(Noot van AM;) De pleitnota in appel heeft het hof er nog eens op attent gemaakt (p. 16, nr. 80) dat getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de inhoud van de informatie die hem is voorgehouden niet causaal was voor de inhoud van de verklaring.
HR, 15-06-2004, nr. 02619/03
ECLI:NL:HR:2004:AO9639
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-06-2004
- Zaaknummer
02619/03
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AO9639
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO9639, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO9639
ECLI:NL:HR:2004:AO9639, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9639
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9639
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9639
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/288
Conclusie 15‑06‑2004
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02619/03
Mr Machielse
Zitting 11 mei 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 4 maart 2003 voor - kort gezegd - Opiumwetmisdrijven (feiten 1, 2 en 7), het als oprichter deelnemen aan een criminele organisatie (feit 3), een misdrijf ingevolge de WWM (feit 8 subsidiair) en opzetheling (feit 9 primair) veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar.
2.
Mr A.C.J. van Zeggeren, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie, die ieder weer in verschillende onderdelen uiteenvallen.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het OM niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de strafvervolging omdat het OM althans de politie opzettelijk dan wel met grove veronachtzaming van verdachtes belangen op een eerlijk proces
- -
het de verdediging onmogelijk heeft gemaakt de startinformatie die aanleiding was voor het onderzoek tegen verdachte te controleren
- -
op onrechtmatige wijze opsporingsmethoden heeft aangewend
- -
de Engelse autoriteiten heeft voorzien van onjuiste informatie
- -
grensoverschrijdend heeft laten observeren en drugs heeft doorgelaten.
Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
"1. De rechtmatigheid van de startinformatie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat gegronde vrees bestaat dat de startinformatie in het onderzoek tegen de verdachte (zoals opgenomen in een proces-verbaal van RCID-chef Meijer van 29 januari 1999) afkomstig is van een informant die als verdachte was aangemerkt in een eerder onderzoek tegen de verdachte. Dit leidt ertoe dat de vruchten van alle ingezette middelen niet kunnen worden gebruikt tot bewijs.
Voorts betoogt de raadsman als volgt. Door de weigering van de RCID-chef Meijer op dit punt vragen te beantwoorden kan niet worden getoetst of de informatie tegen de verdachte in overeenstemming met de CID-regeling 1994 is verkregen. Het moet er daarom het volgens de raadsman voor worden gehouden dat deze regeling bewust omzeild is, hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Aldus de raadsman.
Naar het oordeel van het hof is de verdediging, mede door de gehouden getuigenverhoren, voldoende in de gelegenheid gesteld om de rechtmatigheid van (de aanvang van) het onderzoek te doen toetsen. Er is geen enkele concrete aanwijzing ter onderbouwing van de stelling van de raadsman dat de informatie die heeft geleid tot het onderzoek, afkomstig is van een informant die zelf betrokken was bij strafbare feiten. De raadman grondt zijn stellingen dienaangaande slechts op aannamen die het hof niet deelt, nu een toereikende grondslag voor die aannamen ontbreekt. Niet is aannemelijk geworden dat de startinformatie, zoals bepleit of anderszins, onbetrouwbaar of onrechtmatig was. Van enig verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is niet gebleken, zodat geen aanleiding bestaat voor bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het hof verwerpt het verweer.
2. De rechtmatigheid van de ingezette opsporingsmethoden
De raadsman heeft aangevoerd dat - kort gezegd - door de inzet van vergaande opsporingsmethoden een inbreuk is gemaakt op het privé-leven van de verdachte, zonder dat er voor de inzet van die middelen een voldoende wettelijke basis was, en zonder dat voldoende verdenking jegens de verdachte bestond. Het openbaar ministerie dient om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard. Aldus de raadsman.
Het hof stelt vast dat, anders dan de raadsman heeft betoogd, bij de inzet van dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden tegen de verdachte steeds een voldoende verdenking bestond, en dat de middelen en bevoegdheden steeds in overeenstemming met de geldende rechtsregels en met de aan de inzet van die middelen en bevoegdheden te stellen ongeschreven vereisten zijn toegepast. Voor zover daarbij een inbreuk is gemaakt op grondrechten van de verdachte, was die inbreuk gezien de verdenking tegen de verdachte en de aard van de feiten ten aanzien waarvan de verdenking bestond, gerechtvaardigd, bij de wet voorzien en noodzakelijk in het belang van het voorkomen van strafbare feiten. Het hof verwerpt het verweer.
