geen soelaas, nu dit arrest ziet op het leerstuk van opzet en niet op voorbedachte raad.
9
Voorbedachte raad gaat echter in psychisch opzicht verder dan opzet. Er moet bij voorbedachte raad sprake zijn van een mogelijkheid zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad. Dat is sinds voormeld arrest van HR 6 mei 1975 NJ 1975, 416 vaste rechtspraak. Het ‘Überlegungsmoment’ grenst de opwelling af. Zie HR 27 juni 2000 NJ 2000, 605; HR 11 juni 2002 LJN AE 1743 en HR 10 januari 2006, LJN AH 7125.
10
Het aanvaarden van een zodanig Überlegungsmoment bij ontoerekeningsvatbaarheid, die wel wordt omschreven als de meest ‘menselijke’ schulduitsluitingsgrond (zie De Hullu, p. 352, 3e dr.), is dan ook een moeilijke zaak. Zo werd in HR 23 juni 1998 DD 98.336 de mogelijkheid van voorbedachte raad ondanks een geestelijke stoornis aanvaard, in ook HR NJ 1963, 217 werd niet teruggedraaid. Immers HR DD 98.336 ziet op iemand die in mindere mate in staat was zijn vrijheid te bepalen, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om iemand die volledig toerekeningsvatbaar is verklaard en dus in het geheel niet in staat moet worden geacht haar wil in vrijheid te hebben kunnen bepalen.
11
Het hof heeft nu op basis van de over verzoekster uitgebrachte rapportage van het PBC-centrum vastgesteld dat zij lijdt aan hypomane of manische episodes en paranoïde wanen. De invloed van deze stoornis op haar handelen moet volgens de door het hof overgenomen rapportage van het PBC als zeer groot worden beschouwd. Daarbij komt nog dat volgens deze door het hof overgenomen rapportage de aantasting van haar keuzevrijheid van dien aard is dat zij als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
12
De voorbedachte raad-rechtspraak, waarin de nadruk ligt op de mogelijkheid zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad, impliceert evenwel een zodanige keuzevrijheid. Het ontberen van een dergelijke keuzevrijheid betekent dus dat verzoekster — in de terminologie van de hoge raad uit 1963 — verstoken was van elk inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan. Minstgenomen betekent die door het hof overgenomen conclusie omtrent de aantasting van haar keuzevrijheid en vooral de mate waarin dit het geval is (het voerde tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid) dat het hof nader had moeten motiveren, waarom het ondanks deze conclusie voorbedachte raad toch aanwezig achtte. Immers deze conclusie rechtvaardigt het ernstige vermoeden dat van voorbedachte raad geen sprake kan zijn.
13
Nu die keuzevrijheid bij verzoekster zodanig is aangetast dat zij als volledig ontoerekeningsvatbaar is beschouwd, kan op grond hiervan het bewijs van voorbedachte raad ten aanzien van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet toereikend, althans niet zonder meer toereikend worden geacht. De bewezenverklaring van feit 1 is op dit punt dus ontoereikend, zodat 's hofs arrest in zoverre vernietigd dient te worden.
14
De meest recente uitspraak over de hiervoor aangesneden materie betreft een vonnis van de rechtbank te 's‑Hertogenbosch d.d. 4 december 2006 LJN: AZ 3524. De zaak betreft de moord van een moeder op haar dochtertje Kelly. De rechtbank achtte moord bewezen, maar omdat de verdachte geheel ontoerekeningsvatbaar werd verklaard, ontsloeg de rechtbank haar van alle rechtsvervolging en legde een terbeschikkingstelling met dwangverpleging op. De rechtbank overwoog in dit verband, zakelijk weergegeven, het volgende:
‘Bewijsoverweging.
