Zie het bestreden arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6577, rov. 3, en het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2015, zaaknummer 3177594, rov. 2.1-2.6.
HR, 12-04-2019, nr. 17/05108
ECLI:NL:HR:2019:590, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2019
- Zaaknummer
17/05108
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:590, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1429, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:6577, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:1429, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:590, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑01‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑12‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2019/238 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
JOR 2019/160 met annotatie van prof. mr. C.W.M. Lieverse
NTHR 2019, afl. 4, p. 188
Uitspraak 12‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Financieel recht. Effectenlease (Dexia). Negatieve verklaring voor recht; daarvoor vereist belang; stelplicht en bewijslast. Advisering en schadeverdeling. Buitengerechtelijke kosten en van kleur verschieten ex art. 6:96 lid 3 BW en art. 241 Rv. Geen belang bij slagen klacht in principaal cassatieberoep i.v.m. gegrondheid klacht in voorwaardelijk incidenteel beroep.
Partij(en)
12 april 2019
Eerste Kamer
17/05108
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens,
t e g e n
DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Dexia.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 3177594 UC EXPL 14-9996 JK/1218 van de kantonrechter te Utrecht van 26 augustus 2015;
b. het arrest in de zaak 200.180.105 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 augustus 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Dexia heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Dexia mede door mr. B.M.H. Fleuren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Tussen (de rechtsvoorganger van) Dexia en [eiser] is een effectenleaseovereenkomst gesloten die met een negatief saldo is geëindigd.
(ii) De zogeheten Duisenberg-regeling voor deze effectenleaseproducten is door het gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2007 op grond van de Wet collectieve afwikkeling massaschade algemeen verbindend verklaard. [eiser] heeft door middel van een opt-out-verklaring te kennen gegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
(iii) In HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, en HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de regels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken zoals de onderhavige. In de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983, is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van het zogenaamde ‘hofmodel’. In HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof daarmee geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven.
(iv) Bij brief van 20 maart 2012 heeft Dexia aan [eiser] medegedeeld te zullen overgaan tot betaling aan hem van een schadevergoeding, berekend aan de hand van het hiervoor onder (iii) bedoelde hofmodel. Bij de berekening van de omvang van de schadevergoeding is Dexia ervan uitgegaan dat het aangaan van de effectenleaseovereenkomst voor [eiser] destijds geen onaanvaardbaar zware financiële last vormde als bedoeld in de hiervoor onder (iii) genoemde rechtspraak, zodat geen (gedeeltelijke) vergoeding aan [eiser] van de door hem destijds betaalde inleg heeft plaatsgevonden. Uitsluitend een gedeelte van de restschuld is vergoed.
( v) Dexia, althans haar gemachtigde, heeft [eiser] een brief gestuurd, waarbij [eiser] de mogelijkheid is geboden om aan te tonen dat hij daarnaast nog recht zou hebben op schadevergoeding. Indien [eiser] zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kon de bijgevoegde “waiver” worden ondertekend en geretourneerd. [eiser] heeft de waiver niet ondertekend en geretourneerd.
3.2.1
Dexia vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de tussen haar en [eiser] gesloten effectenleaseovereenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [eiser] verschuldigd is.
3.2.2
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de door Dexia gevorderde verklaring voor recht alsnog uitgesproken. Daartoe heeft het onder meer als volgt overwogen.
Dexia heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht voldoende belang als bedoeld in art. 3:303 BW (rov. 5.3). Van misbruik van bevoegdheid door Dexia is geen sprake (rov. 5.4). Voor de toewijsbaarheid van de gevorderde verklaring voor recht is beslissend of [eiser] nog vorderingen op Dexia heeft (rov. 5.5-5.7). De vorderingen die [eiser] pretendeert te hebben op Dexia – wegens advisering door Dexia, buitengerechtelijke kosten, het hanteren van onjuiste afrekenkoersen en het niet aankopen van aandelen overeenkomstig de overeenkomst – zijn alle ongegrond (rov. 5.8-5.15). De gevorderde verklaring voor recht is derhalve toewijsbaar (rov. 6.1).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Belang bij negatieve verklaring voor recht
4.1.1
Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.3 dat Dexia voldoende belang heeft bij haar vordering. Het onderdeel voert onder meer aan dat het hof heeft miskend dat het door Dexia gestelde en door het hof in aanmerking genomen belang van Dexia dat zij, kort gezegd, haar boeken kan sluiten, niet opweegt tegen het ‘tegen-belang’ van [eiser] dat hij ontwikkelingen in de rechtspraak met betrekking tot effectenleasecontracten kan afwachten.
4.1.2
Art. 3:302 BW bepaalt dat de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreekt. Art. 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. In dit vereiste van voldoende belang ligt besloten dat het belang bij het instellen van een vordering evenredig moet zijn aan het belang van de wederpartij en dat van een behoorlijke rechtspleging. Dat voldoende belang bestaat bij een vordering mag in beginsel worden verondersteld. Indien dat belang wordt betwist of de rechter ambtshalve opheldering wenst over dat belang, rusten de stelplicht en bewijslast terzake in beginsel op degene die de vordering instelt. (Zie voor een en ander T.M. en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 915 en 916.)
4.1.3
Het door het hof in rov. 5.3 genoemde belang van Dexia om een einde te maken aan onzekerheid over de vraag of [eiser] jegens haar nog vorderingen geldend kan maken, is in beginsel een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW voor de door Dexia gevorderde verklaring voor recht. Dat het hof het door [eiser] hier tegenover gestelde, door het hof in rov. 5.2 onderkende belang van [eiser] om de ontwikkelingen in de rechtspraak te kunnen afwachten, van onvoldoende gewicht heeft geacht om het belang van Dexia onvoldoende te oordelen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Hierbij verdient opmerking dat, anders dan kennelijk aan het standpunt van [eiser] ten grondslag ligt, procespartijen er geen aanspraak op kunnen maken dat een procedure wordt uitgesteld of aangehouden tot in een andere (eventueel nog toekomstige) procedure het antwoord op een (mogelijke) rechtsvraag is gegeven. Die aanspraak zou te zeer afbreuk doen aan het mede in art. 6 EVRM gewaarborgde belang van de andere partij om binnen een redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over de rechtsverhouding tussen partijen, terwijl bovendien het antwoord op de desbetreffende rechtsvraag ook in de procedure zelf kan en moet worden gegeven.
Wel kan de rechter eventueel in het feit dat een andere procedure loopt waarin dezelfde rechtsvraag speelt, ambtshalve of desverzocht aanleiding vinden om de procedure aan te houden (vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, rov. 3.7.1). De rechter dient partijen daarover te horen en tot zijn oordeel te komen aan de hand van onder meer het voorschrift dat onredelijke vertraging van de procedure dient te worden voorkomen (art. 20 lid 1 Rv en art. 6 lid 1 EVRM), de belangen van partijen en de eisen van de proceseconomie.
4.1.4
De hiervoor in 4.1.1 genoemde klacht van het onderdeel faalt dus.
Stelplicht en bewijslast bij negatieve verklaring voor recht
4.2.1
Onderdeel 2 is onder meer gericht tegen het oordeel van het hof in de rov. 5.5-5.7 omtrent de toewijsbaarheid van de gevorderde verklaring voor recht. Het onderdeel voert aan dat het hof heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling die ten grondslag ligt aan de gevorderde verklaring voor recht – dat Dexia aan al haar verplichtingen uit de effectenleaseovereenkomst jegens [eiser] heeft voldaan – op Dexia rusten.
4.2.2
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling die aan een gevorderde verklaring voor recht ten grondslag ligt, rusten op degene die de verklaring vordert. Deze regel heeft het hof echter niet miskend. Het heeft immers onderzocht of Dexia voldoende heeft gesteld en, waar nodig, aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan al haar verplichtingen uit de effectenleaseovereenkomst jegens [eiser] heeft voldaan. Het hof heeft dit terecht mede gedaan aan de hand van de betwistingen van die stelling door [eiser] , die daaruit bestaan dat [eiser] heeft aangevoerd op welke punten hij meent nog een vordering op Dexia te hebben. Het oordeel van het hof komt erop neer dat die betwistingen onvoldoende onderbouwd zijn.
De hiervoor in 4.2.1 genoemde klacht van het onderdeel faalt dus.
Advisering door Dexia?
4.3.1
Onderdeel 3 is gericht tegen de rov. 5.8 en 5.9 van het bestreden arrest. Het hof heeft daarin overwogen:
“5.8 [eiser] betoogt dat Dexia zelf (althans Legio-Lease, een onderdeel van Dexia) door middel van cold calling door haar adviseurs aan [eiser] heeft geadviseerd om het effectenleaseproduct te kopen. [eiser] stelt onder verwijzing naar de arresten ECLI:NL:HR:2013:CA1725 ( […] NBG), ECLI:NL: HR:2016:2015 en ECLI:NL:HR: 2016:2012 dat die advisering meebrengt dat bij de eigenschuldverdeling niet kan worden uitgegaan van de standaardverdeling volgens het zogenaamde hofmodel, nu bij advisering van de afnemer minder oplettendheid mag worden verwacht.
5.9
In de drie genoemde arresten ging het echter steeds om advisering door een tussenpersoon. Wanneer een afnemer van een financieel product zich laat adviseren door een financieel dienstverlener als tussenpersoon, mag hij er vanuit gaan dat deze onafhankelijk en deskundig is. De afnemer behoeft dan minder snel bedacht te zijn op en behoeft zich minder snel eigener beweging te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot de aanbieder zelf van het effectenleaseproduct, zo blijkt uit deze arresten. [eiser] werd evenwel geadviseerd door een adviseur in dienst van Dexia, en diende er dus rekening mee te houden dat zo’n adviseur geneigd zal zijn de eigen producten te willen verkopen. Van de in de genoemde rechtspraak beschreven uitzondering is derhalve geen sprake. De stelling van [eiser] dat Dexia hem meer verschuldigd is dan hem reeds op grond van het zogenaamde hof-model toekomt, omdat Dexia zelf hem heeft geadviseerd de effectenleaseovereenkomst aan te gaan, gaat derhalve niet op. De advisering door Dexia zelf als aanbieder moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de standaard schuldverdeling, zoals die naar aanleiding van de 2009-arresten is ontwikkeld. [eiser] stelt niet dat er over dit onderwerp nog procedures lopen waarvan de uitkomst van belang kan zijn voor zijn positie. Het hof komt tot het oordeel dat [eiser] op dit punt geen vordering op Dexia heeft.”
4.3.2
Onderdeel 3.2 klaagt dat de verwerping door het hof van het verweer van [eiser] dat hij nog een vordering op Dexia heeft wegens onjuiste advisering, onjuist of onbegrijpelijk is. Dexia heeft niet alleen haar zorgplichten als aanbieder geschonden, maar daarenboven aan [eiser] (een onjuist) advies uitgebracht, toegespitst op zijn concrete situatie. Volgens het onderdeel blijkt niet uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat de standaard schadeverdelingsregel tevens geldt voor de situatie waarin de particuliere belegger door Dexia werd geadviseerd. In een dergelijke situatie geldt volgens het onderdeel een extra zorgplicht. Het onderdeel verwijst daartoe onder meer naar HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725 ( […] NBG).
4.3.3
De situatie waarop het arrest […] NBG betrekking heeft, ziet op particuliere beleggers die zich wenden tot een onafhankelijke beleggingsadviseur voor het verkrijgen van een op hun specifieke situatie toegesneden advies. In zodanig geval rust op deze dienstverlener een bijzondere zorgplicht, die onder meer behelst dat hij naar behoren onderzoek doet naar de financiële mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen van zijn cliënt en dat hij hem dient te waarschuwen voor eventuele risico's die aan een voorgenomen of toegepaste beleggingsvorm zijn verbonden, alsook voor het feit dat een door de cliënt beoogde of toegepaste constructie niet past bij zijn financiële mogelijkheden of doelstellingen, zijn risicobereidheid of zijn deskundigheid. Deze plicht strekt mede ter bescherming van de cliënt tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid. Dit brengt mee dat de cliënt in beginsel ervan mag uitgaan dat de dienstverlener die zorgplicht jegens hem naleeft, en dat de cliënt bij een door die dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op en zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct als bedoeld in HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815 ( […] /Dexia).
4.3.4
In zaken als de onderhavige doet zich een wezenlijk andere situatie voor dan hiervoor in 4.3.3 genoemd, namelijk deze dat de belegger jegens de aanbieder van de effectenleaseovereenkomst belangstelling heeft getoond voor het aangaan van een dergelijke overeenkomst – in dit geval na te zijn benaderd door Dexia door middel van zogeheten cold calling (rov. 5.8 van het arrest van het hof) –, waarna adviseurs van Dexia hem hebben geadviseerd om effectenleaseproducten van Dexia af te nemen. Naar het hof met juistheid heeft geoordeeld, verschilt deze situatie niet wezenlijk van die welke aan de orde was in HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815 ( […] /Dexia). Het hof heeft derhalve terecht het door [eiser] gestelde advies onvoldoende geoordeeld om te komen tot een andere schadeverdeling dan bedoeld in dat arrest.
4.3.5
Gelet op het vorenstaande is onderdeel 3.2 ongegrond.
Buitengerechtelijke kosten
4.4.1
Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] geen vordering wegens buitengerechtelijke kosten toekomt. Het hof heeft hierover overwogen:
“5.10 [eiser] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Hij stelt dat Dexia hem wel buitengerechtelijk een deel van zijn schade vergoedde, maar niets vergoedde voor de kosten die [eiser] maakte om Dexia zover te krijgen. Hij acht een forfaitaire vergoeding conform Voorwerk II redelijk. [eiser] heeft aan Leaseproces € 125,- en € 60,80 betaald. Dexia stelt (...) dat Leaseproces geen relevante buitengerechtelijke incasso-inspanningen heeft verricht; zij heeft slechts een standaard klachtbrief gestuurd, een opt-out verklaring uitgebracht, en in een collectieve brief de verjaring gestuit. Er zijn niet meer of andere werkzaamheden verricht dan die waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten, aldus Dexia.
5.11
Het hof stelt vast dat Leaseproces (ook in de visie van Dexia) wel buitengerechtelijke werkzaamheden voor [eiser] heeft verricht. Die werkzaamheden (waaronder het versturen van de opt-out verklaring) behelzen meer dan een enkele sommatie. Het merendeel van die werkzaamheden is evenwel gericht geweest op het verkrijgen van een hogere schadevergoeding dan de vergoeding (van tweederde deel van dc restschuld) die [eiser] in april 2012 van Dexia heeft ontvangen. Uit dit arrest zal blijken dat [eiser] op dat meerdere geen aanspraak heeft. Hij heeft dan ook in zoverre geen aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. [eiser] heeft dus wel aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, voor zover hij buitengerechtelijke werkzaamheden heeft moeten laten verrichten om de door hem ontvangen schadevergoeding te verkrijgen, maar niet voor de buitengerechtelijke werkzaamheden die hij heeft laten verrichten om een hogere vergoeding te verkrijgen, waarop hij thans blijkt geen recht te hebben. [eiser] heeft onvoldoende duidelijk gesteld welk deel van de gestelde buitengerechtelijke kosten betrekking heeft gehad op (en noodzakelijk is geweest voor) de verkrijging van de vergoeding die [eiser] daadwerkelijk heeft ontvangen. [eiser] heeft aldus onvoldoende duidelijk gesteld welke vordering hij op dit punt nog op Dexia heeft. Ten overvloede merkt het hof nog op dat niet valt in te zien waarom de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten meer zou kunnen of moeten bedragen dan de daadwerkelijk door [eiser] gemaakte kosten ad € 185,80.”
4.4.2
Het onderdeel klaagt onder meer dat onjuist is het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden die zijn verricht met het oog op het verkrijgen van een hogere vergoeding dan waarop hij recht heeft. Het onderdeel voert aan dat voor toekenning van een aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten in de zin van art. 6:96 lid 2, onder b of c, BW niet is vereist dat de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (andere) schade heeft veroorzaakt. Van belang is slechts dat causaal verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten, en dat de kosten de dubbele redelijkheidstoets doorstaan, aldus het onderdeel.
4.4.3
In HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586, is overwogen dat voor vergoeding van de in art. 6:96 lid 2, onder b, BW bedoelde kosten volgens vaste rechtspraak is vereist dat: (a) condicio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten; (b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend; (c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en (d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
Voor vergoeding van de hier bedoelde kosten is dus niet vereist dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade is geleden (zie het zojuist genoemde arrest van 13 maart 2015 en HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423).
4.4.4
Er bestaat geen grond om anders te oordelen voor de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder c, BW. Er zijn immers gevallen denkbaar waarin de benadeelde deze kosten als gevolg van de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis maakt in de redelijke veronderstelling dat hem in verband daarmee een bepaalde vordering toekomt. Ook als dat nadien niet of slechts tot een lager bedrag het geval blijkt te zijn, is het redelijk en past het in het stelsel van afdeling 6.1.10 BW dat hij deze kosten vergoed krijgt van de aansprakelijke persoon, mits is voldaan aan de hiervoor in 4.4.3 genoemde eisen.
4.4.5
Uit het vorenstaande volgt dat het hof niet zonder meer heeft kunnen oordelen dat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden voor zover deze zijn verricht met het oog op het verkrijgen van een hogere vergoeding dan waarop hij recht blijkt te hebben. Die aanspraak kan immers op grond van vorenstaande regels ook bestaan in dat geval. De hiervoor in 4.4.2 genoemde klacht slaagt dus.
4.5.1
Het slagen van onderdeel 4 kan evenwel niet tot cassatie leiden in verband met het volgende.
4.5.2
Ook onderdeel 2 in het voorwaardelijke incidentele beroep keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11 en wel voor zover het hof vaststelt dat de door Leaseproces voor [eiser] verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden (waaronder het versturen van de opt-out verklaring) meer behelzen dan een enkele sommatie. Het onderdeel klaagt onder meer dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe voert het aan dat de klachtbrief, de opt-out verklaring en de stuitingsbrief die Leaseproces namens [eiser] aan Dexia heeft gezonden, steeds eenvoudige brieven behelzen; dat het bovendien gaat om standaard brieven die door Leaseproces voor grote aantallen afnemers zijn verzonden; en dat Dexia in feitelijke instanties uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat de correspondentie die zij van Leaseproces heeft ontvangen, een volkomen gestandaardiseerd karakter draagt en dat daarin nergens rekening wordt gehouden met enige individuele omstandigheid van [eiser] . Het hof heeft deze essentiële stellingen van Dexia zonder enige motivering gepasseerd en aldus zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aldus de klacht.
4.5.3
Deze klacht berust op het juiste uitgangspunt dat indien de door Leaseproces voor [eiser] verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden niet meer behelzen dan het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken, zoals een klachtbrief, een opt-out verklaring en stuitingsbrieven, de daarmee gemoeide kosten op grond van art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv in een procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dergelijke werkzaamheden moeten op een lijn worden gesteld met het opstellen en versturen van een aanmaning of een andere eenvoudige brief, zoals bedoeld in HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7004, rov. 3.5 en HR 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6164, rov. 5.3.2. Deze regel is niet alleen van toepassing in zaken waarin een afnemer jegens Dexia voldoening verlangt van een vordering die verband houdt met een tussen hen gesloten effectenleaseovereenkomst en in verband daarmee aanspraak maakt op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden, maar ook in zaken als de onderhavige waarin Dexia jegens een afnemer een verklaring voor recht vordert dat zij aan die afnemer niets meer verschuldigd is, ook niet op het punt van de kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden. In beide gevallen wordt immers in rechte gestreden over de aanspraak of aanspraken van de afnemer jegens Dexia met het oog waarop de buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, zodat art. 6:96 lid 3 BW en art. 241 Rv van toepassing zijn.
4.5.4
Naast de hiervoor in 4.5.3 bedoelde werkzaamheden bestaande in het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken, heeft [eiser] (bij conclusie van dupliek onder 10-14) nog als werkzaamheden van Leaseproces vermeld, kort gezegd, het voeren van een intakegesprek, het beoordelen van de haalbaarheid van de aanspraken van [eiser] en het adviseren daaromtrent, en het verzamelen van gegevens om de omvang van de aanspraken van [eiser] te kunnen bepalen. Dat zijn werkzaamheden die ook moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder art. 6:96 lid 3 BW en art. 241 Rv vallen. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.3 is overwogen, is na verwijzing dan ook geen ander oordeel mogelijk dan dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van zijn aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
4.5.5
[eiser] heeft derhalve geen belang bij vernietiging van het arrest van het hof op grond van het slagen van onderdeel 4.
4.6
De overige, hiervoor nog niet besproken klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.7
Nu het principale beroep niet tot cassatie leidt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld, zodat het geen behandeling behoeft.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Dexia begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 12 april 2019.
Conclusie 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Financieel recht. Effectenlease (Dexia). Negatieve verklaring voor recht; daarvoor vereist belang; stelplicht en bewijslast. Advisering en schadeverdeling. Buitengerechtelijke kosten en van kleur verschieten ex art. 6:96 lid 3 BW en art. 241 Rv. Geen belang bij slagen klacht in principaal cassatieberoep i.v.m. gegrondheid klacht in voorwaardelijk incidenteel beroep.
Partij(en)
Zaaknr: 17/05108 mr. M.H. Wissink
Zitting: 21 december 2018 Conclusie in de zaak van:
[eiser]
tegen
Dexia Nederland B.V.
1. Inleiding
1.1
Inzet van deze zogenaamde ‘waiver’-procedure is een door Dexia gevorderde verklaring voor recht dat zij, na betaling van een bedrag op basis van het hofmodel, ten aanzien van de tussen haar en haar wederpartij [eiser] gesloten effectenleaseovereenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan de wederpartij verschuldigd is.
1.2
Het hof heeft deze vordering toegewezen. In cassatie is aan de orde of Dexia voldoende belang heeft bij haar vordering en welke eisen kunnen worden gesteld aan het verweer van de afnemer van het effectenleaseproduct dat hij meer te vorderen heeft van Dexia dan het bedrag dat Dexia op basis van het hofmodel heeft betaald. Daarbij speelt onder meer of [eiser] nog vorderingen heeft in verband met advisering door Dexia en ter zake van buitengerechtelijke kosten. Naar mijn mening slaagt een klacht van [eiser] over de buitengerechtelijke kosten. De overige klachten van [eiser] en de klachten van Dexia kunnen naar mijn mening niet tot cassatie leiden.
2. Feiten1.
2.1
Tussen (de rechtsvoorganger van) Dexia en [eiser] zijn één of meer effectenleaseovereenkomsten gesloten die per saldo met een negatief saldo zijn geëindigd.