3. Valse informatievoorziening aan de Engelse autoriteiten
De raadsman heeft betoogd dat de Nederlandse politie in strijd met de waarheid aan de Engelse autoriteiten heeft medegedeeld dat door een Nederlands observatieteam gezien was dat op 9 december 1999 te Roelofarendsveen dozen waren overgeladen uit een witte bestelbus in een vrachtwagen. Op basis van deze valse informatie heeft de Engelse opsporingsdienst de vrachtwagenchauffeurs [getuige 1] en [getuige 2] geobserveerd en aangehouden. Vervolgens is bij het verhoor van deze chauffeurs die onjuiste informatie voorgehouden, zodat de verklaring van de getuige [getuige 1] onbetrouwbaar is. Naar het oordeel van de raadsman dient het openbaar ministerie door deze gang van zaken niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Aldus de raadsman.
Het hof deelt niet de mening van de raadsman dat valse informatie is verstrekt. In de door de raadsman aangehaalde processen-verbaal wordt gesproken van een vermoedelijke respectievelijk kennelijke overdracht van dozen. Deze bewoordingen acht het hof, mede gezien in het licht van de overige, later op dezelfde dag verkregen onderzoeksresultaten, aanvaardbaar en niet onjuist.
Blijkens een vertaalde, letterlijke transcriptie van de terechtzitting (4-7 september 2000) van de Crown Court te Northampton in de strafzaak tegen [getuige 1], is aan [getuige 1] het volgende voorgehouden: "Het schijnt dat tijdens het verhoor [betrokkene 2] het duidelijk maakte dat u door [een] Nederlandse agent bent gezien (...) en dat tijdens die observatie ook is gezien dat dozen in de ruimte werden geplaatst". Ook deze bewoordingen, hoewel wellicht niet geheel accuraat, acht het hof aanvaardbaar. In elk geval is niet aannemelijk geworden dat het aldus aan [getuige 1] voorhouden van de korte inhoud van - naar het hof begrijpt - de verklaring van observant 028 berust op het verstrekken van onjuiste informatie door de Nederlandse politie. Voor de bepleite niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is derhalve geen aanleiding.
Het hof acht bovendien niet aannemelijk geworden dat de verklaring die de getuige [getuige 1] op 24 januari 2003 tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd, het gevolg is van hetgeen hem in september 2000 in zijn eigen strafzaak is voorgehouden.1. Ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [getuige 1] in de weg staan. Het hof verwerpt het verweer.
4.
Rechtmatigheid van de grensoverschrijdende observatie
De raadsman heeft aangevoerd dat de voortgezette observatie op Frans grondgebied op 9 december 1999 in strijd met de Schengen Uitvoeringsovereenkomst heeft plaatsgevonden, nu de toestemming daarvoor niet door de Belgische maar door de Engelse autoriteiten is gevraagd, en er onvoldoende aanwijzingen waren dat het ging om een transport van verdovende middelen. Het openbaar ministerie dient om deze reden niet-ontvankelijk te worden verklaard. Aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt. Zelfs indien sprake zou zijn van een onregelmatige observatie zoals door de raadsman bedoeld, valt niet in te zien welk rechtens te beschermen belang van verdachte daardoor is geschonden. Het verweer wordt derhalve verworpen.
5.
Doorlating van verdovende middelen
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat bij de hiervoor beschreven grensoverschrijdende observatie bewust is afgezien van inbeslagneming van de dozen met verdovende middelen, en daardoor het verbod op doorlaten is geschonden, hetgeen aan het openbaar ministerie moet worden toegerekend.
Het hof verwerpt dit verweer reeds op grond van het volgende. Van "weten" in de zin van (het in december 1999 nog niet in werking getreden) artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering is slechts sprake op het moment dat bij opsporingsambtenaren voldoende zekerheid bestaat over het feit dat sprake is van verboden voorwerpen in de zin van dat artikel en over de vindplaats van die verboden voorwerpen. In dit geval was onvoldoende zeker wat zich in de vermoedelijk overgedragen dozen bevond, zodat de Nederlandse autoriteiten naar de regel die thans is neergelegd in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering, niet gehouden waren om tot aanhouding van de vrachtwagen over te gaan. Er is geen reden om voor de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel anders te oordelen.
- 3.2.
Als ik het middel goed begrijp wil het betogen dat de verdediging heeft aangevoerd dat het onderzoek tegen verdachte in strijd komt met de CID-regels.
