Omwille van de leesbaarheid zijn de voetnoten niet opgenomen.
HR, 20-09-2011, nr. 10/05492
ECLI:NL:HR:2011:BR0554
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-09-2011
- Zaaknummer
10/05492
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BR0554
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BR0554, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR0554
ECLI:NL:HR:2011:BR0554, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR0554
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2011/303
Conclusie 20‑09‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 16 juni 2010 wegens 2. ‘Een lijk wegvoeren en wegmaken en verbranden met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen’, 3. ‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, 4. ‘Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’, 7. ‘Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ en 8. en 9. de eendaadse samenloop van ‘opzettelijk waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, in voorraad hebben’ en ‘voorwerpen waarvan hij redelijkerwijs kon vermoeden dat daarin met inbreuk op het auteursrecht van anderen werken waren vervat, ter verspreiding voorhanden hebben’ veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden.
2.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft cassatie ingesteld en bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Beide middelen hebben betrekking op de vrijspraak van feit 1, het medeplegen van de moord/doodslag op Ismael Donmez. Voor een goed begrip van de zaak geef ik, alvorens over te gaan tot bespreking van de middelen, de feitelijke vaststellingen van het Hof en de motivering van de vrijspraak weer.
3.1.
Wat betreft de vaststelling van de feiten houdt het bestreden (promis)arrest het volgende in:1.
‘Vaststelling van de feiten
Het hof gaat, gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, uit van de volgende feiten.
Feiten 1 en 2
Op 1 oktober 2008 werd op een braakliggend terrein aan de Xerxesweg te Rotterdam het deels verbrande stoffelijk overschot van een dan nog een onbekende man aangetroffen.
Het stoffelijk overschot werd in beslag genomen en, ten behoeve van de sectie, overgebracht naar het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag. Aldaar werd door de patholoog- anatoom dr. R. Visser geconcludeerd dat de op dat moment nog onbekende man als gevolg van een steekverwonding in de borst om het leven was gekomen.
Op de plaats van aantreffen van het stoffelijk overschot, werd op 1 oktober 2008 een forensisch technisch onderzoek ingesteld. Bij nader forensisch onderzoek werd in de gedeeltelijk verbrande kleding van het stoffelijk overschot een briefje aangetroffen waarop twee mobiele telefoonnummers waren geschreven, waaronder het nummer 06-[001]. Op 14 oktober 2008 werd door het telefoonnummer 06-[002] ingebeld op het opgenomen en uitgeluisterde telefoonnummer 06-[001]. Het inbellende telefoonnummer staat op naam van [betrokkene 1]. Op 14 oktober 2008 vond via het telefoonnummer 06-[002] een aantal gesprekken plaats tussen [betrokkene 1] en anderen. Uit deze opgenomen en uitgeluisterde gesprekken bleek dat men kennelijk op zoek was naar iemand. Door [betrokkene 1] werd onder andere de geboortedatum [geboortedatum] 1972 genoemd.
Op 15 oktober 2008 vonden er gesprekken plaats tussen [betrokkene 1] en een onbekende man. [Betrokkene 1] zegt in die gesprekken dat het precies vijftien dagen geleden is en dat hij dit nummer via zijn broer heeft, die zoek is.
Op 17 oktober 2008 werd door [betrokkene 1] aangifte gedaan van vermissing van zijn broer [slachtoffer]. Een dag later belde [betrokkene 1] naar de politie, om door te geven dat zijn broer [slachtoffer] een witte Volkswagen Transporter, voorzien van het kenteken [CC-00-DD], had gehuurd.
Tijdens een — ander — onderzoek in het kader van de Opiumwet naar een hennepkwekerij in een pand/loods aan de [a-straat 1] te Bergschenhoek, werd op 21 oktober 2008 bij een doorzoeking in een (kantoor)ruimte in dat pand een opgevouwen luchtbedmatras aangetroffen dat, eenmaal uitgevouwen, een grote concentratie bloed bevatte. Het bloed op het luchtbedmatras werd bemonsterd. Uit deze monsters werden drie volledige DNA-profielen verkregen die matchten met elkaar en met het DNA-profiel van het slachtoffer. Een vierde, onvolledig, DNA-profiel matchte eveneens met het DNA-profiel van het slachtoffer.