2.2
De zogenaamde Duisenberg-regeling voor deze effectenleaseproducten is door het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2007 op grond van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM) verbindend verklaard. [eiser] heeft door middel van een opt-out-verklaring aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
2.3
In zijn arresten van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837) en 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2815) heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de regels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken zoals de onderhavige. In de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van het zogenaamde hofmodel. In zijn arrest d.d. 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gerechtshof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven.
2.4
Bij brief van 20 maart 2012 heeft Dexia aan [eiser] medegedeeld te zullen overgaan tot betaling aan hem van een schadevergoeding berekend aan de hand van het hiervoor bedoelde hofmodel. Bij de berekening van de omvang van de schadevergoeding is Dexia ervan uitgegaan dat het aangaan van de effectenleaseovereenkomst voor [eiser] destijds geen onaanvaardbare zware financiële last vormde als bedoeld in de jurisprudentie, zodat geen (gedeeltelijke) vergoeding aan [eiser] van de door hem destijds betaalde inleg heeft plaatsgevonden. Uitsluitend een gedeelte van de restschuld is vergoed.
2.5
Bij brief van 25 januari 2012 heeft Leaseproces namens [eiser] aan Dexia laten weten dat [eiser] zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
2.6
Dexia, althans haar gemachtigde, heeft [eiser] een brief gestuurd, waarbij [eiser] de mogelijkheid is geboden om aan te tonen dat hij nog recht zou hebben op schadevergoeding. Indien [eiser] zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kon de bijgevoegde “waiver” worden ondertekend en geretourneerd. [eiser] heeft de waiver niet ondertekend en geretourneerd.
3. Procesverloop
3.1
Bij dagvaarding van 3 juni 2014 heeft Dexia [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland. Dexia heeft daarbij gevorderd een verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de tussen haar en [eiser] gesloten overeenkomst van effectenlease met nummer 59183626 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [eiser] verschuldigd is. [eiser] heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij vonnis van 26 augustus 2015 de vordering afgewezen.
3.2.1
Dexia is in hoger beroep gekomen van dit vonnis en heeft, kort gezegd, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van Dexia alsnog zal toewijzen. [eiser] heeft verweer gevoerd. Het hof heeft bij arrest van 1 augustus 2017 het vonnis, voor zover in cassatie van belang, vernietigd en de gevorderde verklaring voor recht gegeven.
3.2.2
Naar het oordeel van het hof heeft Dexia voldoende belang bij haar vordering:
“5.3 Het hof stelt voorop dat het in beginsel aan de schuldeiser van een vordering is om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Dexia heeft daarom voldoende belang om haar vordering tot verklaring voor recht in te stellen. De rechtbank kwam tot dezelfde conclusie, waartegen geen grief is gericht. Het hof overweegt het voorgaande dan ook ten overvloede.”
3.2.3
Het hof beoordeelt vervolgens of Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid als bedoeld in art. 3:13 BW door de onderhavige vordering in te stellen:
“5.4 De volgende vraag die moet worden beantwoord luidt of Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid als bedoeld in art. 3:13 BW door de onderhavige vordering in te stellen. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien zij in redelijkheid niet tot de uitoefening van haar bevoegdheid had kunnen komen gelet op de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. Hiervoor is reeds overwogen dat Dexia belang heeft bij haar vordering. Het enkele feit dat het instellen van de vordering door Dexia mogelijk leidt tot een toewijzing van de gevraagde verklaring voor recht, en daardoor in rechte zou kunnen komen vast te staan dat [eiser] geen bestaand burgerlijk recht heeft, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat Dexia door het instellen van de vordering misbruik van bevoegdheid maakt. Het instellen van de vordering brengt immers niet zonder meer de toewijzing daarvan mee. De wederpartij kan verweer voeren en uitleggen dat hij wel degelijk nog een rechtsvordering tegen Dexia geldend kan maken, in welk geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht niet zal kunnen worden toegewezen. De omstandigheid dat de wederpartij hierdoor wordt genoodzaakt zich reeds nu in rechte over zijn gepretendeerde vordering uit te laten, acht het hof niet van zodanig gewicht dat Dexia, gelet op haar belang om een einde te maken aan de vorderingen waarmee zij zich geconfronteerd ziet, daarom in redelijkheid van het instellen van de vordering zou moeten afzien. Dexia maakt dan ook geen misbruik van haar bevoegdheid door de vordering in te stellen. In dat opzicht slaagt grief 1.
5.5
Voor zover Dexia heeft bedoeld te stellen dat haar vordering om voor recht te verklaren dat zij niets meer aan de afnemer is verschuldigd, steeds toewijsbaar zou zijn tenzij de wederpartij in reconventie haar vordering daadwerkelijk instelt, gaat dat standpunt niet op. De wederpartij kan ermee volstaan ten verwere duidelijk te maken op welk punt zij nog een vordering pretendeert te hebben. Niet kan worden gevergd dat de wederpartij die vordering in reconventie daadwerkelijk instelt, op straffe van ontzegging van de mogelijkheid om op een later moment zelf een procedure aanhangig te maken. Waar enkel stilzitten in het algemeen geen rechtsverwerking meebrengt, zal aan een schuldeiser die draalt met het instellen van zijn vordering, alleen op die grond niet snel zijn vordering kunnen worden ontnomen. Zoals hierboven is vooropgesteld, is het immers in beginsel aan de schuldeiser om te bepalen of en wanneer hij zijn vordering geldend maakt.
5.6
Het voorgaande kan mogelijk anders zijn indien er sprake is van ongeoorloofd vertragingsgedrag van de wederpartij (vergelijk artikel 20 Rv). Dit zal zich in beginsel niet voordoen indien de wederpartij wijst op bijvoorbeeld een nog lopende procedure waarin prejudiciële vragen zijn gesteld en waarvan de uitkomst voor zijn zaak mogelijk van belang kan zijn. Naar het oordeel van het hof zal er geen sprake zijn van ongeoorloofd vertragingsgedrag als er nog uitspraken worden verwacht over voor de beoordeling van de individuele zaak relevante rechtsvragen, maar mogelijk wel als het gaat om niet onderbouwde mogelijke - meer in abstracte zin geformuleerde - rechtsvragen die zich ooit nog zouden kunnen aandienen.”
3.2.4
Het hof beoordeelt aansluitend de vier vorderingen die [eiser] nog meent te hebben op Dexia ter zake van advisering door Dexia (rov. 5.9), buitengerechtelijke kosten (rov. 5.11), het hanteren van onjuiste afrekenkoersen door Dexia (rov. 5.13) en het niet aankopen van de aandelen door Dexia (rov. 5.15). Het hof concludeert dat [eiser] geen vordering meer heeft op Dexia en dat de vordering kan worden toegewezen (rov. 6.1).
3.3
Bij procesinleiding van 31 oktober 2017 heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van dit principale beroep en heeft op haar beurt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep van Dexia. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht en hebben daarna nog gereageerd op elkaar schriftelijke toelichtingen.2.
4. Achtergrond; waiver-procedures
4.1
Ik begin met een schets van de achtergrond van de vragen die in deze zaak worden opgeworpen en bespreek daarna de cassatiemiddelen van [eiser] en van Dexia.
Rechtspraak over effectenleaseovereenkomsten
4.2
Over effectenleasezaken wordt al geruime tijd geprocedeerd. Zonder volledigheid na te streven, noem ik een paar lijnen in de rechtspraak.3.Sommige zaken betreffen de reikwijdte en toepassing van de verbindend verklaarde Duisenberg-regeling en de vraag of een geldige opt-out-verklaring is uitgebracht. In andere zaken spelen de mogelijkheid, eventuele verjaring en gevolgen van vernietiging van de overeenkomst,4.met name door de eega op basis van art. 1:88-89 BW.5.
4.3.1
Een volgende groep zaken betreft de schadevergoeding wegens schending door de aanbieder van het effectenleaseproduct van zijn waarschuwingsplicht voor het restschuldrisico en van zijn verplichting inlichtingen in te winnen over het inkomen en vermogen van de potentiële particuliere afnemer. De hiervoor in de rechtspraak ontwikkelde regels over de verdeling van de schade op de voet van art. 6:101 BW staan bekend als het zogenaamde hofmodel. Als uitgangspunt geldt daarbij een verdeling van de schade tussen de aanbieder (Dexia) en de afnemer in de verhouding twee derde/een derde. Indien de aanbieder had moeten begrijpen dat de mogelijke financiële gevolgen van de effectenleaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden, betreft deze verdeling zowel de eventuele restschuld als de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Indien geen sprake is van een onaanvaardbaar zware last als vorenbedoeld, betreft deze verdeling uitsluitend de eventuele restschuld.6.
In dit verband heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld over kwesties als de berekening van de wettelijke rente over de schadevergoeding en voordeelsverrekening.7.
4.3.2
In 2016 is geoordeeld dat, in afwijking van het hofmodel, de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft indien een aanbieder bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst niet alleen zijn zorgplicht heeft geschonden, maar de overeenkomst bovendien heeft gesloten terwijl hij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, de afnemer heeft geadviseerd. Dit betreft de eventuele restschuld, betaalde rente, aflossing en kosten, en geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de effectenleaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden.8.
Recent heeft de Hoge Raad hieraan toegevoegd dat bij op deze wijze tot stand gekomen effectenleaseovereenkomsten de inhoud van het advies niet meer van belang is, evenmin als een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het aan te schaffen product. Evenmin is van belang of de vordering die zou kunnen worden gebaseerd op schending van art. 41 NR 19999.(dat is de weigeringsplicht van de aanbieder), is verjaard.10.
4.3.3
Voorts is geoordeeld dat een beding in de algemene voorwaarden van Dexia over de gevolgen van tussentijdse beëindiging van de overeenkomst oneerlijk is, dat Dexia bij wanbetaling door de lessee de mogelijkheid behoudt om over te gaan tot ontbinding van de overeenkomst en overeenkomstig art. 6:277 BW aanspraak kan maken op schadevergoeding en dat ook van deze schade Dexia in beginsel twee derde deel zelf dient te dragen.11.
4.4
Uit dit overzicht volgt, enerzijds, dat inmiddels veel vragen rond de afwikkeling van effectenleaseovereenkomst zijn opgelost, maar dat, anderzijds, ook nieuwe of vervolgvragen ter beantwoording aan de rechter worden voorgelegd.12.
Zaken die ‘op de plank liggen’
4.5
In een groot aantal effectenleasedossiers wordt door (de belangenbehartiger van) de afnemer de verjaring gestuit in afwachting van verdere ontwikkelingen in de rechtspraak. Volgens opgave van Dexia zijn er nog circa 15.000 dossiers13.waarin Dexia nog niet tot een afwikkeling van de overeenkomsten heeft kunnen komen op basis van de tot nu toe in de rechtspraak geformuleerde uitgangspunten. Dexia wijt dit aan de opstelling van de belangenbehartiger van (de meeste van) deze afnemers, Leaseproces B.V. (schriftelijke toelichting nr. 12). Volgens [eiser] (die wordt bijgestaan door Leaseproces) is de materiële rechtspositie van Dexia-klanten gunstiger dan uit de Duisenberg-regeling en het hofmodel voortvloeit (repliek nr. 2) en worden daarom verdere ontwikkelingen in de rechtspraak afgewacht.
4.6
Geconstateerd kan worden dat, ook jaren na de eerste uitspraken van de Hoge Raad in de effectenleasezaken uit 2009, nog veel gevallen niet zijn afgewikkeld. Zie ik het goed, dan vormde dit gegeven voor het gerechtshof Amsterdam mede een reden om erop aan te dringen dat zaken waarin een opt-out-verklaring was uitgebracht niet wezenlijk anders zouden worden beoordeeld dan zaken die volgens de Duisenberg-regeling worden afgewikkeld.14.De Hoge Raad heeft in dit verband overwogen dat de verbindendverklaring van een WCAM-overeenkomst geen grond kan opleveren voor een bepaalde rechtsuitleg. Het staat degene die zo’n overeenkomst niet wil aanvaarden, vrij een opt-out-verklaring uit te brengen en zich tot de rechter te wenden indien hij meent dat een andere uitkomst op haar plaats is. De rechter dient zich ook in dat geval bij zijn beslissing te laten leiden door het geldende recht, aldus de Hoge Raad.15.
Waiver-procedures
4.7
Op een gegeven moment is Dexia ertoe overgegaan om bepaalde afnemers te berichten welk bedrag Dexia haars inziens, op basis van de haar bekende gegevens, gezien de rechtspraak over effectenleasezaken en met name het hofmodel, verschuldigd is aan deze afnemer. Voor het geval dat de afnemer dit standpunt van Dexia onderschreef, werd hem verzocht een daartoe strekkende verklaring te tekenen (de ‘waiver’). Voor het geval dat de afnemer dit standpunt niet onderschreef, werd hem verzocht nadere gegevens te verstrekken voor de berekening van de schadevergoeding. [eiser] behoort tot de afnemers die niet op deze voorstellen zijn ingegaan.
4.8
Dexia heeft vervolgens procedures gestart tegen bepaalde afnemers waarin zij een verklaring voor recht vordert dat zij, kort gezegd, door een bepaald bedrag aan deze afnemer te betalen aan al haar verplichtingen jegens deze afnemer heeft voldaan.
Uit de cassatiestukken blijkt dat er ruim 1.500 van deze zogenaamde waiver-procedures zijn gestart. Volgens opgave van [eiser] is een dergelijke verklaring voor recht in meer dan 1.000 zaken afgewezen en in 274 zaken toegewezen.16.Ik weet niet of deze zaken ook zijn beëindigd of dat het een tussenstand betreft.
4.9
Inmiddels hebben ook de gerechtshoven jurisprudentie kunnen vormen over waiver-zaken. Sommige zaken betreffen slechts de beoordeling van een geïsoleerd punt.17.
In andere zaken wordt meer in het algemeen overwogen dat de verweerder de stellingen van Dexia gemotiveerd moet betwisten en dat daarom op individueel niveau dient te worden bezien op welke punten de afnemer meent nog vorderingen op Dexia te hebben.18.
Er zijn ook zaken waarin, met enige variaties, meer uitgebreide overwegingen aan het juridische kader worden gewijd. Deze overwegingen lijken sterk op de overwegingen in het thans in cassatie bestreden arrest. Dit kader is het meest uitgewerkt weergeven in arresten van het Gerechtshof Den Haag19.en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.20.
4.10
In de kern komen de overwegingen in waiver-zaken m.i. hierop neer.
(i) Hoewel de afnemer in beginsel mag wachten met het instellen van een vordering tegen Dexia, komt ook gewicht toe aan het belang van Dexia om duidelijkheid te verkrijgen over wat zij eventueel nog aan de betreffende afnemer verschuldigd is. Daarom heeft Dexia in beginsel belang bij haar vordering en maakt zij geen misbruik van recht door deze in te stellen.
(ii) De afnemers gaan er kennelijk van uit dat door te wachten op verdere ontwikkelingen in de rechtspraak kan blijken dat hun rechtspositie beter, althans niet slechter is dan uit de bestaande rechtspraak volgt. De afnemer dient de door Dexia gevorderde verklaring voor recht echter voldoende te betwisten door concreet aan te voeren welke vordering(en) hij nog op Dexia meent te hebben. Dat de afnemer aldus wordt genoodzaakt om kleur te bekennen, levert op zichzelf geen misbruik van recht door Dexia op.
(iii) Indien de rechter het verweer van de afnemer onvoldoende acht, wordt de vordering van Dexia toegewezen. De door de rechter gegeven verklaring voor recht brengt dan mee dat de afnemer niets meer te vorderen heeft van Dexia (afhankelijk van de uitleg van de strekking van de vordering van Dexia). Hoewel voor afwijzing van de door Dexia gevorderde verklaring voor recht volstaat dat de afnemer voldoende concreet wijst op één vordering die hij nog meent te hebben, heeft de afnemer er mogelijk belang bij om in zijn verweer zekerheidshalve voor meerdere ankers te gaan liggen en alle vorderingen te benoemen die hij nog meent te hebben.
(iv) Indien de rechter het verweer van de afnemer voldoende acht, wordt de vordering van Dexia afgewezen of, indien de vordering daartoe ruimte laat, geclausuleerd toegewezen. Indien de vordering van Dexia wordt afgewezen, heeft de afnemer daarna in beginsel – men denke aan eventuele het gezag van gewijsde van deelbeslissingen ten aanzien van door de afnemer gepretendeerde vorderingen21.− de handen weer vrij. Indien de vordering geclausuleerd wordt toegewezen − bijvoorbeeld: Dexia is niets meer verschuldigd ter zake van de effectenleaseovereenkomst behoudens een bedrag voor buitengerechtelijke kosten − dan resteert voor de afnemer alleen de vordering waarmee in het dictum rekening is gehouden.
(v) De hiervoor geschetste wijze van beoordelen scharniert naar mijn mening om de afbakening tussen enerzijds de abstracte mogelijkheid van verdere rechtsontwikkeling en anderzijds de concrete vorderingen die de afnemer meent te hebben. De abstracte mogelijkheid van verdere rechtsontwikkeling is wel geplaatst in het kader van het belang van Dexia en in het kader van een ongeoorloofde vertragingstactiek van de afnemer.22.De afbakening speelt echter ook bij de eisen die worden gesteld aan een voldoende betwisting van de vordering van Dexia. Daarvoor wordt vereist dat de afnemer noemt welke concrete vordering(en) hij nog meent te hebben. Het komt er in dit soort zaken dus in ieder geval op aan welke eisen worden gesteld aan de betwisting door de afnemer van de vordering van Dexia (zie hierna bij de bespreking van onderdeel 2 van het principale cassatiemiddel).
4.11
Deze zaak is de eerste waarin de Hoge Raad zich kan uitspreken over een waiver-procedure. Bij de Hoge Raad is onder nr. 18/04375 nog een andere waiver-zaak aanhangig, waarin partijen op 1 maart 2019 hun schriftelijke toelichtingen zullen geven. Hoewel de in beide zaken aangevoerde cassatieklachten deels overlappen, meen ik dat dit er niet aan in de weg staat om thans te concluderen in de onderhavige zaak.
5. Bespreking van het principale cassatiemiddel van [eiser]
5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zeven onderdelen. De onderdelen 1 en 2 bestrijden de meer algemene overwegingen in rov. 5.3-5.6. De onderdelen 3 t/m 6 bestrijden de oordelen over de adviesrelatie (rov. 5.9), de buitengerechtelijke kosten (rov. 5.11) en de afrekenkoersen (rov. 5.13). Onderdeel 7 bevat een louter voortbouwende klacht.
Onderdeel 1 (belang)
5.2
Onderdeel 1 richt drie klachten tegen rov. 5.3.
5.3.1
Volgens de eerste klacht van onderdeel 1 is het in rov. 5.3 gegeven oordeel, anders dan het hof overweegt, niet ten overvloede gegeven, omdat de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel meebracht dat het hof het belangverweer van [eiser] diende te behandelen na gegrondbevinding van de grieven van Dexia.
5.3.2
De klacht is naar mijn mening terecht voorgedragen. Het belangverweer van [eiser] ligt gezien de inhoud van rov. 5.4 in het door grief 1 ontsloten gebied. De klacht kan als zodanig echter niet tot cassatie leiden, maar opent wel de weg naar de overige klachten over het oordeel van het hof over het belang van Dexia bij de door haar gevorderde verklaring voor recht.
5.4
Volgens de tweede klacht van onderdeel 1 is rov. 5.3 onjuist, omdat (i) Dexia bij haar vordering niet het door art. 3:302 en/of art. 3:303 BW vereiste belang had, althans (ii) niet indien het belang van Dexia wordt afgezet tegen het ‘tegen-belang’ van [eiser] om de ontwikkelingen in de jurisprudentie af te wachten. Deze klachten worden uitgewerkt in de nrs. 11-12 van het middel.
5.5
Ik schets eerst het juridisch kader voor deze klachten. Art. 3:302 BW bepaalt dat de rechter, op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon,23.omtrent die rechtsverhouding, een verklaring voor recht uitspreekt. De verklaring moet tot een rechtsgevolg kunnen leiden.24.De verklaring kan enkel dienen tot het op jegens de andere betrokkene(n) op bindende wijze vaststellen van het bestaan of het preciseren van de inhoud van de rechtsverhouding.25.Het belang bij een dergelijke vordering is naar haar aard primair gelegen in het belang (tussen de betreffende betrokkenen) eventuele onzekerheden ter zake van hun rechtsverhouding op te heffen.26.
Art. 3:303 BW bepaalt dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.27.In het algemeen mag voldoende belang bij de eiser worden verondersteld, maar vordert de eiser een verklaring voor recht dan zal hij dit belang in beginsel28.moeten aantonen.29.Niet al te snel mag worden aangenomen dat belang als bedoeld in art. 3:303 BW ontbreekt.30.Een negatieve verklaring voor recht is mogelijk,31.mits de eiser daarbij voldoende belang heeft.32.
In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat in het vereiste van een ‘voldoende’ belang een evenredigheidscriterium besloten ligt,33.en voorts dat art. 3:13 en 3:303 BW niet samen vallen, reeds omdat het bij art. 3:303 BW niet alleen gaat om de afweging van de belangen van de betrokken partijen tegen elkaar, maar ook om de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging in het algemeen.34.Ook de Hoge Raad heeft geoordeeld dat art. 3:303 BW niet als een toepassing kan worden gezien van misbruik van bevoegdheid.35.
5.6.1
In de tweede klacht van onderdeel 1 (nr. 11) wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het ‘abstracte belang van Dexia om haar boeken te kunnen sluiten en haar organisatie in Nederland te kunnen opheffen’ moet worden gerelativeerd, omdat het nog jaren zal duren voordat alle procedures zullen zijn afgewikkeld.
5.6.2
Deze inschatting doet, ook indien zij juist zou zijn, naar mijn mening niet af aan het oordeel van het hof in rov. 5.3. Ook als nog een lange weg te gaan is, heeft Dexia er belang bij om stappen te zetten op die weg door in bepaalde zaken een verklaring voor recht te vorderen dat zij jegens een bepaalde afnemer niets meer verschuldigd is. Het belang van Dexia om tot afwikkeling van (mogelijke) vorderingen te kunnen komen, vertaalt zich in haar belang dat in een individuele relatie tussen haar en een afnemer kan worden getoetst of de door haar gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen.
5.7.1
Verder wordt (nr. 11) geklaagd dat het hof de vordering van Dexia niet, althans niet zonder nadere motivering met betrekking tot het tegenbelang van [eiser] , had mogen (naar ik begrijp) toewijzen omdat tegenover het abstracte belang van Dexia om haar boeken te sluiten het abstracte belang van [eiser] om verdere ontwikkelingen af te wachten staat. Daartoe wordt verwezen naar de opmerking in de parlementaire geschiedenis, dat art. 3:303 BW een evenredigheidscriterium kent.36.