Eerlijk gezegd kan ik het middel maar moeilijk doorgronden. In de pleitnota in hoger beroep is aangevoerd dat zou zijn gehandeld in strijd met de CID-regeling 1994 (nr. 11, nr. 12, nr. 16, nr. 19), die zou verbieden dat informatie van een informant zou worden ingebracht in een onderzoek waarin die informant zélf ook verdachte is. Ik ben op zoek gegaan naar die regeling maar heb haar niet kunnen vinden. Ik neem aan dat in de pleitnota per abuis het jaartal 1994 is genoemd en dat de regeling van 1995 is bedoeld. Maar in de CID-regeling van 31 maart 1995, Stcrt. 74, heb ik geen enkel voorschrift kunnen ontdekken dat een verbod inhoudt als waarop de pleitnota doelde. Bovendien gaat het volgens de verdediging slechts om startinformatie.2.
Voorts vermoed ik dat het hof nauwkeurig het proces-verbaal van 29 januari 1999 van verbalisant H. Meijer heeft gelezen en dat het het hof is opgevallen dat daarin sprake is van 'verschillende bronnen'' waaruit de verdenking jegens verdachte voortvloeit. Voorts heeft het hof klaarblijkelijk ook het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 augustus 2002, weergevende het resultaat van het verhoor door de rechter-commissaris van de getuige H. Meijer, bestudeerd en daarin wederom gelezen dat de informatie over verdachte van verschillende bronnen afkomstig was. In dat proces-verbaal heeft het hof de verklaring kunnen aantreffen waarom het proces-verbaal tegen de verschillende verdachten is gesplitst. Dat geschiedde op verzoek van de leiding van het ZwaCri-team en niet op initiatief van de getuige Meijer, chef van de CIE, terwijl hij toch degene was die naar eigen zeggen de informanten had benaderd. In zijn overwegingen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de stelling van de verdediging dat de informatie slechts afkomstig zou zijn uit één bron, te weten een medeverdachte, niet aannemelijk is.
Onder deze omstandigheden wekt het geen verbazing dat het hof geen vormverzuim in de zin van art. 359a Sv heeft kunnen ontdekken. Zonder zo een grondslag wordt alles wat in hoger beroep en in cassatie wordt beweerd over afsplitsingen van onderzoek vanwege het geïnvolveerd zijn van een verdachte/informant inderdaad wel heel erg speculatief. Een 'gegronde vrees' dat de startinformatie van een medeverdachte afkomstig was heeft het hof daarom begrijpelijkerwijs niet aangenomen.
Overigens heb ik mij afgevraagd welk recht van de verdediging zou zijn geschonden door de gang van zaken, weer in aanmerking genomen dat het slechts om startinformatie zou gaan. De advocaat heeft gewezen op de onmogelijkheid om te controleren of informatie die aan de basis ligt van het onderzoek tegen verdachte wel rechtmatig is verkregen. Maar de vermoedens die de advocaat in hoger beroep heeft geopperd kunnen mijns inziens niet de conclusie dragen dat het begin van het onderzoek tegen verdachte besmet is. Want ook áls een van de medeverdachten de politie heeft geïnformeerd over de betrokkenheid van verdachte, welke informatie het onderzoek heeft doen beginnen, leidt dat toch niet zomaar tot een onrechtmatige opsporing waardoor het recht van verdachte op een eerlijke behandeling ernstig wordt geschaad.3. In ieder geval nopen de ingeroepen al dan niet bestaande CID-regelingen niet tot zo een conclusie. Ook overigens is mij geen regel bekend die het in 1998 met het oog op het recht op een fair trial voor een verdachte verbood opsporing te beginnen op basis van informatie van iemand met wie verdachte omging. Maar de steller van het middel zal wellicht in de 'Borgersbrief' opheldering willen verschaffen.
Voorts is de verdediging inderdaad zoals het hof al overwoog in staat geweest vragen te stellen over de oorsprong van de verdenking tegen verdachte, zij het dat vragen die zouden kunnen leiden tot een blootleggen van de bron van die informatie niet zijn beantwoord.4. De bewering onder 9 van de schriftuur (p. 4) dat de verdediging in de pleitnota heeft geklaagd dat Meijer ten onrechte heeft geweigerd nadere informatie over de startinformatie te geven zodat het hof niet heeft kunnen toetsen of in strijd zou zijn gehandeld met de CID-regeling 1994 (pleitnota in hoger beroep, p. 4, nr.19) heeft het hof waarschijnlijk voor het hierboven geschetste zoekplaatje gesteld. Het hof heeft geoordeeld dat het zelf voldoende mogelijkheden heeft gehad de startinformatie te waarderen en daarmee moet ook de verdediging zich tevreden stellen. Kortom, het oordeel van het hof geeft geen blijk van een verkeerde uitleg en is, in aanmerking genomen hetgeen de verdediging had aangevoerd, niet onbegrijpelijk.5.
