HR, 20-06-2006, nr. 01804/05
ECLI:NL:HR:2006:AW3584
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-06-2006
- Zaaknummer
01804/05
- LJN
AW3584
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW3584, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2005:AT2529
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW3584
ECLI:NL:HR:2006:AW3584, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW3584
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2005:AT2529
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2005
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
1. Uitleg tenlastelegging door hof. 2. Giften of beloften ex art. 177 Sr. 3. Verbeterde lezing door HR van misslag in bewezenverklaring. Ad 1. Uit de gedingstukken volgt dat de bank een deugdelijk namens de provincie ondertekende schriftelijke overeenkomst verlangde. Het hof heeft de tenlastelegging onder 1 kennelijk aldus verstaan dat aan verdachte is verweten dat hij met zijn mededader Y valselijk een zodanige overeenkomst heeft opgesteld, waarbij dit stuk door zijn mededader is ondertekend met een handtekening die moest doorgaan voor die van de CvdK, terwijl in werkelijkheid de desbetreffende partijen niet een dergelijke, schriftelijk door partijen vastgelegde overeenkomst van de desbetreffende inhoud hadden gesloten en ondertekend. Deze niet met de bewoordigen van de tenlastelegging in strijd zijnde uitleg daarvan door het hof dient in cassatie te worden geëerbiedigd. Ad. 2 Vooropgesteld moet worden dat art. 177 Sr in een geval als i.c. niet alleen ziet op de situatie dat er een direct verband bestaat tussen de gift of belofte enerzijds en een concrete tegenprestatie anderzijds, doch ook op het doen van giften of beloften aan een ambtenaar teneinde aldus een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen (HR LJN AT8318). Onjuist noch onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel dat in een stituatie waarin in een zekere periode een ambtenaar een aantal giften of beloften is gedaan en deze in dezelfde periode in een aantal gevallen heeft gehandeld i.s.m. zijn ambtsplicht, zoals i.c., het niet noodzakelijk is dat één op één een verband wordt aangetoond tussen een specifieke gift of belofte en een specifiek handelen i.s.m. de ambtsplicht. ’s Hofs oordeel dat de in de bewezenverklaring genoemde bedragen giften waren ex art. 177 Sr is in aanmerking genomen de gebezigde bewijsmiddelen, met name de verklaringen van Y en Z, niet onbegrijpelijk. Het kan in cassatie niet verder worden getoetst. Ad. 3 Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat de in de bewezenverklaring bedoelde belofte is gedaan met het bewezenverklaarde oogmerk. De HR leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft dit niet tot cassatie te leiden.
Nr. 01804/05
Mr. Vellinga
Zitting: 18 april 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. medeplegen van valsheid in geschrift, 2. opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd en 3. een ambtenaar een gift of belofte doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een geldboete van € 5.000,-, te betalen in termijnen een en ander als in het arrest vermeld, subsidiair 100 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. A.H.J.G. van Voorthuizen, advocaat te Ede, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 01803/05 en 01804/05. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1, voorzover inhoudende dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander de in de bewezenverklaring bedoelde overeenkomst valselijk heeft opgemaakt "door opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid voormelde overeenkomst als zodanig op te stellen terwijl een dergelijke overeenkomst toen tussen voormelde partijen niet was gesloten of aangegaan", niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
5. Aan de verdachte is onder 1 primair ten laste gelegd dat:
"hij op of omstreeks 23 juni 2000, althans in of omstreeks de maand juni 2000, te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, en/of te Arnhem, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een op 23 juni 2000 gedateerde overeenkomst tussen de provincie Gelderland enerzijds en [A] B.V. anderzijds,
waarbij de in die overeenkomst als opdrachtnemer aangeduide partij, te weten [A] B.V., zich bereid verklaarde de bij haar aangesloten arbeidskrachten aan de provincie uit te lenen ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden in het kader van de uitvoering van opdrachten welke de provincie wenste uit te voeren, zulks onder de voorwaarden als nader in die overeenkomst door partijen omschreven, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid voormelde overeenkomst als zodanig op te stellen, terwijl een dergelijke overeenkomst toen tussen voormelde partijen niet was gesloten of aangegaan, en/of die overeenkomst te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van de Commissaris van de Koningin in de provincie Gelderland."
Daarvan is door het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 23 juni 2000 te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, tezamen en in vereniging met een ander, een op 23 juni 2000 gedateerde overeenkomst tussen de provincie Gelderland enerzijds en [A] B.V. anderzijds, waarbij de in die overeenkomst als opdrachtnemer aangeduide partij, te weten [A] B.V., zich bereid verklaarde de bij haar aangesloten arbeidskrachten aan de provincie uit te lenen ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden in het kader van de uitvoering van opdrachten welke de provincie wenste uit te voeren, zulks onder de voorwaarden als nader in die overeenkomst door partijen omschreven, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid voormelde overeenkomst als zodanig op te stellen, terwijl een dergelijke overeenkomst toen tussen voormelde partijen niet was gesloten of aangegaan, en die overeenkomst te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van de Commissaris van de Koningin in de provincie Gelderland."
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. een overeenkomst tussen de provincie Gelderland en [A] B.V. van 23 juni 2000, voorzover inhoudende:
"De ondergetekenden:
1. de Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, hierna te noemen "de Provincie", te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de Commissaris van de Koningin, [getuige 1] en
2. [A] B.V., gevestigd en kantoorhoudende te [plaats], aan de [a-straat 1], hierna te noemen "Opdrachtnemer", te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door [verdachte].
In aanmerking nemende:
(.....)
Dat Opdrachtnemer bereid is de bij haar aangesloten arbeidskrachten aan de Provincie uit te lenen ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden in het kader van de uitvoering van opdrachten welke de Provincie wenst uit te voeren.
(.......)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt: [hierna volgt de weergave van de overeenkomst]
Aldus overeengekomen en in tweevoud opgemaakt en ondertekend te Arnhem d.d. 23 juni 2000 [plaatsnaam en datum zijn handgeschreven op de overeenkomst vermeld].
Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, namens deze [getuige 1].
[A] B.V., namens deze [verdachte].
Aldus overeengekomen en in tweevoud opgemaakt en ondertekend te Arnhem, d.d. 23 juni 2000."
2. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Toen ik de handtekening onder de overeenkomst van 23 juni 2000 met [A] B.V. zag, zag ik direct dat dat mijn handtekening niet was. Ik zet mijn handtekening namelijk altijd met ronde lussen en de lange streep van die handtekening horizontaal en ik zag dat de handtekening onder die overeenkomst meer diagonaal was geplaatst en scherpe hoeken in plaats van ronde lussen vertoonde. Ook de tekst "Arnhem" en de datum "23 juni 2000" is niet door mij geschreven."
3. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Op een gegeven moment ergens in mei of juni 2000 was ik in het kantoor van [A] te [plaats] toen daar iemand van de ABN AMRO bank te Oosterbeek kwam in de persoon van [betrokkene 1] om te spreken over de financiële situatie. Hetgeen [betrokkene 1] mededeelde kwam erop neer dat er liquiditeiten moesten komen of dat er kredietfaciliteiten verstrekt konden worden door de bank op basis van een stuk van de provincie. Nadat [betrokkene 1] was vertrokken of een paar dagen later heb ik in het kantoor van [verdachte] te [plaats] met [verdachte] gesproken. [Verdachte] zat op zijn kamer en ik zag dat hij de overeenkomst tussen de provincie Gelderland en [A] van 23 juni 2000 voor zich had liggen. Op de dag dat ik in het kantoor van [verdachte] was had hij zijn exemplaar reeds ondertekend op de plaats waar zijn naam stond. Hij vroeg mij toen voor [getuige 1] te ondertekenen omdat hij, naar hij zei, dat niet zelf kon doen, omdat hij immers zelf al getekend had. Ik heb aan het bureau van [verdachte] in [plaats] die valse handtekening van de Commissaris van de Koningin [getuige 1] onder die overeenkomst gezet. [Verdachte] zat op dat moment tegenover mij. Ik heb nog wel op een blanco vel papier de handtekening van [getuige 1] geoefend alvorens ik hem definitief onderaan de overeenkomst plaatste."
4. een schriftelijk verslag, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik heb de handtekening valselijk geplaatst omstreeks 23 juni 2000."
5. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ook heb ik onder deze overeenkomst de plaatsnaam "Arnhem" en de datum "23 juni 2000" geschreven. Ik herken dat handschrift als het mijne."
6. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Na een van mijn verhoren door Deloitte en Touche is er een bijeenkomst geweest bij [A] B.V. Daarbij waren onder meer aanwezig [verdachte], [betrokkene 5] en ikzelf. Tijdens deze bijeenkomst is gesproken over het vervalsen door mij van de handtekening van [getuige 1] op de overeenkomst van 23 juni 2000. Tijdens die bijeenkomst heeft [verdachte] toegegeven dat de handtekening samen is gezet door hem en mij."
7. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5]:
"Er is een gesprek geweest dat heeft plaatsgevonden in [plaats] in het kantoor van [verdachte] bij [A] op 26 april 2001. Bij dat gesprek waren [verdachte], [betrokkene 2] en ik aanwezig. Toen werd mij medegedeeld dat [betrokkene 2] de overeenkomst tussen de provincie Gelderland en [A] B.V. had voorzien van een valse handtekening. Toen is er volgens mij door [verdachte] iets gezegd in de trant van "dat is gebeurd in het kader van het aantrekken van de financiering bij de ABN AMRO bank te Oosterbeek ten behoeve van [A] B.V."
8. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 29 mei 2000 is een aankondigingsbrief van een op handen zijnde overeenkomst tussen de provincie en [A] B.V. ontvangen door ABN AMRO bank. De bank wilde een bevestiging van de provincie dat er daadwerkelijk een overeenkomst was. Per fax, afkomstig van [verdachte] in [plaats], ontvingen we daarna de overeenkomst tussen de provincie Gelderland en [A] B.V. van 23 juni 2000. Deze overeenkomst is ondertekend door [getuige 1]."
9. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Nadat ik de overeenkomst van 23 juni 2000 had ontvangen heb ik telefonisch contact gehad met [verdachte]. [Verdachte] wist dat ik de overeenkomst van 23 juni 2000 had en op basis van deze overeenkomst werd er een krediet aan [A] B.V. verstrekt."
10. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 oktober 2003, voorzover inhoudende:
"Eind 1999 zijn de onderhandelingen tussen de provincie Gelderland en [A] gestart om te komen tot een samenwerkingsovereenkomst voor de organisatie van het evenementenbeleid van de provincie Gelderland. Na veel onderhandelen is er een overeenkomst, gedateerd 23 juni 2000, opgemaakt. Deze overeenkomst heb ik ondertekend. Ook op de plaats waar de Commissaris van de Koningin van de provincie Gelderland deze overeenkomst moest ondertekenen staat een handtekening. Het is best mogelijk dat die overeenkomst via mijn kantoor naar de ABN AMRO bank te Oosterbeek is gefaxt. Na het gesprek met [medeverdachte 1] in mei 2000 heb ik aangedrongen op een contract om de kwestie met de bank te kunnen afronden."
7. Blijkens de toelichting klaagt het middel er over dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niets bevatten waaruit kan blijken dat de in de bewezenverklaring bedoelde overeenkomst qua inhoud en/of strekking afwijkt van hetgeen - gelet op een schrijven van [medeverdachte 1], een gedeputeerde van de provincie Gelderland, aan [betrokkene 1], werkzaam bij de ABN AMRO bank te Oosterbeek, van 29 mei 2000 - kennelijk tussen de in de bewezenverklaring bedoelde partijen reeds was overeengekomen.
8. Het in de toelichting op het middel bedoelde schrijven bevindt zich bij de stukken van het geding. Dit schrijven houdt het volgende in:
"Besluitvorming in het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland leidt ertoe dat er tussen de Provincie Gelderland en [A] BV een exclusieve vorm van samenwerking zal ontstaan bij het organiseren van evenementen en symposia door [A] BV ten behoeve van de Provincie Gelderland. Inmiddels is door het College van Gedeputeerde Staten een opdracht verstrekt om een en ander in een contract vast te leggen. Dit heeft geresulteerd in een overeenkomst, welke afgelopen dinsdag door het College van Gedeputeerde Staten is geaccordeerd. Overigens was een concept van deze overeenkomst reeds in uw bezit. Binnen afzienbare termijn zal door de provincie tot bevoorschotting worden overgegaan, zoals dit contractueel is vastgelegd."
9. Op de inhoud van genoemd schrijven is in hoger beroep niet ter betwisting van het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde een beroep gedaan.(1) Dat kan niet voor het eerst in cassatie geschieden. Niettemin klaagt het middel terecht dat in de onderhavige zaak niet uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de in de bewezenverklaring bedoelde overeenkomst qua inhoud en/of strekking afwijkt van hetgeen tussen de in de bewezenverklaring bedoelde partijen zou zijn overeengekomen. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat in de onderhavige zaak bij vergissing in de bewezenverklaring is opgenomen "terwijl een dergelijke overeenkomst toen tussen voormelde partijen niet was gesloten of aangegaan". Nu genoemde passage uit de bewezenverklaring kan worden weggelaten zonder dat daardoor de grondslag der telastelegging wordt verlaten en voorts in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast(2), behoeft 's Hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.
10. Het middel is tevergeefs voorgedragen.
11. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat de verklaringen van [betrokkene 2] niet voor het bewijs van feit 1 te bezigen zijn vanwege de onbetrouwbaarheid van die verklaringen, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
12. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door verdachte en zijn raadsman is betoogd dat hetgeen [betrokkene 2], (...) hebben verklaard, moet worden uitgesloten van het bewijs, omdat die verklaringen onbetrouwbaar geacht moeten worden.
Het hof deelt die opvatting niet. (...) Ten aanzien van de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen acht het hof het aannemelijk dat [betrokkene 2] in eerste instantie de schuld op zich heeft willen nemen, doch dat hij op een later tijdstip anders, met name uitgebreider is gaan verklaren. Gelet op de mate waarin hij zichzelf in de door hem afgelegde verklaringen heeft belast, ziet het hof aanleiding de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen betrouwbaar te achten. Bovendien sluit hetgeen [betrokkene 5] heeft verklaard aan bij hetgeen [betrokkene 2] (uiteindelijk) heeft verklaard. Verder vindt wat zij hebben verklaard, steun in hetgeen [betrokkene 1] heeft verklaard, zodat die verklaringen elkaar over en weer ondersteunen. Ook ten aanzien van [betrokkene 1] heeft het hof in het dossier geen redenen kunnen vinden waarom hij onjuist ten aanzien van verdachte zou verklaren. (...)
Tegenover de vele en samenhangende belastende verklaringen staat enkel de ontkenning van verdachte en zijn stelling dat degenen die over hem belastend verklaren onbetrouwbaar zijn. Dat acht het hof ontoereikend om aan die stelling het door verdachte gewenste gevolg te geven. Het hof ziet, gelet op het vorenstaande, geen redenen om de bestreden verklaringen van het bewijs uit te sluiten."
13. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Uitgangspunt is dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde materiaal in zijn uitspraak nadere rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd. Een en ander doet evenwel niet af aan hetgeen als uitgangspunt is vooropgesteld.(3)
14. Het middel steunt kennelijk op de stelling dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige op basis van verklaringen van andere getuigen, pas voldoende is onderbouwd wanneer die laatste verklaringen de verklaringen van eerstgenoemde getuige bevestigen op die onderdelen die voor de verdachte belastend zijn. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Voor het overige geldt dat het oordeel van het Hof over de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.
15. Het Hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 2] zichzelf in de door hem afgelegde verklaringen heeft belast, hetgeen hij heeft verklaard aansluit bij hetgeen [betrokkene 5] en [betrokkene 1] hebben verklaard, zodat die verklaringen elkaar over en weer ondersteunen, en de verdachte enkel heeft gesteld dat degenen die belastend over hem verklaren onbetrouwbaar zijn.
16. Gelet op deze vaststellingen van het Hof is het oordeel van het Hof dat de verklaringen van [betrokkene 2] betrouwbaar geacht moeten worden en derhalve tot het bewijs kunnen worden gebezigd, niet onbegrijpelijk.
17. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18. Het derde middel klaagt er over dat het Hof de bewezenverklaring van feit 1, voorzover inhoudende dat de verdachte als mededader het oogmerk heeft gehad om het in de bewezenverklaring bedoelde geschrift als echt en onvervalst te (doen) gebruiken, door opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid die overeenkomst te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van de Commissaris van Koningin in de provincie Gelderland, slechts heeft doen steunen op de verklaringen van één getuige, te weten [betrokkene 2].
19. Blijkens de toelichting klaagt het middel er over dat geen van de andere bewijsmiddelen iets bevat wat de verklaringen van die getuige met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het plaatsen van de valse handtekening en/of het bewijs van het bij de verdachte aanwezige oogmerk kan ondersteunen.
20. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Het middel miskent evenwel dat art. 342, tweede lid, Sv betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en dat die bepaling niet vereist dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.(4)
21. Zoals blijkt uit de bij de bespreking van het eerste middel aangehaalde inhoud van de bewijsmiddelen, is de bewezenverklaring van feit 1 niet uitsluitend gebaseerd op de verklaringen van [betrokkene 2]. Naast de verklaringen van [betrokkene 2] heeft het Hof immers ook een overeenkomst tussen de provincie Gelderland en [A] B.V., een verklaring van [getuige 1], een verklaring van [betrokkene 5], verklaringen van [betrokkene 1] en een verklaring van de verdachte voor het bewijs van dit feit gebezigd.
22. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23. Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
24. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter zitting aangevoerd dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde niet ontvankelijk in zijn vervolging behoort te worden verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel door verdachte wel en [betrokkene 2] niet voor deze feiten te vervolgen.
Uit het onderhavige strafrechtelijk onderzoek is de verdenking naar voren gekomen dat verschillende strafbare feiten zijn gepleegd. Zowel verdachte als [betrokkene 2] is als verdachte aangemerkt en vervolgd. Daarbij heeft de officier van justitie, zoals te doen gebruikelijk, een keuze gemaakt ten aanzien van de feiten die aan de onderscheiden verdachten ten laste worden gelegd. Bij het maken van die keuze is de officier van justitie, naar het oordeel van het hof, geenszins de hem op basis van het opportuniteitsbeginsel toekomende beleidsvrijheid te buiten gegaan. Van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake, zodat het verweer van de raadsman wordt verworpen."
25. In de toelichting op het middel wordt er over geklaagd dat het Hof geen antwoord heeft gegeven op de vraag waarom het niet onredelijk is te achten dat ter zake van feit 2 de verdachte wel en [betrokkene 2] niet is vervolgd.
26. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het in het tweede lid van art. 167 Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in, dat het openbaar ministerie bevoegd is om af te wegen of gronden, ontleend aan het algemeen belang, zich verzetten tegen vervolging. De wijze waarop - in geval van vervolging - die belangenafweging heeft plaatsgevonden staat niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien de vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.(5)
27. De enkele omstandigheid dat derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging zouden dienen te zijn, ten onrechte niet worden vervolgd, leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte.(6)
28. In de hiervoor onder 24 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als het oordeel van het Hof besloten dat geen sprake is van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging tegen de verdachte. In aanmerking genomen dat namens de verdachte enkel is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging tegen de verdachte wegens schending van het gelijkheidsbeginsel door voor feit 2 alleen de verdachte te vervolgen en niet ook [betrokkene 2] en in het licht van hetgeen hiervoor onder 26 en 27 is uiteengezet, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Gelet hierop heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer verworpen op gronden die deze verwerping kunnen dragen.
29. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
30. Het vijfde middel bevat de klacht dat het Hof de bewezenverklaring van feit 2, voorzover inhoudende dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de in de bewezenverklaring bedoelde valse geschriften, slechts heeft doen steunen op de verklaringen van één getuige, te weten [betrokkene 2].
31. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 29 september 2000 tot en met 1 december 2000, te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, althans te Arnhem, in elk geval in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften, te weten
- een borgstelling van de provincie Gelderland ten behoeve van [A] B.V., in verband met een aan [A] B.V. door de ABN-AMRO Bank te verstrekken geldlening/krediet, groot fl. 1.350.000,= en
- een borgstelling van de provincie Gelderland ten behoeve van [B] B.V., in verband met een aan [B] B.V. door de ABN-AMRO Bank te verstrekken geldlening/krediet, groot fl. 550.000,=, en
- een borgstelling van de provincie Gelderland ten behoeve van [C] B.V., in verband met een aan [C] B.V. door de ABN-AMRO Bank te verstrekken geldlening/krediet, groot fl. 1.000.000,=,
zijnde deze borgstellingen geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, als waren die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat die borgstellingen werden overgelegd aan de ABN-AMRO Bank ter verkrijging van kredieten voor de in die borgstellingen genoemde rechtspersonen, en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat die borgstellingen voor de provincie Gelderland waren ondertekend met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van de provinciaal gedeputeerde [medeverdachte 1]."
32. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
11. een borgstelling van de provincie Gelderland voor [A] B.V., voorzover inhoudende:
"Borgstelling: Ondergetekenden: provincie Gelderland, hierna te noemen "Borg", verklaart zich te stellen tot borg voor [A] B.V., hierna te noemen "Hoofdschuldenaar", ten behoeve van de ABN AMRO bank N.V., hierna te noemen "Bank". Deze borgstelling wordt aangegaan onder de hierna volgende bepalingen:
[....] 2. Deze borgtocht geldt voor al hetgeen de Hoofdschuldenaar aan de Bank nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn, uit welken hoofde ook, zowel in als buiten rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, echter maximaal (muntsoort + bedrag) NLG 1.350.000,-- [....]
Getekend te [volgt handtekening] op (datum) 29/9/2000 [datum is handgeschreven] (Borg) "Goed voor NLG één miljoen driehonderd vijftig duizend - vermeerderd met rente en kosten - als boven omschreven" [voorgaande zin is handgeschreven]"
12. een borgstelling van de provincie Gelderland voor [A] B.V., voorzover inhoudende:
"Borgstelling: Ondergetekenden: provincie Gelderland, hierna te noemen "Borg", verklaart zich te stellen tot borg voor [B] B.V., hierna te noemen "Hoofdschuldenaar", ten behoeve van de ABN AMRO bank N.V., hierna te noemen "Bank". Deze borgstelling wordt aangegaan onder de hierna volgende bepalingen:
[...] 2. Deze borgtocht geldt voor al hetgeen de Hoofdschuldenaar aan de Bank nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn, uit welken hoofde ook, zowel in als buiten rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, echter maximaal (muntsoort + bedrag) NLG 550.000,-- [.....]
Getekend te [volgt handtekening] op (datum) 29/9/2000 [datum is handgeschreven] (Borg) "Goed voor NLG vijfhonderd vijftig duizend, vermeerderd met rente en kosten als boven omschreven" [voorgaande zin is handgeschreven]"
13. een borgstelling van de provincie Gelderland voor [C] B.V., voorzover inhoudende:
"Borgstelling: Ondergetekenden: provincie Gelderland, hierna te noemen "Borg", verklaart zich te stellen tot borg voor [C], hierna te noemen "Hoofdschuldenaar", ten behoeve van de ABN AMRO bank N.V., hierna te noemen "Bank". Deze borgstelling wordt aangegaan onder de hierna volgende bepalingen:
[.....] 2. Deze borgtocht geldt voor al hetgeen de Hoofdschuldenaar aan de Bank nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn, uit welken hoofde ook, zowel in als buiten rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, echter maximaal (muntsoort + bedrag) NLG 1.000.000,-- [.....]
Getekend te [volgt handtekening] op (datum) 29/9/2000 [datum is handgeschreven] (Borg) "Goed voor NLG één miljoen, vermeerderd met rente en kosten als boven omschreven" [voorgaande zin is handgeschreven]"
14. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Opmerking verbalisanten: Wij toonden [betrokkene 2] 3 borgstellingen d.d. 29 september 2000 in kopie en voorzien van documentnummer A4 [= borgstelling provincie Gelderland/[A] B.V. voor f 1.350.000,--, p. 2816 en 2817], A5 [= borgstelling provincie Gelderland/[B] B.V. voor f 550.000,--, p. 2913 en 2914] en A11 [= borgstelling provincie Gelderland/[C] voor f 1.000.000,--, p. 2915 en 2916].
U deelt mij mede het met mij te willen hebben over 3 borgstellingen d.d. 29 september 2000 en toont mij deze ook. Deze borgstellingen ken ik wel. Het handschrift onderaan die borgstellingen is mijn handschrift. Ik heb die tekst geschreven. De tekst begint met "Goed voor" en eindigt met "als boven omschreven".
De datum onder aan de borgstellingen is ook door mij geschreven. Op enig moment heeft [verdachte] deze 3 borgstellingen aan mij gegeven. Toen hij mij de 3 borgstellingen gaf, heeft hij mij gevraagd deze te willen ondertekenen en de handtekening van gedeputeerde [medeverdachte 1] eronder te zetten."
15. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Wat ik mij kan herinneren is dat [verdachte] de borgstelling van f 1.350.000,-- aan [A] zelf bij de ABN AMRO bank heeft afgegeven of daar naartoe heeft gestuurd. Hij was degene die de relatie met de ABN AMRO bank onderhield.
Vraag: Wist [verdachte] dat er een valse handtekening onder de bovengenoemde borgstellingen stond toen hij de borgstellingen aan de ABN AMRO bank N.V. aanbood?
Antwoord: [verdachte] wist overal van. [Verdachte] heeft alles geregisseerd."
16. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Tussen september 1998 en maart 2001 was ik als hoofd accountmanager werkzaam bij de ABN AMRO bank te Oosterbeek. Centraal stond in die contacten de kredietfaciliteit tussen ABN AMRO bank en [B] B.V. Wij zijn begonnen met een krediet te verstrekken mede op basis van een borgstelling van de provincie Gelderland."
17. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"De kredietrelatie tussen ABN AMRO bank en [A] B.V. begon in mei 1999. Op 17 juli 2000 berichtten wij aan de klant dat de overstand op de rekening door het vervallen van de kredietfaciliteit afgelost dient te worden. Twee weken later werd er een nieuwe kredietovereenkomst afgesloten. Dat is het document A9.7 d.d. 16 augustus 2000 [p. 2903/2904, = kredietovereenkomst ABN AMRO bank en [A] B.V. voor f 1.350.000,--]. Hier staat dat de provincie voor het eerst borg staat voor [A] B.V. De bedoelde borgstelling is het document met het nummer A4 d.d. 29 september 2000 [= borgstelling provincie Gelderland/ [A] B.V. voor f 1.350.000,--]. De toen nog niet getekende borgstellingsakte is meegegeven aan [verdachte]. Ik heb deze borgstellingsakte van [verdachte] weer terug ontvangen."
18. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"De borgstelling van de provincie Gelderland voor [C] ter hoogte van f 1.000.000,-- van 29 september 2000 is bij mij ingediend door [verdachte]. Ik ontving deze borgstelling van [verdachte] tegelijk met de borgstellingen van dezelfde datum voor [B] B.V. en [A] B.V. Op verzoek van [verdachte] had ik deze borgstellingen opgesteld en ter ondertekening aan hem meegegeven."
19. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Vraag: [betrokkene 1] (ABN AMRO bank) verklaarde de borgstelling voor [C] van u te hebben ontvangen samen met de twee andere borgstellingen. Wat is daarop uw reactie?
Antwoord: Dat zou best kunnen."
33. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Het middel miskent evenwel dat art. 342, tweede lid, Sv betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en dat die bepaling niet vereist dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund.(7)
34. Zoals hiervoor is uiteengezet, is de bewezenverklaring van feit 2 niet uitsluitend gebaseerd op de verklaringen van [betrokkene 2]. Naast de verklaringen van [betrokkene 2] heeft het Hof immers ook schriftelijke stukken, houdende borgstellingen, verklaringen van [betrokkene 1] en een verklaring van de verdachte voor het bewijs van dit feit gebezigd.
35. De in het middel vervatte klacht over het oordeel van het Hof over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [betrokkene 2] is reeds behandeld bij de bespreking van het tweede middel.
36. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
37. Het zesde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 3 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
38. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van september 1999 tot en met maart 2001, te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, en/of te Arnhem, in elk geval in Nederland, telkens opzettelijk een ambtenaar -te weten [betrokkene 2] -, in dienst van de provincie Gelderland, een gift of belofte heeft gedaan met het oogmerk om die ambtenaar te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, hij, verdachte, heeft [betrokkene 2] voornoemd in voormelde periode de volgende giften gedaan:
- in of omstreeks de maand juni 2000 een geldbedrag groot fl. 4.070,--,
- in of omstreeks de maand september 2000 een geldbedrag groot fl. 29.368,--,
- in of omstreeks de maand februari 2001 het onbeperkt en onbelast gebruik van een personenauto, merk BMW, en
hij, verdachte, heeft in voormelde periode na te noemen belofte aan die [betrokkene 2] gedaan:
- in of omstreeks de periode van september 1999 tot en met januari 2001 de toezegging van een maandsalaris groot fl. 15.000,--,
zijnde die gift of belofte telkens gedaan met het oogmerk om die [betrokkene 2] te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen en iets na te laten, te weten het in het kader van het evenementenbeleid van de Provincie Gelderland in relatie tot hem, verdachte, of [A] BV anders te handelen dan die [betrokkene 2], op basis van objectieve gronden, zou behoren te doen."