5.7.2
Het hof noemt in rov. 5.2 het belang van [eiser] , oordeelt in rov. 5.3 dat Dexia voldoende belang heeft bij haar vordering en bespreekt in rov. 5.4 de onevenredigheid van belangen in de zin van art. 3:13 BW.
5.7.3
Het hof heeft in ieder geval geoordeeld dat het belang van Dexia als zodanig voldoende is om een beroep op de rechter te rechtvaardigen.
5.7.4
Het onderdeel betoogt − zo begrijp ik – dat het hof ook moest toetsen of het relatieve gewicht van het belang van de eiser (dat wil zeggen: zijn belang afgewogen tegenover dat van de verweerder) nog voldoende is om een beroep op de rechter te rechtvaardigen. De schriftelijke toelichting van [eiser] wijst daarbij op het risico dat de afnemer de pas wordt afgesneden naar een ruimere schadevergoeding die zou kunnen volgen uit toekomstige rechtspraak (nr. 9 onder b) en betoogt dat onvoldoende belang bestaat bij de door Dexia gevorderde verklaring voor recht als het nog niet mogelijk is om in de procedure duidelijkheid te verschaffen over de rechtspositie van partijen (nrs. 9 onder c en 10).
5.7.5
Wat betreft het verdisconteren van het ‘tegen-belang’ moet worden bedacht, ten eerste, dat art. 3:303 en art. 3:13 BW weliswaar van elkaar te onderscheiden zijn, maar dat, ten tweede, het toepassingsgebied van beide bepalingen overlap vertoont. Het eerste punt brengt mee dat kan worden geoordeeld dat voldoende belang bestaat in de zin van art. 3:303 BW zonder dat daarmee al is geoordeeld over een eventuele onevenredigheid van belangen in de zin van art. 3:13 lid 2 BW. Immers, niet te snel moet worden geoordeeld dat de eiser niet ontvankelijk is in zijn vordering bij gebrek aan belang omdat daarmee voor de eiser de weg naar de rechter wordt afgesneden. Het tweede punt brengt mee dat de behandeling van bepaalde kwesties soms onder de ene, soms onder de andere noemer kan geschieden en dat de keuze om deze onder een bepaalde noemer te behandelen mede een element van rechterlijk procesbeleid inhoudt.37.
De beoordeling in rov. 5.4 zou ook gelezen kunnen worden als een oordeel in het kader van de belangvraag. In ieder geval kan in het licht van rov. 5.4 niet worden aangenomen dat het oordeel in rov. 5.3 anders zou zijn uitgevallen indien het hof in rov. 5.3 het ‘tegen-belang’ van [eiser] expliciet zou hebben betrokken; het middel maakt het tegendeel ook niet duidelijk. Het oordeel in rov. 5.3 getuigt naar mijn mening daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
De argumenten van [eiser] over de mate waarin duidelijk moet zijn of de afnemer nog een vordering heeft op Dexia respectievelijk toekomstige ontwikkelingen mag afwachten, komen aan de orde bij de bespreking van onderdeel 2.
5.8.1
Volgens tweede klacht van onderdeel 1 (nr. 12) ziet de vordering van Dexia op de overeenkomst tussen partijen, maar is de rechtsverhouding tussen partijen ruimer in het bijzonder omdat deze ook pre- en postcontractuele verplichtingen en verbintenissen omvat. Toewijzing van de vordering kan daarom niet het effect hebben dat het geschil wordt geacht te zijn afgewikkeld. Het hof had moeten beoordelen of de door Dexia gewenste verklaring voor recht in het onderhavige geval een geëigend middel is tot het door Dexia gestelde doel, en niet slechts, zoals het hof in rov. 5.3 doet, of die verklaring voor recht een geëigend middel kan zijn. Dan had het hof moeten beslissen dat de gevorderde verklaring voor recht niet tot het door Dexia gestelde, door haar gewenste resultaat kan leiden, zodat Dexia bij haar vordering niet het door art. 3:302/303 BW vereiste belang heeft, aldus de klacht.
5.8.2
Deze klacht gaat naar mijn mening niet op. Dexia heeft een verklaring voor recht gevorderd dat zij ten aanzien van de tussen haar en [eiser] gesloten overeenkomst van effectenlease met nummer 59183626 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [eiser] verschuldigd is. Uit de bewoordingen “ten aanzien van”, “al haar verplichtingen” en “niets meer aan [eiser] verschuldigd is” heeft het hof kennelijk, en niet onbegrijpelijk, opgemaakt dat de gevorderde verklaring voor recht betrekking heeft op alle verplichtingen van Dexia in verband met de tussen Dexia en [eiser] gesloten effectenleaseovereenkomst. Hieronder vallen ook de pre- of postcontractuele verplichtingen waarop de klacht doelt. Dit ligt ook in de rede, omdat de aanleiding voor de procedure is de schending door Dexia van haar de hierboven in nr. 4.3.1 bedoelde zorgplicht. Het hof behoefde daarom zijn oordeel op dit punt niet nader te motiveren in het licht van de stelling van [eiser] , dat de vordering slechts zou zien op contractuele verplichtingen van Dexia.38.
5.9
Volgens de derde klacht van onderdeel 1 is onbegrijpelijk de verwerping van het verweer van [eiser] dat de door Dexia gevorderde verklaring voor recht te onbepaald en te algemeen is. Het hof had gemotiveerd op dit verweer moeten ingaan. Daartoe wordt in het onderdeel 1 (nr. 9) aangevoerd dat de door Dexia gevorderde verklaring voor recht [eiser] ook rechten uit handen slaat die nog niet zijn ontstaan, nog niet opeisbaar zijn, nog niet kunnen verjaren, of bij gebrek aan belang nog niet kunnen worden uitgeoefend, en hem dus op voorhand het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht van toegang tot de rechter ontneemt. Daarom is de gevorderde verklaring voor recht evident te onbepaald en te algemeen.
Dexia had volgens onderdeel 1 (nr. 10) wel een verklaring voor recht kunnen vorderen ter zake van concreet te benoemen verbintenissen, zoals ten aanzien van de vier vorderingen die het hof in rov. 5.7 e.v. beoordeelt, en het hof had wellicht een dergelijke beperkte vordering kunnen lezen in de door Dexia gevorderde verklaring voor recht.
5.10.1
Ik stel voorop dat een gevorderde verklaring voor recht om verschillende redenen te onbepaald of te algemeen kan zijn. Zo kan een vordering te vaag zijn, omdat de verweerder onvoldoende weet waartegen hij zich dient te verweren.39.
Betreft de vordering toekomstig, beweerdelijk onrechtmatig gedrag van de verweerder, dan zal moeten worden getoetst of de vordering op zodanige wijze is geformuleerd dat in alle daardoor bestreken gevallen sprake is van onrechtmatigheid. Indien reeds op voorhand blijkt dat de handelingen waarvan wordt gevorderd deze verboden te verklaren, op zodanige wijze zijn omschreven dat zij niet alle of niet onder alle omstandigheden onrechtmatig zijn, en de vraag of zij al dan niet onrechtmatig zijn, anders dan in geval van in het verleden verrichte handelingen, ook niet aan de hand van de omstandigheden van het geval kan worden onderzocht, is de verklaring voor recht onvoldoende concreet omschreven.40.
5.10.2
De klacht wijst op het probleem dat de in deze zaak gevorderde verklaring voor recht de verweerder alle rechten uit handen slaat, zelfs de rechten die hij nog niet kan kennen. Dit probleem zit niet in de formulering van de vordering; het gaat om alles wat [eiser] zou menen nog te kunnen vorderen van Dexia in verband met de gesloten effectenleaseovereenkomst (zie hierboven nr. 5.8.2). Dit strookt met de functie van een negatieve verklaring voor recht zoals door Dexia wordt gevorderd. De eiser wil daarmee onzekerheid over zijn rechtspositie beëindigen.
5.10.3
Het probleem betreft naar mijn mening de aansluiting van de gevorderde verklaring voor recht op de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Hoe kan worden bepaald dat de afnemer verder niets meer te vorderen heeft?
De door Dexia gevorderde verklaring voor recht moet worden bezien tegen de achtergrond van het in de rechtspraak ontwikkelde hofmodel, waaruit Dexia afleidt dat zij ter zake van de gesloten effectenleaseovereenkomst, behoudens hetgeen haars inziens uit het hofmodel volgt, niets meer aan [eiser] verschuldigd is. Dit biedt voldoende houvast om gemotiveerd te worden weersproken.41.
De vraag of [eiser] nog vorderingen op Dexia heeft, wordt vervolgens beantwoord door van [eiser] te verlangen dat hij aangeeft welke vorderingen hij nog meent te hebben, waarbij onvoldoende is een verwijzing naar mogelijke, meer in abstracte zin geformuleerde rechtsvragen die zich ooit nog zouden kunnen voordoen (zie de door onderdeel 2 bestreden passages in rov. 5.4-5.6). Deze toespitsing van het debat wordt mede gemotiveerd door de in rov. 5.4 gemaakt belangenafweging: dat de afnemer wordt genoodzaakt zich eerder over zijn gepretendeerde vordering uit te laten, is onvoldoende om te oordelen dat Dexia van haar vordering zou moeten afzien. Deze toespitsing van het debat levert een maatstaf op om te beoordelen of [eiser] nog vorderingen op Dexia heeft en, in het verlengde daarvan, of de gevorderde verklaring voor recht moet worden toe- dan wel afgewezen. Naar mijn mening kan, gezien deze maatstaf, niet worden gezegd dat reeds op voorhand blijkt dat de gevorderde verklaring voor recht te ruim is. Aan de hand van de omstandigheden van het geval kan worden onderzocht of zij toewijsbaar is.
Om deze redenen is naar mijn mening de gevorderde verklaring voor recht als zodanig niet te onbepaald of te algemeen.
5.11
In onderdeel 1 (nr. 10) ligt mijns inziens niet de klacht besloten dat het hof een beperktere verklaring voor recht had moeten toewijzen. Zou dat anders zijn, dan zou een dergelijke klacht falen. De rechter is gebonden is aan wat partijen hebben gevorderd (art. 23 Rv). In hoger beroep wenste Dexia dat haar vordering alsnog zou worden toegewezen. De formulering van de toegewezen vordering geeft m.i. geen aanleiding voor de gedachte dat daarin ook een beperkte vordering als in het onderdeel wordt bedoeld, ligt besloten.42.Het uitgangspunt van Dexia in deze procedure is steeds geweest dat zij in rechte vastgesteld wilde hebben dat [eiser] niets meer van haar te vorderen heeft.
5.12
De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 2 (stelplicht en bewijslast; eisen aan betwisting)
5.13
Onderdeel 2 betreft rov. 5.4-5.6 en klaagt over de eisen die het hof stelt aan het verweer van [eiser] (hij moet duidelijk maken op welk punt hij nog vorderingen meent te hebben; zie rov. 5.4, zesde volzin, en rov. 5.5, tweede volzin) en over de overwegingen over ongeoorloofd vertragingsgedrag in rov. 5.6. Deze klacht wordt uitgewerkt in de drie klachten van de nrs. 13-15 van onderdeel 2 en in de onderdelen 3 t/m 6, aldus het middel.
5.14
Ik bespreek hieronder de klachten van de nrs. 13 en 14 van onderdeel 2.
De onderdelen 3, 4 en 6 betreffen de verwerping van de stellingen van [eiser] dat hij nog vorderingen heeft in verband met het bestaan van een adviesrelatie, de omvang van de buitengerechtelijke kosten en de afrekenkoersen, en kunnen afzonderlijk worden besproken. Bij onderdeel 6 bespreek ik ook de klacht van onderdeel 2 (nr. 15), die verwijst naar onderdeel 6.
Onderdeel 5 klaagt over de eisen die het hof stelt aan de stelplicht van [eiser] met betrekking tot zijn vorderingen in verband met het bestaan van een adviesrelatie en de afrekenkoersen en zal worden gecombineerd met de bespreking van de onderdelen 4 en 6.
5.15.1
Volgens onderdeel 2 (nr. 13) zijn de rov. 5.4-5.6 onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat ze miskennen dat op Dexia de stelplicht en bewijslast rusten ter zake van haar stellingen dat zij alles wat zij aan haar wederpartij verschuldigd is heeft voldaan. Het hof heeft ten onrechte van [eiser] verlangd dat hij aangeeft welke vorderingen hij nog op Dexia heeft. [eiser] werd geacht de vorderingen die hij nog op Dexia stelt te hebben, precies en duidelijk te omlijnen en toe te lichten. Het stel- en bewijsrisico worden daarmee in strijd met art. 24 en/of 149 Rv op [eiser] gelegd, aldus het onderdeel.
5.15.2
Deze klacht dient mijns inziens te falen, omdat zij berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof is ervan uitgegaan dat ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast op Dexia als eiser rusten, en dat op [eiser] als verweerder vervolgens de verplichting rust om, wil hij dat de vordering van Dexia niet bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia zodanig gemotiveerd te betwisten dat daaruit de onjuistheid van de stellingen van Dexia kan worden afgeleid.43.Daartoe kan [eiser] ermee volstaan duidelijk te maken op welk punt hij jegens Dexia nog een vordering pretendeert te hebben. Hiermee heeft het hof geen rechtsregel geschonden. De betreffende overwegingen zijn ook niet onbegrijpelijk.
5.16.1
Volgens onderdeel 2 (nr. 14) zijn rov. 5.4-5.6 onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat het hof daarin, samengevat, geen dan wel te weinig rekening ermee heeft gehouden dat de rechtspraak over schadevergoedingsaanspraken in effectenleasezaken zich nog ontwikkelt. Dat rechtspraak van de Hoge Raad een waiver-zaak kan achterhalen, blijkt volgens het onderdeel uit de onderhavige procedure. Verwezen wordt naar de door het hof vermelde arresten in rov. 5.8 en 5.15.
5.16.2
Deze klacht betreft de eisen die het hof stelt aan het verweer van [eiser] . Rov. 5.8 vermeldt arresten over de verdeling van de schade op de voet van art. 6:101 BW in het geval van advisering door een tussenpersoon.44.Rov. 5.15 vermeldt rechtspraak over de vraag of Dexia de geleasede aandelen daadwerkelijk heeft gekocht.45.Het middel klaagt overigens niet over rov. 5.15.
5.17
De klacht mist feitelijke grondslag voor zover zij aanvoert dat het hof er geen rekening mee heeft gehouden dat de rechtspraak in effectenleasezaken over schadevergoedingsaanspraken zich nog ontwikkelt. Het hof heeft immers de vraag of zich dergelijke, voor het individuele geval relevante ontwikkelingen voordoen, verdisconteerd in zijn beoordelingskader.
Voor zover de klacht inhoudt dat nimmer een vordering als de onderhavige zou kunnen worden toegewezen omdat de rechtspraak zich blijft ontwikkelen, gaat zij naar mijn mening niet op. Dat zou immers betekenen dat per saldo geen gewicht toekomt aan het belang van Dexia bij afwikkeling van openstaande dossiers door het verkrijgen van duidelijkheid omtrent haar rechtspositie (vgl. de dupliek nr. 2). Bovendien zou dit miskennen, dat de rechtspraak over effectenleaseovereenkomsten er in beginsel op is gericht om aanknopingspunten te verschaffen voor de beoordeling en afwikkeling van individuele gevallen.
5.18
Voor zover de klacht inhoudt dat het hof te weinig rekening heeft gehouden met de ontwikkelingen in de rechtspraak, diene het volgende.
Het debat tussen partijen vindt plaats tegen de achtergrond van de rechtspraak over effectenleaseovereenkomsten. Dexia stelt op basis van die rechtspraak dat zij aan de afnemer een bepaald bedrag verschuldigd is. Het is alleen de afnemer die de stelling van Dexia gemotiveerd kan betwisten door aan te geven op welke punten hij nog meent iets van Dexia te vorderen te hebben. In dat verband kan aan de orde komen of het verweer punten betreft die zijn uitgekristalliseerd in de rechtspraak, al is dit aspect naar mijn mening niet doorslaggevend (zie hierna in 5.19.6). Dat de afnemer genoodzaakt wordt zijn gepretendeerde vorderingen te benoemen op een eerder moment dan hij anders zou hebben gedaan, heeft het hof onder ogen gezien (rov. 5.4) en het middel klaagt daar, m.i. terecht, niet over. Het oordeel dat de afnemer de stellingen van Dexia voldoende gemotiveerd moet betwisten door aan te geven op welke punten hij nog meent iets van Dexia te kunnen vorderen, is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk.
5.19.1
De vervolgvraag – en naar mijn mening de kernvraag in dit soort zaken − is dan welke eisen moeten worden gesteld aan de betwisting door [eiser] van de vordering van Dexia.
5.19.2
[eiser] (schriftelijke toelichting nr. 13) betoogt dat als de eiser een verklaring voor recht vordert dat hij alles heeft betaald wat hij aan zijn wederpartij verschuldigd is, de gedaagde die dat ontkent (i) moet kunnen volstaan met een globale omschrijving van de vordering of vorderingen die hij op de eiser pretendeert te hebben en (ii) dat als de gestelde vorderingen niet volstrekt onaannemelijk zijn, de vordering van de eiser moet worden afgewezen. Zie ook de in 5.7.4 genoemde argumenten in de schriftelijke toelichting van [eiser] nrs. 9 en 10.
5.19.3
Naar mijn mening hangen de aan de betwisting te stellen eisen af van de omstandigheden van het geval. Ik licht dat toe.
5.19.4
Gezien het uitgangspunt dat de afnemer in beginsel mag wachten met het instellen van een vordering − zoals het hof terecht overweegt − dient naar mijn mening als uitgangspunt te gelden dat geen al te hoge eisen aan de betwisting van de vordering van Dexia mogen worden gesteld. Waar het om gaat is dat de verweerder voldoende duidelijk maakt dat en waarom hij meent op een bepaald punt nog een vordering jegens Dexia geldend te kunnen maken, zodat kan worden beoordeeld of de door de afnemer gepretendeerde vordering voldoende kans van slagen heeft en, in het verlengde daarvan, of de vordering van Dexia al dan niet kan worden toegewezen (ik meen dat het hof dit ook tot uitgangspunt neemt in rov. 5.5).
5.19.5
In beginsel kan niet tevens de eis worden gesteld dat de afnemer in verband met zijn verweer de omvang van die gepretendeerde vordering al substantieert.46.Dit laatste zou onder omstandigheden anders kunnen zijn.
Zo kan de door Dexia gevorderde verklaring voor recht een voorbehoud inhouden voor het bestaan en, eventueel, de omvang van een bepaalde vordering van de afnemer op Dexia.47.
Verder zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn van een beroep van Dexia op verrekening van hetgeen zij aan haar wederpartij verschuldigd is met door deze wederpartij gepretendeerde vorderingen.
Ook de aard van de gepretendeerde vordering van de afnemer kan een rol spelen. Zo kunnen met het oog op een mogelijke vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten eisen worden gesteld aan de onderbouwing daarvan in verband met de voor vergoeding van dergelijke kosten geldende vereisten.
5.19.6
Welke eisen in concreto aan de betwisting van de door Dexia gevorderde verklaring voor recht moeten worden gesteld, zal afhangen van de omstandigheden van het geval, waaronder de stellingen die Dexia aan haar vordering ten grondslag legt, de aard van de door de verweerder nog gepretendeerde vordering en hetgeen Dexia daar mogelijk weer tegen inbrengt. Immers, per gepretendeerde vordering moet de rechter beoordelen of deze voldoende kans van slagen heeft. Dan zijn er verschillende mogelijkheden.
(i) Ten aanzien van bepaalde vorderingen zou de rechter kunnen oordelen dat er op dat punt geen vordering is, omdat dit volgt uit de bestaande rechtspraak over effectenleaseovereenkomsten.
(ii) Het is verder niet uitgesloten dat de rechter ten aanzien van een bepaald punt oordeelt dat er geen vordering is, ook al is die kwestie – volgens de afnemer − nog niet in de rechtspraak (van de Hoge Raad) uitgekristalliseerd of aan de orde gekomen. De rechter beoordeelt immers zelfstandig of een vordering die door de afnemer tegen Dexia is ingesteld, toegewezen kan worden. De rechter kan dan ook de kans van slagen van die gepretendeerde vordering beoordelen in het kader van het verweer van de afnemer tegen de door Dexia gevorderde verklaring voor recht.
Het hoeft hierbij niet te gaan om punten die ‘typisch effectenlease’ zijn (zoals bijvoorbeeld de wijze van voordeelsverrekening in effectenleasezaken), maar het kan ook om algemene kwesties gaan (zoals bijvoorbeeld de vraag of een gepretendeerde vordering is verjaard). De grens tussen wat wel en niet behoort tot de rechtspraak over effectenlease is ook niet nauwkeurig te trekken; dat maakt het des te onaantrekkelijker om het verweer van de afnemer tegen de vorderingen van Dexia te beoordelen vanuit het perspectief of deze rechtspraak al voldoende is uitgekristalliseerd.
(iii) Om de hiervoor genoemde redenen kan de rechter ook oordelen dat ten aanzien van een bepaald punt er wel een vordering is. Dit oordeel kan berusten op eerdere rechtspraak over effectenleasezaken, maar nodig is dat niet.
De rechter kan ook volstaan met te oordelen dat de kans dat er bepaald punt een vordering is, voldoende groot is om te spreken van een voldoende betwisting door de afnemer van de vordering van Dexia. In een dergelijk geval zou de vraag of het betreffende punt in de rechtspraak voldoende is uitgekristalliseerd een rol kunnen spelen.
5.20.1
Zoals gezegd, gaat het erom dat in het individuele geval wordt beoordeeld of de verweerder voldoende duidelijk maakt dat en waarom hij meent op een bepaald punt nog een vordering jegens Dexia geldend te kunnen maken. Onderdeel 2 veronderstelt, m.i. terecht, dat in dit verband ook van belang is wat het hof in rov. 5.6 overweegt over een ongeoorloofde vertragingstactiek.
5.20.2
Uit de overwegingen van het hof over het belang van Dexia bij haar vordering, mede gelet op het belang van de afnemer om zijn kaarten nog voor de borst te houden (rov. 5.4), en zijn overwegingen over de noodzaak van een voldoende betwisting van de vordering door de afnemer (rov. 5.4 en 5.5), volgt naar mijn mening dat het hof terecht overweegt dat de afnemer niet kan volstaan met het wijzen op ‘niet onderbouwde mogelijke – meer in abstracte zin geformuleerde – rechtsvragen die zich ooit nog zouden kunnen aandienen’ (rov. 5.6).
5.20.3
Uit rov. 5.6 volgt verder dat het hof niet als eis stelt dat de afnemer aanvoert dat er over een bepaald punt nog procedures aanhangig zijn (zie de woorden ‘in beginsel’). Ook daarzonder kan van een voldoende betwisting door de afnemer van de vordering van Dexia sprake zijn.