- 3.3.
Het tweede onderdeel richt zich tegen de overwegingen van het hof over de rechtmatigheid van de gebezigde opsporingsmethoden. Het stelt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de fasering die de verdediging in het onderzoek tegen verdachte heeft onderscheiden, op alle bijzonderheden van de verschillende fasen waarop de verdediging heeft gewezen, op de wettelijke regelingen die volgens de verdediging in de onderscheiden fasen van toepassing zouden geweest en op de gedetailleerde bespreking door de verdediging van alle ingezette opsporingsmiddelen.
In de overweging van het hof komt tot uitdrukking dat volgens het hof in alle fasen voldoende verdenking heeft bestaan tegen verdachte om de onderzoeksmaatregelen te rechtvaardigen. Of het hof deze conclusie terecht heeft getrokken kan in cassatie niet ten volle worden getoetst. Dat, zoals ook de pleitnota in hoger beroep onder nr. 24 vermeldt, volgens Meijer in het eerste kwartaal van 1998 informatie bij de politie binnenkwam waaruit viel af te leiden dat verdachte betrokken zou zijn bij transporten van verdovende middelen draagt deze overweging van het hof al zelfstandig. Daarmee zijn alle bezwaren van de verdediging tegen de opsporing in de zogenaamde eerste fase van tafel; de kritiek van de verdediging was er immers op gebaseerd dat tegen verdachte geen enkele verdenking bestond in deze fase (nr. 29 pleitnota in hoger beroep), althans dat die informatie - in tegenstelling tot wat Meijer in zijn proces-verbaal van 29 januari 1999 heeft aangegeven - niet betrouwbaar moet worden geoordeeld. Het hof achtte die informatie, die uit verschillende bronnen afkomstig was, voldoende om een opsporingsonderzoek op te baseren, en dat is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft er bovendien blijk van gegeven de inzet van de opsporingsmethoden te hebben getoetst aan eisen van noodzakelijkheid en evenredigheid.6. Daarom mist hetgeen de steller van het middel onder 15 van de schriftuur aanvoert feitelijke grondslag. Overigens merk ik wel op dat de vaste rechtspraak van de Hoge Raad die ik ken inhield dat inderdaad observatie op voor anderen toegankelijke plaatsen ingeval van verdenking van ernstige misdrijven geoorloofd was, van welke vaste rechtspraak het hof kennelijk ook is uitgegaan.7. Hetgeen het middel onder 16 te berde brengt doet niet ter zake nu de insteek van het hof duidelijk was; er was voldoende verdenking van ernstige misdrijven om deze opsporingsmethode van observatie te gebruiken. In tegenstelling tot wat de steller van het middel kennelijk meent was het hof niet gehouden nader op de afzonderlijke stellingen van de verdediging in te gaan, gelet op het hiervoor overwogene, laat staan dat het gehouden was de indeling in fasen zoals door de verdediging gemaakt tot de zijne te maken.
- 3.4.
Het derde onderdeel betreft de beschuldiging dat de Engelse autoriteiten vals zouden zijn voorgelicht over hetgeen door observanten op 9 december 1999 zou zijn waargenomen.
De steller van het middel doet een beroep op een enorme hoeveelheid gegevens en feiten die in cassatie niet vaststaan. Voorts maakt de steller van het middel niet duidelijk welk belang van verdachte met de gang van zaken gemoeid zou kunnen zijn, waarbij aan de Engelse autoriteiten is medegedeeld dat iets is waargenomen door observanten terwijl die waarnemingen niet zo zeker zouden zijn geweest, welke mededeling vervolgens door de Engelse autoriteiten is voorgehouden aan een Engelse verdachte in een Engelse zaak, die zelf nota bene heeft verklaard dat de inhoud van die mededeling niet causaal is geweest voor de inhoud van zijn verklaring. Tenslotte ziet de steller van het middel over het hoofd dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal hoeft hij geen nadere rekenschap af te leggen, zeker niet wanneer de verdediging de onbetrouwbaarheid van de verklaring van een medeverdachte niet verder onderbouwt dan hier is geschied.8.