Ten verwere is allereerst aangevoerd dat uit de conclusie van de deskundigen dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde ontoerekeningsvatbaar was alsmede uit de daaraan ten grondslag liggende beschrijving van haar geestelijke toestand ten tijde van het tenlastegelegde, moet worden afgeleid dat verdachte toen aan een zodanig ernstige geestelijke afwijking leed dat zij van elk inzicht in de draagwijdte van haar handelen en de mogelijke gevolgen daarvan was verstoken, Verdachte handelde geheel buiten zichzelf, zo wordt aangevoerd. Op grond hiervan concludeert de verdediging dat het opzet niet bewezen is en dat aldus vrijspraak dient te volgen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de verklaring van verdachte van 12 januari 2006 komt naar voren dat zij tevoren heeft nagedacht over het doden van haar kind, dat zij die dood heeft gepland en bij de uitvoering met overleg te werk is gegaan door [slachtoffer] eerst een aantal slaaptabletten c.q. kalmeringstabletten te geven en haar geruime tijd daarna te doden. Uit die verklaring blijkt dat verdachte de dood van [slachtoffer] wilde.
De hierna nader te bespreken ernstige geestelijke stoornis van verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg gehad dat zij handelde in een toestand waarin ieder inzicht in de draagwijdte van haar handelen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak. Verdachte had weliswaar het zicht op de realiteit verloren in die zin dat zij vanuit haar geestelijke stoornis(sen) geen andere mogelijkheid zag dan haar dochtertje te doden om — in haar beleving — haar te behoeden voor bestaande en/of toekomstige problemen, doch die omstandigheid brengt nog niet mee dat het verdachte ontbrak aan elk inzicht in de draagwijdte en onomkeerbaarheid van haar handelen. Zij wist dat haar dochter door haar handelingen zou komen te overlijden. De omstandigheden dat verdachte onder invloed dat haar dochter door haar handelingen zou komen te overlijden. De omstandigheden dat verdachte onder invloed van haar geestelijke stoornis(sen) tot het feit is gekomen en ontoerekeningsvatbaar was staat dan ook niet in de weg aan bewezen verklaring van het opzet van verdachte op het beëindigen van het leven van haar dochtertje.’
15
Anders dan het hof in de onderhavige zaak heeft de rechtbank in ieder geval voldaan aan haar motiveringsplicht met betrekking tot de bewezenverklaring van het opzet.
Nu is in de onderhavige zaak weliswaar geen opzetverweer als in de Kelly-zaak gevoerd in die zin dat het ontbreken van opzet werd gerelateerd aan de ontoerekeningsvatbaarheid, maar dat ontsloeg het hof niet van zijn motiveringsplicht ambtshalve nader te motiveren waarom nochtans voorbedachte raad kon worden aangenomen. Uit het vonnis van de rechtbank, zoals hiervoor weergegeven, blijkt dat de overwegingen van de rechtbank zowel op het opzet als op de voorbedachte raad betrekking hebben. Immers de rechtbank wijst op een drietal omstandigheden die nauw samenhangen met voorbedachte raad. Vastgesteld is dat:
- a.
de moeder tevoren heeft nagedacht over het doden van haar kind;
- b.
dat zij die dood heeft gepland (het Anglicisme rukt op in de rechtspraak);
- c.
dat zij bij de uitvoering met overleg te werk is gegaan door haar dochter eerst een aantal slaaptabletten c.q. kalmeringstabletten te geven en haar geruime tijd (curs. GS) daarna te doden.
16
Vervolgens overwoog de rechtbank dat de ontoerekeningsvatbaarheid niet in de weg staat aan bewezenverklaring van het opzet en impliciet de voorbedachte raad, omdat de rechtbank aannam dat het de verdachte niet ontbrak aan elk inzicht in de draagwijdte en onomkeerbaarheid van haar handelen. Deze cassatiezaak is niet het meest aangewezen middel of forum de nogal kort-door-de-bocht, voor kritiek vatbare beslissing van de rechtbank op dit punt breed te analyseren en aan te vallen. Waar het om gaat is dat gegeven de omstandigheden van het geval — de zaken zijn op dit onderdeel vergelijkbaar — een expliciete overweging van het hof over de spanning tussen de voorbedachte raad en de ontoerekeningsvatbaarheid niet had mogen ontbreken. Dat de rechtbank zulks naar aanleiding van een verweer heeft gedaan doet niet af aan de motiveringsplicht van het hof.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 359, 415 Sv geschonden doordien het sub 1 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daaruit kan immers niet volgen dat [naam slachtoffer], ofschoon tegen zijn rug geraakt en voor de auto van verzoekster gevallen (cursief GS) geen zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub 1 en 2 meer subsidiair bewezenverklaarde feit de artt. 358, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de bij de politie afgelegde verklaring van [naam slachtoffer] voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, luidende:
‘Op een gegeven moment hoorde ik iemand roepen: ‘daar komt ze weer’
‘Ze kwam op ons afrijden, maar boog op een gegeven moment weer af.’