DNA-referentiemateriaal van zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 1], respectievelijk de moeder en de broer van [slachtoffer], werd vergeleken met DNA-referentiemateriaal van het slachtoffer, een zogenaamd DNA-verwantschapsonderzoek. Geconcludeerd werd dat de volgens de resultaten van dit onderzoek het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is dat de ongeïdentificeerde persoon een biologische zoon van de moeder van [slachtoffer] was en volle broer van [betrokkene 1] was, dan dat de ongeïdentificeerde persoon niet verwant was aan deze personen. Het hof gaat er derhalve van uit dat het ongeïdentificeerde stoffelijk overschot inderdaad [slachtoffer] betreft.
Het intreden van de dood van [slachtoffer] wordt, blijkens het definitieve sectierapport van de arts/patholoog dr. R. Visser van 9 februari 2009, verklaard aan de hand van orgaanfunctiestoornissen en bloedverlies ten gevolge van een steekverwonding in de borst. Het stoffelijk overschot van [slachtoffer] vertoonde derde- en vierdegraads brandverwondingen. Er waren geen aanwijzingen dat de man nog in leven was ten tijde van de thermische beschadigingen (brandverwondingen). In het sectierapport wordt er niets vermeld omtrent een mogelijk tijdstip van overlijden.
Uit de resultaten van het onderzoek naar bloed op het luchtbedmatras leidt het hof af dat het slachtoffer [slachtoffer] (hierna ook: [slachtoffer]) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid heeft gelegen, dan wel verbleven op het luchtbedmatras. Om een bloedvlek van de omvang zoals aangetroffen op dit luchtbedmatras te veroorzaken, moet het slachtoffer enige tijd gewond en bloedverliezend op het luchtbedmatras hebben gelegen/verbleven.’
3.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde moord/doodslag. Deze vrijspraak is als volgt gemotiveerd:
‘Motivering vrijspraak feit 1
Het laatste vastgestelde telefonische contact dat [slachtoffer] heeft gehad, heeft plaatsgevonden met de verdachte, en wel op 30 september 2008 te 03.02 uur. Iets daarvoor, om 03.00 uur, heeft er eveneens een gesprek plaatsgevonden tussen [slachtoffer] en de verdachte. De verdachte heeft verklaard dat hij zich op dat moment in het pand aan de [a-straat 1] te Bergschenhoek bevond, dat hij na dat telefonische contact met [slachtoffer] met zijn Peugeot naar de woning van zijn ex-vrouw en dochter te Capelle aan den lJssel is gereden en dat hij rond 08.00 uur weer terugkwam in het pand aan de [a-straat 1] te Bergschenhoek, eveneens met de Peugeot. Voorts heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer] op 29 september 2008 rond 21.00 uur naar het pand aan de [a-straat 1] te Bergschenhoek is gekomen en dat [slachtoffer] voor 23.00 uur weer is weggegaan.
Dat de verdachte omstreeks 03.00 uur uit de loods is weggegaan en tot omstreeks 08.00 uur bij zijn ex-vrouw en dochter in Capelle aan den lJssel is geweest, vindt geen bevestiging in het dossier.
De ex-vrouw en de dochter van de verdachte hebben verklaard dat zij zich niet kunnen herinneren dat de verdachte die nacht is thuisgekomen en dat zij het altijd merken als dat wel het geval is.
Hieruit kan echter niet met zekerheid worden geconcludeerd dat de lezing van de verdachte feitelijk onjuist is. De verklaring van de verdachte kan derhalve niet als kennelijk leugenachtig worden bestempeld. Dit geldt ook voor de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] reeds omstreeks 23.00 uur uit de loods is weggegaan, ook al kan uit de Vialis-gegevens worden afgeleid dat de door [slachtoffer] destijds gebruikte Volkswagen Transporter pas omstreeks 02.40 uur uit de buurt van de loods is weggegaan.