Indien de afnemer wel wijst op het aanhangig zijn van een relevante procedure, speelt dat een rol bij de beoordeling van diens verweer tegen de vordering van Dexia. Afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval, zou dit gegeven een reden kunnen zijn om te oordelen dat sprake is van een voldoende betwisting door de afnemer van de vordering van Dexia.
5.21
Ik kom tot de slotsom dat de klacht van onderdeel 2 (nr. 14) niet opgaat.
Onderdeel 3 (schadeverdeling bij ‘advisering’ door Dexia)
5.22
De subonderdelen 3.1 en 3.2 richten klachten tegen rov 5.9. Het hof overwoog:
“5.8 [eiser] betoogt dat Dexia zelf (althans Legio-Lease, een onderdeel van Dexia) door middel van cold calling door haar adviseurs aan [eiser] heeft geadviseerd om het effectenleaseproduct te kopen. [eiser] stelt onder verwijzing naar de arresten ECLI:NL:HR:2013:CA1725 ( [...] /NBG), ECLI:NL:HR:2016:2015 en ECLI:NL:HR: 2016:2012 dat die advisering meebrengt dat bij de eigenschuldverdeling niet kan worden uitgegaan van de standaardverdeling volgens het zogenaamde hofmodel, nu bij advisering van de afnemer minder oplettendheid mag worden verwacht.
5.9
In de drie genoemde arresten ging het echter steeds om advisering door een tussenpersoon. Wanneer een afnemer van een financieel product zich laat adviseren door een financieel dienstverlener als tussenpersoon, mag hij er vanuit gaan dat deze onafhankelijk en deskundig is. De afnemer behoeft dan minder snel bedacht te zijn op en behoeft zich minder snel eigener beweging te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot de aanbieder zelf van het effectenleaseproduct, zo blijkt uit deze arresten. [eiser] werd evenwel geadviseerd door een adviseur in dienst van Dexia, en diende er dus rekening mee te houden dat zo’n adviseur geneigd zal zijn de eigen producten te willen verkopen. Van de in de genoemde rechtspraak beschreven uitzondering is derhalve geen sprake. De stelling van [eiser] dat Dexia hem meer verschuldigd is dan hem reeds op grond van het zogenaamde hof-model toekomt, omdat Dexia zelf hem heeft geadviseerd de effectenleaseovereenkomst aan te gaan, gaat derhalve niet op. De advisering door Dexia zelf als aanbieder moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de standaard schuldverdeling, zoals die naar aanleiding van de 2009-arresten is ontwikkeld. [eiser] stelt niet dat er over dit onderwerp nog procedures lopen waarvan de uitkomst van belang kan zijn voor zijn positie. Het hof komt tot het oordeel dat [eiser] op dit punt geen vordering op Dexia heeft.”
5.23.1
Volgens de eerste klacht van subonderdeel 3.1 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven, door het verweer van [eiser] te verwerpen dat hij nog een vordering op Dexia heeft omdat Dexia hem voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst verkeerd heeft geadviseerd, wat zou meebrengen dat in deze zaak moet worden afgeweken van de schadeverdeling in de verhouding twee derde/een derde. Het hof heeft de arresten van 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725 en 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2015 en ECLI:NL:HR:2016:2012, onterecht anders uitgelegd dan [eiser] , aldus het subonderdeel.
5.23.2
Het gaat hier om de beslissing in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 ( [...] /Dexia), over de schadeverdeling 100-0 in geval van, kort gezegd, een zonder vergunning adviserende tussenpersoon. HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, betreft een ander geval en HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2015, verwijst naar het arrest [...] /Dexia.
De klacht maakt (anders dan de hierna te bespreken klacht van subonderdeel 3.2) niet duidelijk waarom moet worden geoordeeld dat het hof het arrest [...] /Dexia verkeerd heeft uitgelegd. De klacht dient daarop af te stuiten.
5.24.1
Ter toelichting wijst subonderdeel 3.1 (nr. 16) nog wel op het arrest van het Hof Amsterdam van 1 augustus 2017, ECLI:NL:2017:GHAMS:3101, waarin is afgeweken van de schadeverdeling 100-0 die voortvloeit uit het arrest [...] /Dexia. Het middel verbindt daaraan het argument dat hieruit blijkt dat de kwestie van de adviesrelatie nog niet voldoende is uitgekristalliseerd.
5.24.2
Dit argument gaat niet op. Het arrest [...] /Dexia mist toepassing in deze zaak omdat [eiser] stelt dat hij is geadviseerd door Dexia (zie subonderdeel 3.2). Bovendien heeft HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935 (hierboven genoemd in 4.3.2), het arrest [...] /Dexia bevestigd.
5.24.3
Het subonderdeel (nr. 16) veronderstelt overigens ten onrechte, dat het hof vereist dat in beginsel sprake moet zijn van een nog lopende procedure.
5.25.1
Verder klaagt subonderdeel 3.1 dat het hof in rov. 5.9 rechtens onjuist althans onbegrijpelijk heeft overwogen dat [eiser] niet heeft gesteld “dat er over dit onderwerp nog procedures lopen waarvan de uitkomst van belang kan zijn voor zijn positie.” Toen het hof zijn arrest wees, waren er immers – naar van algemene bekendheid is (art. 149 lid 2 Rv) – wel degelijk procedures aanhangig die voor de rechtspositie van Dexia en [eiser] van belang zijn.
5.25.2
Deze klacht faalt. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt onder feiten van algemene bekendheid verstaan “notoire feiten die ieder normaal ontwikkeld mens kent of uit voor ieder toegankelijke bronnen kan kennen.”48.Dat het hof het al dan niet aanhangig zijn van procedures over advisering door Dexia niet als zodanig heeft aangemerkt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. Het middel geeft niet aan dat [eiser] feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die tot een ander oordeel of een nadere motivering zouden moeten leiden.
5.26
Subonderdeel 3.2 klaagt in de kern dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, omdat het heeft overwogen dat [eiser] wat betreft de advisering door Dexia geen vordering heeft, terwijl [eiser] jegens Dexia in een adviesrelatie stond. Tegenover [eiser] heeft Dexia niet alleen haar zorgplicht geschonden, zij heeft tevens aan [eiser] een onjuist advies uitgebracht. Dit laatste komt boven op het hofmodel en heeft ten laste van Dexia doorwerking in de schadeverdeling op de voet van art. 6:101 BW. Uit niets blijkt namelijk dat de standaardschadeverdelingsregel door de Hoge Raad tevens is geformuleerd voor de situatie waarin de particuliere belegger door Dexia werd geadviseerd.
Ter toelichting betoogt het subonderdeel (nr. 17), kort gezegd, dat dit geval het midden houdt tussen enerzijds het geval dat werd beoordeeld in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 ( [...] /Dexia) en anderzijds het hofmodel en de daaraan ten grondslag liggende arresten van de Hoge Raad uit 2009 (hierboven genoemd in 2.3). Dexia heeft niet alleen haar zorgplichten geschonden, maar [eiser] ook (onjuist) geadviseerd om een effectenleaseproduct af te nemen nadat hij had uitgelegd waarom hij een spaarproduct zocht (nr. 18). Deze omstandigheid is niet verdisconteerd in het hofmodel en rechtvaardigt een andere schadeverdeling, zodat het hof had moeten vaststellen dat [eiser] ter zake nog een vordering heeft op Dexia (nrs. 18-20).
5.27.1
Bij de bespreking van deze klacht stel ik voorop dat blijkens de hierboven in 4.3.1 en 4.3.2 genoemde rechtspraak een onderscheid moet worden gemaakt tussen gevallen waarin de afnemer is geadviseerd door een tussenpersoon en andere gevallen.
In HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 ( [...] /Dexia), is onder meer overwogen dat de cliënt in beginsel ervan mag uitgaan dat de tussenpersoon als dienstverlener zijn zorgplicht jegens hem naleeft en dat de cliënt bij een door de dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op, en zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in, niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct (rov. 5.6.2). Het gaat immers om een geval waarin een professionele financiële instelling een complex financieel product aan het beleggend publiek aanbiedt zonder eigen specifieke voorlichting aan de potentiële particuliere belegger. Juist in een zodanige verhouding moet de particuliere belegger kunnen vertrouwen op de deskundigheid en onpartijdigheid van de door hem ingeschakelde beleggingsadviseur (rov. 5.6.3).
Hierop aansluitend overwoog HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, rov. 3.6.2, dat een afnemer die door een tussenpersoon die niet over een vergunning beschikt, is geadviseerd om een effectenleaseovereenkomst aan te gaan met Dexia, zich in een wezenlijk andere positie bevindt dan een afnemer die zonder een zodanig advies een leaseovereenkomst met Dexia is aangegaan. Die afnemer mag in dat geval immers, kort gezegd, afgaan op zijn adviseur (rov. 3.6.3).
5.27.2
Uit deze rechtspraak volgt verder dat de van het hofmodel afwijkende verdeling van de schade (100-0 in plaats van twee derde/een derde) berust op het gegeven dat art. 41 NR 1999 Dexia verbood om een effectenleaseovereenkomst met een afnemer aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur is opgetreden. Zie HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, rov. 3.6.4.
5.28.1
Uit de genoemde arresten blijkt een verschil in positie tussen de afnemer die alleen contact heeft gehad met de aanbieder van een effectenleaseproduct en de afnemer die is geadviseerd door een tussenpersoon die daartoe geen vergunning had. Het middel betoogt dat [eiser] is geadviseerd door (een medewerker) van de aanbieder van het effectenleaseproduct en dat daaruit volgt dat niet kan worden uitgegaan van de standaard schadeverdeling in de verhouding 2:1.
5.28.2
Het is denkbaar dat een (medewerker van een) aanbieder van een (financieel) product zich aandient als ‘adviseur’ of als ‘verkoopadviseur’. In dat geval moet worden bezien of en in hoeverre inderdaad sprake is van advies – wat in Asser/Tjong Tjin Tai wordt omschreven als een beredeneerde aanbeveling voor een zekere handelwijze, in het belang van de individuele cliënt49.– dan wel van loutere informatieverschaffing (dus zonder de aanbeveling) of van aanprijzingen (algemene reclame dan wel het ‘verkooppraatje’ met als strekking dat de klant een bepaald product zou moeten aanschaffen).
In het algemeen kan worden opgemerkt dat een advies niet slechts informatieverschaffing inhoudt, maar tevens een waardeoordeel over de door de individuele cliënt te nemen beslissing. Dit moet worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval.50.Het is niet steeds eenvoudig om de verschillende gevallen te onderscheiden, mede omdat vergelijkbare uitingen, afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval, een verschillende lading kunnen hebben. Daarom speelt ook een rol in welke verhouding partijen feitelijk tot elkaar staan. Het hof wijst in rov. 5.9 m.i. terecht op het verschil tussen een tussenpersoon en een medewerker van Dexia.
5.28.3
Hierbij zij bedacht, dat op de aanbieder van een financieel product bepaalde zorgplichten rusten. Die zorgplichten kunnen bijvoorbeeld inhouden dat de aanbieder informatie moet inwinnen over de cliënt of in bepaalde gevallen moet waarschuwen. Die zorgplichten kunnen lijken op de zorgplichten die in een adviesrelatie zouden gelden.51.Men denke bijvoorbeeld aan de zorgplicht van de aanbieder van een effectenleaseproduct of aan de zorgplicht van een professionele aanbieder van krediet om te waken tegen overkreditering.52.Dit gegeven betekent echter niet, omgekeerd, dat de verhouding tussen de aanbieder van een financieel product en de (potentiële) afnemer van het product om die reden (mede) als een adviesrelatie moet worden beschouwd.
5.28.4
Tjong Tjin Tai merkt overigens op dat de wederpartijen van Dexia een ‘kant-en-klaar product’ afnemen, dat bestaat uit een lening gecombineerd met beleggingsdienstverlening, eventueel aangevuld met een verzekeringscomponent. Vanwege die beleggingsdienstverlening kan men zijns inziens de overeenkomst althans ten dele als een overeenkomst van opdracht kwalificeren. De bijzondere zorgplicht die op de aanbieder van zo’n product rust is een nevenverplichting. Het gaat zogezegd om niet meer dan een randje advies bij de aanschaf, aldus Tjong Tjin Tai.53.
5.29.1
In deze zaak heeft [eiser] in feitelijke instanties aangevoerd dat de effectenleaseovereenkomst is gesloten op advies van een medewerker van Dexia (dan wel Legio-Lease, maar deze wordt in het cassatiemiddel van [eiser] met Dexia gelijkgesteld). De verkoper heeft [eiser] telefonisch benaderd, waarna [eiser] heeft aangegeven dat hij wilde sparen om daarmee zijn zoon terug te kunnen betalen. Vervolgens heeft de medewerker [eiser] thuis bezocht. De medewerker presenteerde zich als een deskundig adviseur op financieel gebied. [eiser] had geen reden om te twijfelen aan het advies van de medewerker. Hij ging ervan uit, en hij mocht er ook van uitgaan, dat Legio-Lease deskundig was en hem een advies gaf dat in zijn belang was, zoals dat van een redelijk handelend adviseur mag worden verwacht, en omdat het een product betrof van een bancaire instelling.54.[eiser] heeft zijn stellingen onderbouwd met artikelen uit het blad “Legio Nieuws”, gedeelten uit het jaarverslag 1999 en 2000 van Labouchere, een verklaring van een oud-medewerker van Legio-Lease waarin wordt verklaard dat Legio-Lease adviseurs in dienst had, en andere algemene informatie waaruit zou blijken dat er daadwerkelijk geadviseerd werd.55.
5.29.2
Dexia heeft betwist dat sprake is geweest van enig advies. Volgens haar is er telefonisch contact geweest tussen [eiser] en een medewerker van Dexia. Dit contact kan, gezien de inhoud ervan, niet tot de conclusie leiden dat Dexia [eiser] zou hebben geadviseerd.56.
5.29.3
In rov. 5.9 heeft het hof, verkort weergegeven, overwogen dat [eiser] werd geadviseerd door een adviseur in dienst van Dexia en er rekening mee diende te houden dat zo’n adviseur geneigd zal zijn de eigen producten te willen verkopen. De stelling van [eiser] dat Dexia hem meer verschuldigd is dan hem op grond van het hofmodel toekomt, omdat Dexia hem geadviseerd heeft de effectenleaseovereenkomst aan te gaan, gaat niet op. De advisering door Dexia moet worden geacht verdisconteerd te zijn in de standaardschuldverdeling, aldus het hof.
5.30.1
Dit oordeel moet zo worden verstaan dat volgens het hof niet gesproken kan worden van een geval waarin er (voldoende) reden is om af te wijken van de standaard schadeverdeling in de verhouding 2:1 die volgt uit het hofmodel.
5.30.2
Hoewel het hof in verschillende varianten spreekt van ‘advies’, ben ik van mening − met Dexia (schriftelijke toelichting nr. 42) en anders dan [eiser] (schriftelijke toelichting nr. 20) − dat het hof hiermee niet het oog heeft op het bestaan van een adviesrelatie, die strekt tot het geven van een advies in de zin van een beredeneerde aanbeveling voor een zekere handelwijze, in het belang van de individuele cliënt. Dit blijkt met name uit het feit dat het gaat om een ‘adviseur’ die geneigd zal zijn om de eigen producten te willen verkopen. Daarom is er, anders dan bij het ‘adviseren door een financieel dienstverlener als tussenpersoon’ (rov. 5.9), geen of onvoldoende reden om aan te nemen dat [eiser] verminderd alert moest zijn.
5.30.3
Dat de adviseur het aandelenleaseproduct heeft aanbevolen, zoals [eiser] aanvoert (schriftelijke toelichting nr. 17), berust op een aan art. 1:1 Wft ontleende kwalificatie van de feitelijke situatie, die echter afwijkt van de kwalificatie van het hof. Naar mijn mening denkt het hof eerder aan een kwalificatie in de zin van informatieverschaffing of aanprijzingen.
5.30.4
In HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 ( [...] /Dexia), wordt gesproken van het geval waarin een professionele financiële instelling een complex financieel product aan het beleggend publiek aanbiedt zonder eigen specifieke voorlichting aan de potentiële particuliere belegger. Dit moet worden gelezen in verband met de overweging dat de cliënt in beginsel ervan mag uitgaan dat de tussenpersoon als dienstverlener zijn zorgplicht jegens hem naleeft en, kort gezegd, daarom verminderd alert kan zijn. Anders dan het subonderdeel (nr. 17) lijkt te impliceren, dient deze overweging niet als nadere afbakening van de gevallen waarop, kort gezegd, het hofmodel betrekking heeft.
5.30.5
Ook voor zover wel sprake zou zijn van de aanschaf van een standaard effectenleaseproduct met een ‘randje advies’, rechtvaardigt dit naar het kennelijke oordeel van het hof niet dat wordt afgeweken van de standaard schadeverdeling.
5.30.6
Het oordeel getuigt naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. Anders dan subonderdeel 3.2 in nr. 18, tweede alinea, aanvoert, berust dit oordeel niet op een enkele verwijzing naar het hofmodel. Het hof behoefde niet nader te motiveren waarom [eiser] er rekening mee diende te houden dat het advies onjuist was. De klachten van onderdeel 3 falen.
Onderdelen 4 en 5 (buitengerechtelijke kosten)
5.31
Dexia heeft aan [eiser] tweederde deel van de restschuld betaald. [eiser] stelt nog een vordering op Dexia te hebben tot vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Hij heeft aan Leaseproces € 125,- en € 60,80 betaald en acht een forfaitaire vergoeding conform het rapport Voorwerk II redelijk. Dexia betwist deze vordering, omdat er volgens haar niet meer of andere werkzaamheden zijn verricht dan die waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten (zie rov. 5.10 van het bestreden arrest). Het hof oordeelt in rov. 5.11 als volgt.
(i) Er zijn kosten voor buitengerechtelijke werkzaamheden gemaakt, die meer behelzen dan een sommatie (hierover gaat onderdeel 2 van het incidentele cassatiemiddel van Dexia).
(ii) [eiser] heeft geen aanspraa 6.5 e.v.k op vergoeding van kosten voor de buitengerechtelijke werkzaamheden om een hogere vergoeding te verkrijgen dan hij daadwerkelijk heeft verkregen, omdat (uit het arrest blijkt dat) hij geen aanspraak heeft op een hogere vergoeding (hierover gaat onderdeel 4 van het cassatiemiddel van [eiser] ).
(iii) [eiser] heeft wel aanspraak op vergoeding van kosten voor de buitengerechtelijke werkzaamheden om de door hem ontvangen schadevergoeding te verkrijgen, maar heeft onvoldoende duidelijk gesteld welk deel van de werkzaamheden daarop betrekking had, zodat hij onvoldoende duidelijk heeft gesteld welke vordering hij nog op Dexia heeft (hierover gaan onderdelen 4 en 5 van het cassatiemiddel van [eiser] ).
Geen kostenvergoeding want geen vordering voor méér dan wat Dexia heeft betaald?
5.32
Volgens de klacht in de eerste alinea van onderdeel 4 is onjuist het hiervoor onder (iii) bedoelde oordeel dat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden die zijn verricht met het oog op het verkrijgen van een hogere vergoeding dan waarop hij recht heeft. Voor het recht op vergoeding van buitengerechtelijke kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 sub b of c BW is niet vereist dat de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (andere) schade heeft veroorzaakt. Van belang is slechts dat er causaal verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten, en dat de kosten de dubbele redelijkheidstoets doorstaan, aldus de klacht.
5.33.1
Art. 6:96 lid 2 onder b en c BW bepaalt dat redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (sub b) en ter verkrijging van voldoening buiten rechte (sub c) als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen.
5.33.2
Voor vergoeding van de in art. 6:96 lid 2 onder b BW bedoelde kosten is – aldus HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586, NJ 2015/145 − volgens vaste rechtspraak vereist dat: (a) condicio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten; (b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend; (c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en (d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
Voor vergoeding van de hier bedoelde kosten is wel vereist dat er een aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis is, maar niet dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade is geleden.57.Hieraan ligt volgens HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423, NJ 2005/50, ten grondslag de gedachte, kort gezegd en wat geparafraseerd, dat degene die aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van een aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis in beginsel aansprakelijk is voor alle schade die de benadeelde als gevolg van die gebeurtenis heeft geleden. Daarom kunnen de (redelijke) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid ook voor vergoeding in aanmerking komen wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden.58.
5.34.1
De in art. 6:96 lid 2 onder b BW bedoelde schadepost kan dus voor vergoeding in aanmerking komen ook indien overigens geen schade is geleden. [eiser] acht deze rechtspraak toepasselijk op de in art. 6:96 lid 2 onder c BW bedoelde buitengerechtelijke incassokosten.
Dit volgt (anders dan [eiser] in de repliek nr. 3 stelt) naar mijn mening niet uit het gebruik van de term ‘buitengerechtelijke kosten’ in rov. 3.4 van HR 13 maart 2015, omdat in rov. 3.5 van dit arrest uitdrukkelijk wordt gesproken van de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW. In de literatuur is echter steun te vinden voor het standpunt dat deze rechtspraak ook ziet op de art. 6:96 lid 2 onder c BW bedoelde buitengerechtelijke incassokosten.59.
Dexia bestrijdt dit standpunt met het argument dat buitengerechtelijke incassokosten niet voor vergoeding in aanmerking komen als er geen ‘hoofdvordering’ is (schriftelijke toelichting nr. 46). Dit argument is een variant op het – in HR 11 juli 2003 verworpen − argument dat de onder b bedoelde kosten eerst voor vergoeding in aanmerking komen indien aansprakelijkheid voor andere schade vaststaat.60.
5.34.2
Naar mijn mening is er onvoldoende reden om in dit opzicht een onderscheid te maken tussen de in art. 6:96 lid 2 BW onder b en onder c bedoelde kosten. De in HR 11 juli 2003 verwoorde gedachte gaat ook op ten aanzien van buitengerechtelijke incassokosten. Omdat de aansprakelijke partij in beginsel aansprakelijk is voor alle schade die de benadeelde als gevolg van de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis heeft geleden, kan hij ook aansprakelijk zijn, binnen de in de rechtspraak bedoelde grenzen, voor buitengerechtelijke incassokosten indien er overigens geen te incasseren (schade)vordering blijkt te zijn.
Enerzijds dient − evenals is geoordeeld in de genoemde rechtspraak over de in art. 6:96 lid 2 onder b BW bedoelde kosten − vast komen te staan dat er een aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis is. Wordt de aansprakelijkheid als zodanig met succes bestreden, dan zal er geen ruimte zijn voor vergoeding van de in art. 6:96 lid 2 BW onder c BW bedoelde kosten.61.