39. Deze bewezenverklaring steunt behalve op de hiervoor onder 6 aangehaalde bewijsmiddelen op de volgende bewijsmiddelen:
20. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2005, voorzover inhoudende:
"Het klopt dat ik [betrokkene 2] geldbedragen heb geschonken.
Ik heb tegen [betrokkene 2] gezegd dat, wanneer hij kosten maakte die hij normaal niet zou maken, hij die kosten kon declareren bij [A] B.V.
[Betrokkene 2] heeft een jaar lang gewerkt aan het contract met APF. Door bemiddeling van [betrokkene 2] heeft [A] B.V. dat contract afgesloten voor één miljoen Duitse Marken. [Betrokkene 2] heeft een declaratie ingediend van f. 29.368,-- en dat bedrag is op 23 september 2000 aan hem uitbetaald. Toen [betrokkene 2] zijn declaratie indiende, was hij in dienst van de provincie.
Ik vond het verantwoord in te gaan op het verzoek van [betrokkene 2] om hem in het bezit te stellen van een auto. Ik heb [betrokkene 2] een BMW-leaseauto ter beschikking gesteld.
Op 18 januari 2000 is er een conceptsalarisovereenkomst opgemaakt, waarin een bedrag van f. 15.000,-- per maand is opgenomen. [Betrokkene 2] en ikzelf waren aanwezig bij de contractbespreking."
21. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 oktober 2003, voorzover inhoudende:
"Ik was er wel van op de hoogte dat [betrokkene 2] op het evenement [B] aanwezig was en dat zijn kosten vergoed zouden worden. Het is juist dat [betrokkene 2] over een periode van een half jaar een dagvergoeding en een kilometervergoeding is toegekend.
Op 23 september 2000 is door [A] een factuur betaald van [D] voor een bedrag van f 29.638,--. [D] is het bedrijf van [betrokkene 2]. De declaratie had betrekking op de tijd die [betrokkene 2] had besteed aan de totstandkoming van het contract met APF. Het ging om een groot contract waarmee [betrokkene 2] gedurende één jaar bezig is geweest. Ik wist dat [betrokkene 2] zijn kosten en zijn extra tijd niet bij de provincie Gelderland kon declareren.
In februari 2001 is aan [betrokkene 2] een BMW 318i ter beschikking gesteld door [A].
Vanaf september 1999 hebben er gesprekken plaatsgevonden over het afsluiten van een samenwerkingsovereenkomst tussen [A] en de provincie Gelderland. Onderdeel van die gesprekken heeft uitgemaakt de overstap van [betrokkene 2] naar [A]. Op mijn verzoek heeft [betrokkene 5] een concept van een arbeidsovereenkomst, gedateerd op 28 januari 2000, opgemaakt. In dat contract zijn de voorwaarden voor een mogelijk dienstverband tussen [betrokkene 2] en [A] uitgewerkt. In het contract was onder meer opgenomen dat [betrokkene 2] f 15.000,-- bruto per maand zou gaan verdienen."
22. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]:
"Ik ben sectorhoofd bedrijfsvoering binnen de provincie Gelderland. Onder mij valt de Afdeling Financieel Economische Zaken. [Betrokkene 2] is als senior financieel beleidsmedewerker werkzaam op die afdeling. De taken die [betrokkene 2] verrichtte hadden betrekking op het [C] en [B]. [Betrokkene 2] heeft tegen mij gezegd dat hij nooit enige vorm van beloning heeft ontvangen of gewild van [A] B.V. Hij was daar heel uitgesproken in. Uiteindelijk is [betrokkene 2] per 1 januari 2001 gedetacheerd bij [A] B.V. In de detacheringsovereenkomst is bepaald dat er geen overwerk betaald zou worden. Ook [verdachte] mocht dus niet aan [betrokkene 2] betalingen doen voor eventueel verricht overwerk door [betrokkene 2]. Voor het woon-werkverkeer geldt hetzelfde. Ook de dienstreisregeling van de provincie bleef van toepassing op [betrokkene 2]. Omdat we bovengenoemde bepalingen met betrekking tot het woon- werkverkeer en de dienstreisregeling in het detacheringscontract hebben opgenomen wordt uitgesloten dat [verdachte] daarnaast enige vergoeding geeft aan [betrokkene 2]."
23. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"[Betrokkene 4] schrijft in zijn brief van 31 oktober 2000 (p. 3574) dat ik op een vraag van hem heb geantwoord dat ik nooit enige vorm van beloning of waardering in geld of natura heb ontvangen en dat ik dat ook nooit heb gewild. Dit is door [betrokkene 4] correct weergegeven. Ik heb nooit de behoefte gehad openheid van zaken te geven."
24. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"U toont mij een declaratieformulier van [B] B.V. van 22 juni 2000 ten bedrage van f 4.070,--. Ik zie dat ik die declaratie voor ontvangst heb ondertekend. Ik heb dat bedrag van [verdachte] ontvangen of van de kassier."
25. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"U toont mij een fotokopie van een door mij gemaakte factuur van 4 september 2000 met als kop "[D]". Ik heb die factuur naar [A] gestuurd omdat ik advieswerk in het kader van het sponsoringcontract van APF heb verricht. Het gaat hier om een bedrag van f 29.368,--. Dat ik dit afzonderlijk mocht declareren is op advies van [verdachte] gebeurd."
26. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Op enig moment kwam ik bij [A]. [verdachte] zei tegen mij dat de lease-auto om de hoek stond. Ik was verrast, want ik kreeg een goede auto, namelijk een gebruikte BMW 318i. Het betrof een lease-auto. Ik kon deze auto gewoon gebruiken."
27. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"U vraagt mij welke afspraken zijn gemaakt met [verdachte] over de aan mij ter beschikking gestelde lease-auto, merk BMW 318i. Die auto is mij ter beschikking gesteld en ik kon daar zowel zakelijk als privé mee rijden."
28. een concept arbeidsovereenkomst van 18 januari 2000, voorzover inhoudende:
"De ondergetekenden:
1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] BV, gevestigd te Arnhem en kantoorhoudende te [plaats], [a-straat 1], te dezer zake rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar directeur [verdachte], hierna te noemen "werkgever" en
2. [Betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], hierna te noemen "werknemer"
in aanmerking nemende:
dat tussen werkgever en de Provincie Gelderland een samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen [...]
verklaren te zijn overeengekomen als volgt: [...]
artikel 5: Salaris. Werknemer ontvangt een salaris van f 15.000,--- bruto per maand, op de laatste dag van elke maand betaalbaar."
29. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Vraag: [verdachte] verklaarde dat aan u reeds in het najaar van 1999 de toezegging was gedaan dat u f 250.000,-- per jaar zou gaan verdienen als u zou overstappen naar [A]. Het contract daarvoor is opgemaakt door [betrokkene 5]. Wat is uw reactie hierop.
Antwoord: Dat klopt wel.
Vraag: Wij tonen u een conceptarbeidsovereenkomst d.d. 18 januari 2000 tussen [A] BV en u. Wat is uw reactie hierop?
Antwoord: Die arbeidsovereenkomst is er, die heb ik wel eens gezien. Dat klopt wel."
30. een proces-verbaal van de Rijksrecherche, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5]:
"Vraag: U zou het concept contract/arbeidsovereenkomst hebben opgesteld voor de overstap van [betrokkene 2] die een kwart miljoen per jaar zou gaan verdienen.
Antwoord: Ik heb dat concept gemaakt ja. Maar u gelooft toch zelf niet dat ik een concept arbeidsovereenkomst maak waarin ik bepaal wat de hoogte van het salaris, de tantième en de onkostenvergoeding moet zijn. Dat doet [verdachte] zelf. Vervolgens heb ik deze concepten aan [betrokkene 2] gepresenteerd. Met [betrokkene 2] hebben we het besproken. De opdracht heb ik gekregen van [verdachte]."
40. De uitspraak van het Hof bevat een "bewijsoverweging ten aanzien van feit 3". Deze houdt het volgende in:
"Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde overweegt het hof dat in een situatie waarin in een zekere periode een ambtenaar een aantal giften of beloften is gedaan en deze in dezelfde periode in een aantal gevallen heeft gehandeld in strijd met zijn ambtsplicht, welke situatie zich hier voordoet, het niet noodzakelijk is dat één op één een verband wordt aangetoond tussen een specifieke gift of belofte en een specifiek handelen in strijd met de ambtsplicht."
41. Blijkens de toelichting klaagt het middel er over dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat de giften en en de belofte door de verdachte zijn gedaan om [betrokkene 2] te bewegen iets te doen of na te laten, nu het er voor moet worden gehouden dat de betalingen betrekking hebben op werkzaamheden die [betrokkene 2] ten behoeve van het evenement [B] reeds had verricht en de belofte, bestaande in het aanbod van een arbeidsovereenkomst, deel uitmaakte van de onderhandelingen met de provincie Gelderland over de vorm waarin de samenwerking van de provincie met [A] B.V. gegoten zou worden.
42. De hiervoor onder 39 weergegeven bewijsmiddelen houden, voorzover hier van belang, het volgende in:
- Vanaf september 1999 hebben er gesprekken plaatsgevonden over het afsluiten van een samenwerkingsovereenkomst op het gebied van het evenementenbeleid in de provincie Gelderland tussen [A] B.V. en de provincie Gelderland (bewijsmiddel 21).
- In die periode heeft de verdachte aan [betrokkene 2], ambtenaar in dienst van de provincie Gelderland, geldbedragen geschonken en beloften gedaan.
