HR, 25-04-2006, nr. 01615/05
ECLI:NL:HR:2006:AV1628
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-04-2006
- Zaaknummer
01615/05
- LJN
AV1628
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV1628, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV1628
ECLI:NL:HR:2006:AV1628, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV1628
- Vindplaatsen
Conclusie 25‑04‑2006
Inhoudsindicatie
1. Uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking ex art. 322 Sr. 2. Voor valsheid in geschrift ex art. 225.1 Sr is enig gebruik van het geschrift niet vereist. Ad 1. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen had verdachte de desbetreffende gelden onder zich omdat hij in zijn hoedanigheid van bezoldigd bestuurder van de ACP door zijn werkgever (ACP) als beheerder van die gelden was aangesteld. ‘s Hofs oordeel dat die hoedanigheid van beheerder zozeer verknocht was met zijn dienstbetrekking bij de ACP, dat kan worden gezegd dat verdachte die gelden uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had ex art. 322 Sr is – ook gelet op de overige inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen – onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. Het ten onrechte ontbreken van een uitdrukkelijke met redenen omklede beslissing op het verweer dat van valsheid in geschrifte geen sprake kan zijn als het geschrift de boekhouding niet heeft verlaten, behoeft i.c. niet tot cassatie te leiden omdat het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 225.1 Sr. Bestanddeel daarvan is “het oogmerk om het (geschrift) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken”. De opvatting dat het begrip valsheid in geschrift ex art. 225.1 Sr enig gebruik van het geschrift veronderstelt, is onjuist. Het enkele valselijk opmaken of vervalsen van een tot bewijs van enig feit bestemd geschrift met bedoeld oogmerk is voldoende om die gedraging als valsheid in geschrift aan te merken.
Nr. 01615/05
Mr Machielse
Zitting 7 februari 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft verdachte op 12 november 2004 voor 1. verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd en verduistering, gepleegd door een beheerder van een stichting ten opzichte van enig goed dat hij als zodanig onder zich heeft, meermalen gepleegd, 2. opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd en 3. het medeplegen van valsheid in geschrift, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden alsmede tot een geldboete van vijftigduizend euro waarvan vijfentwintigduizend euro voorwaardelijk.
2. Mr J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 1, voor zover bewezen is verklaard dat verdachte de verduisterde gelden uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had. Dat laatste zou niet (zonder meer) uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
3.2 Ten laste van verdachte is onder feit 1 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1991 tot 1 april 1998 te Nieuwegein en/of te Woerden en/of te Kamerik en/of te Leusden en/of te Utrecht opzettelijk enig goed, te weten
- op of omstreeks 14 december 1993 een geldbedrag van fl. 19.000 en
- op of omstreeks 22 februari 1994 een geldbedrag van fl. 17.130,00 en
- op of omstreeks 5 februari 1996 een geldbedrag van fl. 12.000,00 en
- op of omstreeks 17 september 1994 een geldbedrag van fl. 100.000,00 en
- op of omstreeks 5 februari 1996, geldbedragen van totaal fl. 21.717,63 bestaande uit geldbedragen van fl. 1.104, 96 en fl. 1.1684,91 en fl. 8.684,95 en fl. 10.242, 81 en
- op of omstreeks 3 augustus 1996, een geldbedrag van fl. 2.400,00 en
- op of omstreeks 13 november 1996, een geldbedrag van fl. 20.216,11 en
- op of omstreeks 6 maart 1996, een geldbedrag van totaal fl. 3.593,55 bestaande uit geldbedragen van fl. 214,18 en fl. 3.379,37 en
- op of omstreeks 10 april 1991 een geldbedrag van fl. 4.500,00 en
- op of omstreeks 29 november 1993 een geldbedrag van fl. 15.000,00 en
- op of omstreeks 10 november 1994 een geldbedrag van fl. 75.000,00 en
- op of omstreeks 23 juni 1992 een geldbedrag van fl. 11.990,00 en
- op of omstreeks 8 oktober 1993 een geldbedrag van fl. 5.000,00 en
- op of omstreeks 2 februari 1994 een geldbedrag van fl. 465,00,
een geldbedrag van totaal fl. 111.995,00 en
- op of omstreeks 3 juni 1991 [ ] een geldbedrag van fl. 15.000,00 en
- op of omstreeks 5 januari 1993 een geldbedrag van fl. 55.000,00 en
- op of omstreeks 2 juni 1994 een geldbedrag van fl. 35.000,00 en
- op of omstreeks 23 juni 1992 een geldbedrag van fl. 6.666,26 en
- op of omstreeks 18 augustus 1992 een geldbedrag van fl. 1.426,65 en
- op of omstreeks 31 juli 1995 een geldbedrag van fl. 2.000,00 en
- op of omstreeks 6 december 1995 een geldbedrag van fl. 5.500,00 en