Anderzijds is denkbaar dat de benadeelde zich op redelijke gronden op het standpunt stelt dat hij een (schade)vordering heeft op de aansprakelijke partij en dat hij kosten maakt om deze vordering te laten (vaststellen en)62.incasseren. Ook indien achteraf blijkt dat de ‘hoofdvordering’ niet bestaat, kan het redelijk zijn geweest om te trachten deze te incasseren omdat veelal niet op voorhand gezegd kan worden of het bestaan van aansprakelijkheid als zodanig ook leidt tot toewijzing van een gepretendeerde vordering. Zo kan, hoewel er aansprakelijkheid is, er uiteindelijk geen te incasseren (schade)vordering van de benadeelde op de aansprakelijke partij blijken te bestaan indien door deze laatste bijvoorbeeld een geslaagd beroep wordt gedaan op het ontbreken van causaal verband ten aanzien van de niet in art. 6:96 lid 2 BW bedoelde schadeposten of het verjaard zijn van de vordering.
5.34.3
In het geval van verjaring is het overigens de vraag of er nog een ‘hoofdvordering’ is. Wegens de ‘zwakke’ werking van de bevrijdende verjaring (art. 3:306 BW) resteert een natuurlijke verbintenis tot voldoening van de schade (art. 6:3 lid 2 onder a BW) en in zoverre een vorderingsrecht zonder een rechtsvordering.
Het in de rechtspraak ontwikkelde model om te beoordelen of buitengerechtelijke kosten voor toewijzing in aanmerking komen, biedt m.i. een beter beoordelingskader dan de enkele vraag of er een ‘hoofdvordering’ is.
5.34.4
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten op de voet van art. 6:96 lid 2 onder c BW is niet beperkt tot schadevorderingen, maar ziet op elke vordering waarvan wordt getracht voldoening buiten rechte te verkrijgen. Dit levert naar mijn mening in verband met de thans te beantwoorden vraag geen relevant verschil op.
De in art. 6:96 lid 2 onder b BW bedoelde kosten kunnen ook worden gevorderd wanneer zij zijn gemaakt ter zake van een andere vordering dan een die tot schadevergoeding strekt, mits die vordering strekt tot vaststelling van de grondslag van aansprakelijkheid.63.
5.34.5
De klacht in de eerste alinea van onderdeel 4 slaagt. Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoeding van kosten voor de buitengerechtelijke werkzaamheden om een hogere vergoeding te verkrijgen dan hij daadwerkelijk heeft verkregen omdat hij geen aanspraak heeft op een hogere vergoeding. Gegeven dat de aansprakelijkheid van Dexia niet in geschil is, diende het hof te toetsen aan de in onder meer HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586, NJ 2015/145, bedoelde vereisten.
Geen kostenvergoeding voor wat Dexia al heeft betaald?
5.35
Het hof overweegt in rov. 5.11, voor zover relevant:
“ [eiser] heeft (…) wel aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, voor zover hij buitengerechtelijke werkzaamheden heeft moeten laten verrichten om de door hem ontvangen schadevergoeding te verkrijgen (…). [eiser] heeft onvoldoende duidelijk gesteld welk deel van de gestelde buitengerechtelijke kosten betrekking heeft gehad op (en noodzakelijk is geweest voor) de verkrijging van de vergoeding die [eiser] daadwerkelijk heeft ontvangen. [eiser] heeft aldus onvoldoende duidelijk gesteld welke vordering hij op dit punt nog op Dexia heeft.”
5.36
Anders dan de klacht in de tweede alinea van onderdeel 4 veronderstelt, heeft het hof niet vereist dat [eiser] specificeert welk deel van zijn buitengerechtelijke kosten betrekking had op het verkrijgen van een hogere vergoeding dan Dexia heeft betaald. Deze klacht mist daarom feitelijke grondslag.
5.37.1
Het hof heeft wel vereist dat [eiser] specificeert welk deel van de buitengerechtelijke kosten betrekking had op het verkrijgen van wat Dexia aan hem heeft betaald. Hierover gaan de klachten in de derde alinea van onderdeel 4 en onderdeel 5. Volgens de klacht in de derde alinea van onderdeel 4 is rov. 5.11 onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van zijn stelling dat uit de factuur van Leaseproces blijkt welke buitengerechtelijke kosten betrekking hadden op de vergoeding die hij van Dexia heeft verkregen.
Volgens onderdeel 5 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onbegrijpelijk oordeel, omdat – samengevat – [eiser] niet gehouden was om als verweer tegen de vordering van Dexia de omvang van zijn vordering te substantiëren.64.
5.37.2
Deze klachten zouden buiten behandeling kunnen worden gelaten voor zover de daardoor bestreden overwegingen voortbouwen op het oordeel dat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden die zijn verricht met het oog op het verkrijgen van een hogere vergoeding dan waarop hij recht heeft.
5.37.3
De klachten bestrijden dat de eis kan worden gesteld dat [eiser] de omvang van de bedoelde kosten specificeert (onderdeel 5) en dat deze omvang niet zou blijken uit de stellingen van [eiser] (derde alinea van onderdeel 4).
De aangevallen overwegingen staan echter (mede) in het teken van de vraag of het noodzakelijk was om deze kosten te maken. De klachten bestrijden niet het oordeel dat [eiser] onvoldoende duidelijk heeft gesteld welk deel van de gestelde buitengerechtelijke werkzaamheden noodzakelijk is geweest voor het verkrijgen van het van Dexia ontvangen bedrag. Hierop wijst Dexia terecht (schriftelijke toelichting nr. 48). Nu dit oordeel het oordeel van het hof met betrekking tot dit deel van de buitengerechtelijke kosten zelfstandig kan dragen, mist [eiser] belang bij de klachten in de derde alinea van onderdeel 4 en onderdeel 5.
5.38.1
Ten overvloede merk ik het volgende op over deze klachten. Voor de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten is onder meer vereist dat het redelijk was om deze te maken en dat de gemaakte kosten redelijk zijn. Ook kosten die worden berekend op basis van een no-cure-no-pay-overeenkomst kunnen op basis van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen.65.Dat het hof wil weten welk deel van de kosten betrekking heeft op het verkrijgen van het door Dexia betaalde bedrag, betekent daarom op zichzelf niet dat te hoge eisen worden gesteld aan het verweer van [eiser] dat hij ter zake van deze kosten nog een vordering op Dexia heeft (zie ook 5.19.5). In zoverre gaat onderdeel 5 mijns inziens niet op.
5.38.2
De klacht in de derde alinea van onderdeel 4 wijst er naar mijn mening overigens terecht op, dat het hof uit de stellingen van [eiser] kon afleiden welk deel van de kosten volgens hem betrekking heeft op het verkrijgen van het door Dexia betaalde bedrag.
[eiser] heeft gesteld dat hij (i) € 60,80 heeft betaald als percentage over het door Leaseproces voor hem behaalde resultaat66.– dat is blijkens de als productie 42 overgelegde factuur een percentage van het verschil tussen het bedrag dat [eiser] van Dexia heeft ontvangen op basis van het hofmodel (€ 2.078,30) en het bedrag dat hij zou hebben ontvangen volgens de Duisenberg-regeling (€ 1.878,99) − en (ii) € 125 voor het opstarten van de belangenbehartiging door Leaseproces. Hieruit volgt dat, afgezien van de noodzaak om deze kosten te maken, volgens de stellingen van [eiser] het bedrag van € 60,80 kan worden toegerekend aan het verkrijgen van het door Dexia betaalde bedrag. Onderdeel 5 (nr. 24) wijst er verder terecht op dat het hof de omvang van de vordering van [eiser] had kunnen schatten (art. 6:97 BW) indien het van oordeel was dat deze als verweer gepretendeerde vordering in dat opzicht nadere precisering behoefde.67.Zoals gezegd (5.37.3), kan dit echter niet tot cassatie leiden.
5.39
De klacht in de vierde alinea van onderdeel 4 betreft de slotoverweging in rov. 5.11 die ten overvloede is gegeven, zodat bespreking van deze klacht niet nodig is. De concluderende vijfde alinea van onderdeel 4 behoeft geen afzonderlijke bespreking.
Onderdelen 2 (restant), 5 en 6 (afrekenkoersen)
5.40
Volgens [eiser] berekende Dexia voor de aandelen een gemiddelde prijs op basis van de door haar in de loop van de dag gekochte plukjes aandelen en legde zij daarop een opslag. In rov. 5.13 verwerpt het hof het verweer van [eiser] dat hij in verband hiermee nog een vordering op Dexia heeft ter zake van onjuiste afrekenkoersen. Het hof overweegt (i) dat [eiser] niet toelicht welke vordering voor hem uit deze kwestie zou voortvloeien en (ii) dat dit temeer relevant is nu de hiermee gemoeide schade hoogstens enkele euro’s zou kunnen bedragen. [eiser] heeft zijn vordering daarom onvoldoende gesubstantieerd volgens het hof.
5.41
Volgens de rechts- en motiveringsklachten van onderdeel 6 miskent het hof dat de schadevergoedingsvordering van [eiser] mede ziet op strooischade. Bij een opslag van € 0,10 en 50 miljoen aandelen bedraagt de door alle afnemers van Dexia geleden schade per saldo € 5 miljoen. Volgens het onderdeel valt niet in te zien waarom Dexia dit ongeoorloofd verworven bedrag zou mogen houden. Het hof heeft ten onrechte dit massaschade-aspect niet of onvoldoende in zijn oordeel betrokken. Onder verwijzing naar onderdeel 6 klaagt onderdeel 2 (nr. 15) dat in rov. 5.4-5.6 onvoldoende rekening is gehouden met het probleem van massaschade.
Onderdeel 5 (nr. 23) voert aan dat het hof ten onrechte van [eiser] vereist om specifieker te zijn, omdat hij dat niet kan nu alleen Dexia beschikt over de relevante gegevens. Daarom heeft [eiser] zich in feitelijke instanties ook op het standpunt gesteld dat het aan Dexia is om aan te tonen dat zij geen onjuiste afrekenkoersen aan [eiser] in rekening heeft gebracht.68.
5.42
Gegeven de in onderdeel 5 bedoelde in feitelijke instanties ingenomen stellingen van [eiser] , is het oordeel dat [eiser] niet toelicht welke vordering voor hem uit deze kwestie zou voortvloeien en dat hij deze onvoldoende heeft gesubstantieerd niet onjuist of onbegrijpelijk te noemen. Het middel voert niet aan dat het aspect van massaschade of strooischade in feitelijke instanties is aangevoerd (zoals Dexia in haar schriftelijke toelichting nr. 55 opmerkt), zodat het hof niet kan worden verweten daarop niet te zijn ingegaan. De in nr. 5.40 bedoelde klachten stuiten hierop af.
De in onderdeel 5 (nr. 24) bedoelde klacht dat het hof in rov. 5.13 de schade had kunnen schatten, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het hof de gepretendeerde vordering ter zake van de afrekenkoersen niet heeft verworpen op de grond dat de omvang van de schade niet bekend is.
Slotsom
5.43
De slotsom is dat onderdeel 4 van het principale beroep gedeeltelijk slaagt. In het verlengde hiervan slaagt ook de voortbouwende klacht van onderdeel 7 voor zover die is gericht tegen de slotsom in rov. 6.1 en de kostenveroordeling in hoger beroep in rov. 6.2.
6. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel van Dexia
6.1
Het cassatiemiddel van Dexia is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep slaagt. Nu naar mijn mening aan deze voorwaarde is voldaan, dient het beroep van Dexia te worden behandeld. Het middel bevat twee onderdelen.
Onderdeel 1 (advisering)
6.2
Dit onderdeel voert, verkort weergegeven, aan dat het hof in rov. 5.9 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, door te overwegen dat Dexia [eiser] heeft geadviseerd de effectenleaseovereenkomst aan te gaan. Het hof heeft miskend dat de relatie tussen Dexia als aanbieder van de effectenleaseovereenkomst en [eiser] als afnemer daarvan niet als een adviesrelatie kwalificeert.
6.3
Het onderdeel is voorgedragen voor zover de Hoge Raad rov. 5.9 niet de lezing zou volgen, kort gezegd, dat het hof heeft bedoeld dat [eiser] niet anders is voorgelicht dan in andere gevallen waarin een afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan op basis van rechtstreeks contact met een medewerker van (een rechtsvoorganger van) Dexia (zie de schriftelijke toelichting van Dexia nr. 57, waarin wordt verwezen naar (kennelijk) nr. 42 van die toelichting).
6.4
Het oordeel van het hof komt hier inderdaad op neer, al zit er een zekere marge in hoe men dit precies zou willen formuleren (zie hiervoor bij nrs. 5.30.1-5.30.6). Om deze reden meen ik dat onderdeel 1 van het middel van Dexia geen nadere bespreking behoeft.
Onderdeel 2 (buitengerechtelijke kosten)
6.5
Volgens dit onderdeel miskent het hof in rov. 5.11 dat de regel dat de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten voor het versturen van een enkele sommatie ook geldt indien een aantal sommaties in de vorm van een beknopte brief is gezonden, zodat de kosten daarvan op grond van art. 6:96 lid 3 BW niet voor vergoeding in aanmerking komen wanneer het tot een procedure tussen partijen is gekomen.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, klaagt het onderdeel dat het oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd. De klachtbrief, de opt-out-verklaring en de stuitingsbrief die Leaseproces namens [eiser] aan Dexia heeft gezonden, behelzen steeds eenvoudige brieven waarin naar de kern genomen slechts het handhaven van de vorderingen van [eiser] jegens Dexia wordt aangekondigd. Het gaat om standaardbrieven die door Leaseproces voor grote aantallen van afnemers zijn verzonden. Dexia heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat de correspondentie die Dexia van Leaseproces heeft ontvangen, een volkomen gestandaardiseerd karakter draagt en dat daarin nergens rekening wordt gehouden met enige individuele omstandigheid van [eiser] . Het hof heeft deze essentiële stelling van Dexia volgens het onderdeel zonder enige motivering gepasseerd en aldus zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
6.6
De vergoeding van kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder b en c BW gaat verloren indien het tot een procedure komt voor zover de vergoeding daarvan geacht wordt besloten te liggen in de proceskostenveroordeling (art. 6:96 lid 3 BW en art. 241 Rv). Art. 241 Rv noemt de kosten ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. Hieronder worden veelal ook een of meer ingebrekestellingen begrepen.69.Zolang geen procedure wordt gevoerd, vallen deze kosten onder art. 6:96 lid 2 BW. Zodra het tot een procedure komt, worden de kosten geacht te zijn verdisconteerd in de veroordeling in de proceskosten.70.De kosten ‘verschieten dan van kleur’.
6.7
Ik stel voorop dat in verband met het slagen van onderdeel 4 in cassatie niet kan worden aangenomen dat [eiser] geen vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten op Dexia heeft.
6.8
De rechtsklacht van onderdeel 2 berust op de veronderstelling dat de door [eiser] gepretendeerde vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten zal wegvallen zodra het tot een procedure komt, omdat deze kosten dan zullen opgaan in de proceskostenveroordeling. Het onderdeel maakt niet duidelijk om welke procedure dit zou moeten gaan: (a) deze waiver-procedure of (b) een andere procedure waarin [eiser] vergoeding vordert van (onder meer) de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten.
6.9.1 (
Ad a) In deze procedure verweert [eiser] zich alleen tegen de door Dexia gevorderde verklaring voor recht, waartoe hij onder meer aanvoert dat hij nog een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten heeft. Hij heeft geen reconventionele vordering ter zake ingesteld.
6.9.2
Nu gelden de regels over het van kleur verschieten van kosten niet alleen voor eisers, maar ook voor verweerders. Deze regels zijn van overeenkomstige toepassing op degene op wie een ander pretendeert een vordering te hebben en die buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand maakt teneinde zich tegen die vordering te verweren.71.
Dit betreft de kosten van verweer in een bepaalde procedure. De in een bepaalde procedure uitgesproken proceskostenveroordeling omvat mede de daaronder vallende buitengerechtelijke kosten, ongeacht of deze veroordeling wordt uitgesproken ten gunste van de eiser dan wel van de verweerder. Dit is een kwestie van ‘equality of arms’; voor alle procespartijen gelden dezelfde regels over de vergoeding van (buiten)gerechtelijke kosten.
Het voorgaande ziet niet op de buitengerechtelijke kosten ter zake waarvan [eiser] nog pretendeert een vordering te hebben. Die kosten zijn immers geen kosten van rechtsbijstand die [eiser] maakt teneinde zich tegen de door Dexia gevorderde verklaring voor recht te verweren
6.9.3
Een andere opvatting zou ook tot een ongerijmd resultaat leiden.72.Door een verklaring voor recht te vorderen dat Dexia niets meer aan [eiser] verschuldigd is, zouden de buitengerechtelijke kosten die [eiser] als verweer tegen die vordering opvoert op de een of andere manier van kleur verschieten zodat ter zake geen vordering van [eiser] resteert, waarna de verklaring voor recht toegewezen zou kunnen worden. Op deze manier zou de vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten ‘verdampen’.
6.10 (
Ad b) Uit de processtukken blijkt niet, dat er een andere procedure aanhangig is waarin [eiser] vergoeding van de buitengerechtelijke kosten vordert. Indien het niet komt tot een andere procedure tussen Dexia en [eiser] over de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, dan verschieten zij reeds om die reden niet van kleur en gaat onderdeel 2 niet op.
6.11.1
Wat is de situatie indien het wel komt tot een andere procedure tussen Dexia en [eiser] met als inzet een vordering tot vergoeding van diens buitengerechtelijke kosten (zie in 6.7 en aangenomen dat na cassatie en verwijzing blijkt dat deze vordering bestaat)? Dit is wellicht een theoretisch scenario, maar ik bespreek het om tot een conclusie te kunnen komen ten aanzien van onderdeel 2 van het middel van Dexia.
6.11.2
Stel, dat een afnemer van Dexia vergoeding vordert van (a) een bedrag bovenop de door Dexia betaalde vergoeding volgens het hofmodel en (b) een bedrag ter zake van buitengerechtelijke kosten. Indien de rechter beide vorderingen in beginsel toewijsbaar acht, is denkbaar dat wordt geoordeeld dat de buitengerechtelijke kosten van kleur verschieten. In dat geval wijst de rechter vordering (a) toe met veroordeling van Dexia in de proceskosten. In de proceskostenveroordeling zijn de van kleur verschoten kosten als bedoeld in vordering (b) opgegaan.
6.11.3
In het geval dat de verweerder in de loop van het geding vordering (a) vrijwillig voldoet, heeft dat mijns inziens geen gevolg voor het oordeel over de buitengerechtelijke kosten. Enerzijds is er geen reden om aan te nemen dat in dit geval de buitengerechtelijke kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen; het oordeel over de vergoedbaarheid van die kosten verandert niet door het feit dat vordering ter zake waarvan die kosten zijn gemaakt in de loop van het geding vrijwillig wordt voldaan. Anderzijds is er geen reden om aan te nemen dat door het vrijwillig voldoen van vordering (a) de gemaakte buitengerechtelijke kosten niet van kleur verschieten. Of zij van kleur verschieten wordt immers bepaald door het feit dat een procedure aanhangig is. Ook in dit geval kan de rechter Dexia veroordelen in (alleen) de proceskosten, waarin de van kleur verschoten kosten als bedoeld in vordering (b) zijn opgegaan.
6.11.4
Hieruit volgt naar mijn mening dat ook indien een afnemer in een procedure alleen een bedrag ter zake van buitengerechtelijke kosten van Dexia zou vorderen, kan worden geoordeeld dat deze kosten van kleur verschieten zodat alleen een veroordeling van Dexia in de proceskosten resteert. Het zou niet logisch zijn dat deze kosten niet van kleur zouden verschieten alleen omdat zij inzet zijn van een procedure. Zoals eerder is opgemerkt (in 5.34.1-5.34.5), kunnen naar mijn mening buitengerechtelijke kosten ook voor vergoeding in aanmerking komen indien geen ‘hoofdvordering’ resteert. Daarom is denkbaar dat in een procedure die alleen ziet op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten een proceskostenveroordeling ten laste van Dexia kan volgen.
6.11.5
Hieruit volgt dat, voor zover in een andere procedure zou blijken dat de door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke kosten van kleur verschieten, in plaats daarvan een vordering van [eiser] op Dexia zou kunnen ontstaan ter zake van de in art. 237 e.v. Rv bedoelde proceskosten. In zoverre moet worden geoordeeld dat de veronderstelling waarop de rechtsklacht van onderdeel 2 berust − dat de door [eiser] gepretendeerde vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten zal wegvallen zodra het tot een procedure komt, omdat deze kosten dan zullen opgaan in de proceskostenveroordeling – niet betekent dat [eiser] geen enkele vordering meer heeft op Dexia. Het zou kunnen dat een vordering ter zake van proceskosten resteert. Het is een kwestie van uitleg van de door Dexia gevorderde negatieve verklaring voor recht of ook een eventuele vordering van [eiser] voor het bedrag van een dergelijke proceskostenveroordeling nog moet worden aangemerkt als een vordering ‘ten aanzien van de tussen Dexia en [eiser] gesloten overeenkomst van effectenlease’.
6.11.6
Om deze redenen gaat de rechtsklacht van onderdeel 2 naar mijn mening niet op. De motiveringsklacht behoeft geen bespreking meer. Beide onderdelen van het incidentele middel kunnen niet tot cassatie leiden
7. Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2018
In het A-dossier ontbreekt de rolbeschikking van 24 juni 2015. Het B-dossier bevat eenverslag van het pleidooi van 2 juni 2015.
Vgl. ook de opsomming in de schriftelijke toelichting van [eiser] nr. 2.
Onder nr. 18/01146 is bij de Hoge Raad een zaak aanhangig waarin de vraag speelt op welk moment de wettelijke rente verschuldigd wordt over de na vernietiging van de overeenkomst door Dexia terug te betalen bedragen.
Vernietiging speelt ook in gevallen waarbij de overeenkomst is gesloten door een minderjarige zonder toestemming van de kantonrechter.
Zie, naast de zaken die hierboven in 2.3 zijn genoemd, onder meer HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai ( [...] /Dexia), rov. 5.1.2-5.1.6.
HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1198, NJ 2015/425 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai; HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164, NJ 2017/146 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JIN 2017/54 m.nt. A. Rosielle.
Zie HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai ( [...] /Dexia), rov. 5.7 en 6.2.3.
HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, RvdW 2018/1157.
HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:773, NJ 2017/394 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai. Hof Den Haag 18 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2313, en hof Amsterdam 6 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4063, overwegen over deze kwestie prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU.
Vgl. de vragen die worden genoemd in de schriftelijke toelichting van Dexia nr. 10. Deze punten zijn ook vermeld in de schriftelijke toelichting van Dexia in de zaak die leidde tot HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, RvdW 2018/1157.