- Op 22 juni 2000 heeft [betrokkene 2], een ambtenaar van de provincie Gelderland die zich onder meer bezig hield met de - in de provincie Gelderland plaatsvindende - evenementen het [C] en [B], een bedrag van f 4.070,- ontvangen van de verdachte voor door hem gedeclareerde kosten (bewijsmiddel 24).
- Voorts is op 23 september 2000 door [A] B.V. een bedrag van f 29.638 betaald aan [D], het bedrijf van [betrokkene 2], voor de door [betrokkene 2] verrichte advieswerkzaamheden bij de totstandkoming van het sponsoringscontract tussen [A] B.V. en APF (bewijsmiddelen 20, 21 en 25).
- Vervolgens heeft de verdachte aan [betrokkene 2] een leaseauto ter beschikking gesteld, waarmee deze zowel zakelijk als privé kon rijden (bewijsmiddelen 20, 26 en 27).
- Tenslotte is er een conceptarbeidsovereenkomst, gedateerd op 18 januari 2000, opgesteld voor de overstap van [betrokkene 2] van de provincie Gelderland naar [A] B.V., waarin is overeengekomen dat [betrokkene 2] f 15.000,- bruto per maand zou gaan verdienen (bewijsmiddelen 28, 29 en 30).
43. In aanmerking genomen dat de verdachte genoemde schenkingen heeft gedaan aan [betrokkene 2] in de periode waarin onderhandelingen plaatsvonden die moesten leiden tot een samenwerkingsovereenkomst tussen het door de verdachte vertegenwoordigde [A] B.V. en de provincie Gelderland, terwijl die [betrokkene 2], zoals de verdachte bekend was, als ambtenaar in dienst was van de partij, waarmee de samenwerkingsovereenkomst zou moeten worden gesloten, de provincie Gelderland, en deze [betrokkene 2] bemoeienis had met het totstandkomen van bedoelde samenwerkingsovereenkomst, kan het moeilijk anders dan dat de verdachte bedoelde schenkingen heeft gedaan met het bewezenverklaarde oogmerk(8) [betrokkene 2] te bewegen in strijd met diens plicht(9) iets te doen en iets na te laten. Het ging immers om opvallend royale schenkingen aan iemand in dienst van de wederpartij bij onderhandelingen die gericht waren op het tot stand brengen van een overeenkomst met die wederpartij. Het bewezenverklaarde oogmerk, ook als dat in de strikte betekenis van het woord wordt verstaan, kan dus voor wat betreft de bewezenverklaarde schenkingen zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
44. Voor wat betreft de bewezenverklaarde belofte ligt het anders. Het ligt niet zo voor de hand dat aan [betrokkene 2] als ambtenaar een aanbod voor een arbeidsovereenkomst is gedaan om hem te bewegen zich in strijd met zijn plicht te gedragen. Het aanbod van een arbeidsovereenkomst lijkt er uit zijn aard op gericht dat [betrokkene 2] zijn dienstverband met de provincie Gelderland zou opgeven. Wezenlijker is dat het Hof in het midden heeft gelaten de juistheid van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer (pleitnota p. 38, 39) dat bedoeld aanbod bij de provincie bekend was en deel uitmaakte van de onderhandelingen over de vorm waarin de samenwerking tussen de provincie en [A] B.V. vorm zou krijgen. Zou dat laatste juist zijn dan zou dat onverenigbaar zijn met het bewijs van het tenlastegelegde oogmerk. Daarom had het Hof de juistheid van dat verweer - een zogenaamd Meer en Vaart-verweer(10) - niet in het midden mogen laten en is de bewezenverklaring op dit punt niet voldoende met redenen omkleed.
45. Tot cassatie behoeft het laatste niet te leiden. Wordt de tenlastegelegde belofte uit de bewezenverklaring weggelaten, dan worden immers de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet aangetast.(11)
46. Anders dan het middel wil ligt in de bewezenverklaring niet besloten dat de door de verdachte aan [betrokkene 2] gedane giften (en beloften) daadwerkelijk hebben geleid tot handelen van [betrokkene 2] in strijd met diens plicht. Die eis stelt art. 177 lid 1 onder 10 Sr, waarop het onder 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is toegesneden, niet.(12)
47. Het middel faalt.
48. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Het schrijven wordt min of meer terloops genoemd op p. 10 van de pleitnota in hoger beroep. Ter terechtzitting in hoger beroep bevestigt de verdachte desgevraagd dat hij het schrijven kent. In de met de onderhavige zaak samenhangende zaak 01803/05 is bewezenverklaard dat dit schrijven valselijk opgemaakt was.
2 O.a. HR 18 maart 2003, 02507/01, rov. 5.2
3 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 684, HR 25 mei 2004, LJN AO4044 en HR 6 januari 2004, NJ 2004, 200.
4 Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 663 en HR 7 april 1981, NJ 1981, 399.
5 Vgl. HR 23 april 1996, NJ 1996, 549.
6 Vgl. HR 18 december 2001, NJ 2002, 318 en HR 16 april 1996, NJ 1996, 527, rov. 7.7.
7 Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 663 en HR 7 april 1981, NJ 1981, 399.
8 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art.177, aant. 6, 7 (suppl. 127, juni 2004) neigen ertoe onder "oogmerk" het willen van de dader te verstaan; Boek (T&C Strafrecht, vijfde druk, p. 751) neigt er op grond van de wetsgeschiedenis ten aanzien van art 177a Sr toe onder oogmerk op handelen in strijd met de plicht van de ambtenaar wetenschap daarvan te verstaan; volgens E. Sikkema (Ambtelijke corruptie in het strafrecht. Een studie over omkoping en andere ambtsdelicten, Boom Juridische Uitgevers, 2005, p. 375) lijkt het voldoende te zijn dat het de bedoeling van de omkoper is om de ambtenaar te bewegen tot een doen of nalaten, waarvan hij begrijpt dat de ambtenaar daardoor (niet) in strijd met zijn plicht en in zijn bediening zal handelen (waarschijnlijkheidsbewustzijn).
9 HR 27 september 2005, LJN AT8330 ten aanzien van het met art. 177 Sr overeenkomende art. 183 SrNA: Het in de delictsomschrijving opgenomen bestanddeel "in strijd met zijn plicht" beoogt tot uitdrukking te brengen dat hetgeen van de ambtenaar (in ruil voor geld) wordt verlangd ongeoorloofd is. Dat laatste betekent dat de ambtenaar in strijd met of in afwijking van de geldende interne regels of bevoegdheidsverdeling dan wel in strijd met of in afwijking van een anderszins voor hem geldende gedragslijn moet handelen om aan het verlangde te kunnen voldoen.
10 HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450.
11 O.a. HR 18 maart 2003, 02507/01, rov. 5.2
12 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 177, aant. 6 (suppl. 127, juni 2004): of het oogmerk bereikt wordt doet hier noch elders ter zake.
Uitspraak 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
1. Uitleg tenlastelegging door hof. 2. Giften of beloften ex art. 177 Sr. 3. Verbeterde lezing door HR van misslag in bewezenverklaring. Ad 1. Uit de gedingstukken volgt dat de bank een deugdelijk namens de provincie ondertekende schriftelijke overeenkomst verlangde. Het hof heeft de tenlastelegging onder 1 kennelijk aldus verstaan dat aan verdachte is verweten dat hij met zijn mededader Y valselijk een zodanige overeenkomst heeft opgesteld, waarbij dit stuk door zijn mededader is ondertekend met een handtekening die moest doorgaan voor die van de CvdK, terwijl in werkelijkheid de desbetreffende partijen niet een dergelijke, schriftelijk door partijen vastgelegde overeenkomst van de desbetreffende inhoud hadden gesloten en ondertekend. Deze niet met de bewoordigen van de tenlastelegging in strijd zijnde uitleg daarvan door het hof dient in cassatie te worden geëerbiedigd. Ad. 2 Vooropgesteld moet worden dat art. 177 Sr in een geval als i.c. niet alleen ziet op de situatie dat er een direct verband bestaat tussen de gift of belofte enerzijds en een concrete tegenprestatie anderzijds, doch ook op het doen van giften of beloften aan een ambtenaar teneinde aldus een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen (HR LJN AT8318). Onjuist noch onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel dat in een stituatie waarin in een zekere periode een ambtenaar een aantal giften of beloften is gedaan en deze in dezelfde periode in een aantal gevallen heeft gehandeld i.s.m. zijn ambtsplicht, zoals i.c., het niet noodzakelijk is dat één op één een verband wordt aangetoond tussen een specifieke gift of belofte en een specifiek handelen i.s.m. de ambtsplicht. ’s Hofs oordeel dat de in de bewezenverklaring genoemde bedragen giften waren ex art. 177 Sr is in aanmerking genomen de gebezigde bewijsmiddelen, met name de verklaringen van Y en Z, niet onbegrijpelijk. Het kan in cassatie niet verder worden getoetst. Ad. 3 Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat de in de bewezenverklaring bedoelde belofte is gedaan met het bewezenverklaarde oogmerk. De HR leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft dit niet tot cassatie te leiden.
20 juni 2006
Strafkamer
nr. 01804/05
AG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 25 maart 2005, nummer 21/006109-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 12 december 2003, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van valsheid in geschrift", 2. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" en 3. "een ambtenaar een gift of belofte doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren, subsubsidiair 120 dagen hechtenis, en tot een geldboete van € 5.000,-, te betalen in termijnen een en ander als in het arrest vermeld, subsidiair 100 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.H.J.G van Voorthuizen, advocaat te Ede, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat de bewijsmiddelen niets inhouden waaruit kan volgen dat de in de bewezenverklaring bedoelde overeenkomst naar inhoud en strekking afwijkt van hetgeen kennelijk tussen de in de bewezenverklaring bedoelde partijen reeds was overeengekomen.