Ten overvloede wijs ik er op dat de verdediging ter terechtzitting van 22 oktober 2002 de gelegenheid heeft gehad de observante wier verklaring voor het bewijs is gebezigd te ondervragen en dezelfde gelegenheid heeft gehad ten aanzien van de getuige [getuige 1].
- 3.5.
Tot slot betoogt de steller van het middel dat het hof ten onrechte het verweer dat de grensoverschrijdende observatie onrechtmatig zou zijn geweest en dat onrechtmatig drugs zouden zijn doorgelaten heeft verworpen.
Wat betreft de grensoverschrijdende observatie houd ik vast aan HR NJ 2000, 539, wat ook de mening mag zijn van de annotator. Wat het doorlaten betreft geldt het gestelde in HR NJ 2002, 602, hetgeen tot dezelfde uitkomst leidt als waartoe het hof is gekomen.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
- 4.1.
Het tweede middel stelt dat geen enkel van de feiten kon worden bewezenverklaard gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
Kort gezegd zouden de feiten 1 en 2 niet kunnen worden bewezenverklaard omdat niet is uitgesloten dat de dozen die in een Engelse vrachtwagen zijn aangetroffen elders en op een ander tijdstip dan op 9 december 1999 te Roelofarendsveen in die vrachtwagen terecht zijn gekomen.
Het hof heeft een extra bewijsoverweging in zijn arrest opgenomen met de volgende inhoud:
"Meer en Vaart-verweer met betrekking tot de feiten 1 en 2
De raadsman heeft betoogd dat geenszins vast staat dat de dozen waarin de verdovende middelen zijn aangetroffen, op de parkeerplaats te Roelofarendsveen in het bijzijn van de verdachte in de vrachtwagen zijn geplaatst. Dit blijkt niet uit de bewijsmiddelen en zowel tevoren als in het vervolg van de reis is ruimschoots gelegenheid geweest om dozen in de vrachtwagen (bij) te plaatsen. Aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de hoeveelheid dozen die blijkens de verklaring van de getuige [getuige 1] op de parkeerplaats te Roelofarendsveen zijn overgeladen - hij verwachtte er 20, maar het bleken er later 23 te zijn, waarvan 4 met pillen MDMA/MDEA - en de omstandigheid dat alle aangetroffen dozen identiek waren (namelijk met plakband afgesloten, bruine kartonnen dozen zonder opdruk), vindt het verweer zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat (enkele van) de aangetroffen dozen elders dan op de parkeerplaats te Roelofarendsveen in de palletdrager van de vrachtwagen zijn geplaatst."
- 4.2.
Ik stel maar voorop dat er enige hoofdregels in cassatie gelden die vaak worden veronachtzaamd en die telkens opnieuw weer onder de aandacht moeten worden gebracht. De eerste hoofdregel heeft betrekking op autonomie van de waardering van het materiaal door de feitenrechter, welke regel ik hiervoor al heb aangehaald. De tweede regel is dat de cassatierechter niet beoordeelt of uit de bewijsconstructie de bewezenverklaring noodzakelijkerwijs volgt, maar of de bewijsconstructie die bewezenverklaring kán dragen.
- 4.3.
Het hof heeft uit de bewijsmiddelen het bewezenverklaarde onder 1 kunnen afleiden. De observatie hield in ieder geval immers in dat in de vrachtwagen dozen te zien waren en in de bestelauto gelijksoortige dozen (bewijsmiddel 1 en 2). Dat verdachte ontkent, belastende verklaringen betwist of zich op zijn zwijgrecht beroept is voor een bewezenverklaring geen verhindering. Hetgeen de steller van het middel onder punt 3 opmerkt acht ik onbegrijpelijk dus laat ik dat punt maar rusten. Verder doet de steller van het middel een beroep op allerlei feitelijkheden die in cassatie niet getoetst kunnen worden. Hetgeen onder 6 van de schriftuur wordt gesteld staat bijvoorbeeld niet vast in cassatie. Ware dat wel het geval dan zou dat nog de verklaringen van [getuige 1], waarvan de verklaring die als bewijsmiddel 6 is opgenomen onder ede is afgelegd, niet onbetrouwbaar maken, zeker niet nu [getuige 1] heeft verklaard dat de mededelingen bij zijn aanhouding niet van invloed zijn geweest op de inhoud van zijn verklaringen.