- op of omstreeks 10 oktober 1992 een geldbedrag van fl. 10.000,00 en
- op of omstreeks 13 april 1996 een geldbedrag van fl. 15.000,00 en
- op of omstreeks 2 juli 1996 een geldbedrag van fl. 5.000,00,
geheel of ten dele toebehorend aan de Stichting Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds voor de Overheid (A&O-fonds) en/of het Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel en/of de Algemene Christelijke Politiebond, in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, welke geldbedragen verdachte als (mede)beheerder van de Stichting Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds voor de Overheid (A&O-fonds) en uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking (bestuurder, althans als penningmeester en/of voorzitter van de Algemene Christelijke Politiebond (ACP)), onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;"
3.3 In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen weliswaar kan volgen dat verdachte als bestuurder van de ACP vanwege die hoedanigheid feitelijk was aangesteld als (mede)beheerder van het A&O-fonds, maar dit betekent niet zonder meer dat verdachte de geldbedragen uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft gehad. De omstandigheid dat een persoon vanwege een bepaalde functie, die hij bekleedt op grond van een tussen hem en een werkgever (ACP) gesloten overeenkomst (dus een persoonlijke dienstbetrekking), door de werkgever en anderen wordt aangesteld als beheerder, brengt niet meteen mee dat die persoon de gelden die hij beheert uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft. In dat geval is er immers wellicht een indirect verband, maar niet een rechtstreeks verband tussen de dienstbetrekking en de geldbedragen, aldus - letterlijk - de toelichting.
3.4 Het Hof heeft o.a. de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het Hof van 14 april 2004, inhoudende - voor zover van belang - (bewijsmiddel 1):
"Op de bankrekening van het A&O-fonds staat het geld van meerdere projecten. Ik heb het wel eens een badkuip genoemd. Ik beheerde deze badkuip. Het geld dat op deze rekening stond, moest worden besteed aan de projecten van de ACP en werd ter beschikking gesteld door het A&O-fonds. Ik was als projectleider verantwoordelijk voor het beheer van het geld."
- de verklaring van getuige-deskundige A.J.M. Klunder, afgelegd ter terechtzitting van het Hof van 29 oktober 2004, inhoudende - voor zover van belang - (bewijsmiddel 2):
"Ik weet dat de gelden in het A&O-fonds door het departement zijn verstrekt ter gezamenlijke besteding door alle politiebonden. De gelden van het A&O-fonds behoorden dus toe aan de politiebonden, niet aan verdachte als privé-persoon.
Ik ben bekend met de algemene machtiging van de ACP en de NPB aan onder meer verdachte. Deze machtiging heeft een zakelijk karakter. De machtiging is verstrekt aan personen in hun hoedanigheid van bestuurder. Het is geen vrijbrief om gelden uit het A&O-fonds te mogen overboeken naar privé-rekeningen, behoudens voor zover daarvoor een zakelijk onderbouwing voor zou zijn."
- een rapport, zijnde een relaas van bevindingen van A.J.M. Klunder van 31 maart 2000, inhoudende - voor zover van belang - (bewijsmiddel 3):
" 4.2 Het beheer van de gelden
Tot 1 januari 1994 waren de vier voorzitters van de politiebonden, te weten ACP, Nederlandse Politie Bond (NPB), de Algemene Nederlandse Politie Vereniging (ANPV) en de Vereniging Middelbaar en Hoger Politiepersoneel (VMHP) gezamenlijk verantwoordelijk voor de besteding van A&O subsidies die bestemd waren voor de gezamenlijke politiebonden. Echter door de ANPV en VMHP was aan de ACP en NPB mandaat verleend voor het beheer van deze subsidies. Door de besturen van de ACP en de NPB was dit mandaat overgedragen aan [verdachte], vertegenwoordiger van de ACP alsmede aan [betrokkene 1], vertegenwoordiger van de NPB. Voor deze mandaten is een machtiging opgemaakt. De machtiging is niet gedateerd. Als slotzin wordt op de machtiging vermeld:
"Van de financiële stand van zaken zal door [verdachte en betrokkene 1], voor zover dat nodig en wenselijk wordt geoordeeld, rekenschap worden afgelegd naar het A&O fonds en naar de besturen van ACP en NPB".
In de praktijk was het [verdachte] die het geld feitelijk beheerde. Voor het beheer van de gelden is geen afzonderlijke rechtspersoon in het leven geroepen.
Deze situatie heeft zich tot 1 januari 1994 voortgezet; hierna is het beheer overgegaan naar het Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel. Vooraf werden de projecten beoordeeld door de Subsidiecommissie Arbeidsmarkt- en Opleidingsprojecten Politie (SAOP). De projecten die waren gestart vóór 1 januari 1994 werden door [verdachte] nog afgewikkeld tot in 1996.