Het hof Amsterdam noemde in zijn arrest van 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3101, rov. 3.54, een aantal van 17.000 zaken.
Gerechtshof Amsterdam 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3101.
HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, RvdW 2018/1157, rov. 3.6.6.
Schriftelijke toelichting nr. 3 en nr. 11, waarin wordt gesproken van 1101 zaken waarin de vordering is afgewezen.
Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 juli 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5730; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 oktober 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9287; Gerechtshof Den Haag 29 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1418; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2339; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 juli 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3214; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3629.
Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam 31 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2732.
Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Den Haag 12 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2756, rov. 4.2 en 5.1 t/m 5.3.
Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1701, rov. 5.3-5.7 Vgl. voorts Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10169, 13 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1425, 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1697, 27 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1921, 1 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4120, 15 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4459, 15 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4449, 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5971, 17 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6551, 23 oktober 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9284, 23 oktober 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9281, 23 oktober 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9280.
Vgl. HR 10 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1053, NJ 1994/272 m.nt. J.M.M. Maeijer, rov. 4.4; HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340, NJ 2017/214 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.4.3; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/116 en 144.
Zie Gerechtshof Den Haag 12 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2756, rov. 5.2, respectievelijk rov. 5.6 van het in cassatie bestreden arrest.
Zoals partijen bij een overeenkomst. Zie N.E. Groeneveld-Tijssens, De verklaring voor recht, 2015, nr. 30.
Conclusie A-G Langemeijer, punt 2.5-2.8, voor HR 9 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2735, NJ 1998/853; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/64.
HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0833, NJ 1994/734 m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 3.4.
HR 15 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1095, NJ 1994/8. Zie ook T.E. Deurvorst, GS Onrechtmatige daad, aant. II.2.2.1.6.
Er bestaat discussie over de vraag of het belang alleen ziet op de rechtsvordering (processueel belang) dan wel ook op de rechtsbetrekking die daaraan ten grondslag ligt (materieel belang). Processueel belang: heeft toewijzing van de vordering voor eiser enig gunstig effect? Materieel belang: heeft eiser een belang bij de rechtsbetrekking die aan de vordering ten grondslag ligt? Zie recent T. Bleeker, Voldoende belang in collectieve acties: drie maal artikel 3:303 BW, NTBR 2018/20, par. 2.1-2.4; C.J.J.C. van Nispen, Sancties in het vermogensrecht (Mon. BW A11), 2018/19; T.E. Deurvorst, Groene Serie Onrechtmatige Daad, aant. II.2.1.2.8.
Indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, dient de rechter ervan uit te gaan dat eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is, aldus HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760, NJ 2016/77 m.nt. J.B.M. Vranken, JA 2015/76 m.nt. M.R. Hebly, JIN 2015/88 m.nt. J. van Weerden, JBPr 2015/34, m.nt. D.F.H. Stein en J.M. Truijens Martinez, rov. 4.1.2. Dit is een uitzondering op de regel van HR 30 maart 1951, NJ 1952/29, dat de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang der rechtspleging medebrengen, dat de eiser niet willekeurig zijn rechtsvordering mag splitsen in afzonderlijke vorderingen betreffende erkenning van recht en veroordeling tot prestatie, en dat deze splitsing alleen toelaatbaar is wanneer bijzondere omstandigheden dit tot behoud van eisers rechten rechtvaardigen.
Vgl. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1532, NJ 2013/502 m.nt. P.B. Hugenholtz, rov. 6.4.4: “Nu de reconventionele vordering van [...] c.s. ziet op de verkrijging van een (negatieve) verklaring voor recht, heeft het hof, gelet op het gemotiveerde verweer van [...] c.s., geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het belang van [...] c.s. bij deze vordering niet te veronderstellen, maar [...] c.s. in de gelegenheid te stellen hun stelling te onderbouwen dat de [...] , de [...] en de [...] thans reeds op de markt zijn of binnenkort zullen zijn. Het hof heeft in rov. 6 van zijn eindarrest voorts opgemerkt dat [...] c.s. hun belang slechts aannemelijk hoeven te maken en dat daaraan niet te hoge eisen mogen worden gesteld. Van de toepassing van een te strenge maatstaf bij de beoordeling van het belangvereiste op de voet van art. 3:303 BW, dan wel een gebrek aan terughoudendheid - wat van die eis overigens zij - is dus, anders dan het onderdeel doet voorkomen, geen sprake.” Zie verder TM, Parl. Geschiedenis Boek 3 BW, p. 915 (nr. 8). Zie voorts V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, 2006, nrs. 63-68; Groeneveld-Tijssens, a.w., nrs. 34-36; A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:302 BW, aant. 6; T.E. Deurvorst, Groene Serie Onrechtmatige daad, aant. II.2.2.1.8.
Zie A-G Wesseling-van Gent, conclusie punt 1.13 voor HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424; A-G Bakels, conclusie punt 2.3 voor HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2600, NJ 1998/764; A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:303 BW, aant. 3.
HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1532, NJ 2013/502 m.nt. P.B. Hugenholtz, rov. 6.4.4; HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424 (Yukos), rov. 5.2.2; T.E. Deurvorst, GS Onrechtmatige daad, aant. II.2.2.1.12; N.E. Groeneveld-Tijssens, De verklaring voor recht, 2015, nr. 53 e.v.
Zie over de vraag wanneer dat het geval is o.m. A-G Strikwerda, conclusie punt 3.2.5 voor HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0584, BIE 1989/66 (heeft gedaagde het standpunt van de eiser betwist?); N.E. Groeneveld-Tijssens, De verklaring voor recht, 2015, nr. 63 (het belang om een serieuze en objectieve bedreiging van de vermogensrechtelijke positie van de eiser te kunnen wegnemen). J.A. Bomhoff, Het negatief declaratoir in de EEX-Verordening, NIPR 2004, p. 2, wijst op het belang van rechtszekerheid ten aanzien van de inhoud van (buiten)contractuele verplichtingen.
MvA II, Parl. Geschiedenis Boek 3 BW, p. 916.
HR 9 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2735, NJ 1998/853, rov. 3.5.
C.J.J.C. van Nispen, Sancties in het vermogensrecht (Mon. BW A11), 2018/19, noemt deze opmerking ‘duister’. V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, 2006, nr. 66, schrijft in verband met een zuiver declaratoire vordering dat de rechter moet letten op het algemeen belang gemoeid met een goede rechtspleging, dat wil zeggen een doelmatige aanwending van publieke middelen, en de processuele belangen van verweerder om niet onnodig in rechte te worden betrokken.
Zie bijvoorbeeld de bespreking van de afbakening bij V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, 2006, nr. 546, en bij B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, 1994, nrs. 134 en 153.
Conclusie van antwoord nr. 25.
HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0584, BIE 1989/66 m.nt. L. Wichers Hoeth, rov. 3.4, en de conclusie van A-G Strikwerda voor dit arrest, punten 2.4.3-2.4.8. Het betrof een verklaring voor recht dat een bepaalde handelswijze van eiser rechtmatig was, althans “onder toevoeging van zodanige modaliteiten als den Hove zou vernemen te behoren”.
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3693, NJ 2002/217 m.nt T. Koopmans, rov. 3.3 onder a.
Vgl. de passage in Van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel, 1978, nr. 106, waarnaar wordt verwezen in voetnoot 11 van het middel.
Vgl. A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 23 Rv, aant. 1-2, 4.
In andere arresten in waiver-zaken wordt dit met zoveel woorden overwogen. Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1701, rov. 5.7.
HR 6 september 2013 ECLI:NL:HR:2013:CA1725, NJ 2014/176 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai ( [...] /NBG); HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai ( [...] /Dexia).
Hof Amsterdam, 23 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3962; HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2828, RvdW 2017/13.
Hierop wijst terecht de schriftelijke toelichting zijdens [eiser] nr. 21.
Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1425, rov. 5.10 en het dictum (“verklaart voor recht dat Dexia ten aanzien van de (…) gesloten overeenkomst van effectenlease (…), afgezien van de in r.o. 5.10 bedoelde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, aan al haar verplichtingen heeft voldaan (…)”).
Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 77. Zie ook D.J. Beenders, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 149 Rv, aant. 3 onder b.
Asser/Tjing Tjin Tai 7-IV 2018/63. J.M. Barendrecht & E.J.A.M. van den Akker, Informatieplichten van dienstverleners, 1999, p. 131, spreken van ‘een beredeneerde aanbeveling om een bepaalde keuze te maken’. Vgl. ook het element ‘aanbevelen van een of meer specifieke financiële producten’ in de omschrijving van adviseren in art. 1.1 Wft.
Ik verwijs kortheidshalve naar mijn conclusie sub 3.26-3.28 voor HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, RvdW 2018/1157.
Vgl. Asser/De Serrière 2-IV 2018/764.
HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, NJ 2017/363 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Ondernemingsrecht 2017/132 m.nt. B.T.M. van der Wiel, JOR 2017/236 m.nt. H. Scholten (SNS Bank/Stichting Gedupeerden Overwaardeconstructie W&P); HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, noot sub 3, onder HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, NJ 2014/174.
CvA nrs. 95-96 (deze ontbreken in het A-dossier); CvD nr. 21; MvA nr. 14.
CvD nrs. 23-24; MvA nrs. 17-25.
CvR nrs. 21-22, 24; Akte uitlating producties d.d. 25 maart 2015 nrs. 8-14; MvG nr. 21.
Aldus HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586, NJ 2015/145, rov. 3.5, met verwijzing naar HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423, NJ 2005/50 m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.5.2.
Vgl. HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423, NJ 2005/50 m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.5.3.
Vgl. Asser/Sieburgh 6-II 2017/29; S.D. Lindenbergh, Groene Serie Schadevergoeding, art. 6:96 BW, aant. 11.1.1 onder a en 11.4.1; S.D. Lindenbergh, Schadevergoeding: algemeen, deel 1 (Mon. BW B34), 2014/41A; P.C. Knijp, AV&S 2003, p. 218. S.D. Lindenbergh & I. van der Zalm, Schadevergoeding: personenschade (Mon. BW B37), 2015/46, spreken echter alleen over de in art. 6:96 lid 2 onder b BW bedoelde expertisekosten.
Vgl. de conclusie van P-G Hartkamp sub 10-11 voor HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423, NJ 2005/50 m.nt. J.B.M. Vranken.
Zie bijvoorbeeld HR 15 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9039, NJ 2001/57.
S.D. Lindenbergh, Groene Serie Schadevergoeding, art. 6:96 BW, aant. 11.3.1, merkt op dat het ten aanzien van kosten van rechtsbijstand vaak moeilijk is onderscheid te maken tussen de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. T.F.E. Tjong Tjin Tai. Bb 2003, p. 185, wijst op mogelijke overlap met de in art. 6:96 lid 2 onder a BW bedoelde kosten.
Vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2077, NJ 2008/527 m.nt. C.C. van Dam; JBPr 2007/28 m.nt. I. Tzankova; JOR 2006/295 m.nt. D. Busch; JA 2007/2 m.nt. W.H. van Boom, Ondernemingsrecht 2006/200 m.nt. B.P.M. van Ravels (Vie d'Or), rov. 8.5.3; HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690, NJ 2003/537 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.3.
Het onderdeel wijst daartoe op de passage in rov. 5.11, achtste volzin, dat [eiser] “onvoldoende duidelijk [heeft] gesteld welke vordering hij op dit punt nog (…) heeft.” Hieruit blijkt, anders dan Dexia aanvoert (dupliek nr. 8), dat het middel ook klaagt over het oordeel in rov. 5.11 dat [eiser] specificeert welk deel van de buitengerechtelijke kosten betrekking had op het verkrijgen van wat Dexia aan hem heeft betaald.
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2797, NJ 2015/84 m.nt. S.D. Lindenbergh, rov. 3.5.2.
Memorie van antwoord nr. 43.
Vgl. HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435, NJ 2018/378, rov. 4.1.2.
Conclusie van dupliek nrs. 80-83; pleitnota d.d. 2 juni 2015 nrs. 70-76.
Vgl. HR 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6164, NJ 2005/216, rov. 5.3.2; HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7004, NJ 2003/566, rov. 3.5.
Asser/Sieburgh 6-II 2017/30a; R.H. de Bock, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 241 Rv, aant. 1-2; S.D. Lindenbergh, Groene Serie Schadevergoeding, art. 6:96 BW, aant. 11.4.14.1.
HR 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6164, NJ 2005/216, rov. 5.3. Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat er een rechtsgrond is die in beginsel leidt tot aansprakelijkheid voor door de verweerder gemaakt buitengerechteijke kosten. Vgl. het rapport BGK integraal 2013, V.2, p. 70-71 (raadpleegbaar op https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Rapport-BGK-integraal.pdf).
In cassatie wordt hierover niet gedebatteerd. Dexia heeft in feitelijke instanties hierover wel stellingen ingenomen. Zie de conclusie van repliek nr. 35-38.
Beroepschrift 05‑01‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 5 januari 2018
VERWEERSCHRIFT, TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V. (‘DEXIA’),
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in het principaal cassatieberoep,
tevens eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk
tegen:
[verweerder], (‘[verweerder]’)
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie in het principaal cassatieberoep,
tevens verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en mr. Groeneveld-Tijssens
Edelhoogachtbaar College!
PRINCIPAAL CASSATIEBEROEP
Dexia meent dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 1 augustus 2017 niet om de redenen zoals vermeld in het cassatiemiddel het recht heeft geschonden, noch vormen heeft verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, zodat Dexia concludeert tot verwerping van het principale cassatieberoep, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Ook Dexia kan zich niet volledig vinden in het arrest van 1 augustus 2017 en stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in, onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep slaagt, onder aanvoering van het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1
Het hof overweegt in rov. 5.9 dat [verweerder] werd geadviseerd door een adviseur in dienst van Dexia, en er dus rekening mee diende te houden dat zo'n adviseur geneigd zal zijn de eigen producten te willen verkopen. Van de in de genoemde rechtspraak beschreven uitzondering is derhalve geen sprake. De stelling van [verweerder] dat Dexia hem meer verschuldigd is dan hem reeds op grond van het zogenaamde hofmodel toekomt, omdat Dexia zelf hem heeft geadviseerd de effectenleaseovereenkomst aan te gaan, gaat derhalve niet op. De advisering door Dexia zelf als aanbieder moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de standaard schuldverdeling, zoals die naar aanleiding van de 2009-arresten is ontwikkeld.
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door te overwegen dat Dexia [verweerder] heeft geadviseerd de effectenleaseovereenkomst aan te gaan. Het hof heeft miskend dat de relatie tussen Dexia, als aanbieder van een effectenleaseovereenkomst en [verweerder], als afnemer daarvan niet als een adviesrelatie kwalificeert. De Hoge Raad heeft bij herhaling geoordeeld dat de relatie tussen de aanbieder van een effectenleaseproduct als bedoeld in het arrest HR 5 juni 2005, NJ 2012/182 ([naam 1]/Dexia) en de afnemer wezenlijk verschilt van de relatie tussen een beleggingsadviseur en de cliënt.1. Door dit te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dexia heeft in feitelijke instanties bovendien betwist dat zij [verweerder] heeft geadviseerd.2. [verweerder] heeft het verweer van Dexia ook opgevat in de zin dat Dexia betwist dat zij hem heeft geadviseerd.3. Het hof heeft dit essentiële verweer van Dexia zonder enige motivering gepasseerd en aldus zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Onderdeel 2
Het hof overweegt in rov. 5.11 dat de buitengerechtelijke werkzaamheden die Leaseproces (ook in de ogen van Dexia) voor [verweerder] heeft verricht (waaronder het versturen van de opt-out verklaring), meer behelzen dan een enkele sommatie. Dit oordeel is rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. Zoals het hof in rov. 5.10 overweegt, heeft Leaseproces voor [verweerder] een standaard klachtbrief gestuurd, een opt-out verklaring uitgebracht en in een collectieve brief de verjaring gestuit. Het hof heeft miskend dat de regel dat de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten voor het versturen van een enkele sommatie, zodat de kosten daarvan op grond van art. 6:96 lid 3 BW niet voor vergoeding in aanmerking komen als het tot een procedure tussen partijen is gekomen, ook geldt wanneer niet één enkele sommatie, maar een aantal sommaties in de vorm van een beknopte brief is gezonden.4. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. De klachtbrief, de opt-out verklaring en de stuitingsbrief die Leaseproces namens [verweerder] aan Dexia heeft gezonden, behelzen steeds eenvoudige brieven waarin naar de kern genomen slechts het handhaven van de vorderingen van [verweerder] jegens Dexia wordt aangekondigd. Bovendien gaat het om standaard brieven die door Leaseproces voor grote aantallen van afnemers zijn verzonden. Dexia heeft in feitelijke instanties uitdrukkelijk aangevoerd dat de correspondentie die Dexia van Leaseproces heeft ontvangen, een volkomen gestandaardiseerd karakter draagt en dat daarin nergens rekening wordt gehouden met enige individuele omstandigheid van [verweerder].5. Het hof heeft deze essentiële stelling van Dexia zonder enige motivering gepasseerd en aldus zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Conclusie:
Dexia concludeert voor eis in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep, dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad geraden voorkomt, kosten rechtens.
advocaat
Hoge Raad der Nederlanden
Rolnummer: 17/05108
Zitting van 2 februari 2018
VERWEERSCHRIFT IN HET VOORWAARDELIJKE INCIDENTELE CASSATIEBEROEP
in zake:
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie in het principale cassatieberoep,
verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en mr. N.E. Groeneveld-Tijssens,
tegen:
de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in het principale cassatieberoep,
eiseres tot cassatie in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Edelhoogachtbaar College!
Verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep doet eerbiedig zeggen voor antwoord in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, dat dit beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans dient te worden verworpen, omdat het hof in het arrest van 1 augustus 2017 (zaaknummer 200.180.105) niet op de in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep aangevoerde gronden het recht heeft geschonden, noch vormen heeft verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen.
Verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep concludeert dan ook tot verwerping van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, met veroordeling van eiseres tot cassatie in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep in de kosten van dat beroep, vermeerderd met wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten indien deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest zijn betaald.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑01‑2018
Zie HR 6 september 2013, NJ 2014/176 ([naam 2] c.s./NBG Finance), rov. 3.4.2 en HR 2 september 2016, NJ 2017/9, rov. 5.6.2.
Zie CvR, nr. 22 en Akte uitlating producties d.d. 25 maart 2015, nr. 8 tot en met 14. Deze stellingen zijn in hoger beroep uitdrukkelijk gehandhaafd, zie MvG, nr. 1.
Zie Procesinleiding in cassatie, voetnoot 29 op p. 14. Zie ook CvD, nr. 21.
Zie HR 11 juli 2003, NJ 2003, 566, rov. 3.5.
CvR, nr. 35.
Beroepschrift 17‑12‑2017
Doss. 40.217.0375
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser tot cassatie is [eiser], wonende te [woonplaats].
Eiser tot cassatie kiest in deze zaak woonplaats te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens, die te dezen worden gesteld;
Verweerster in cassatie is de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V., gevestigd te Amsterdam.
Verweerster in cassatie heeft in deze zaak domicilie gekozen te (1071 NV) Amsterdam, aan De Lairessestraat 73 II, ten kantore van haar advocaat in feitelijke instanties mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 augustus 2017, zaaknummer 200.180.105, gewezen tussen eiser tot cassatie als geïntimeerde en verweerster in cassatie als appellante.
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 1 december 2017.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van eiser tot cassatie wordt tegen het arrest het hierna te formuleren middel van cassatie aangevoerd.
Inleiding
1.
De partijen. Partijen worden hierna [eiser] en Dexia genoemd.
2.
De vaststaande feiten. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
- (i)
[eiser] en Dexia hebben een effectenleaseovereenkomst gesloten die met een negatief saldo is geëindigd.
- (ii)
[eiser] heeft door middel van een opt-outverklaring ex art. 7:908 lid 2 BW bewerkstelligd dat hij niet gebonden is aan de beschikking van het hof van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, waarbij het hof de WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen van 8 mei 2006 verbindend heeft verklaard op de voet van art. 7:907 lid 1 BW.
- (iii)
Bij brief van 25 januari 2012 heeft [eiser] aan Dexia bericht dat hij zich alle rechten met betrekking tot alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
- (iv)
Bij brief van 20 maart 2012 heeft Dexia aan [eiser] bericht te zullen overgaan tot betaling aan hem van een schadevergoeding die is berekend op grond van het zogenaamde ‘hof-model’2..
- (v)
Bij brief van 18 maart 2014 heeft Dexia [eiser] verzocht om een aan de brief gehechte ‘waiver’ te ondertekenen waarmee [eiser] zou verklaren dat hij niets meer van Dexia te vorderen heeft.
- (vi)
[eiser] heeft de ‘waiver’ niet ondertekend.
3.
De vordering van Dexia. Dexia heeft bij dagvaarding van 3 juni 2014 gevorderd dat de rechtbank Midden-Nederland voor recht zou verklaren dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [eiser] gesloten overeenkomst van effectenlease met nummer [001] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [eiser] verschuldigd is.
4.
De procedure. Op het moment dat de onderhavige procedure bij de rechtbank aanhangig was, had Dexia in circa 750 zaken een vordering ingesteld als in de onderhavige zaak, waarvan ongeveer 40 bij de rechtbank Midden-Nederland.3. [eiser] heeft de rechtbank verzocht om deze zaken aan te houden, in afwachting van uitspraken van de Hoge Raad in reeds lopende Dexia-zaken die voor de rechtspositie van Dexia en haar wederpartijen van belang konden zijn.4. Dexia heeft bezwaar gemaakt tegen dat verzoek.5. De rechtbank heeft het verzoek van [eiser] afgewezen.6.
5.
Beslissing rechtbank. Bij vonnis van 26 augustus 2015 heeft de rechtbank de vordering van Dexia afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat weliswaar moet worden aangenomen dat Dexia belang heeft bij haar vordering (rov. 4.2), maar dat Dexia misbruik van bevoegdheid maakt door haar vordering in te stellen (rov. 4.3 in combinatie met 4.4 t/m 4.6). Volgens de rechtbank heeft [eiser] goede gronden om de door hem gestelde aanspraken nog niet aan de rechter voor te leggen (rov. 4.4). Daar komt bij, aldus de rechtbank in rov. 4.5, dat voorshands niet valt uit te sluiten dat [eiser] schade heeft geleden doordat Dexia de aankoopprijs van de aandelen ongeoorloofd heeft verhoogd (‘opgeplust’).
6.