Van een Meer- en Vaartsituatie is uiteraard geen sprake, en de gesuggereerde andere plaatsen en tijdstippen waarop de drugs in de vrachtwagen zouden zijn gekomen vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen.
- 4.4.
Ten aanzien van feit 7 betoogt de steller van het middel dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het verweer dat de partij uit Roemenië afkomstige hasjisj door waterschade geen werkzame THC meer bevatte en daarom waardeloos was geworden.
Het hof heeft op een daartoe strekkende verweer als volgt met een bewijsoverweging geantwoord:
"Bespreking van een verweer met betrekking tot feit 7
De raadsman heeft aangevoerd dat de partij hash die de verdachte uit Roemenië heeft doen invoeren, waterschade had, en daardoor niet onder lijst II van de Opiumwet valt.
Het hof hecht aan de verklaring van de verdachte dat de partij door waterschade onbruikbaar was geworden, geen geloof, nu uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte aan de partij softdrugs ook na de invoer nog waarde toekende. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de hashish relevante waterschade had, zodat het verweer wordt verworpen."
Uit bewijsmiddel 19 en 19bis valt inderdaad af te leiden dat de drugs nog waarde hadden. Volgens bewijsmiddel 19 vroeg verdachte zelfs aan [betrokkene 3] of 'ze niet meer' hadden. Dat het hof de beweringen van de verdachte ongeloofwaardig heeft geoordeeld is niet onbegrijpelijk.9. Ik merk hierbij op dat de bewijsvoering die de rechtbank heeft gebezigd op dit punt duidelijker is dan de bewijsconstructie die het hof heeft toegepast omdat de rechtbank in Bijlage B Zaak 8 in bewijsmiddel 1 nog heeft opgenomen de woorden van [betrokkene 3] dat hij nog geen geld had gekregen van verdachte omdat de drugs nog niet waren verkocht. Als het hof ook deze woorden had gebruikt in het bewijsmiddel in de aanvulling op het verkort arrest was nog duidelijker dat de uitleg van verdachte ongeloofwaardig is.
- 4.5.
Wat het wapenbezit betreft geldt dat het hof heeft vastgesteld dat verdachte beschikte over de sleutels van de woning waar de wapens zijn aangetroffen en zelfs over de sleutel van de kluis waarin wapens waren verborgen en dat verdachte bekend was met de aanwezigheid van die wapens.10. Dat het hof als bewijsmiddel 33bis een proces-verbaal heeft opgenomen waarin verdachte de vondst van de wapens is voorgehouden, waarbij verdachte zich op zijn zwijgrecht beroept is een misgreep. Het hof had dit bewijsmiddel niet mogen bezigen.11. Het middel is in zoverre gegrond.
Het opnemen van het afgeluisterde telefoongesprek als bewijsmiddel 32 is overigens niet misleidend zoals de steller van het middel beweert, omdat uit dat bewijsmiddel blijkt dat verdachte wist dat in de woning van [betrokkene 1], die [...] wordt genoemd, een grote hoeveelheid wapens was verborgen. De uitleg van de inhoud van dat gesprek door het hof is niet onbegrijpelijk.12.
- 4.6.
Ook tegen het verwijt dat als feit 8 is verwoord zijn verweren gevoerd. Het hof heeft ook daaraan een extra overweging gewijd:
"Bewijsoverweging met betrekking tot feit 9
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de sieraden wist dat deze van misdrijf afkomstig waren. In het bijzonder heeft het hof daarbij gelet op de volgende omstandigheden.
- -
Uit het feit dat de verdachte sieraden in zijn bezit had die gelijktijdig het voorwerp van diefstal zijn geweest, kan worden afgeleid dat verdachte deze sieraden telkens als partij verworven heeft;
- -
Van een aantal sieraden zijn ook de prijskaartjes, veelal eraan bevestigd, aangetroffen;
- -
De verdachte heeft geen verklaring met betrekking tot de herkomst van de sieraden kunnen of willen geven;"
Het hof zal in het bijzonder ook hebben gedoeld op de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken waaruit valt op te maken dat voor verdachte van groot belang is dat de sieraden waarover hij beschikt niet zijn geregistreerd. Onder 25 voert de steller van het middel aan dat niet zou blijken dat bepaalde sieraden bij [het slachtoffer] zouden zijn ontvreemd, maar ziet daarbij bewijsmiddel 35 over het hoofd, waarin namens [het slachtoffer] aangifte van diefstal wordt gedaan. Uit dat bewijsmiddel valt af te leiden dat de sieraden door misdrijf bij [het slachtoffer] zijn verdwenen.