Zulks ten onrechte, aangezien deze verklaring niet redengevend kan worden geacht voor het opzet op zware mishandeling c.q. voor het bewezenverklaarde. Zij zwakt eerder dat opzet af, voor zover zij immers inhoudt dat verzoekster op een gegeven moment afboog. Redengevende kracht is ook niet aanwezig, aangezien het vorenweergegevene plaatshad nádat het subsidiair bewezene was voltooid. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 37a (oud), 37b Sr, 358, 359, 415 Sv geschonden op grond van het volgende. Voor zover hier van belang heeft de raadsman van verzoekerster blijkens zijn in hoger beroep overgelegde pleitnotitie, zakelijk weergegeven, het navolgende betoogd:
‘Het PBC constateert dat de acute fase van de stoornis persisteert en er nog steeds recidivegevaar is. Die acute fase speelt dus al ten minste 2 jaar, drie maanden en twee dagen. In deze periode is cliënte wellicht af en toe niet bijzonder vriendelijk geweest tegen personen, maar ze heeft niemand met een vinger aangeraakt. Niemand. In ruim twee jaren acute fase van stoornis. Bovendien heeft zij geen antecedenten en ook in de eerste 43 jaar van haar leven niemand iets aangedaan.
De conclusie van het PBC is te algemeen, te niet-onderbouwd en inhoudelijk te onbepaald en te slap om cliënte TBS met dwangverpleging op te leggen. U kunt niet beoordelen op welke termijn. U kunt niet beoordelen hoe. U kunt niet beoordelen wat voor letsel en wat voor slachtoffer. Op basis van een botding die een lichte zwelling oplevert en een val waardoor iemand zijn schouder uit de kom valt, kunt u dan geen TBS met dwangverpleging opleggen.’
Vorenweergegeven strafmaatverweer, in het bijzonder dat verzoekster geen antecedenten heeft en in haar 43 jarig leven niemand iets heeft aangedaan, is van zodanige aard dat naast de gebruikelijke motivering omtrent de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen een nadere motivering noodzakelijk moet worden geacht. Zie voor dit criterium van ‘zodanige aard’ HR 11 januari 1977, NJ 1977, 196. Nu het hof verzuimd heeft op dit verweer te beslissen c.q. een nadere motivering te dezer zake te geven lijdt 's‑hofs arrest aan nietigheid. Het arrest is dus in zoverre niet naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1
Het door de raadsman van verzoekster aangevoerde dient verstaan te worden als een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ in de zin van art. 359 tweede lid Sv. Het is immers duidelijk, geschraagd door het argument inzake verzoeksters leeftijd en haar zogeheten schoon strafblad, en voorzien van de ondubbelzinnige conclusie dat geen ter beschikking stelling met dwangverpleging dient te worden opgelegd.
2
In zoverre voldoet het gevoerde verweer aan de eisen die de hoge raad heeft ontwikkeld ten aanzien van het ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ in de zin van art. 359 lid 2 Sv. Zie
- —
HR 11 april 2006 NJ 2006, 999
3
In voormeld arrest heeft de hoge raad met zoveel woorden op de voet van het bepaalde in de wet aangegeven dat de nadere motiveringsplicht ex art. 359 lid 2 Sv ook ziet op de oplegging van een maatregel. Dit vloeit overigens voort uit de wet, nu de oplegging van een maatregel een beslissing ex art. 350 Sv behelst.