[Verdachte] was in dienst van de ACP van 1 januari 1974 tot 1 april 1998. Vanaf 1981 was hij als secretaris werkzaam en vanaf 1993 als voorzitter van deze politiebond.
[Betrokkene 1] was voorzitter van de NPB.
Op 3 januari 1999 is [betrokkene 1] overleden.
De projecten werden voor een aanzienlijk deel door de ACP uitgevoerd en betaald. Verrekening van de te ontvangen subsidiegelden door de ACP in het kader van die projecten vond achteraf plaats met [verdachte] als beheerder van de A&O subsidiegelden."
- de verklaring van verdachte van 24 november 1999, inhoudende - voor zover van belang - (b.m 4):
"Ik ben in dienst geweest van de Algemene Christelijke Politiebond. Tot begin jaren negentig ben ik secretaris gebleven. Ik werd vervolgens voorzitter van de ACP."
3.5 Als de steller van het middel er van uitgaat dat art. 322 Sr slechts van toepassing is als de dienstbetrekking noodzakelijkerwijs aldus is omschreven dat de verdachte het goed onder zich heeft, zoals wanneer men kassier is en uit dien hoofde geld voor de werkgever in ontvangst neemt, getuigt dat van een onjuiste uitleg van art. 322 Sr. Zodanige uitleg vindt steun in de tekst van de wet noch in de wetsgeschiedenis. Het Oorspronkelijk Regeringsontwerp stelde een artikel voor waarin in vier onderdelen gedetailleerd de hoedanigheden werden beschreven van hen die als dader in aanmerking zouden komen.(1) Op aandringen van de Tweede Kamer is de inhoud ervan vereenvoudigd. Leden van de Commissie hadden bedacht dat de oorspronkelijk voorgestelde tekst onvolledig was, omdat ook bijvoorbeeld schoolmeesters die goederen toebehorende aan schoolgaande kinderen verduisterden eronder zouden moeten vallen.(2) De Minister wijzigde daarop de tekst, evenwel in een redactie die wel wat beperkter was dan de Commissie had voorgesteld.
Als de steller van het middel wil betogen dat verdachte de gelden niet onder zich had uit hoofde van zijn dienstbetrekking maar uit hoofde van het feit dat hij in onderling overleg met de besturen van de andere politiebonden gemachtigd was, geldt het volgende. Buiten twijfel staat dat verdachte de gelden onder zich kreeg en beheerde omdat hij uit hoofde van zijn dienstbetrekking met de ACP daartoe in overleg met de andere politiebonden bevoegd is gemaakt. Uit bovenstaande bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het (mede)beheerschap van het A&O-fonds zodanig samenhangt met het bestuurderschap van de ACP dat het beheerderschap geacht kan worden verkleefd te zijn met verdachtes persoonlijke dienstbetrekking als bestuurder. En meer is naar mijn mening niet nodig.
Het middel faalt.
4.1 Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het doen van onjuiste belastingaangiften (feit 2). Uit de bewijsmiddelen zou niet, althans niet zonder meer, kunnen blijken dat verdachte in de aangiftebiljetten in de rubrieken 7a, 6k en 4i een te laag persoonlijk inkomen heeft opgegeven.
4.2 Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 3 juli 1996 en op 27 mei 1997 en op 27 maart 1998, meermalen te Woerden en te Harderwijk telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte voor de Inkomstenbelasting/Premies volksverzekeringen onjuist en/of onvolledig heeft gedaan in een tevoren door of vanwege de Belastingdienst gezonden en gesteld ten name van [verdachte] en door hem, verdachte, ondertekend en wederom aan die belastingdienst gezonden aangiftebiljet Inkomstenbelasting/Premies volksverzekeringen, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
Die opzettelijke onjuistheid en/of onvolledigheid bestond hierin dat hij, verdachte, in de aangiftebiljetten inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen betrekking hebbend op de tijdvakken
het jaar 1995 en
het jaar 1996 en
het jaar 1997
een te laag persoonlijk inkomen rubriek 7a en rubriek 6k en 4i heeft opgegeven"
4.3 Het Hof heeft de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
"31. Het (als bijlage bij het proces-verbaal nr. 1999085-C gevoegde) in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd 19990085/153, gedateerd 7 maart 2000, door J. Roeleveld, voornoemd (pag. 1470 - 1474 van ordner IV), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van bevindingen van verbalisant:
Op 6 maart 2000 ontving ik, verbalisant, van de Belastingdienst Particulieren Amersfoort de navolgende documenten:
1. Een ambtsedige verklaring inzake de uitreiking en terugontvangst van het aangiftebiljet inkomstenbelasting 1995 ten name van [verdachte]. Ik, verbalisant, merk hierbij op dat uit het aangiftebiljet inkomstenbelasting 1995 blijkt dat met de belastingeenheid wordt bedoeld: De Belastingdienst Particulieren Utrecht/Vestiging Woerden.