Met betrekking tot de tweede cluster sieraden is aan de bewijsmiddelen 37, 38, 38bis en 40 te ontlenen dat zij van misdrijf afkomstig waren (armband, ring en oorbellen merk Chopard en armband, oorstekers en halsketting met hanger van het merk Christian Bauer). Voor de derde cluster (A.B.E.) wijs ik naar de inhoud van bewijsmiddel 44.
Het middel faalt.
- 5.
Het onderdeel van het tweede middel dat klaagt over het gebruik voor het bewijs van een bewijsmiddel waarin verdachte van zijn zwijgrecht gebruik maakt acht ik gegrond. De overige onderdelen van beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het gaat om de beslissingen inzake het onder 8 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ter verdere berechting in zoverre, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2004
Een zgn. stelselmatige informant is een ander verschijnsel. De Aanwijzing opsporingsbevoegdheden bepaalt onder rubriek 2.7.3 wél dat medeverdachten in eenzelfde zaak niet als stelselmatig informant kunnen optreden. Maar deze Aanwijzing is pas op 1 februari 2000 van kracht geworden.
Vgl. HR NJ 1988, 8; HR NJ 1997, 723.
Vgl. HR 18 april 2000, nr. 00376/99. Zie Buruma, De rechtmatigheidsgetuige, in DD 2000, p. 859 e.v. Buruma toont zich geen voorstander van een gelijkschakeling van bewijsgetuigen en rechtmatigheidsgetuigen wat betreft de mogelijkheden dezen ter terechtzitting te laten verklaren; zie p. 861, 863, 873.
HR NJ 2000, 214; HR NJ 2001, 33.
Vgl. HR 12 februari 2002, LJN AD9222.
Bijv. HR NJ 1995, 653; HR NJ 1997, 486; HR NJ 1998, 783.
Vaste rechtspraak: HR NJ 1989,747; HR NJ 2002,329; HR NJ 1997, 388 m.nt. JR; HR NJ 1998,171; HR NJ 1998, 318 m.nt. Sch.; HR NJ 2002, 329. Zie Corstens, 4e druk, p. 666.
Ik verwijs nog naar het afgeluisterde telefoongesprek dat verdachte op 15 juli 2000 voerde met [betrokkene 3] die zich in Roemenië bevond en waarin verdachte vraagt 'Is het goed of niet goed', waarop [betrokkene 3] antwoordt'Jaa'.
HR NJ 1986, 304.
HR NJ 1996, 540.
Ik merk nog op dat het requisitoir van de A-G in appel melding maakt van afgeluisterde telefoongesprekken waaruit valt op te maken dat verdachte betrokken is bij wapenhandel en waaruit de A-G de conclusie trekt dat deze gesprekken voor het bewijs van feit 8 relevant zijn.
Uitspraak 15‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Beroep op zwijgrecht en bewijs. 1. Het gebruik als bewijsmiddel van een politie-pv waarin een vraag is weergegeven en als antwoord daarop het beroep van verdachte op zijn zwijgrecht, is in strijd met de regel dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, ook gelet op art. 29.1 Sv, niet tot het bewijs kan bijdragen. 2. Het voorgaande brengt niet mee dat een rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken. Daaraan doet niet af dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep wel een - door het hof kennelijk niet aannemelijk bevonden - verklaring heeft afgelegd.
Partij(en)
15 juni 2004
Strafkamer
nr. 02619/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 maart 2003, nummer 23/003640-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 12 oktober 2001 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 8 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 3. "het als oprichter deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 7. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod", 8 subsidiair medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (de Hoge Raad begrijpt: (oud)), van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (de Hoge Raad begrijpt: (oud)), van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd" en 9. "opzetheling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.
1.2.
Aan dit arrest zijn gehecht de voor het onder 9 bewezenverklaarde feit gebezigde bewijsmiddelen.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover het gaat om de beslissingen inzake het onder 8 subsidiair bewezenverklaarde feit en de strafoplegging en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof ter verdere berechting in zoverre, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2.
Het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal is niet binnen de bij de wet gestelde termijn binnengekomen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel keert zich onder meer tegen het gebruik als bewijsmiddel door het Hof van een verklaring van de verdachte waarin deze zich beroept op zijn zwijgrecht. Het onder 8 subsidiair bewezenverklaarde feit kan om die reden, aldus het middel, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
4.2.
Vooropgesteld moet worden dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, ook gelet op art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs kan bijdragen (vgl. HR 10 november 1998, NJ 1999, 139).