Zoals reeds vermeld, leidt het hof uit de resultaten van het onderzoek naar het bloed op het luchtbedmatras af dat [slachtoffer] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op het luchtbedmatras heeft gelegen dan wel verbleven en daar een aanzienlijke hoeveelheid bloed heeft verloren. Echter, niet is vast te stellen op welk tijdstip dit is gebeurd en of dit heeft plaatsgevonden in de ruimte waar het opgevouwen luchtbedmatras is aangetroffen. In de omgeving van het aangetroffen luchtbedmatras zijn bloedsporen afkomstig van [slachtoffer] aangetroffen welke zich qua omvang niet verhouden met het bloed op het luchtbedmatras. De plaats waar [slachtoffer] om het leven is gebracht is dan ook niet met voldoende zekerheid vastgesteld kunnen worden. Dit geldt ook voor het tijdstip ervan.
Aldus is op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep de precieze toedracht van het om het leven brengen van [slachtoffer] niet vast te stellen. Evenmin is vast te stellen wat de mogelijke betrokkenheid van de verdachte daarbij is geweest. Onder deze omstandigheden kan dan ook niet anders worden geconcludeerd dan dat, bij het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs, de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde moord dan wel doodslag op [slachtoffer].’
3.3.
Beide middelen klagen over de beslissing van het Hof dat bepaalde kentekengegevens uit de Vialis- en ANPR-systemen van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De bestreden uitspraak houdt op dat punt het volgende in:
‘Vialis- en ANPR-gegevens.
De raadsman heeft gesteld dat de in het dossier opgenomen kentekengegevens uit de Vialis- en ANPR-systemen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Deze gegevens betreffen zogenoemde ‘no-hits’ en hadden meteen uit de genoemde systemen moeten zijn verwijderd. De politie heeft in strijd met de bedoeling van de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet politiegegevens van de opgeslagen kentekengegevens gebruik gemaakt, hetgeen onrechtmatig is. Dit moet leiden tot bewijsuitsluiting van de bedoelde gegevens.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat de bedoelde gegevens vernietigd hadden moeten zijn, doch dat, nu dat niet is gebeurd, de gegevens konden worden opgevraagd. Dit opvragen heeft rechtmatig plaatsgevonden door middel van een vordering ex artikel 126nd Wetboek van Strafvordering. De Wet politiegegevens is niet geschreven ter bescherming van de strafrechtelijke belangen van verdachte, slechts de bescherming van houders van kentekens is hier aan de orde. Volstaan kan worden met vaststelling van het verzuim, van bewijsuitsluiting kan geen sprake zijn.
Het hof beoordeelt een en ander als volgt.
De systemen Vialis en ANPR zorgen ervoor dat van voertuigen die geplaatste camera's passeren, (onder meer) de kentekens worden gescand en vastgelegd. Deze kentekens kunnen worden vergeleken met kentekens die vooraf zijn opgenomen in een vergelijkingsbestand. Kentekengegevens uit Vialis en ANPR die tevens in het vergelijkingsbestand voorkomen (hits), kunnen worden verwerkt, indien kentekens uit het vergelijkingsbestand niet corresponderen met de door Vialis en ANPR geregistreerde kentekens, is sprake van ‘no-hits’.
Voor het gebruik en het bewaren van gegevens die zijn verkregen via de systemen Vialis en ANPR bestaat geen specifieke wettelijke regeling. Daarom moet aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet politiegegevens.
De Wet bescherming persoonsgegevens is ingevolge artikel 2 lid 2 sub c van deze wet niet van toepassing op verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak als bedoeld in de artikelen 2 en 6 lid 1 Politiewet 1993.
De Wet politiegegevens verstaat onder politiegegeven elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de politietaak (de taken als bedoeld in de artikelen 2 en 6 lid 1 Politiewet 1993, waaronder de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde) wordt verwerkt. Indirect kan een kenteken leiden tot identificatie van een persoon. Derhalve is een kenteken dat via het bevragen van het Vialis — of ANPR-systeem is verkregen, een politiegegeven.