2. Een ambtsedige verklaring inzake de uitreiking en terugontvangst van het aangiftebiljet inkomstenbelasting 1996 ten name van [verdachte]. Ik, verbalisant, merk hierbij op dat uit het aangiftebiljet inkomstenbelasting 1996 blijkt dat met de belastingeenheid wordt bedoeld: De Belastingdienst Particulieren Harderwijk.
3. Een ambtsedige verklaring inzake de uitreiking en terugontvangst van het aangiftebiljet inkomstenbelasting 1997 ten name van [verdachte]. Ik, verbalisant, merk hierbij op dat uit het aangiftebiljet inkomstenbelasting 1997 blijkt dat met de belastingeenheid wordt bedoeld: De Belastingdienst Particulieren Harderwijk.
4. Een ambtsedige verklaring inzake het vermoedelijk geleden fiscaal nadeel voor de inkomstenbelasting 1995, 1996 en 1997.
32. De (als bijlage bij het proces-verbaal nr. 19990085-C gevoegde) verklaring van K. Moed, gedateerd 2 maart 2000 (pag. 1471 van ordner IV), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van bevindingen van Moed:
De ondergetekende, K. Moed, hoofd van de Belastingdienst/Particulieren te Amersfoort, verklaart op de eed bij de aanvang zijner bediening afgelegd, dat aan [verdachte], thans wonende [a-straat 1], [woonplaats], op of omstreeks 26 februari 1996 een aangiftebiljet (model P) voor de inkomstenbelasting (en premie volksverzekeringen) over het jaar 1995 is uitgereikt. Het aangiftebiljet is op 3 juli 1996 op de belastingeenheid, ingevuld en ondertekend terugontvangen.
33. De (als bijlage bij het proces-verbaal nr. 19990085-C gevoegde) verklaring van K. Moed, gedateerd 2 maart 2000 (pag. 1472 van ordner IV), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van bevindingen van Moed:
De ondergetekende, K. Moed, hoofd van de Belastingdienst/Particulieren te Amersfoort, verklaart op de eed bij de aanvang zijner bediening afgelegd, dat aan [verdachte], thans wonende [a-straat 1], [woonplaats], op of omstreeks 26 februari 1997 een aangiftebiljet (model P) voor de inkomstenbelasting (en premie volksverzekeringen) over het jaar 1996 is uitgereikt. Het aangiftebiljet werd op 27 mei 1997 op de belastingeenheid, ingevuld en ondertekend terugontvangen.
34. De (als bijlage bij het proces-verbaal nr. 19990085-C gevoegde) verklaring van K. Moed, gedateerd 2 maart 2000 (pag. 1473 van ordner IV), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van bevindingen van Moed:
De ondergetekende, K. Moed, hoofd van de Belastingdienst/Particulieren te Amersfoort, verklaart op de eed bij de aanvang zijner bediening afgelegd, dat aan [verdachte], thans wonende [a-straat 1], [woonplaats], op of omstreeks 26 februari 1998 een aangiftebiljet (model P) voor de inkomstenbelasting (en premie volksverzekeringen) over het jaar 1997 is uitgereikt. Het aangiftebiljet werd op 27 maart 1998, ingevuld en ondertekend terugontvangen.