3.2. Het Hof heeft voorzover hier van belang overeenkomstig de tenlastelegging ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
"op of omstreeks 23 juni 2000 te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, tezamen en in vereniging met een ander, een op 23 juni 2000 gedateerde overeenkomst tussen de provincie Gelderland enerzijds en [A] B.V. anderzijds, waarbij de in die overeenkomst als opdrachtnemer aangeduide partij, te weten [A] B.V., zich bereid verklaarde de bij haar aangesloten arbeidskrachten aan de provincie uit te lenen ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden in het kader van de uitvoering van opdrachten welke de provincie wenste uit te voeren, zulks onder de voorwaarden als nader in die overeenkomst door partijen omschreven, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid voormelde overeenkomst als zodanig op te stellen, terwijl een dergelijke overeenkomst toen tussen voormelde partijen niet was gesloten of aangegaan, en die overeenkomst te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van de Commissaris van de Koningin in de provincie Gelderland."
3.3. Het Hof heeft het in de tenlastelegging aan de verdachte gemaakte verwijt tegen de achtergrond van het dossier klaarblijkelijk als volgt uitgelegd. Uit de stukken van het geding, met name ook uit hetgeen is opgenomen in de gebezigde bewijsmiddelen 3 en 8, volgt dat de ABN AMRO bank "een stuk afkomstig van de provincie" wilde hebben, waarmee kennelijk is bedoeld een schriftelijk vastgelegde en deugdelijk namens de provincie ondertekende overeenkomst. Uit laatstgenoemd bewijsmiddel volgt immers dat de in de toelichting bedoelde brief van eerdere datum, ook wel aangeduid als de "aankondigingsbrief", die door een medeverdachte, [medeverdachte 1], was geschreven, voor de bank niet voldoende was. Gelet daarop heeft het Hof de tenlastelegging kennelijk aldus verstaan dat aan de verdachte is verweten dat hij samen met zijn mededader [betrokkene 2] valselijk een zodanige schriftelijke overeenkomst heeft opgesteld, waarbij dit stuk door zijn mededader is ondertekend met een handtekening die moest doorgaan voor die van de Commissaris van de Koningin, terwijl in werkelijkheid de desbetreffende partijen niet een dergelijke, schriftelijk door partijen vastgelegde, overeenkomst van de desbetreffende inhoud hadden gesloten en ondertekend.
3.4. Deze niet met de bewoordigen van de tenlastelegging in strijd zijnde uitleg door het Hof dient in cassatie te worden geëerbiedigd.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het onder 3 bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Met name wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat er sprake is geweest van giften en een belofte die met het bedoelde oogmerk zijn gedaan en evenmin dat sprake is geweest van een verband tussen die giften of belofte en bepaald handelen van [betrokkene 2].
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte als feit 3 bewezen verklaard dat hij:
"hij op tijdstippen in de periode van september 1999 tot en met maart 2001, te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, en/of te Arnhem, in elk geval in Nederland, telkens opzettelijk een ambtenaar -te weten [betrokkene 2] -, in dienst van de provincie Gelderland, een gift of belofte heeft gedaan met het oogmerk om die ambtenaar te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten,
hij, verdachte, heeft [betrokkene 2] voornoemd in voormelde periode de volgende giften gedaan:
- in of omstreeks de maand juni 2000 een geldbedrag groot fl. 4.070,--,
- in of omstreeks de maand september 2000 een geldbedrag groot fl. 29.368,-
- in of omstreeks de maand februari 2001 het onbeperkt en onbelast gebruik van een personenauto, merk BMW, en
hij, verdachte, heeft in voormelde periode na te noemen belofte aan die [betrokkene 2] gedaan:
- in of omstreeks de periode van september 1999 tot en met januari 2001 de toezegging van een maandsalaris groot fl. 15.000,--,
zijnde die gift of belofte telkens gedaan met het oogmerk om die [betrokkene 2] te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen en iets na te laten, te weten het in het kader van het evenementenbeleid van de Provincie Gelderland in relatie tot hem, verdachte, of [A] BV anders te handelen dan die [betrokkene 2], op basis van objectieve gronden, zou behoren te doen."
4.3. Voor wat betreft de hiervoor genoemde klachten dient het volgende te worden vooropgesteld. In een geval als het onderhavige ziet art. 177 Sr niet alleen op de situatie dat er een direct verband bestaat tussen de gift of belofte enerzijds en een concrete tegenprestatie anderzijds, doch ook op het doen van giften of beloften aan een ambtenaar teneinde aldus een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen (vgl. HR 27 september 2005, LJN AT8318). Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging overwogen hetgeen in de toelichting op het middel onder 7 is vermeld. Gelet op het voorgaande geeft 's Hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De derde klacht faalt dus.
4.4. Het oordeel van het Hof dat de in de bewezenverklaring genoemde bedragen giften waren in de zin van art. 177 Sr is, in aanmerking genomen de gebezigde bewijsmiddelen, met name de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4], niet onbegrijpelijk. Het kan in cassatie niet verder worden getoetst. De eerste klacht faalt dus.
4.5. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan echter niet zonder meer volgen dat de in de bewezenverklaring bedoelde belofte is gedaan met het bewezenverklaarde oogmerk. De Hoge Raad neemt aan dat het betreffende onderdeel van de tenlastelegging als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft 's Hofs misslag niet tot cassatie te leiden.
4.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 juni 2006.
Beroepschrift 18‑08‑2005
SCHRIFTUUR, houdende zes middelen van cassatie
in de zaak van:
[verdachte], verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem van 25 maart 2005, waarbij verzoeker tot straf is veroordeeld.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof naleving verzuimd van de artikelen 338, 350, 359 juncto 415 Sv, immers het Hof heeft de bewezenverklaring sub 1, voor zover inhoudend dat verzoeker tezamen en in vereniging met een ander de in de bewezenverklaring bedoelde overeenkomst valselijk heeft opgemaakt ‘door opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid voormelde overeenkomst als zodanig op te stellen terwijl een dergelijke overeenkomst toen tussen voormelde partijen niet was gesloten of aangegaan’ niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Ter 's Hofs terechtzitting van 14 maart 2005 is namens verzoeker onder meer gewezen op een mededeling van de gedeputeerde [betrokkene 1] aan de heer [betrokkene 2] van de ABN-AMRO bank te Oosterbeek van 29 mei 2000, onder meer inhoudend dat het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Gelderland enige dagen voordien de overeenkomst tussen de Provincie Gelderland en [A] B.V. had geaccordeerd. Deze mededeling van de gedeputeerde [betrokkene 1] is vervat in een brief van laatstgenoemde aan de heer [betrokkene 2], voornoemd, van 29 mei 2000, welke brief zich bevindt bij de stukken van het geding en welke brief onder meer inhoudt:
‘Besluitvorming in het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland leidt ertoe dat er tussen de Provincie Gelderland en [A] BV een exclusieve vorm van samenwerking zal ontstaan bij het organiseren van evenementen en symposia door [A] BV ten behoeve van de Provincie Gelderland. Inmiddels is door het College van Gedeputeerde Staten een opdracht verstrekt om een en ander in een contract vast te leggen. Dit heeft geresulteerd in een overeenkomst, welke afgelopen dinsdag door het College van Gedeputeerde Staten is geaccordeerd. Overigens was een concept van deze overeenkomst reeds in uw bezit. Binnen afzienbare tijd zal door de provincie tot bevoorschotting worden overgegaan, zoals dit contractueel is vastgelegd.’
2
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen bevatten niets waaruit kan blijken dat de in de bewezenverklaring bedoelde overeenkomst qua inhoud en/of strekking afwijkt van hetgeen kennelijk tussen de in de bewezenverklaring bedoelde partijen reeds was overeengekomen. Het te geven antwoord op de vraag of er, voorafgaande aan het in de bewezenverklaring vermelde tijdstip, tussen partijen reeds een overeenkomst tussen partijen was gesloten of aangegaan, welke overeenkomst nog niet in definitieve vorm op schrift was gesteld, en zo ja, wat de inhoud van het overeengekomene toen is geweest, wordt door het Hof geheel opengelaten, althans uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan van feitelijke vaststellingen dienaangaande niet blijken. Bijgevolg kan uit 's Hofs bewijsmiddelen evenmin blijken dat de in de bewezenverklaring bedoelde overeenkomst, welke valselijk zou zijn opgemaakt, is opgemaakt ‘terwijl een dergelijke overeenkomst toen tussen voormelde partijen niet was gesloten of aangegaan’.
3
In het hiervoor bedoelde opzicht is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof naleving verzuimd van de artikelen 338, 350, 359 juncto 415 Sv, immers het Hof heeft de bewezenverklaring sub 1 in hoge mate doen steunen op de verklaringen die door [betrokkene 3] zijn afgelegd, zulks terwijl de betrouwbaarheid van de verklaringen van die [betrokkene 3] gemotiveerd is betwist en laatstbedoeld verweer door het Hof is verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
Toelichting
1
Ter 's Hofs terechtzitting van 14 maart 2005 is namens verzoeker een uitvoerig en gemotiveerd verweer gevoerd, strekkende tot betwisting van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 3], en mitsdien tot betwisting van de bruikbaarheid van die verklaringen voor het bewijs.
2
Het Hof heeft het hiervoor onder 1 bedoelde verweer verworpen, daartoe onder meer overwegend:
‘Ten aanzien van de door [betrokkene 3] afgelegde verklaringen acht het Hof het aannemelijk dat [betrokkene 3] in eerste instantie de schuld op zich heeft willen nemen, doch dat hij op een later tijdstip anders, met name uitgebreider is gaan verklaren. Gelet op de mate waarin hij zichzelf in de door hem afgegeven verklaringen heeft belast, ziet het hof aanleiding de door [betrokkene 3] afgelegde verklaringen betrouwbaar te achten. Bovendien sluit hetgeen [betrokkene 4] heeft verklaard aan bij hetgeen [betrokkene 3] (uiteindelijk) heeft verklaard. Verder vindt wat zij hebben verklaard steun in hetgeen [betrokkene 2] heeft verklaard, zodat die verklaringen elkaar over en weer ondersteunen. Ook ten aanzien van [betrokkene 5] heeft het hof in het dossier geen redenen kunnen vinden waarom hij onjuist ten aanzien van verdachte zou verklaren.’