Ingevolge artikel 3 Wet politiegegevens mogen politiegegevens slechts worden verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens deze wet geformuleerde doeleinden. Zij mogen slechts worden verwerkt voor zover zij rechtmatig zijn verkregen.
De kentekengegevens uit Vialis en ANPR die corresponderen met het vergelijkingsbestand (hits) kunnen worden verwerkt ten behoeve van gericht politieonderzoek. De kentekengegevens uit Vialis en ANPR die niet corresponderen met het vergelijkingsbestand ( no-hits) zijn niet nodig voor de dagelijkse politietaak en moeten derhalve worden vernietigd. Zij mogen niet bewaard worden voor mogelijke toekomstige onderzoeken.
Voor het onderhavige geval kan worden vastgesteld dat de officier van justitie via een vordering ex artikel 126nd Wetboek van Strafvordering d.d. 25 november 2008 gegevens uit het Vialis — en ANPR-systeem heeft verkregen. Deze gegevens hadden op dat moment al vernietigd moeten zijn, omdat er kennelijk sprake is van no-hits. In zoverre gaat het verweer van de raadsman op.
Het hof merkt hierbij op dat de enkele omstandigheid dat de officier van justitie een vordering ex artikel 126nd Wetboek van Strafvordering heeft gebruikt ter verkrijging van de gegevens uit Vialis en ANPR of ter legalisering van deze verkrijging (de verdachte is immers reeds op 4 november 2008 in de verhoren met die gegevens geconfronteerd), niet betekent dat gebruikmaking van de gegevens geoorloofd moet worden geacht. Het op correcte wijzen vorderen van gegevens heelt niet de omstandigheid dat de gegevens hadden moeten zijn vernietigd.
De vraag is vervolgens welke gevolgen aan dit onherstelbare vormverzuim moeten worden verbonden.
De achtergrond van voormelde verplichting om tot personen herleide of herleidbare gegevens te vernietigen zodra deze niet meer nodig zijn voor het doel waarvoor zij zijn vergaard is gelegen in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
In het onderhavige geval betreffen de gewraakte gegevens uit Vialis en ANPR een tweetal voertuigen: de Peugeot met kenteken [AA-00-BB], in gebruik bij de verdachte, en de Volkswagen Transporter met kenteken [CC-00-DD], in gebruik (als huurder) bij het slachtoffer [slachtoffer].
Ten aanzien van de gegevens van de Peugeot van de verdachte concludeert het hof, dat het gebruik maken van gegevens die al vernietigd hadden moeten zijn, een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat de Wet politiegegevens niet is geschreven ter bescherming van de strafrechtelijke belangen van de verdachte doet daaraan niet af. Om die reden moeten die gegevens van het bewijs worden uitgesloten.
Het hof is van oordeel dat deze consequentie niet verbonden moet worden aan het gebruik van de gegevens van de door het slachtoffer gehuurde Volkswagen Transporter.
Op 18 oktober 2008 heeft de broer van het slachtoffer de politie laten weten dat het slachtoffer, [slachtoffer], de Volkswagen Transporter met voornoemd kenteken had gehuurd. De politie heeft vervolgens de gegevens gevorderd.
Hier is niet op dezelfde wijze als bij de verdachte sprake van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, nu de gegevens zijn gevorderd en gebruikt teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent de verkeersbewegingen van de door het slachtoffer [slachtoffer] gehuurde Volkswagen Transporter rondom met vermoedelijke tijdstip van diens vermissing dan wel overlijden.
Dit rechtvaardigt dat ten aanzien van dit verzuim volstaan wordt met de vaststelling ervan. De verdachte kan zich niet met vrucht (namelijk bewijsuitsluiting) beroepen op een schending van de persoonlijke levenssfeer van een ander, te weten het slachtoffer. Hieraan doet niet af de omstandigheid, dat in de loop van het onderzoek is gebleken dat ook de verdachte van de betreffende auto gebruik heeft gemaakt. Het gaat bij de schending van de persoonlijke levenssfeer immers om de herleidbaarheid van de kentekenhouder dan wel de formele gebruiker (in casu huurder) van de betreffende auto.