4.3.
Het Hof heeft als bewijsmiddel 33bis een proces-verbaal van politie gebezigd waarin het verhoor van de verdachte is gerelateerd, voorzover inhoudende:
"Vraag: In de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] zijn vijftien vuurwapens en munitie aangetroffen. Door middel van sleutels van deze woning kon je daarover beschikken. Wat kun je hierover vertellen?
Geen antwoord. De verdachte gaf te kennen zich op zijn zwijgrecht te beroepen."
4.4.
Het gebruik van deze verklaring is in strijd met de hiervoor onder 4.2 verwoorde rechtsregel. In zoverre is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed en slaagt het middel.
4.5.
Voorts beoogt het middel, blijkens de toelichting onder 30, kennelijk onder meer ook daarover te klagen dat het Hof ten onrechte bewijsmiddel 46 tot het bewijs van het onder 9 bewezenverklaarde feit heeft gebezigd "en die (de Hoge Raad leest: omdat) een beroep op het wettelijk gewaarborgde zwijgrecht bovendien op grond van de heersende jurisprudentie (de Hoge Raad leest: niet) als zelfstandig bewijsmiddel kan gelden".
4.6.
Bewijsmiddel 46 houdt in dat de verbalisanten de verdachte met betrekking tot een drietal verschillende hoeveelheden sieraden welke onder hem waren inbeslaggenomen (telkens) hebben voorgehouden dat deze van bepaalde diefstallen afkomstig waren, met de vraag of de verdachte kon verklaren hoe hij in het bezit van die sieraden was gekomen en of hij bereid was daarvan afstand te doen. Op de eerste vraag heeft de verdachte telkens geantwoord dat hij geen verklaring aflegde of wilde afleggen, dan wel dat hij zich beriep op zijn zwijgrecht, op de laatste vraag heeft de verdachte telkens geantwoord dat hij bereid was afstand te doen van de sieraden.
4.7.
Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging overwogen:
"Bewijsoverweging met betrekking tot feit 9
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de sieraden wist dat deze van misdrijf afkomstig waren. In het bijzonder heeft het Hof daarbij gelet op de volgende omstandigheden:
- -
uit het feit dat de verdachte sieraden in zijn bezit had die gelijktijdig het voorwerp van diefstal zijn geweest, kan worden afgeleid dat verdachte deze sieraden telkens als partij verworven heeft;
- -
van een aantal sieraden zijn ook de prijskaartjes, veelal daaraan bevestigd, aangetroffen;
- -
de verdachte heeft geen verklaring met betrekking tot de herkomst van die sieraden kunnen of willen geven.
- -
de verdachte heeft verklaard afstand te doen van de onder hem inbeslaggenomen sieraden ten behoeve van de rechthebbenden."
4.8.
Weliswaar kan de omstandigheid dat een verdachte weigert een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf niet tot het bewijs bijdragen, maar dat brengt niet mee dat een rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.
4.9.
Het Hof heeft, hetgeen niet onbegrijpelijk is, in samenhang met de bewijsmiddelen waaruit onder meer van de herkomst van de sieraden blijkt, de omstandigheid dat de verdachte in het bezit was van drie partijen sieraden die van verschillende diefstallen afkomstig waren, redengevend geacht voor het bewijs van de tenlastegelegde heling en met name ook voor het bewijs dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van die sieraden wist dat het door misdrijf verkregen voorwerpen betrof. Door in zijn overwegingen ten aanzien van de bewijsvoering te betrekken dat de verdachte geen verklaring met betrekking tot de herkomst van de onder hem inbeslaggenomen sieraden heeft kunnen of willen geven, heeft het Hof geen rechtsregel geschonden. De onderdelen van verdachtes verklaring in bewijsmiddel 46 waarin deze mededeelt geen verklaring af te leggen of zich te beroepen op zijn zwijgrecht moeten worden beschouwd in verband met 's Hofs nadere bewijsoverweging. Voorzover het middel stelt dat die onderdelen van verdachtes verklaring door het Hof als zelfstandig bewijsmiddel zijn gebezigd, kan het dus, als berustende op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest, niet tot cassatie leiden. Aan het vorenoverwogene doet, anders dan het middel wil, tenslotte niet af dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2002 wel een - door het Hof kennelijk niet aannemelijk bevonden - verklaring heeft gegeven omtrent de herkomst van de sieraden.
4.10.
Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde en voor wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 juni 2004.