Deze overweging van het Hof is onbegrijpelijk. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat, wanneer de mate waarin [betrokkene 3] zichzelf in de door hem afgelegde verklaringen heeft belast (mede) maatgevend is voor de betrouwbaarheid van die verklaringen, vastgesteld moet worden dat de verklaringen die ‘in eerste instantie’ door [betrokkene 3] zijn afgelegd een hogere mate van betrouwbaarheid hebben dan de andersluidende verklaringen zijnerzijds van latere datum, omdat hij in die latere verklaringen zijn exclusieve rol bij het plaatsen van de in de bewezenverklaring sub 1 bedoelde valse handtekening reduceert tot die van ‘slechts’ mede-betrokkene op het niveau van uitvoerder en niet (mede) op het niveau van initiatiefnemer.
Voorts is 's Hofs feitelijke oordeel, in de hiervoor onder 1 geciteerde overweging vervat, dat hetgeen [betrokkene 4] heeft verklaard aansluit bij hetgeen [betrokkene 3] (uiteindelijk) heeft verklaard en dat hetgeen door [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is verklaard steun vindt in hetgeen [betrokkene 5] heeft verklaard zodat die verklaringen elkaar over en weer ondersteunen, onbegrijpelijk. Immers: volgens de door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 3] zou verzoeker aan hem, [betrokkene 3], hebben gevraagd om ‘die valse handtekening van de Commissaris van de Koningin [getuige] onder die overeenkomst’ te zetten en zou [betrokkene 3] dat hebben gedaan in het bijzijn van verzoeker, waarmee [betrokkene 3] tot uitdrukking heeft gebracht dat verzoeker op of omstreeks 23 juni 2000 weet moet hebben gehad van het valselijk door [betrokkene 3] plaatsen van die handtekening en dat toen verzoeker het in de bewezenverklaring bedoelde oogmerk heeft gehad. Bezien vanuit het oogpunt van de delictsbestanddelen van het bewezenverklaarde feit is die verklaring van [betrokkene 3] van substantiële betekenis voor het bewijs. De door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] houden niets in waardoor die verklaring van [betrokkene 3] wordt ondersteund. De verklaring van [betrokkene 4] dat er op 21 april 2001, derhalve ruim na 23 juni 2000, een gesprek heeft plaatsgevonden ten kantore van verzoeker waarbij werd medegedeeld dat [betrokkene 3] de overeenkomst van een valse handtekening had voorzien ondersteunt op geen enkele wijze de verklaring van [betrokkene 3] dat hij zulks heeft gedaan op verzoek en in aanwezigheid van verzoeker. De mededeling van [betrokkene 4] dat bij dat gesprek door verzoeker zou zijn gezegd ‘iets in de trant van: dat is gebeurd in het kader van het aantrekken van de financiering bij de ABN AMRO bank te Oosterbeek ten behoeve van [A]’ bevat niets op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de valse ondertekening reeds op of omstreeks 23 juni 2000 bij verzoeker bekend was en dat toen het in de bewezenverklaring bedoelde oogmerk bij verzoeker aanwezig is geweest. Laatstbedoelde mededeling kan slechts dienen ter duiding van het feit dat op 21 april 2001 bij verzoeker bekend is geweest welk motief [betrokkene 3] op of omstreeks 23 juni 2000 heeft gehad om onder de overeenkomst een valse handtekening te plaatsen. De voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 2] van 1 juni 2001 en 1 oktober 2001 bevatten helemaal niets waarop enige conclusie met betrekking tot de wetenschap van verzoeker ter zake van het plaatsen van een valse handtekening door [betrokkene 3] kan worden gestoeld.
In verband met het motief dat [betrokkene 3] op of omstreeks 23 juni 2000 heeft gehad om een valse handtekening onder de overeenkomst te plaatsen dient volledigheidshalve te worden opgemerkt dat aan het Hof is voorgehouden een verslag van bevindingen van Deloitte & Touche, gedateerd op 17 september 2001, welk verslag in paragraaf 8.6 onder meer inhoudt:
‘[betrokkene 3] zag de verslechterde financiële positie van [A] c.a. als een bedreiging voor enerzijds zijn persoonlijke toekomst en anderzijds het succes van het mede door hem vormgegeven provinciale evenementenbeleid. Uitblijvende besluitvorming door de Provincie over het contract met [A] heeft deze druk zo vergroot dat hij uiteindelijk tot zijn daden kwam.’
Uit het dossier blijkt dat de persoonlijke toekomstverwachtingen van [betrokkene 3] zijn te verstaan vanuit het gegeven dat er toen, op of omstreeks juni 2000, nog sprake van was dat hij bij [A] in dienst zou treden.
Verder moge het zo zijn dat het Hof zegt in het dossier geen redenen te kunnen vinden waarom [betrokkene 2] onjuist ten aanzien van verdachte zou verklaren, maar het niet kunnen vinden van die redenen zegt nog niets over de vraag of [betrokkene 2] onjuist heeft verklaard. Ter 's Hofs terechtzitting van 14 maart 2005 is bij pleidooi gemotiveerd aangegeven dat het betrouwbaarheidsgehalte van de verklaringen van [betrokkene 2] bepaaldelijk te gering is om die verklaringen bruikbaar voor het bewijs te kunnen achten. Het hof gaat daaraan geheel voorbij.
3
Om de redenen, hiervoor onder 2 vermeld, moet worden geoordeeld dat het Hof het verweer dat de verklaringen van [betrokkene 3], welke verklaringen door het Hof voor het bewijs zijn gebruikt, niet voor het bewijs bruikbaar zijn vanwege de onbetrouwbaarheid van die verklaringen, verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof naleving verzuimd van de artikelen 338, 342, derde lid, 350, 359 juncto 415 Sv, immers het Hof heeft de bewezenverklaring sub 1, voorzover inhoudend dat verzoeker als mededader het oogmerk heeft gehad om het in de bewezenverklaring bedoelde geschrift als echt en onvervalst te (doen) gebruiken, door opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid ‘(…) die overeenkomst te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van de Commissaris van de Koningin in de provincie Gelderland’ slechts doen steunen op de verklaringen van één getuige, te weten [betrokkene 3]. Geen van de andere voor het bewijs van het sub 1 bewezenverklaarde gebezigde bewijsmiddelen bevat iets wat de verklaringen van die ene getuige met betrekking tot de betrokkenheid van verzoeker bij het plaatsen van die valse handtekening en/of met betrekking tot het bij verzoeker aanwezige oogmerk/opzet kan ondersteunen.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof naleving verzuimd van de artikelen 349, 358 en 359 juncto 415 Sv, immers het Hof heeft het verweer van verzoeker dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
Toelichting
1
Ten laste van verzoeker is onder 2 bewezen verklaard — kort gezegd — dat hij opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse borgstellingen, bestaande die valsheid hierin dat die borgstellingen voor de provincie Gelderland waren ondertekend met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van de provinciaal gedeputeerde [betrokkene 1].
2
Namens verzoeker is ter 's Hofs terechtzitting het verweer gevoerd dat in het bestreden arrest als volgt is weergegeven:
‘De raadsman van verdachte heeft ter zitting aangevoerd dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde niet ontvankelijk in zijn vervolging behoort te worden verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel door verdachte wel en [betrokkene 3] niet voor deze feiten ter vervolgen.’
3
Het Hof heeft dit verweer verworpen, daartoe overwegend:
‘Uit het onderhavige strafrechtelijk onderzoek is de verdenking naar voren gekomen dat verschillende strafbare feiten zijn gepleegd, Zowel de verdachte als [betrokkene 3] is als verdachte aangemerkt en vervolgd. Daarbij heeft de officier van justitie, zoals te doen gebruikelijk, een keuze gemaakt ten aanzien van de feiten die aan de onderscheiden verdachten ten laste worden gelegd. Bij het maken van die keuze is de officier van justitie, naar het oordeel van het hof, geenszins de hem op basis van het opportuniteitsbeginsel toekomende beleidsvrijheid te buiten gegaan. Van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake, zodat het verweer van de raadsman wordt verworpen.’
4
's Hofs hiervoor onder 3 weergegeven motivering kan de verwerping van het verweer niet dragen.
Dat van een handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake is wanneer de officier van justitie de hem op basis van het opportuniteitsbeginsel toekomende beleidsvrijheid niet te buiten is gegaan, spreekt voor zich: een van de beginselen waardoor die vrijheid wordt begrensd is immers dat gelijkheidsbeginsel. Dat het gebruikelijk is dat in gevallen waarin verschillende strafbare feiten zijn gepleegd de officier van justitie keuzes mag maken ten aanzien van de feiten die aan de onderscheiden verdachten ten laste worden gelegd, is ook aan verzoeker bekend.