4
Gelet op de aard van de beslissing waarop het verweer ziet — het betreft immers een zeer ingrijpende beslissing — kan ook niet gezegd worden dat het verzuim van het hof een nadere motivering te geven van zo ondergeschikte betekenis is dat het niet tot nietigheid behoeft te leiden.
5
De slotsom luidt dan ook dat 's‑hofs arrest in zoverre niet in stand kan blijven.
Middel 5
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 56 Sr, 358, 359, 415 Sv geschonden, aangezien 's hofs oordeel dat bij de bewezenverklaarde feiten sprake is van meerdaadse samenloop als bedoeld in art. 57 Sr onbegrijpelijk is, nu de bewezenverklaarde feiten gelijksoortig van aard zijn, nagenoeg gelijktijdig gepleegd zijn en blijkens de gebezigde bewijsmiddelen voortvloeien uit hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit, zodat feit 1 door het hof als een voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr ten opzichte van het eerder gepleegde feit 2 had behoren te worden aangemerkt, dan wel omgekeerd.
's‑Hofs arrest is op grond hiervan niet naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1
Hoezeer in dit geval sprake is geweest van één ongeoorloofd wilsbesluit blijkt uit het feit dat verzoekster, toen zij de heer [naam slachtoffer] in het vizier kreeg, heeft gezegd: ‘Dat is (ook) een mooi doelwit’, waarna ze in haar auto is gestapt en toen reeds zag dat [naam slachtoffer] werd vergezeld door onder meer zijn persvoorlichter de heer [getuige 1], het slachtoffer bij feit 2. Beide slachtoffers van de twee feiten kwamen dus nog voor het eerste feit werd gepleegd in het vizier van verzoekster.
2
Het was verzoekster vooral om de heer [naam slachtoffer] te doen en daarbij nam ze kennelijk een eventueel raken van de heer [getuige 1] op de koop toe. Dit blijkt uit de wijze van uitvoering van het eenmalig genomen ongeoorloofde wilsbesluit, hetgeen tot uitdrukking komt in haar voor het bewijs gebezigde verklaring luidend:
‘[naam slachtoffer] en [getuige 1] liepen met hun rug naar mij toe, toen ik hen (cursief GS) met de auto naderde.’
3
Hier is sprake van twee kort opelkaarvolgende handelingen, nu uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [naam slachtoffer] en [getuige 1] volgt dat [getuige 1] achter [naam slachtoffer] liep en bijgevolg het eerst moet zijn geraakt, en [naam slachtoffer] daaropvolgend in zijn rug werd geraakt. Verzoekster had dan ook na [getuige 1] geraakt te hebben kunnen remmen. Zij is evenwel doorgereden, waarna [naam slachtoffer] werd geraakt. Dit doorrijden vormt een aparte handeling.
4
Ook de kwalificatie van het hof brengt tot uitdrukking dat het hof in het snel opelkaarvolgend geheel niet één, maar twee handelingsmomenten heeft gezien. Immers, ondanks het gegeven dat verzoekster beiden heren voorafgaand aan het gebeuren tezamen heeft opgemerkt, heeft het hof ten aanzien van [naam slachtoffer] (feit 1) voorbedachte raad bewezen verklaard en ten aanzien van [getuige 1] (feit 2) vrijgesproken van de ten laste gelegde voorbedachte raad. Het ontbreken van voorbedachte raad ten aanzien van feit 2 wijst er dan ook op dat dit tweede feit een afzonderlijke handeling vormt ten aanzien van het sub 1 bewezenverklaarde.
5
Het onder deze omstandigheden door het hof aanwezig geachte verschil in voorbedachte raad brengt mee dat van twee afzonderlijke, gelijksoortige handelingen gesproken moet worden. Anders dan bij HRNJ 1981, 170 het geval was, is op grond van dit verschil ook geen sprake van één vervulde delictsomschrijving, maar van twee verschillende vervulde delictsomschrijvingen.
6
Ook indien moet worden aangenomen dat [naam slachtoffer] het eerst is geraakt is sprake van een voortgezette handeling, maar in dat geval is feit 2 de voortgezette handeling van feit 1.
7
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 11 december 2006
mr G. Spong