Het hof merkt tot slot op, dat de bedoelde gegevens uit Vialis en ANPR niet als bewijsmiddel zullen worden gebruikt. Het voorgaande is echter wel van belang, omdat bij de verhoren van de verdachte veelvuldig gegevens uit Vialis en ANPR aan hem zijn voorgehouden, hetgeen vervolgens heeft geleid tot verklaringen van de verdachte.
De conclusie uit het vorengaande is dat slechts de Vialis- en ANPR-gegevens met betrekking tot de Peugeot kenteken [AA-00-BB] van het bewijs worden uitgesloten en dat ten aanzien van het gebruik van de Vialis- en ANPR-gegevens met betrekking tot de Volkswagen Transporter kenteken [CC-00-DD] wordt volstaan met vaststelling van het verzuim als hiervoor nader omschreven.’
4.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat, nu door het onrechtmatig gebruik van uit ANPR en Vialis verkregen gegevens slechts in beperkte mate inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en dus niet kan worden gezegd dat een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, reeds op die grond geen plaats is voor bewijsuitsluiting. Het tweede middel klaagt dat uit het bestreden arrest niet blijkt dat het Hof bij zijn oordeel dat het vormverzuim bestaande uit het onrechtmatig gebruik van uit ANPR en Vialis verkregen gegevens tot bewijsuitsluiting dient te leiden rekening heeft gehouden met de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376 omtrent de toepassing van art. 359a Sv onder meer het volgende overwogen:
‘Indien sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Voorts is van belang dat — gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv — het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt, mede in het licht van de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis, de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Ook bij bewijsuitsluiting gaat het overigens om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval.
Een en ander brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.’
4.3.
Recentelijk heeft de Hoge Raad beslist dat in dit verband opmerking verdient dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Een eventuele schending van eerstgenoemd belang als gevolg van een vormverzuim levert dus niet een nadeel op als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv.2.
4.4.
Bewijsuitsluiting is geen vanzelfsprekende sanctie als het gaat om vormverzuimen. Ik wijs op de een aantal (vrij) recente arresten van de Hoge Raad:
- —
HR 19 mei 2009, LJN BH1476: onrechtmatige doorzoeking: geen toestemming van de bewoner en de rechter-commissaris heeft op onjuiste gronden de hulpofficier van justitie gemachtigd de doorzoeking buiten haar aanwezigheid te verrichten. Het Hof was, gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, van oordeel dat er sprake was van een zodanig onherstelbaar verzuim in de vergaring van de bewijsmiddelen, dat bewijsuitsluiting diende te volgen. Naar aanleiding van een daartegen gericht middel besliste de Hoge Raad dat het Hof bij zijn oordeel dat het geconstateerde verzuim tot bewijsuitsluiting dient te leiden weliswaar het belang dat het geschonden voorschrift dient in aanmerking heeft genomen, maar dat niet blijkt dat het Hof bij dat oordeel rekening heeft gehouden met de ernst van het verzuim en met het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt. Dit leidde tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.
- —
HR 22 december 2009, LJN BJ9895, NJ 2010/29: doorzoeking naar aanleiding van CIE-informatie. De CIE-informatie hield in dat in het huis van de verdachte een zilverkleurige vuurbuks lag. Naar het oordeel van het Hof had de doorzoeking moeten stoppen toen een vuurbuks werd aangetroffen. De voorwerpen die tijdens de verdere doorzoeking zijn gevonden en de constateringen die daarbij zijn gedaan zijn derhalve onrechtmatig verkregen respectievelijk gedaan en kunnen niet tot het bewijs dienen van enig strafbaar feit, aldus het Hof. Naar aanleiding van een daartegen gericht middel oordeelde de Hoge Raad dat uit deze overwegingen niet blijkt dat het Hof bij zijn oordeel dat het geconstateerde verzuim tot bewijsuitsluiting dient te leiden, rekening heeft gehouden met de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt. Ook deze uitspraak werd vernietigd.