35. De (als bijlage bij het proces-verbaal nr. 19990085-C gevoegde) verklaring van K. Moed, gedateerd 2 maart 2000 (pag. 1474 van ordner IV), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van bevindingen van Moed:
NADEELBEREKENING INKOMSTENBELASTING
De ondergetekende, K. Moed, hoofd van de Belastingdienst/Particulieren te Amersfoort, verklaart op de eed bij de aanvang zijner bediening afgelegd, dat het nadeel inzake de door [verdachte], thans wonende [a-straat 1] te [woonplaats], ingediende aangiften inkomstenbelasting (en premie volksverzekeringen) over de hierna genoemde jaren bedraagt:
Aangiftejaar 1995:
Inkomen/correcties Belastingbedrag bij:
Vastgesteld belastbaar inkomen Fl. 78.416 Vastgesteld belastbaar inkomen Fl. 30.692
Via navordering nader vast te Fl. 111.735 Via navordering nader vast te Fl. 49.049
stellen belastbaar inkomen stellen belastbaar inkomen
Meer inkomen Fl. 33.319 Meer te betalen Fl. 18.357
Aangiftejaar 1996:
Inkomen/correcties Belastingbedrag bij:
Vastgesteld belastbaar inkomen Fl. 88.202 Vastgesteld belastbaar inkomen Fl. 34.933
na bezwaar
Via navordering nader vast te Fl. 190.321 Via navordering nader vast te Fl. 95.047
stellen belastbaar inkomen stellen belastbaar inkomen
Meer inkomen Fl. 102.119 Meer te betalen Fl. 60.114
Aangiftejaar 1997:
Inkomen/correcties Belastingbedrag bij:
Vastgesteld belastbaar inkomen Fl. 94.340 Vastgesteld belastbaar inkomen Fl. 37.781
Via navordering nader vast te Fl. 98.935 Via navordering nader vast te Fl. 40.079
stellen belastbaar inkomen Stellen belastbaar inkomen
Meer inkomen Fl. 4.595 Meer te betalen Fl. 2.298
Nadeel 1995 Fl. 18.357
Nadeel 1996 Fl. 60.114
Nadeel 1997 Fl. 2.298
Totaal nadeel 1995 t/m 1997 Fl. 80.769
36. Het (als bijlage bij het proces-verbaal nr. 19990085-C gevoegde) in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd 19990085/155, gedateerd 9 maart 2000, door J. Roeleveld, voornoemd (pag. 1475 van ordner IV), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van bevindingen van verbalisant:
In het algemeen relaas van onderzoek is onder andere gerelateerd inzake de vorming van een database met gegevens van in het onderzoek naar voren gekomen bank- en girorekeningen.
Uit deze database zijn totaaloverzichten per kalenderjaar van privé aanwendingen van subsidiegelden door [verdachte] vervaardigd.
De overzichten over de jaren 1995, 1996 en 1997 geven de navolgende totalen aan:
Jaar: 1995 1996 1997
Bedrag: Fl. 32.989,67 Fl. 101.108,19 Fl. 4.549,37
Ik, verbalisant, verklaar dat ik deze bedragen niet heb waargenomen in de aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting ten name van [verdachte] over de jaren 1995, 1996 en 1997."
4.4 De steller van het middel betoogt terecht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte in de rubrieken 7a, 6k en 4i een te laag persoonlijk inkomen heeft opgegeven. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt overigens wel dat verdachte in de aangiften een te laag persoonlijk inkomen heeft opgegeven. Het al dan niet bewezenverklaren van de meer precieze plaatsaanduiding in de aangiften maakt mijns inziens voor de betekenis van de bewezenverklaring geen enkel verschil.
4.5 Aangenomen dient te worden dat het Hof als gevolg van een kennelijke misslag de woorden rubriek 7a en rubriek 6k en 4i in de bewezenverklaring heeft laten staan. Ik stel voor dat de Hoge Raad bovengenoemde zinsnede uit de bewezenverklaring schrapt en deze aldus verbeterd leest, zodat aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen en het aldus niet tot cassatie leidt.(3)
5.1 Het derde middel klaagt erover dat het Hof heeft verzuimd te responderen op een gevoerd Dakdekker-verweer, inhoudende dat van valsheid in geschrifte geen sprake kan zijn als het geschrift de boekhouding van verdachte niet heeft verlaten. Aldus zou de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd zijn.
5.2 Ten laste van verdachte is onder feit 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 4 januari 1993 te Kamerik, gemeente Woerden tezamen en in vereniging met een ander een schuldbekentenis (zie blz. 1162 en 1163 van het proces-verbaal) gedateerd 4 januari 1993, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt
immers heeft verdachte en/of zijn mededader in strijd met de waarheid in deze schuldbekentenis opgenomen of doen opnemen dat [betrokkene 2] op 4 januari 1993 een som geld van fl. 55.000,00 ter leen heeft ontvangen van de Algemeen Christelijke Politiebond, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;"
5.3 Het proces-verbaal van 29 oktober 2004 (p. 8) houdt o.a. het volgende in:
"De verdachte en de raadsman voeren het woord ter verdediging overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht (als bijlage I)."
De achter het proces-verbaal van terechtzitting van 29 oktober 2004 gehechte pleitnota houdt o.a het volgende in:
"Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde, persisteert de verdediging bij het gestelde bij de Rechtbank, dat hier geen sprake kan zijn van valsheid in geschrifte op grond van de geldende jurisprudentie dat van valsheid geen sprake kan zijn als het geschrift de boekhouding van de verdachte niet heeft verlaten."
5.4 Er is sprake van een Dakdekker-verweer als een juridisch onderdeel van de tenlastelegging wordt bestreden. In het verweer van de raadsman wordt echter niet duidelijk gemaakt op welk juridisch deel van de tenlastelegging wordt gedoeld. Ik ben van mening dat het gevoerde verweer een regulier kwalificatieverweer is en geen Dakdekker-verweer. De raadsman betoogt immers dat geen sprake is van valsheid in geschrift en derhalve het feitelijk begane geen strafbaar feit oplevert. Voor de beoordeling van het middel maakt dit echter geen verschil. Ook een regulier kwalificatieverweer is een verweer waarop in het arrest bepaaldelijk beslist behoort te worden.