Vorenvermelde gemeenplaatsen geven evenwel geen enkel antwoord op de vraag waarom het in het onderhavige geval, dat zich mede hierdoor kenmerkt dat, gelet op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, [betrokkene 3] in hoge mate bij de realisering van het delict betrokken is geweest, niet onredelijk is te achten dat verzoeker ter zake van dat feit wèl, en [betrokkene 3] niet (verder) vervolgd wordt. Los van de hiervoor bedoelde gemeenplaatsen houdt 's Hofs motivering niets anders in dan dat het Hof van oordeel is dat de officier van justitie dit zo mocht doen. Waarom het Hof dat oordeel is toegedaan, welke maatstaf door het Hof is aangelegd en welke feitelijke omstandigheden daaraan zijn getoetst, kan uit 's Hofs motivering geenszins blijken. Mitsdien voldoet de door het Hof gegeven motivering niet aan de eisen der wet.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof naleving verzuimd van de artikelen 338, 342, derde lid, 350, 359 juncto 415 Sv, immers het Hof heeft de bewezenverklaring sub 2, voorzover inhoudend dat verzoeker opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de in de bewezenverklaring bedoelde valse geschriften, slechts doen steunen op de verklaringen van één getuige, te weten [betrokkene 3]. Geen van de andere voor het bewijs van het sub 2 bewezenverklaarde gebezigde bewijsmiddelen bevat ook maar iets wat de verklaringen van die ene getuige met betrekking tot de ten tijde van het gebruik van die geschriften bij verzoeker bestaan hebbende wetenschap omtrent het valse karakter van die stukken ondersteunen. Mitsdien is de bewezenverklaring niet naar behoren gemotiveerd. Voorts heeft het Hof de verklaringen van [betrokkene 3] voor het bewijs gebruikt hoewel de betrouwbaarheid van die verklaringen gemotiveerd is betwist, terwijl om de redenen, hiervoor in de toelichting bij het tweede middel reeds weergegeven, moet worden geoordeeld dat het Hof het verweer, strekkende tot die betwisting, heeft verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof naleving verzuimd van de artikelen 338, 350, 359 juncto 415 Sv, immers de bewezenverklaring sub 3 kan niet worden gegrond op de bewijsmiddelen die dienaangaande door het Hof zijn gebezigd. Mitsdien is de bewezenverklaring sub 3 niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
's Hofs bewezenverklaring houdt onder 3 onder meer in dat verzoeker aan [betrokkene 3] de volgende giften heeft gedaan:
- —
in of omstreeks de maand juni 2000 een geldbedrag van ƒ 4.070,00;
- —
in of omstreeks de maand september 2000 een geldbedrag van ƒ 29.368,00;
- —
in of omstreeks de maand februari 2001 het onbeperkt en onbelast gebruik van een personenauto, merk BMW.
Die giften zouden door verzoeker zijn gedaan met het oogmerk om [betrokkene 3] te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen en iets na te laten.
2
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat aan [betrokkene 3] een bedrag is uitbetaald van ƒ 4.070,00. Uit die bewijsmiddelen blijkt voorts dat die betaling is geschied op basis van ‘een declaratieformulier van [B] B.V. van 22 juni 2000’. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet dat die declaratie een voorschotnota betrof voor verrichtingen die [betrokkene 3] zou gaan verrichten, zodat het ervoor gehouden moet worden dat de declaratie betrekking had op werkzaamheden die [betrokkene 3] ten behoeve van het evenement [B] reeds had verricht.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet blijken dat het bedrag van ƒ 4.070,00 een gift betrof om [betrokkene 3] te bewegen om iets te doen of wat na te laten.
De vraag of aan deze betaling ooit een belofte is voorafgegaan, welke belofte ertoe strekte [betrokkene 3] tot iets te bewegen, kan onbesproken blijven nu dienaangaande niets is tenlastegelegd. Dat verzoeker met het (doen) uitbetalen van het gedeclareerde bedrag enig ander oogmerk zou hebben gehad dan reeds door [betrokkene 3] verrichte werkzaamheden met hem, [betrokkene 3], af te rekenen blijkt nergens uit. Met name blijkt uit niets dat verzoeker het oogmerk had om door middel van die afrekening [betrokkene 3] te bewegen iets te doen of na te laten.
3
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat op 23 september 2000 aan [C] een bedrag is betaald van ƒ 29.638,00. Uit die bewijsmiddelen blijkt voorts dat die betaling betrekking had ‘op de tijd die [betrokkene 3] had besteed aan de totstandkoming van het contract met APF’, dat dat contact een sponsoringcontract betrof ‘voor één miljoen Duitse Marken’ en dat [betrokkene 3] met het tot stand brengen van dat contract ‘gedurende één jaar bezig is geweest’.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet blijken dat de betaling van ƒ 29.638,00 een andere strekking heeft gehad dan die van afrekening van in het verleden verrichte werkzaamheden. Met name kan uit die bewijsmiddelen niet blijken dat die afrekening een gift betrof om [betrokkene 3] te bewegen om iets te doen of na te laten. Dat verzoeker met het (doen) uitbetalen van het door [C] gefactureerde bedrag enig ander oogmerk zou hebben gehad dan reeds verrichte werkzaamheden af te rekenen, blijkt nergens uit. Met name blijkt uit niets dat verzoeker het oogmerk had om door middel van die afrekening [betrokkene 3] te bewegen iets te doen of te laten.
4
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat in februari 2001, derhalve na september 2000, een gebruikte BMW 318i (lease-auto) ter beschikking is gesteld, en dat die auto zowel zakelijk als privé gebruikt kon worden. Met betrekking tot het terbeschikkingstellen van die auto houden de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen onder meer in:
‘(als verklaring van verzoeker) Ik vond het verantwoord in te gaan op het verzoek van [betrokkene 3] om hem in het bezit te stellen van een auto. Ik heb [betrokkene 3] een BMW-leaseauto ter beschikking gesteld.’
en
‘(als verklaring van [betrokkene 3]) Op enig moment kwam ik bij [A]. Landman zei tegen mij dat de lease-auto om de hoek stond. Ik was verrast, want ik kreeg een goede auto, namelijk een gebruikte BMW 318i. Het betrof een lease-auto. Ik kon deze auto gewoon gebruiken.’
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet blijken dat het ter beschikking stellen van die auto de strekking had om [betrokkene 3] ertoe te bewegen om in de toekomst in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen en na te laten en dat dat ter beschikking stellen bijvoorbeeld niet het karakter had van een bonus, betrekking hebbend op een door [betrokkene 3] in een tijdsbestek, voorafgaand aan het ter beschikking stellen van die gebruikte lease-auto, tot stand gebracht commercieel succes als het sponsoringcontract ter waarde van één miljoen Duitse marken.
5
Het sub 3 bewezenverklaarde houdt voorts in dat verzoeker in de periode van september 1999 tot en met maart 2001 aan [betrokkene 3] een belofte heeft gedaan, bestaande uit de toezegging van een maandsalaris groot fl. 15.000,-, met het oogmerk om die [betrokkene 3] te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen en iets na te laten.
6
Uit de tot de stukken van het geding behorende verklaring van de gedeputeerde [betrokkene 1] (dossierpagina 2317), het proces-verbaal van het veertigste verhoor van [betrokkene 3] (dossierpagina 4125) en het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 6] (dossierpagina 4133) blijkt dat al in september 1999 de kwestie aan de orde was van een mogelijke overstap van [betrokkene 3] en [betrokkene 6] naar [A]. Gedeputeerde Staten wist daarvan. De vraag was hoe die overstap vorm moest krijgen: ofwel een uittreden als ambtenaar en een arbeidsverhouding aangaan met [A], ofwel een overstap op basis van detachering. [betrokkene 3] opteerde voor de eerste mogelijkheid; [betrokkene 6] voor de tweede. Uit de verklaring van [betrokkene 3] blijkt onder meer dat bij de bepaling van de hoogte van het salaris, zou de overstap geschieden op basis van de eerste optie, (waarbij nog is gesproken over fl. 15.000,00 of fl. 20.000,00) onder meer de kwestie van ‘compensatie van het pensioengat’ heeft meegespeeld:
‘Een en ander had ook te maken met toezeggingen van [betrokkene 1] die hij niet waar kon maken. Ik doel hiermee op het meekrijgen vanuit de Provincie van een aantal jaarsalarissen ter afkoping van het ontstane pensioengat.’
Volgens de verklaring van [betrokkene 6] heeft verzoeker eind 1999/begin 2000 erop aangedrongen dat [betrokkene 6] en [betrokkene 3] naar de gedeputeerde [betrokkene 1] toe duidelijk zouden aangeven wat zij wilden, en heeft verzoeker kenbaar gemaakt welk maandsalaris beide heren bij [A] mochten verwachten als zij de ambtenarij zouden verlaten en bij [A] in dienst zouden treden.
Gelet op de hiervoor weergegeven feitelijke omstandigheden, uit het dossier kenbaar, valt niet in te zien hoe aan de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen het oordeel kan worden ontleend dat de toezegging van het eerder genoemde maandsalaris in het geval [betrokkene 3]‘zijn bediening’ (als ambtenaar) zou verlaten en bij [A] in dienst zou treden moet worden opgevat als een middel om [betrokkene 3] te bewegen ‘in zijn bediening’ iets te doen en te laten.
7
Met betrekking tot het onder 3 bewezenverklaarde houdt het bestreden arrest nog de volgende bewijsoverweging in:
‘Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde overweegt het hof dat in een situatie waarin in een zekere periode een ambtenaar een aantal giften of beloften is gedaan en deze in dezelfde periode in een aantal gevallen heeft gehandeld in strijd met zijn ambtsplicht, welke situatie zich hier voordoet, het niet noodzakelijk is dat één op één een verband wordt aangetoond tussen een specifieke gift en een specifiek handelen in strijd met de ambtsplicht.’
Wat er van deze overweging van het Hof ook moge zijn, er zal toch tenminste moeten worden aangetoond dat er een verband is tussen die giften en beloften enerzijds en dat handelen anderzijds. Daaromtrent heeft het Hof niets aangetoond. Gelet op de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan slechts worden geconcludeerd dat het Hof dat verband aanneemt op niets anders dan speculatieve gronden.
8
Om de redenen, in het vorengaande vervat, moet worden geoordeeld dat de bewezenverklaring sub 3 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [naam advocaat], advocaat te [plaats], die hierbij verklaart tot die ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door de verzoeker van cassatie.
De aanzegging ingevolge artikel 4,35, eerste lid Sv is aan verzoeker uitgereikt op 18 augustus 2005.
[naam advocaat] (advocaat)