- —
21 december 2010, LJN BL7688: aan een verzoek van de politie tot afgifte van beelden die zijn vastgelegd door middel van een videocamera, in gebruik met het oog op de beveiliging van personen, gebouwen, terreinen, zaken en productieprocessen, dient een vordering van de officier van justitie als bedoeld in art. 126nd Sv ten grondslag te liggen. Hoewel die vordering niet voorhanden was, heeft het Hof het verweer dat die beelden en al hetgeen daaruit is voortgevloeid van het bewijs moeten worden uitgesloten, verworpen. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat de beelden vrijwillig aan de politie zijn gegeven. Het middel klaagt terecht dat de opsporingsambtenaar of de officier van justitie niet mag vragen om op vrijwillige basis mee te werken aan het verstrekken van die beelden. Dat behoeft volgens de Hoge Raad echter niet tot cassatie te leiden. De Hoge Raad overweegt daartoe:
‘3.7.
Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat de omstandigheid dat, naar aan het verweer ten grondslag is gelegd, verdachtes ‘privacy is geschonden’ doordat aan de afgifte van de beelden niet een vordering als bedoeld in art. 126nd Sv is voorafgegaan, hetgeen de Hoge Raad verstaat als een beroep op schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399). Ook bij bewijsuitsluiting gaat het overigens om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376).
3.8.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het hiervoor onder 2.3 weergegeven betoog van de raadsman niet de gevolgtrekking kan wettigen dat door het optreden van de politie een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, heeft het Hof het gevoerde verweer terecht verworpen.’
- —
HR 4 januari 2011, LJN BM6673: onrechtmatige doorzoeking. Opsporingsambtenaren zijn op grond van art. 9 Opiumwet binnengetreden in een woning. De handelingen van de opsporingsambtenaren die verder gingen dan ‘zoekend rondkijken’ moeten, zoals het Hof volgens de Hoge Raad terecht tot uitgangspunt heeft genomen, worden aangemerkt als een ‘doorzoeking’, waartoe een opsporingsambtenaar in een geval als het onderhavige niet bevoegd is, zodat in zoverre sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. Wat betreft het gevolg dat daaraan moet worden verbonden, heeft het Hof allereerst vastgesteld dat het belang dat (in casu) met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt gediend, evident is. Vastgesteld moet worden dat een verbalisant de deur heeft geopend van een ruimte die slechts een doorgang bood (naar daarachter gelegen ruimten) en dat die ruimte overigens (naast de aangetroffen hennepplanten) geheel leeg was, waarin — met andere woorden — zich dus geen voorwerpen bevonden die vanuit een oogpunt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van enige betekenis waren. Daarmee staat vast dat het vormverzuim in concreto geen verdergaande inbreuk dan het openen van de kastdeur inhield en bovendien dat elk nadeel voor de verdachte — die het schip bewoonde — is uitgebleven. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat volstaan kan worden met de constatering dat de opsporingsambtenaar met overschrijding van zijn bevoegdheid heeft gehandeld. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. Daarbij nam de Hoge Raad mede in aanmerking dat onder nadeel niet is begrepen het aantreffen van de hennepplanten in de achter de doorgang gelegen ruimte.
4.5.
Uit het voorgaande moet in de eerste plaats worden afgeleid dat Hoven hun beslissingen op bewijsuitsluitingsverweren nauwkeurig moeten motiveren. In de tweede plaats springt in het oog, in het bijzonder gelet op HR 21 december 2010, LJN BL7688 en HR 4 januari 2011, LJN BM6673, dat niet iedere schending van een voorschrift met zich brengt dat dat voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden en moet leiden tot bewijsuitsluiting.
4.6.
Wat betreft de gevolgen die moeten worden verbonden aan het vormverzuim dat zich in de onderhavige zaak heeft voorgedaan3., heeft het Hof het volgende overwogen:
- —
de achtergrond om tot personen herleide of herleidbare gegevens te vernietigen zodra deze niet meer nodig zijn voor het doel waarvoor zij zijn vergaard, is gelegen in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
- —
ten aanzien van de gegevens uit Vialis en ANPR betreffende de Peugeot van de verdachte concludeert het Hof dat het gebruik maken van gegevens die al vernietigd hadden moeten zijn, een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat de Wet politiegegevens niet is geschreven ter bescherming van de strafrechtelijke belangen van de verdachte doet daaraan niet af. Om die reden moeten die gegevens van het bewijs worden uitgesloten.