Het arrest houdt geen uitdrukkelijke reactie op het gevoerde verweer in. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden nu het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen op grond van het volgende.(4)
Het gaat in casu om publieke gelden (subsidie) die oneigenlijk zijn gebruikt. De schuldbekentenis stelt dat [betrokkene 2] fl. 55.000,-- heeft geleend van de ACP terwijl het geld in feite uit het A&O-fonds kwam. Het kan niet anders of de schuldbekentenis is opgemaakt om op enig moment tegenover derden te kunnen gebruiken als misleidend bewijs voor de herkomst van het geleende geld. Onder die omstandigheden is de locatie waar de schuldbekentenis is aangetroffen niet van wezenlijk belang.
Ook het derde middel faalt.
6. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Smidt, 1881, Tweede Deel, p. 509.
2 Ibidem, p. 511.
3 Vgl. HR 8 juni 2004, LJN AO8326; HR 3 november 1992, NJ 1993, 196 en HR 2 februari 1988, NJ 1989, 58.
4 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 214.
Uitspraak 25‑04‑2006
Inhoudsindicatie
1. Uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking ex art. 322 Sr. 2. Voor valsheid in geschrift ex art. 225.1 Sr is enig gebruik van het geschrift niet vereist. Ad 1. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen had verdachte de desbetreffende gelden onder zich omdat hij in zijn hoedanigheid van bezoldigd bestuurder van de ACP door zijn werkgever (ACP) als beheerder van die gelden was aangesteld. ‘s Hofs oordeel dat die hoedanigheid van beheerder zozeer verknocht was met zijn dienstbetrekking bij de ACP, dat kan worden gezegd dat verdachte die gelden uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had ex art. 322 Sr is – ook gelet op de overige inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen – onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. Het ten onrechte ontbreken van een uitdrukkelijke met redenen omklede beslissing op het verweer dat van valsheid in geschrifte geen sprake kan zijn als het geschrift de boekhouding niet heeft verlaten, behoeft i.c. niet tot cassatie te leiden omdat het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 225.1 Sr. Bestanddeel daarvan is “het oogmerk om het (geschrift) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken”. De opvatting dat het begrip valsheid in geschrift ex art. 225.1 Sr enig gebruik van het geschrift veronderstelt, is onjuist. Het enkele valselijk opmaken of vervalsen van een tot bewijs van enig feit bestemd geschrift met bedoeld oogmerk is voldoende om die gedraging als valsheid in geschrift aan te merken.
25 april 2006
Strafkamer
nr. 01615/05
AG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem van 12 november 2004, nummer 21/002109-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 11 april 2003 - de verdachte ter zake van 1 primair "verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd" en "verduistering, gepleegd door een beheerder van een stichting ten opzichte van enig goed dat hij als zodanig onder zich heeft, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd" en 3. "het medeplegen van valsheid in geschrift" veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 50.000,-, subsidiair 360 dagen hechtenis, waarvan € 25.000,-, subsidiair 180 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt erover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte de geldbedragen die hij zich wederrechtelijk heeft toegeëigend, uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft gehad.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1991 tot 1 april 1998 te Nieuwegein en/of te Woerden en/of te Kamerik, gemeente Woerden en/of te Putten en/of te Leusden en/of te Utrecht opzettelijk enig goed, te weten
- op of omstreeks 14 december 1993 een geldbedrag van fl. 19.000 en
- op of omstreeks 22 februari 1994 een geldbedrag van fl. 17.130,00 en
- op of omstreeks 5 februari 1996 een geldbedrag van fl. 12.000,00 en
- op of omstreeks 17 september 1994 een geldbedrag van fl. 100.000,00 en
- op of omstreeks 5 februari 1996, geldbedragen van totaal fl. 21.717,63 bestaande uit geldbedragen van fl. 1.104,96 en fl. 1.684,91 en fl. 8.684,95 en fl. 10.242,81 en
- op of omstreeks 3 augustus 1996, een geldbedrag van fl. 2.400,00 en
- op of omstreeks 13 november 1996, een geldbedrag van fl. 20.216,11 en
- op of omstreeks 6 maart 1996, een geldbedrag van totaal fl. 3.593,55 bestaande uit geldbedragen van fl. 214,18 en fl. 3.379,37 en
- op of omstreeks 10 april 1991 een geldbedrag van fl. 4.500,00 en
- op of omstreeks 29 november 1993 een geldbedrag van fl. 15.000,00 en