Hoger beroep Dexia. Dexia heeft bij dagvaarding van 30 oktober 2015 geappelleerd. Zij heeft twee grieven aangevoerd. Volgens Dexia heeft de rechtbank ten onrechte geweigerd een inhoudelijk oordeel te geven over het geschil tussen partijen (grief I) en kan de overweging met betrekking tot de schadevergoedingsvordering wegens het ongeoorloofde opplussen van de prijs van de aandelen om verschillende redenen niet in stand blijven (grief II). Het hof heeft beslist dat beide grieven van Dexia slagen (rov. 5.4). Het heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de gevorderde verklaring voor recht alsnog toegewezen.
7.
Inzet van dit cassatieberoep. Dit cassatieberoep draait om de vraag of een verklaring voor recht van de door Dexia gewenste strekking überhaupt kan worden gegeven en, zo ja, of bij de beantwoording van de vraag of de vordering tot een dergelijke verklaring voor recht moet worden toegewezen het belang van de gedaagde betrokken moet worden (onderdelen 1–2) en, zo ja, op welke wijze de belangen van partijen dan moeten worden afgewogen respectievelijk hoe dat in de onderhavige zaak had moeten gebeuren (onderdeel 3). Voorts gaat het in dit cassatieberoep om de vraag of Dexia haar schadevergoedingsverplichting jegens [eiser] is nagekomen doordat zij aan [eiser] een betaling heeft gedaan overeenkomstig de schadeverdelingsregel uit het ‘hofmodel’ (onderdeel 4–7).
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1: het belang van Dexia (devolutieve werking)
Het hof overweegt in rov. 5.3 — naar eigen zeggen: ‘ten overvloede’, omdat [eiser] geen grief heeft gericht tegen rov. 4.2 van het vonnis a quo — dat Dexia voldoende belang heeft bij haar vordering. Rov. 5.3 is echter geen overweging ‘ten overvloede’. Het hof was immers van oordeel dat de grieven van Dexia slagen. Gelet op de positieve zijde van de devolutieve werking was het hof dan ook verplicht om (opnieuw) te beslissen op het door de rechtbank verworpen verweer van [eiser] 7. dat Dexia geen belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht omdat die vordering te onbepaald en te algemeen is.
De beslissing dat Dexia voldoende belang heeft bij haar vordering is rechtens onjuist. Het hof had de vordering van Dexia moeten afwijzen op de grond dat zij bij deze vordering niet het (redelijke) belang heeft dat op grond van art. 3:303 en/of art. 3:302 BW voor de toewijzing van een vordering als die van Dexia is vereist, althans niet indien bij de toetsing aan art. 3:303 en/of art. 3;302 BW wordt betrokken het ‘tegen-belang’ van [eiser] om de ontwikkelingen in de rechtspraak met betrekking tot Dexia-zaken af te wachten.
Althans en in elk geval heeft te gelden dat de verwerping van het verweer van [eiser] dat Dexia geen belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht omdat die vordering te onbepaald en te algemeen is, onbegrijpelijk is. Indien het hof, zoals het had behoren te doen, (gemotiveerd) was ingegaan op dit verweer, had het hof dit verweer slechts kunnen honoreren en de vordering van Dexia dus moeten afwijzen, althans had het hof dit verweer alsdan niet zonder nadere (maar in casu ontbrekende) motivering kunnen verwerpen.
Toelichting bij onderdeel 1
8.
De aanleiding voor de vordering van Dexia. Dexia heeft in de preprocessuele fase erkend dat ze onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld doordat ze haar bijzondere zorgplichten als aanvaard in de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (NJ 2012/182 inz. [naam 2]/Dexia, NJ 2012/183 inz. Levob/[naam 3] en NJ 2012/184 inz. Stichting GeSp/Aegon) heeft geschonden.8. Dexia heeft voor de hoogte van de aan [eiser] te betalen schadevergoeding aansluiting gezocht bij de schadeverdelingsregel 2:1 uit het arrest van 1 december 2009 van het Hof Amsterdam.9. Omdat [eiser] vervolgens weigerde de ‘waiver’ te ondertekenen waarin hij verklaart dat hij afstand doet van af zijn (mogelijke) vorderingen op Dexia, heeft Dexia [eiser] in rechte betrokken en gevorderd dat wordt verklaard voor recht dat ‘Dexia ten aanzien van de tussen haar en [eiser] gesloten overeenkomst van effectenlease met nummer [001] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [eiser] verschuldigd is’.
9.
De reikwijdte van de vordering van Dexia. Dexia's vordering ziet op de overeenkomst die zij met [eiser] heeft gesloten. Deze overeenkomst heeft niet alleen de rechtsgevolgen die voortvloeien uit de afspraken tussen partijen, maar ook die welke, naar de aard der overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien (art. 6:248 lid 1 BW). Art. 6:248 lid 1 BW bewerkstelligt aldus dat uit een overeenkomst een op voorhand niet te bepalen hoeveelheid verbintenissen voortvloeien.10. Toewijzing van de vordering van Dexia tot verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de tussen haar en [eiser] gesloten overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [eiser] verschuldigd is, impliceert dat met gezag van gewijsde komt vast te staan dat Dexia alle verbintenissen die uit de overeenkomst voortvloeien (contractconform) is nagekomen, dus ook de verbintenissen waarvan partijen (nog) niet (kunnen) beseffen dat ze bestaan, laat staan dat partijen over de prestaties die krachtens de desbetreffende verbintenissen moeten worden verricht, (al) een geschil hebben. Een verklaring voor recht van een dergelijke algemene strekking zou [eiser] zelfs rechten uit handen slaan die nog niet zijn ontstaan, nog niet opeisbaar zijn, nog niet kunnen verjaren, of bij gebrek aan belang nog niet kunnen worden uitgeoefend, en dus op voorhand hem het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht van toegang tot de rechter ontnemen. De verklaring voor recht die Dexia in deze procedure vordert is dan ook — evident — te onbepaald en te algemeen om te kunnen worden toegewezen.11.
10.
Een verklaring voor recht moet een concrete prestatie betreffen. De hiervoor omschreven regel geldt in elk geval in de onderhavige zaak. Dexia had kunnen vorderen dat voor recht wordt verklaard dat zij een of meer door haar concreet te benoemen verbintenis(sen) uit haar overeenkomst met [eiser] is nagekomen respectievelijk dat [eiser] aan die door Dexia concreet aan te duiden verbintenissen geen rechten meer ontleent, bijvoorbeeld ten aanzien van de vier vorderingen die het hof in rov. 5.7 noemt en vervolgens beoordeelt.12. Omdat het hof (zij het, naar [eiser] hierna uiteenzet, ten onrechte respectievelijk onbegrijpelijk) van oordeel was dat [eiser] met betrekking tot deze vier verbintenissen niets meer van Dexia te vorderen had, had het — ervan uitgaande dat het een dergelijke beperkte vordering had kunnen lezen in de onbepaalde en algemene vordering die Dexia in deze zaak heeft ingesteld — moeten verklaren voor recht dat Dexia deze vier verbintenissen geheel is nagekomen. Het eventuele gezag van gewijsde in de zin van art. 236 Rv zou zich dan ook alleen tot de beslissing over de vier desbetreffende vorderingen uitstrekken.
11.
Het belang van Dexia en het ‘tegen-belang’ van [eiser]. Dexia heeft gesteld dat zij door de houding van [eiser] gedwongen wordt een kostbare organisatie te blijven onderhouden, hoewel Dexia reeds lange tijd niet meer als bank in Nederland actief is. Zij zou die kostbare organisatie niet nog jaren in stand willen houden. Daarom zou zij er belang bij hebben de effectenleasegeschillen met [eiser] af te wikkelen.13.
Het gestelde, abstracte belang van Dexia om haar boeken te kunnen sluiten en haar organisatie in Nederland te kunnen opheffen, dient uit de aard der zaak sterk te worden gerelativeerd. Het zal nog jaren duren voordat alle procedures die door of tegen Dexia aanhangig zijn gemaakt, zijn afgewikkeld. De ervaring leert dat de procedures ook een voor Dexia negatieve uitkomst kunnen hebben, niet alleen in de zin dat zij de desbetreffende procedure verliest, maar ook in de zin dat andere afnemers van Dexia-producten in dat geval een vordering op Dexia blijken te hebben die zij geldend willen maken.14.
Uiteraard zijn de afnemers van Dexia-producten, van wie velen zich hebben aangesloten bij een belangenorganisatie in de zin van art. 3:305a BW, zich er evenzeer van bewust dat het einde van de rechtsontwikkeling met betrekking tot hun rechtspositie ten opzichte van Dexia nog niet in zicht is, en dat het juist verstandig kan zijn om die rechtsontwikkeling aan te zien. Ook [eiser] heeft aangevoerd dat hij er belang bij heeft de ontwikkelingen in de rechtspraak met betrekking tot Dexia-zaken af te wachten voordat hij beslist of hij zich bij het standpunt van Dexia neerlegt dan wel haar in rechte betrekt en vordert dat zij wordt veroordeeld tot een nadere prestatie.15. Tegenover het abstracte belang van Dexia om ten aanzien van [eiser] haar boeken te kunnen sluiten, staat het evenzeer te respecteren abstracte belang van [eiser] om de ontwikkelingen in de Dexia-zaken vooralsnog aan te zien. Het hof had dit belang van [eiser] bij zijn beslissing over art. 3:302 BW en 3:303 BW16. (rov. 5.3) moeten meewegen. Het hof had dan de vordering van Dexia niet, althans niet zonder nadere (maar ontbrekende) motivering met betrekking tot het ‘tegen-belang’ van [eiser] mogen afwijzen.
12.
Het door Dexia beoogde resultaat. Wat er van het gestelde belang van Dexia ook zij en wat er ook van zij dat dit belang niet opweegt tegen het belang van [eiser] om de rechtsontwikkelingen in de effectenlease-zaken aan te zien, in de onderhavige procedure heeft de vordering van Dexia betrekking op haar overeenkomst met [eiser]. Zie ook het dictum van het bestreden arrest. Er bestaat tussen partijen echter een rechtsverhouding die ruimer is dan hun overeenkomst, en die in het bijzonder ook pre- en postcontractuele verplichtingen en verbintenissen omvat. Toewijzing van de vordering van Dexia kan dan ook niet het door Dexia gewenste effect hebben dat haar effectenleasegeschillen met haar klanten kunnen worden geacht te zijn afgewikkeld;17. een verklaring voor recht in de door Dexia gewenste zin sluit immers niet uit dat nog vorderingen uit pre- of postcontractuele verplichtingen of verbintenissen tegen Dexia worden ingesteld of dat over sommige kwesties partijen over enige tijd een schikking zullen overeenkomen (bijvoorbeeld over de afrekenkoersen: arrest hof rov. 5.12 en 5.13).
Het hof had moeten beoordelen of de door Dexia gewenste verklaring voor recht in het onderhavige geval een geëigend middel is tot het door Dexia gestelde doel18., en niet slechts — zoals het hof in rov. 5.3 doet — of die verklaring voor recht een geëigend middel kan zijn. Dan had het hof moeten beslissen dat de gevorderde verklaring voor recht niet tot het door Dexia gestelde, door haar gewenste resultaat kan leiden, zodat Dexia bij haar vordering niet het door art. 3:303 en/of art. 3:302 BW vereiste belang heeft.
In elk geval is 's hofs oordeel onbegrijpelijk, doordat het hof de essentiele stelling van [eiser] onbesproken heeft gelaten dat Dexia geen belang heeft bij haar vordering nu de vordering te onbepaald en te algemeen is19. en bovendien slechts betrekking heeft op de contractuele verplichtingen van Dexia en toewijzing van de vordering er dus niet toe zal leiden dat het geschil tussen [eiser] en Dexia is ‘afgewikkeld’20..
Onderdeel 2: misbruik van bevoegdheid
In het verlengde van onderdeel 1, maar ook op zichzelf, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk wat het hof overweegt in rov. 5.4–5.6. In deze overwegingen formuleert het hof in algemene zin zijn beoordelingsmaatstaf voor misbruik van bevoegdheid, die het hof vervolgens in rov. 5.7 e.v. toepast op het concrete geval (welke toepassing door [eiser] wordt bestreden in de onderdelen 3–6 van dit cassatiemiddel).
De klacht van [eiser] over de rov. 5.4–5.6 keert zich vooral tegen de eisen die het hof stelt aan het verweer van een wederpartij (als [eiser]) van Dexia tegen de door Dexia ingestelde, onbepaalde en algemene vordering tot verklaring voor recht. In het bijzonder betreft de klacht de overweging in rov. 5.4: ‘De wederpartij kan verweer voeren en uitleggen dat hij wel degelijk nog een rechtsvordering tegen Dexia geldend kan maken…’, de overweging in rov. 5.5: ‘De wederpartij kan ermee volstaan ten verwere duidelijk te maken op welk punt zij nog een vordering pretendeert te hebben…’, en de overweging in rov. 5.6 dat, samengevat, van ongeoorloofd vertragingsgedrag van de wederpartij mogelijk sprake is als zij zich beroept op ‘niet onderbouwde mogelijke — meer in abstracte zin geformuleerde — rechtsvragen die zich ooit nog zouden kunnen aandienen.’ In beginsel is van ongeoorloofd vertragingsgedrag geen sprake, aldus het hof in dezelfde rov. 5.6, indien de wederpartij wijst op bijvoorbeeld een nog lopende procedure waarin prejudiciële vragen zijn gesteld en waarvan de uitkomst voor zijn zaak mogelijk van belang is.
Deze generieke klacht wordt hierna (onderdelen 3–6) uitgewerkt en toegelicht.
Toelichting bij onderdeel 2
13.
Stelplicht en bewijslast. De rov. 5.4–5.6 zijn in de eerste plaats onjuist, althans onbegrijpelijk omdat ze miskennen dat op Dexia de stelplicht en bewijslast rusten ter zake van haar stelling dat zij alles wat zij aan haar wederpartij verschuldigd is, heeft voldaan21. — waarbij zij ingevolge art. 30a lid 3 sub f Rv (art. 111 lid 3 Rv (oud)) ook het verweer van die wederpartij en de gronden daarvoor moet betrekken. Het hof verlangt in de bestreden overwegingen ten onrechte van de wederpartij van Dexia dat zij aangeeft welke vorderingen zij nog op Dexia heeft. Een eis in reconventie is weliswaar niet nodig, aldus het hof, maar de wederpartij moet wel de vorderingen die zij nog op Dexia stelt te hebben, precies en duidelijk omlijnen en toelichten. Zie rov. 5.11 met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten en 5.13 met betrekking tot de onjuiste afrekenkoersen.22. Het stel- en bewijsrisico worden daarmee in strijd met art. 24 en/of 149 Rv op de wederpartij van Dexia gelegd.
14.
Rechtspraak geeft (nog) geen duidelijkheid over de rechtsposities. In de tweede plaats zijn rov. 5.4–5.6 onjuist althans onbegrijpelijk omdat ze geen dan wel te weinig rekening houden met het gegeven dat de rechtspraak over schadevergoedingsaanspraken in effectenleasezaken in volle ontwikkeling is. Ondanks de beschikking van Hof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, waarbij de zogenaamde Duisenberg-regeling verbindend is verklaard op de voet van art. 7:907 lid 1 BW, spelen er nog duizenden geschillen tussen Dexia en afnemers van Dexia-producten.23. De WCAM-overeenkomst werd gesloten tegen de achtergrond van een groot aantal onopgeloste geschilpunten, en juist daarin hebben vele beleggers aanleiding gezien om zich door middel van een opt-outverklaring aan de werking van de WCAM-overeenkomst te onttrekken.
Behalve de vele ‘waiver-zaken’ zijn er vele honderden procedures door en tegen Dexia aanhangig gemaakt, er worden nog altijd procedures voorbereid en er zijn ook nog altijd duizenden afnemers van Dexia-producten die de ontwikkelingen aankijken en zich vooralsnog beperken tot het uitbrengen van stuitingsverklaringen, met geen andere bedoeling dan te voorkomen dat hun (mogelijke) vorderingen op Dexia verjaren. De Hoge Raad heeft al een aantal arresten gewezen in zaken waarin Dexia partij was, zowel in zaken die een individueel probleem met een enkele afnemer betroffen als in zaken die als een proefprocedure aan de Hoge Raad werden voorgelegd. Ook op dit moment zijn bij de Hoge Raad zaken aanhangig tussen Dexia en Dexia-klanten waarvan de uitspraak van belang is voor een ‘waiver-zaak’ als de onderhavige. Het is bepaald niet zo dat Dexia in alle procedures in het gelijk is of zal worden gesteld24. noch dat de uitspraken van de Hoge Raad steeds een voorspelbare uitkomst hadden of hebben. De Hoge Raad formuleert ook (nieuwe) normen die aanleiding geven tot een andere afwikkeling van de schadevergoedingsaanspraken dan waarvan vóór de desbetreffende uitspraken van de Hoge Raad werd respectievelijk kon worden uitgegaan. Dat rechtspraak van de Hoge Raad een ‘waiver-zaak’ kan achterhalen, blijkt ook uit de onderhavige procedure: zie de na het begin van deze procedure gewezen arresten van de Hoge Raad die het hof vermeldt in rov. 5.8 en 5.15 en die voor het hof (slechts25.) aanleiding zijn om de veroordeling van Dexia in de proceskosten in eerste aanleg in stand te laten. In de onderhavige zaak speelt het thans opnieuw heel concreet als gevolg van een arrest van hof Amsterdam van 1 augustus 2017, waarvan cassatieberoep is ingesteld en waarvan de uitkomst van belang is (zie onderdeel 3).
15.
Massaschade/strooischade. In de derde plaats zijn rov. 5.4–5.6 onjuist althans onbegrijpelijk omdat daarin miskend wordt, althans onvoldoende kenbaar wordt meegewogen, dat hier ook een probleem van massaschade speelt. Tot massaschade behoort ook de zogenaamde ‘strooischade’, waarbij de schadepost van iedere benadeelde te gering is om op zichzelf de kosten van een procedure te rechtvaardigen, maar waarbij de schade van alle benadeelden samen een zodanig bedrag vertegenwoordigt dat het wel zinvol is om haar minnelijk of in rechte op te vorderen. In het onderhavige geval gaat het in het bijzonder om de onjuiste afrekenkoersen (zie rov. 5.12 en 5.3 van het bestreden arrest): bij 140 aandelen is een schade van bijvoorbeeld € 0,10 per aandeel niet veel, maar bij tientallen miljoenen aandelen ligt dat uiteraard anders. Zie voor de klacht van [eiser] hierover onderdeel 6.
Onderdeel 3: adviesrelatie
Subonderdeel 3.1
In rov. 5.9 van het bestreden arrest heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven, door het verweer van [eiser] te verwerpen dat hij nog een vordering op Dexia heeft als gevolg van het feit dat Dexia hem, voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, verkeerd heeft geadviseerd, wat zou meebrengen dat in casu moet worden afgeweken van de schadeverdeling in de verhouding een derde/twee derde. [eiser] heeft verwezen naar HR 6 september 2013, NJ 2014/176 ([naam 6]/NBG), HR 2 september 2016, NJ 2017/9 ([naam 7]/Dexia) en HR 2 september 2016, RvdW 2016/922 (Dexia/[naam 8]). Het hof heeft deze rechtspraak ten onrechte anders uitgelegd dan [eiser].
Bovendien heeft het hof rechtens onjuist althans onbegrijpelijk overwogen (rov. 5.9 i.f.) dat [eiser] niet heeft gesteld ‘dat er over dit onderwerp nog procedures lopen waarvan de uitkomst van belang kan zijn voor zijn positie.’ Toen het hof zijn arrest wees, waren er immers — naar van algemene bekendheid is (art. 149 lid 2 Rv) — wel degelijk procedures aanhangig die voor de rechtspositie van Dexia en [eiser] van belang zijn.
Toelichting bij subonderdeel 3.1
16.
Adviesrelaties en het hof-model. In Hof Amsterdam 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3101 ([naam 9]/Dexia) is, kort gezegd, uitdrukkelijk anders beslist dan zou zijn beslist als HR 2 september 2016, NJ 2017/9 ([naam 7]/Dexia) met betrekking tot de aansprakelijkheid van Dexia voor advisering door cliëntenremisiers zonder vergunning was gevolgd.26.
Deze omstandigheid laat zien dat de opvatting van het hof (rov. 5.6) dat in beginsel sprake moet zijn van een nog lopende procedure waarvan de uitkomst van belang kan zijn in de onderhavige zaak, te beperkt is. Als het cassatieberoep tegen Hof Amsterdam 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3101 ([naam 9]/Dexia) wordt verworpen, zijn zaken die zijn afgedaan op de voet van HR 2 september 2016, NJ 2017/9 ([naam 7]/Dexia) mogelijk verkeerd afgewikkeld. Als de Hoge Raad het arrest van 1 augustus 2017 vernietigt, kan dat — afhankelijk van de overwegingen van de Hoge Raad — een nieuw of ander licht werpen op adviesrelaties. In effectenleasezaken is de rechtsontwikkeling nog steeds zodanig dat niet te voorspellen valt wanneer een van de vele nog omstreden geschilpunten tussen partijen aan de rechter (en, al dan niet in de vorm van een prejudiciële vraag, uiteindelijk aan de Hoge Raad,) wordt voorgelegd. Evenmin is te voorspellen — zie het arrest van het hof Amsterdam van 1 augustus 2017 — hoe rechters27. en Dexia28. de rechtspraak van de Hoge Raad toepassen en uitleggen.
Dit maakt duidelijk dat en waarom de rechter uiterst terughoudend moet zijn met het geven van een verklaring voor recht in ‘waiver-zaken’ over effectenlease, en dat en waarom het hof in het onderhavige geval de gevorderde verklaring niet had mogen toewijzen, nog los van de onbepaaldheid en algemeenheid ervan. De kwestie van ‘de adviesrelatie’ was en is daarvoor nog niet voldoende uitgekristalliseerd. 's Hofs verwerping van het verweer van [eiser] dat hij nog een vordering op Dexia heeft doordat Dexia hem, voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, verkeerd heeft geadviseerd en dat daarom in casu moet worden afgeweken van de schadeverdeling in de verhouding een derde/twee derde, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is die verwerping onbegrijpelijk. Het kan niet rechtvaardigen dat de vordering van Dexia wordt toegewezen.
Subonderdeel 3.2
Aan het slot van rov. 5.9 van het bestreden arrest geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk het oordeel dat [eiser] op het punt van de advisering door Dexia geen vordering heeft, omdat in het onderhavige geval Dexia zelf het advies heeft uitgebracht en het in de door [eiser] genoemde arresten ging het om advisering door een tussenpersoon.29. In een geval als het onderhavige, aldus nog steeds het hof, dient een klant als [eiser] er rekening mee te houden dat Dexia ‘geneigd zal zijn de eigen producten te willen verkopen. Van de in de genoemde rechtspraak beschreven uitzondering is derhalve geen sprake.’ Daarom geldt dat de ‘advisering door Dexia zelf als aanbieder moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de standaard schuldverdeling, zoals die naar aanleiding van de 2009-arresten is ontwikkeld.’