4.7.
In het licht van het voorstaande moet worden geconcludeerd dat de motivering van het Hof tekortschiet. Bij zijn oordeel dat het geconstateerde verzuim tot bewijsuitsluiting dient te leiden heeft het Hof weliswaar het belang dat het geschonden voorschrift dient in aanmerking genomen, maar niet blijkt dat het Hof rekening heeft gehouden met de ernst van het verzuim en met het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt, een en ander zoals voorschreven in het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2004 (LJN AM2533, NJ2004/376). Daarbij merk ik op dat schending van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces.4.
4.8.
De middelen komen mij gegrond voor.
5.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's‑Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2011
HR 4 januari 2011, LJN BM6673.
Dat zich een vormverzuim heeft voorgedaan, staat niet ter discussie. Daarom laat ik dat punt verder rusten.
HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399.
Uitspraak 20‑09‑2011
Inhoudsindicatie
20 september 2011
Strafkamer
nr. 10/05492
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 juni 2010, nummer 22/004100-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De Schie" te Rotterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk uitsluitend is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde - is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. De middelen komen op tegen de door het Hof ten aanzien van feit 1 gegeven vrijspraak en richten zich tegen het oordeel van het Hof dat de door hem geconstateerde schending van art. 3 Wet politiegegevens moet leiden tot bewijsuitsluiting.
2.2.1. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 29 september 2008 tot en met 01 oktober 2008 te Rotterdam en/of Bergschenhoek, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan [slachtoffer] overleden is."
2.2.2. De verdachte is door het Hof van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken.
2.2.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"Vialis- en ANPR-gegevens.
De raadsman heeft gesteld dat de in het dossier opgenomen kentekengegevens uit de Vialis- en ANPR-systemen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Deze gegevens betreffen zogenoemde 'no-hits' en hadden meteen uit de genoemde systemen moeten zijn verwijderd. De politie heeft in strijd met de bedoeling van de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet politiegegevens van de opgeslagen kentekengegevens gebruik gemaakt, hetgeen onrechtmatig is. Dit moet leiden tot bewijsuitsluiting van de bedoelde gegevens.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat de bedoelde gegevens vernietigd hadden moeten zijn, doch dat, nu dat niet is gebeurd, de gegevens konden worden opgevraagd. Dit opvragen heeft rechtmatig plaatsgevonden door middel van een vordering ex artikel 126nd Wetboek van Strafvordering. De Wet politiegegevens is niet geschreven ter bescherming van de strafrechtelijke belangen van verdachte, slechts de bescherming van houders van kentekens is hier aan de orde. Volstaan kan worden met vaststelling van het verzuim, van bewijsuitsluiting kan geen sprake zijn.
Het hof beoordeelt een en ander als volgt.
De systemen Vialis en ANPR zorgen ervoor dat van voertuigen die geplaatste camera's passeren, (onder meer) de kentekens worden gescand en vastgelegd. Deze kentekens kunnen worden vergeleken met kentekens die vooraf zijn opgenomen in een vergelijkingsbestand. Kentekengegevens uit Vialis en ANPR die tevens in het vergelijkingsbestand voorkomen (hits), kunnen worden verwerkt, indien kentekens uit het vergelijkingsbestand niet corresponderen met de door Vialis en ANPR geregistreerde kentekens, is sprake van 'no-hits'.
Voor het gebruik en het bewaren van gegevens die zijn verkregen via de systemen Vialis en ANPR bestaat geen specifieke wettelijke regeling. Daarom moet aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet politiegegevens.
De Wet bescherming persoonsgegevens is ingevolge artikel 2 lid 2 sub c van deze wet niet van toepassing op verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak als bedoeld in de artikelen 2 en 6 lid 1 Politiewet 1993.