- op of omstreeks 10 november 1994 een geldbedrag van fl. 75.000,00 en
- op of omstreeks 23 juni 1992 een geldbedrag van fl. 11.990,00 en
- op of omstreeks 8 oktober 1993 een geldbedrag van fl. 5.000,00 en
- op of omstreeks 2 februari 1994 een geldbedrag van fl. 465,00,
een geldbedrag van totaal fl. 111.995,00 en
- op of omstreeks 3 juni 1991 een geldbedrag van fl. 15.000,00 en
- op of omstreeks 5 januari 1993 een geldbedrag van fl. 55.000,00 en
- op of omstreeks 2 juni 1994 een geldbedrag van fl. 35.000,00 en
- op of omstreeks 23 juni 1992 een geldbedrag van fl. 6.666,26 en
- op of omstreeks 18 augustus 1992 een geldbedrag van fl. 1.426,65 en
- op of omstreeks 31 juli 1995 een geldbedrag van fl. 2.000,00 en
- op of omstreeks 6 december 1995 een geldbedrag van fl. 5.500,00 en
- op of omstreeks 10 oktober 1992 een geldbedrag van fl. 10.000,00 en
- op of omstreeks 13 april 1996 een geldbedrag van fl. 15.000,00 en
- op of omstreeks 2 juli 1996 een geldbedrag van fl. 5.000,00
geheel of ten dele toebehorend aan de Stichting Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds voor de Overheid (A&O-fonds) en/of het Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel en/of de Algemene Christelijke Politiebond, in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, welke geldbedragen verdachte als (mede)beheerder van de Stichting Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds voor de Overheid (A&O-fonds) en uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking (bestuurder, althans als penningmeester en/of voorzitter van de Algemene Christelijke Politiebond (ACP)), onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend"
3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 322 Sr. Deze bepaling luidt:
"Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep, of tegen geldelijke vergoeding onder zich heeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."
3.4. De gebezigde bewijsmiddelen houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2004, inhoudende, voorzover van belang (bewijsmiddel 1):
"Op de bankrekening van het A&O-fonds staat het geld van meerdere projecten. Ik heb het wel eens een badkuip genoemd. Ik beheerde deze badkuip. Het geld dat op deze rekening stond, moest worden besteed aan de projecten van de ACP en werd ter beschikking gesteld door het A&O-fonds. Ik was als projectleider verantwoordelijk voor het beheer van het geld."
(ii) de verklaring van getuige-deskundige A.J.M. Klunder ter terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2004, inhoudende, voorzover van belang (bewijsmiddel 2):
"Ik weet dat de gelden in het A&O-fonds door het departement zijn verstrekt ter gezamenlijke besteding door alle politiebonden. De gelden van het A&O-fonds behoorden dus toe aan de politiebonden, niet aan verdachte als privé-persoon.
Ik ben bekend met de algemene machtiging van de ACP en de NPB aan onder meer verdachte. Deze machtiging heeft een zakelijk karakter. De machtiging is verstrekt aan personen in hun hoedanigheid van bestuurder. Het is geen vrijbrief om gelden uit het A&O-fonds te mogen overboeken naar privé-rekeningen, behoudens voor zover daarvoor een zakelijk onderbouwing voor zou zijn."
(iii) een als bijlage bij een proces-verbaal van politie gevoegd rapport van 31 maart 2000, inhoudende als relaas van bevindingen van A.J.M. Klunder, voorzover hier van belang (bewijsmiddel 3):
"4.2 Het beheer van de gelden
Tot 1 januari 1994 waren de vier voorzitters van de politiebonden, te weten ACP, Nederlandse Politie Bond (NPB), de Algemene Nederlandse Politie Vereniging (ANPV) en de Vereniging Middelbaar en Hoger Politiepersoneel (VMHP) gezamenlijk verantwoordelijk voor de besteding van A&O subsidies die bestemd waren voor de gezamenlijke politiebonden. Echter door de ANPV en VMHP was aan de ACP en NPB mandaat verleend voor het beheer van deze subsidies. Door de besturen van de ACP en de NPB was dit mandaat overgedragen aan [verdachte], vertegenwoordiger van de ACP alsmede aan [betrokkene 1], vertegenwoordiger van de NPB. Voor deze mandaten is een machtiging opgemaakt. De machtiging is niet gedateerd. Als slotzin wordt op de machtiging vermeld:
"Van de financiële stand van zaken zal door [verdachte en betrokkene 1], voor zover dat nodig en wenselijk wordt geoordeeld, rekenschap worden afgelegd naar het A&O fonds en naar de besturen van ACP en NPB".
In de praktijk was het [verdachte] die het geld feitelijk beheerde. Voor het beheer van de gelden is geen afzonderlijke rechtspersoon in het leven geroepen.