Deze opvatting is rechtens onjuist, althans is 's hofs oordeel onbegrijpelijk. Het hof had het standpunt van [eiser] niet, althans niet zonder nadere motivering mogen verwerpen en op grond daarvan de vordering van Dexia mogen toewijzen.
Toelichting bij subonderdeel 3.2
17.
Nieuw in de rechtspraak: advisering door Dexia. In rov. 5.9 van het bestreden arrest miskent het hof dat [eiser], wanneer sprake is van een adviesrelatie tussen hem en Dexia, in beginsel op de juistheid van het advies van Dexia mag afgaan, behoudens wanneer hij in de omstandigheden van het concrete geval redenen had of had moeten hebben om aan de juistheid van het advies te twijfelen. De onderhavige casus houdt het midden tussen enerzijds [naam 6]/NGB, [naam 7]/Dexia en Dexia/[naam 8] en anderzijds de 2009-arresten van Hoge Raad en hof. Het verschil met de eerste drie arresten is dat het advies niet is uitgebracht door een (onbevoegde) tussenpersoon. Het verschil met de 2009-arresten is dat Dexia meer valt te verwijten dan alleen het schenden van haar zorgplichten (waarschuwen voor het restschuldrisico en tot het inwinnen van inlichtingen over de inkomens- en vermogenspositie van [eiser]). Het hof-model heeft alleen betrekking op het schenden door Dexia van haar zorgplichten, en is bedoeld voor situaties waarin de particuliere belegger rechtstreeks en zonder betrokkenheid van een tussenpersoon met Dexia heeft gecontracteerd, van eigen specifieke voorlichting door Dexia geen sprake was en de particuliere belegger daarom zijn lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht en kunde voor eigen rekening moet nemen.
18.
[eiser] mocht op het advies van Dexia afgaan. Jegens [eiser] heeft Dexia niet alleen haar zorgplichten geschonden, maar zij heeft daarenboven aan [eiser] (een onjuist) advies uitgebracht, toegespitst op zijn concrete situatie. [eiser] heeft uitgelegd dat hij geld van zijn zoon in zijn woning had gestoken en dat hij zijn zoon weer wilde terugbetalen, waarvoor hij wilde sparen en dus een spaarproduct zocht. Dexia heeft [eiser] toen het effectenleaseproduct geadviseerd dat [eiser] heeft afgenomen. Volgens [eiser] was het advies niet van een ‘kwalitatief aanvaardbaar niveau’ omdat een ‘zeker vermogen opbouwen met effectenlease om te sparen om daarmee geld terug te betalen, op zijn minst onverstandig [is]’.30. [eiser] had geen reden om te twijfelen aan het advies van Dexia, ‘omdat hij ervan uitging, en er ook van uit mocht gaan dat [Dexia] deskundig was en hem een advies gaf dat in zijn belang was, zoals dat van een redelijk handelend adviseur mag worden verwacht, en omdat het een product betrof van een bancaire instelling’.31. [eiser] heeft er verder op gewezen dat financiële instellingen in de periode waarin (de rechtsvoorganger van) Dexia het litigieuze advies aan [eiser] uitbracht, nog het vertrouwen van het grote publiek genoten.32.
Nergens blijkt dat de Hoge Raad de standaard-schadeverdelingsregel tevens heeft geformuleerd voor de situatie waarin de particuliere belegger door Dexia werd geadviseerd. Het hof heeft dus niet met een enkele verwijzing naar het ‘hof-model’ kunnen overwegen dat [eiser] ‘op dit punt geen vordering op Dexia heeft’. Ook de algemene overweging van het hof dat [eiser] er rekening mee had moeten houden dat Dexia haar eigen product wilde verkopen, zonder uit te leggen waarom [eiser] er dan rekening mee had moeten houden dat het advies van Dexia onjuist was, is niet redengevend. Dexia zelf heeft geen omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat [eiser] aan de juistheid van het advies had moeten twijfelen. Het hof had dus tot uitgangspunt moeten nemen dat [eiser] op de juistheid van het advies van Dexia heeft mogen afgaan, althans had het hof zijn oordeel dat [eiser] niet op de juistheid van het advies heeft mogen afgaan, beter moeten motiveren om het begrijpelijk te doen zijn.
19.
Het hof-model is in casu niet zonder meer van toepassing. Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn overweging in elk geval onbegrijpelijk, mede gelet op het vertrouwen dat [eiser] aan het advies mocht ontlenen en gelet op het feit dat het advies is gegeven met schending van de zorgplichten van Dexia jegens [eiser]: Dexia heeft zich niet eens verdiept in de inkomens- en vermogenspositie van [eiser] alvorens financieel advies te geven. Het onjuiste advies komt derhalve boven op de schending van de zorgplichten van Dexia waarop het hof-model betrekking heeft. Dit moet ten laste van Dexia doorwerken in de schadeverdeling op de voet van art. 6:101 BW. Het hof-model schiet hier tekort.
20.
Aldus had het hof moeten vaststellen dat [eiser] op dit punt nog een vordering op Dexia heeft. Het had de vordering van Dexia dan ook moeten afwijzen.
Onderdeel 4: buitengerechtelijke kosten
Het hof heeft in rov. 5.11 van zijn bestreden arrest overwogen dat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden die zijn verricht met het oog op het verkrijgen van een hogere vergoeding dan waarop hij recht heeft. Deze beslissing is rechtens onjuist, omdat voor het recht op vergoeding van kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 sub b of c BW niet is vereist dat de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis (andere) schade heeft veroorzaakt. Van belang is dat er causaal verband bestaat tussen de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en de kosten, en dat de kosten de dubbele redelijkheidstoets doorstaan: was het in de omstandigheden van het geval redelijk om de kosten te maken om aansprakelijkheid en schade vast te stellen respectievelijk voldoening buiten rechte te verkrijgen en zijn de gemaakte kosten binnen de grenzen van redelijke gebleven?33.
De eis van het hof dat [eiser] specificeert welk deel van zijn buitengerechtelijk kosten betrekking heeft gehad op het verkrijgen van de hogere vergoeding waarop hij geen recht blijkt te hebben, stuit op het voorgaande af: een dergelijke eis kan niet gesteld worden, althans niet, en zeker niet zonder nadere (maar in casu ontbrekende) motivering.
Rov. 5.11 van het bestreden arrest is op dit punt bovendien onbegrijpelijk in het licht van de stelling van [eiser] dat uit de factuur die hij als productie 42 aan de memorie van antwoord heeft gehecht, blijkt welke buitengerechtelijke kosten betrekking hebben gehad op de vergoeding die hij van Dexia heeft ontvangen.34. Gelet op die stelling had het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, kunnen overwegen dat [eiser] ‘onvoldoende duidelijk heeft gesteld welk deel van de gestelde buitengerechtelijke kosten betrekking heeft gehad op (en noodzakelijk is geweest voor) de verkrijging van de vergoeding die [eiser] daadwerkelijk heeft ontvangen’.
De overweging ‘ten overvloede’ (rov. 5.11 i.f.) dat niet valt in te zien waarom de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten meer zou kunnen of moeten bedragen dan de daadwerkelijk door [eiser] gemaakte kosten, is niet dragend voor 's hofs beslissing. Voor zover dat anders zou zijn, motiveert het hof in het desbetreffende deel van zijn overweging ten onrechte niet waarom het in de gegeven omstandigheden niet redelijk is dat Dexia een vergoeding betaalt die is berekend overeenkomstig het Rapport Voorwerk II.35. Het hof was tot die motivering gehouden op grond van HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6690, NJ 2012/277 ([naam 12]/[naam 13]).
Omdat (dus) niet valt in te zien dat [eiser] geen vordering tot vergoeding van (meer) buitengerechtelijke kosten heeft, had het hof de vordering van Dexia moeten afwijzen.
Onderdeel 5: de omvang van de vorderingen van [eiser]
In rov. 5.11 en 5.13 van het bestreden arrest overweegt het hof met betrekking tot de daarin aan de orde zijnde mogelijke vorderingen, dat [eiser] ‘onvoldoende duidelijk [heeft] gesteld welke vordering hij op dit punt nog heeft’ respectievelijk dat [eiser] zijn vordering ‘onvoldoende heeft gesubstantieerd’. Het hof motiveert beide beslissingen met de overweging dat [eiser] over de omvang van zijn vordering onvoldoende heeft gesteld. In rov. 6.1 komt het hof dan tot de slotsom dat is komen vast te staan dat [eiser] geen vordering meer heeft op Dexia en dat de vordering van Dexia alsnog moet worden toegewezen.
Door deze overwegingen geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn deze overwegingen onbegrijpelijk. [eiser] was niet gehouden om ten verwere tegen de vordering van Dexia de omvang van zijn vorderingen te substantiëren. Nadat het hof had vastgesteld dat [eiser] als zodanig een of meer vorderingen op Dexia heeft, had het moeten beslissen dat — ongeacht de omvang van die vordering(en) van [eiser] — de vordering van Dexia niet toewijsbaar is, en had het hof die vordering dus moeten afwijzen.
Toelichting bij onderdeel 5
21.
Concretisering van de beoordelingsmaatstaf. De klacht van [eiser] over rov. 5.11 en 5.13 is een concretisering van wat in onderdeel 2 is aangevoerd tegen de door het hof in algemene zin geformuleerde beoordelingsmaatstaf voor misbruik van bevoegdheid.
22.
Stelplicht en grenzen van de rechtsstrijd. De overwegingen van het hof in rov. 5.11 en 5.13 geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 24 en/of art. 149 lid 1 Rv. Het hof gaat eraan voorbij dat Dexia aan haar vordering slechts ten grondslag heeft gelegd dat zij al haar contractuele verplichtingen jegens [eiser] is nagekomen, en dat het verweer van [eiser] erop gericht is geweest en erop gericht moest zijn dat standpunt van Dexia te weerleggen. Het hof heeft dan ook te strenge eisen gesteld aan de stelplicht van [eiser] door die ook uit te strekken tot de omvang van diens vordering(en), dan wel is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door de vordering van Dexia ruimer te nemen dan zij is geformuleerd en dan zij door [eiser] is begrepen en redelijkerwijs kon worden begrepen.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, zijn rov. 5.11 en 5.13 onbegrijpelijk.
23.
Stelplicht Dexia met betrekking tot gehanteerde opslag. Met betrekking tot rov. 5.13 geldt nog dat [eiser] niet specifieker kon zijn omdat hij voor de berekening van de schade afhankelijk was van gegevens van Dexia over de door Dexia gehanteerde opslag. [eiser] beschikte zelf niet over die gegevens en Dexia heeft die gegevens niet in het geding gebracht. [eiser] heeft dan ook gesteld dat het aan Dexia is om aan te tonen dat zij geen onjuiste afrekenkoersen bij [eiser] in rekening heeft gebracht.36. Het hof heeft [eiser] ook om die reden ten onrechte verweten dat hij zijn stelplicht verzaakte.
24.
Art. 6:97 BW, art. 612 Rv. Bovendien rechtvaardigt de aan [eiser] verweten schending van diens stelplicht met betrekking tot de omvang van zijn schade niet de beslissing van het hof in rov. 5.11 en 5.13 dat [eiser] geen vordering meer op Dexia heeft. Het hof heeft in rov. 5.11 en 5.13 miskend dat een schadevergoedingsvordering ook toewijsbaar is althans kan zijn als de omvang van de schade (nog) niet bekend is (art. 6:97 BW, art. 612 Rv).37. Voor zover het hof dat niet heeft miskend, zijn zijn overwegingen onbegrijpelijk, omdat zonder nadere (maar ontbrekende) motivering niet valt in te zien waarom de aldus vastgestelde vorderingen van [eiser] niet tot afwijzing van de vordering van Dexia moeten leiden.
Onderdeel 6: de minimis (non?) curat praetor
In rov. 5.13 van het bestreden arrest geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is zijn oordeel onbegrijpelijk, doordat het hof miskent althans onvoldoende kenbaar meeweegt, dat de schadevergoedingsvordering van [eiser] mede betrekking heeft op zogenaamde strooischade, daaruit bestaande dat Dexia aan [eiser] voor de aangekochte aandelen meer in rekening heeft gebracht dan Dexia er zelf voor heeft betaald (rov. 5.12). Het hof overweegt ten onrechte dat een vordering die ‘verwaarloosbaar klein’ is, niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Toelichting bij onderdeel 6
25.
Strooischade als substantiële schadepost. Dexia heeft voor haar afnemers tientallen miljoenen aandelen gekocht. Alleen Dexia weet welke opslag zij daarbij heeft gehanteerd. Bij een opslag van € 0,10 en 50 miljoen aandelen bedraagt de door alle afnemers van Dexia geleden schade per saldo € 5 miljoen. Niet valt in te zien waarom Dexia dit ongeoorloofd verworven bedrag zou mogen behouden — wat echter wel de implicatie van 's hofs oordeel is.
26.
De verhaalbaarheid van strooischade en art. 6 EVRM. Belangenorganisaties zullen ter zake van deze strooischade een collectieve vordering kunnen instellen en/of kunnen pogen in overleg met Dexia tot overeenstemming ter zake van deze schade te komen, maar wanneer rechters in individuele gevallen de desbetreffende vordering afdoen als een niet toewijsbare bagatelschade, wordt deze gegronde vordering in de kiem gesmoord en wordt de toegang tot de rechter in feite, in strijd met art. 6 EVRM, geblokkeerd. Het hof heeft ten onrechte dit massaschade-aspect niet of onvoldoende in zijn oordeel betrokken. Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het had de door Dexia gevorderde verklaring voor recht ook op deze grond behoren af te wijzen.
Voortbouwklacht
27.
Gevolgen voor rov. 5.14 t/m 6.7. Het voorgaande vitieert ook de op rov. 5.3 t/m 5.7 respectievelijk rov. 5.9, 5.11 en 5.13 voortbouwende rov. 5.14 en 5.15 respectievelijk rov. 6.1 t/m 6.3 van het bestreden arrest.
Conclusie
[eiser] concludeert op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat het arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren en met veroordeling van Dexia in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als Dexia deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft betaald.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑12‑2017
Zie rov. 2.1 t/m 2.6 van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2015.
Ook wel ‘hof-regel’ genoemd. Daarmee wordt gedoeld op de regel als geformuleerd in Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:GHARM:2009:BK4978, JOR 2010/66, NJF 2010/12 (Dexia/[naam 1]).
Inmiddels is het aantal zaken waarin Dexia een vordering heeft ingesteld als in onderhavige zaak, toegenomen tot circa 1550.
Zie de brieven van [eiser] aan de rechtbank van 30 oktober 2014 en 19 december 2014.
Zie de brief van Dexia aan de rechtbank van 7 november 2014.
Zie de ‘rolbeslissing’ van de rechtbank van 14 januari 2015.
Conclusie van antwoord, sub 25 t/m 27.
Inleidende dagvaarding, sub 9 en productie 5.
Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:GHARM:2009:BK4978, JOR 2010/66, NJF 2010/12 (Dexia/[naam 1]).
Vgl. Van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel (diss.), Deventer: Kluwer 1978, nr. 106: ‘Op eenieder rust immers, als gezegd, (no. 101), een onbepaalde hoeveelheid rechtsplichten jegens een onbepaald aantal medeburgers. Daarom kan een redelijk belang bij een rechterlijk gebod tot naleving van een specifieke rechtsplicht gericht tot een bepaalde rechtsgenoot, niet zonder meer worden verondersteld. In de dagvaarding moeten de omstandigheden welke vrees voor toekomstig onrecht wettigen, zo duidelijk zijn omschreven dat ze gemotiveerd kunnen worden weersproken, maar overigens mag eiser de loop van het geding afwachten alvorens zijn posita te preciseren.’
Zie bijvoorbeeld de vordering van Fikszo c.s. in reconventie in de zaak die heeft geleid tot HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1533, NJ 2013/503 (Stokke AS/Fikszo).
Pleitnota van Dexia in eerste aanleg, sub 8. Zie ook conclusie van repliek, sub 10 en rov. 5.2 van het besteden arrest.
Buiten de ‘waiver-zaken’ zijn er nog vele duizenden geschillen tussen Dexia en afnemers niet opgelost.
Conclusie van antwoord, sub 6 t/m 16, 28 t/m 30, 34, 35, 53 t/m 59. Zie ook conclusie van repliek, sub 42: ‘Dexia wil simpelweg geen andere jurisprudentie dan die van het hof te Amsterdam afwachten terwijl Gedaagde dat wel wil (met name jurisprudentie van andere gerechtshoven en de Hoge Raad). Gedaagde meent slechts dat Dexia in ieder geval moet wachten tot ook andere gerechtshoven en de Hoge Raad over alle van belang zijnde punten hebben beslist.’ En sub 45: ‘Dat geldt niet alleen voor de recente arresten van het hof te 's‑Hertogenbosch over de invloed van het feit dat Dexia onzorgvuldig samenwerkte met tussenpersonen. Er zullen nog meer arresten komen van gerechtshoven en van de Hoge Raad over van belang zijnde aspecten. Die zullen moeten worden afgewacht. Dexia heeft meer dan eens aan rechtbanken voorgehouden dat zij beslissingen pas moeten nemen als er (toekomstige) van belang zijnde jurisprudentie van hoven en Hoge Raad is verschenen.’ Bij pleidooi heeft [eiser] uiteengezet dat de rechtspraak over de afwikkeling van effectenleasegeschillen nog niet is uitgekristalliseerd. Zie de pleitnota van [eiser] in eerste aanleg, sub 1 t/m 14.
Zie MvA II. art. 3.11.8 (3:303), Parl. Gesch. Boek 3., p. 916: ‘Het belang van de eiser moet voldoende zijn om de rechtsvordering die hij wenst in te stellen te rechtvaardigen. Het komt de ondergetekende voor dat dit criterium hier terecht wordt voorgeschreven. Hij vestigt er de aandacht op dat het met dat van artikel 8 lid 2 van de Inleidende Titel [sc.: art. 3:13] niet samenvalt, reeds omdat het hier niet alleen gaat om de afweging van de belangen van de betrokken partijen tegen elkaar, maar ook om de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging in het algemeen, waarop de rechter zelfs ambtshalve heeft te letten; men zie H.R. 30 maart 1951, N.J. 1952, no. 29.’ (curs. toegev.). Zie ook Lindijer, De goede procesorde, Deventer: Kluwer 2006, nr. 66.
Vgl. HR 15 december 1939, NJ 1940/206 (V.I.B. 39/Staat); HR 30 maart 1951, NJ 1952/29 (Dominee).
Vgl. Van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel, Deventer: Kluwer 1978, nr. 75: ‘Eiser dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij erbij gebaat is dat de bestaande onzekerheid omtrent zijn rechtspositie wordt opgeheven doordat ten aanzien van de door hem in het geding geroepen gedaagde door de rechter met gezag van gewijsde wordt uitgemaakt dat zekere rechtsregels in bepaalde feitelijk constellatie al dan niet van toepassing zijn.’
Conclusie van antwoord, sub 25 t/m 27, sub 32 en sub 59.
Conclusie van antwoord, sub 25 t/m 27.
Vgl. HR 27 november 2009, NJ 2009/599 ([naam 4]/[naam 5]).
Hiertegen neemt onderdeel 6 van dit cassatiemiddel stelling.
Waarvan750 ‘waiver-zaken’ ten tijde van het instellen van de onderhavige vordering. Inmiddels is het aantal opgelopen tot ongeveer 1550.
Conclusie van antwoord, sub 6 t/m 16, 28 t/m 30, 34, 35, 53 t/m 59. Zie ook conclusie van repliek, sub 42: ‘Dexia wil simpelweg geen andere jurisprudentie dan die van het hof te Amsterdam afwachten terwijl Gedaagde dat wel wil (met name jurisprudentie van andere gerechtshoven en de Hoge Raad). Gedaagde meent slechts dat Dexia in ieder geval moet wachten tot ook andere gerechtshoven en de Hoge Raad over alle van belang zijnde punten hebben beslist.’ En sub 45: ‘Dat geldt niet alleen voor de recente arresten van het hof te 's‑Hertogenbosch over de invloed van het feit dat Dexia onzorgvuldig samenwerkte met tussenpersonen. Er zullen nog meer arresten komen van gerechtshoven en van de Hoge Raad over van belang zijnde aspecten. Die zullen moeten worden afgewacht. Dexia heeft meer dan eens aan rechtbanken voorgehouden dat zij beslissingen pas moeten nemen als er (toekomstige) van belang zijnde jurisprudentie van hoven en Hoge Raad is verschenen.’ Bij pleidooi heeft [eiser] uiteengezet dat de rechtspraak over de afwikkeling van effectenleasegeschillen nog niet is uitgekristalliseerd. Zie de pleitnota van [eiser] in eerste aanleg, sub 1 t/m 14.
Zie onderdeel 3, waarin de uitleg door het hof van enkele van de vermelde arresten wordt bestreden.
Tegen het arrest van 1 augustus 2017 is cassatieberoep ingesteld (rolnummer 17/05021).
Hof Amsterdam 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3101 ([naam 9]/Dexia) overwoog (rov. 3.70) dat HR 2 september 2016, NJ 2017/9 ([naam 7]/Dexia) nieuwe vragen oproept.
Dexia heeft weliswaar betwist dat sprake was van een adviesrelatie (Conclusie van repliek, sub 20 t/m 24; pleidooi in eerste aanleg, sub 9 t/m 11; memorie van grieven, sub 21 t/m 23), maar het hof gaat er in rov. 5.9 wel van uit dat advies is gegeven. [eiser] is na een eerste telefonische contact door een adviseur van Dexia thuis bezocht.
Conclusie van antwoord, sub 95 en 96.
Zie onder meer behalve HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2016:CA1725, NJ 2014/176 ([naam 6]/NGB), ook HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497 ([naam 10]/Rabobank) en HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2191, NJ 2016/107 ([naam 11]/ABN AMRO), en conclusie A-G Wissink, ECLI:NL:PHR:2017:1057, nr. 3.5 en 3.6, met verwijzingen in de noten 10–14.
Conclusie van antwoord, sub 96.
HR11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2013:AF7423, NJ 2005/50 ([naam 14]/London) en HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586, NJ 2015/145 (MFE/KF).
Memorie van antwoord, sub 43.
[eiser] heeft gesteld dat Dexia is gehouden tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten berekend op grond van ‘rapport voorwerk II’. Zie onder andere conclusie van antwoord, sub 84 t/m 93; memorie van antwoord, sub 42 en 43.
Conclusie van dupliek, sub 80 t/m 83 en pleitnota, sub 70 t/m 76.
Memorie van antwoord, sub 41 en 42.