De Wet politiegegevens verstaat onder politiegegeven elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de politietaak (de taken als bedoeld in de artikelen 2 en 6 lid 1 Politiewet 1993, waaronder de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde) wordt verwerkt. Indirect kan een kenteken leiden tot identificatie van een persoon. Derhalve is een kenteken dat via het bevragen van het Vialis- of ANPR-systeem is verkregen, een politiegegeven.
Ingevolge artikel 3 Wet politiegegevens mogen politiegegevens slechts worden verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens deze wet geformuleerde doeleinden. Zij mogen slechts worden verwerkt voor zover zij rechtmatig zijn verkregen.
De kentekengegevens uit Vialis en ANPR die corresponderen met het vergelijkingsbestand (hits) kunnen worden verwerkt ten behoeve van gericht politieonderzoek.
De kentekengegevens uit Vialis en ANPR die niet corresponderen met het vergelijkingsbestand (no-hits) zijn niet nodig voor de dagelijkse politietaak en moeten derhalve worden vernietigd. Zij mogen niet bewaard worden voor mogelijke toekomstige onderzoeken.
Voor het onderhavige geval kan worden vastgesteld dat de officier van justitie via een vordering ex artikel 126nd Wetboek van Strafvordering d.d. 25 november 2008 gegevens uit het Vialis- en ANPR-systeem heeft verkregen. Deze gegevens hadden op dat moment al vernietigd moeten zijn, omdat er kennelijk sprake is van no-hits. In zoverre gaat het verweer van de raadsman op.
Het hof merkt hierbij op dat de enkele omstandigheid dat de officier van justitie een vordering ex artikel 126nd Wetboek van Strafvordering heeft gebruikt ter verkrijging van de gegevens uit Vialis en ANPR of ter legalisering van deze verkrijging (de verdachte is immers reeds op 4 november 2008 in de verhoren met die gegevens geconfronteerd), niet betekent dat gebruikmaking van de gegevens geoorloofd moet worden geacht. Het op correcte wijzen vorderen van gegevens heelt niet de omstandigheid dat de gegevens hadden moeten zijn vernietigd.
De vraag is vervolgens welke gevolgen aan dit onherstelbare vormverzuim moeten worden verbonden.
De achtergrond van voormelde verplichting om tot personen herleide of herleidbare gegevens te vernietigen zodra deze niet meer nodig zijn voor het doel waarvoor zij zijn vergaard is gelegen in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
In het onderhavige geval betreffen de gewraakte gegevens uit Vialis en ANPR een tweetal voertuigen: de Peugeot met kenteken [AA-00-BB], in gebruik bij de verdachte, en de Volkswagen Transporter met kenteken [CC-00-DD], in gebruik (als huurder) bij het slachtoffer [slachtoffer].
Ten aanzien van de gegevens van de Peugeot van de verdachte concludeert het hof, dat het gebruik maken van gegevens die al vernietigd hadden moeten zijn, een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat de Wet politiegegevens niet is geschreven ter bescherming van de strafrechtelijke belangen van de verdachte doet daaraan niet af. Om die reden moeten die gegevens van het bewijs worden uitgesloten."
2.3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof de onrechtmatig verkregen gegevens ten onrechte van het bewijs heeft uitgesloten nu daardoor slechts een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is gemaakt en dus niet gezegd kan worden dat een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Het tweede middel klaagt dat uit de bestreden uitspraak niet blijkt dat het Hof rekening heeft gehouden met de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren.
2.4. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.
Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Voorts is van belang dat - gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv - het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Ook bij bewijsuitsluiting gaat het om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval.
Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt uitsluitend in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. (Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399).
2.5. Het Hof heeft geoordeeld dat de zogenoemde Vialis- en ANPR-gegevens met betrekking tot de auto van de verdachte onrechtmatig zijn verkregen - welk oordeel in cassatie niet is bestreden - en dat deze gegevens van het bewijs moeten worden uitgesloten wegens de inbreuk die door de onrechtmatige vergaring van deze gegevens is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.
Gelet op hetgeen in 2.4 is vooropgesteld, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd.
2.6. De middelen zijn gegrond.
3. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 20 september 2011.