Deze situatie heeft zich tot 1 januari 1994 voortgezet; hierna is het beheer overgegaan naar het Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel. Vooraf werden de projecten beoordeeld door de Subsidiecommissie Arbeidsmarkt- en Opleidingsprojecten Politie (SAOP). De projecten die waren gestart vóór 1 januari 1994 werden door [verdachte] nog afgewikkeld tot in 1996.
[Verdachte] was in dienst van de ACP van 1 januari 1974 tot 1 april 1998. Vanaf 1981 was hij als secretaris werkzaam en vanaf 1993 als voorzitter van deze politiebond.
[Betrokkene 1] was voorzitter van de NPB.
Op 3 januari 1999 is [betrokkene 1] overleden.
De projecten werden voor een aanzienlijk deel door de ACP uitgevoerd en betaald. Verrekening van de te ontvangen subsidiegelden door de ACP in het kader van die projecten vond achteraf plaats met [verdachte] als beheerder van de A&O subsidiegelden."
(iv) een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 4):
"Ik ben in dienst geweest van de Algemene Christelijke Politiebond. Tot begin jaren negentig ben ik secretaris gebleven. Ik werd vervolgens voorzitter van de ACP.
(...)
Aan het einde van de jaren '80 kwamen er gelden vrij voor zogeheten A+O doelen. A+O doelen houdt in: Arbeidsmarkt en Opleiding. Later werd dit uitgebreid met wat meer emancipatoire doelen.
Ik kreeg het beheer voor dat deel van de subsidies dat was bedoeld voor de gezamenlijke projecten. Het ging om vele tonnen voor die gezamenlijke projecten, terwijl er daarnaast ook nog veel geld via de bankrekeningen die ik daarvoor had geopend, voor de afzonderlijke ACP-projecten binnenkwam."
(v) een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als relaas van bevindingen van de verbalisanten H.J. Rauwerdink en H.E. ter Maat (bewijsmiddel 5):
"De verdachte was als bezoldigd bestuurder van de ACP, voor de gezamenlijke politiebonden, (mede)beheerder van de zogenaamde A+O-gelden. Van deze gelden die hij in deze hoedanigheid onder zich had, heeft hij vernoemde bedragen overgemaakt naar de Nationale Nederlanden voor het aflossen van zijn privé-hypotheek."
3.5. Blijkens de hiervoor onder 3.4 weergegeven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen had de verdachte de desbetreffende gelden onder zich omdat hij in zijn hoedanigheid van bezoldigd bestuurder van de ACP door zijn werkgever (ACP) als beheerder van die gelden was aangesteld. Het kennelijke oordeel van het Hof dat die hoedanigheid van beheerder zozeer verknocht was met zijn dienstbetrekking bij de ACP, dat kan worden gezegd dat de verdachte die gelden uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had in de zin van art. 322 Sr geeft - ook gelet op de overige inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op het verweer dat van valsheid in geschrift in de zin van art. 225, eerste lid, Sr geen sprake kan zijn als, zoals hier het geval is, het desbetreffend geschrift de boekhouding van de verdachte niet heeft verlaten.
5.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard
"hij op 4 januari 1993 te Kamerik, gemeente Woerden tezamen en in vereniging met een ander een schuldbekentenis (zie blz. 1162 en 1163 van het proces-verbaal) gedateerd 4 januari 1993, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt immers heeft verdachte en/of zijn mededader in strijd met de waarheid in deze schuldbekentenis opgenomen of doen opnemen dat [betrokkene 2] op 4 januari 1993 een som geld van fl. 55.000,00 ter leen heeft ontvangen van de Algemeen Christelijke Politiebond, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;"
5.3. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 oktober 2004 gehechte en daarvan deel uitmakende pleitnota houdt, voorzover hier van belang, in:
"Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde, persisteert de verdediging bij het gestelde bij de Rechtbank, dat hier geen sprake kan zijn van valsheid in geschrifte op grond van de geldende jurisprudentie dat van valsheid geen sprake kan zijn als het geschrift de boekhouding van de verdachte niet heeft verlaten."
5.4. Aldus is een verweer gevoerd waaromtrent het Hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Aangezien zodanige beslissing in de bestreden uitspraak niet voorkomt, is het middel gegrond.
Dat behoeft niet tot cassatie te leiden omdat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen op grond van het volgende.
5.5. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 225, eerste lid, Sr. Bestanddeel daarvan is "het oogmerk om het (geschrift) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken". Het verweer berust kennelijk op de opvatting dat het begrip valsheid in geschrift in de zin van art. 225, eerste lid, Sr enig gebruik van het geschrift veronderstelt. Die opvatting is onjuist. Het enkele valselijk opmaken of vervalsen van een tot bewijs van enig feit bestemd geschrift met bedoeld oogmerk is voldoende om die gedraging als valsheid in geschrift aan te merken.
5.6. Het middel faalt.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 25 april 2006.