Hof Arnhem-Leeuwarden, 20-02-2018, nr. 200.180.024
ECLI:NL:GHARL:2018:1697
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
20-02-2018
- Zaaknummer
200.180.024
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:1697, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑02‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTHR 2018, afl. 3, p. 161
Uitspraak 20‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Waiver-zaak. Mogelijk vordering vanwege advisering door tussenpersoon. Het hof wijst de door Dexia gevorderde verklaring voor recht af. Geïntimeerde heeft mogelijk een vordering op Dexia ten aanzien van kwestie van de tussenpersoon. Ten overvloede overweegt het hof dat geïntimeerde ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten ook mogelijk nog een vordering op Dexia heeft.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.180.024
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort: 3179469)
arrest van 20 februari 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van26 augustus 2015, dat de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 30 oktober 2015,
- de memorie van grieven, tevens houdende eiswijziging, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,- een akte van [geïntimeerde] , met één productie,- een antwoordakte, met producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Op 15 september 1999 is ten behoeve van [geïntimeerde] en zijn echtgenote door [adviseur] , adviseur van Spaar Select, een Persoonlijk Financieel Plan opgesteld.
3.2
Op of omstreeks 19 oktober 1999 is tussen Dexia (de rechtsopvolgster van (onder meer) Bank Labouchere N.V.) en [geïntimeerde] een effectenleaseovereenkomst gesloten genaamd “Overwaarde Effect” met contractnummer [nummer] (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is aangegaan voor de duur van 240 maanden (20 jaar). De totaal overeengekomen leasesom bedroeg € 109.154,88 bestaande uit de hoofdsom van€ 42.649,18 en een rentesom van € 66.505,70. Onderaan de overeenkomst staat onder de handtekening van de lessee vermeld “Adviseur: [nummer] -Spaar Select B.V.” en bovenaan de overeenkomst staat een stempel met de tekst “Spaar Select Leerdam”.
3.3
In een brief van 29 juli 2005 heeft [geïntimeerde] aan Dexia bericht dat hij de overeenkomst vernietigt, althans ontbindt, dan wel opzegt en heeft hij Dexia gesommeerd binnen twee weken alle door hem betaalde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente terug te betalen, alsmede BKR te Tiel te berichten over de nietigheid van de overeenkomst.
3.4
Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) de zogenaamde "Duisenberg-regeling" voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade. [geïntimeerde] heeft door middel van een "opt-out"-verklaring aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
3.5
In zijn arresten van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837) en 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2815) heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de rechtsregels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken als de onderhavige. Op 1 december 2009 heeft het Gerechtshof Amsterdam in een viertal arresten (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) de uitspraak van de Hoge Raad uitgewerkt in het zogenaamde “hofmodel”. In zijn arrest van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven.
3.6
Bij brief van 21 december 2011 heeft Dexia aan [geïntimeerde] medegedeeld te zullen overgaan tot betaling aan hem van een schadevergoeding berekend aan de hand van het hiervoor bedoelde hofmodel. Bij de berekening van de omvang van de schadevergoeding is Dexia ervan uitgegaan dat het aangaan van de effectenleaseovereenkomst voor [geïntimeerde] destijds geen onaanvaardbare zware financiële last vormde als bedoeld in de jurisprudentie, zodat geen (gedeeltelijke) vergoeding aan [geïntimeerde] van de door hem destijds betaalde inleg heeft plaatsgevonden. Uitsluitend een gedeelte van de restschuld is vergoed, vermeerderd met wettelijke rente. De uitbetaling ten bedrage van € 10.648,95 heeft op of omstreeks 18 januari 2012 plaatsgevonden.
3.7
Bij brieven van 23 en 24 januari 2012 heeft Leaseproces namens [geïntimeerde] aan Dexia laten weten dat [geïntimeerde] zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
3.8
Dexia, althans haar gemachtigde, heeft [geïntimeerde] een brief met datum 18 maart 2014 gestuurd, waarbij [geïntimeerde] de mogelijkheid is geboden om aan te tonen dat hij nog recht zou hebben op schadevergoeding. Indien [geïntimeerde] zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kon de bijgevoegde “waiver” worden ondertekend en geretourneerd. [geïntimeerde] heeft de waiver niet ondertekend en geretourneerd.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
Dexia heeft in eerste aanleg – kort samengevat – gevorderd een verklaring voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst met nummer [nummer] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
4.2
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering afgewezen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
inhoud grieven 5.1 Dexia voert tegen die beslissing twee grieven aan. Met haar eerste grief betoogt zij dat zij geen misbruik maakt van haar bevoegdheid door de vordering in te stellen en dat de kantonrechter ten onrechte heeft geweigerd een inhoudelijk oordeel te vellen over het geschil tussen Dexia en [geïntimeerde] . Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat thans onvoldoende zekerheid bestaat omtrent de wederzijdse rechten en verplichtingen wat betreft de vraag of Dexia onjuiste afrekenkoersen heeft gehanteerd. Het hof zal de zaak opnieuw beoordelen.
belang
5.2
De onderhavige procedure betreft een zogenoemde waiverprocedure, dat wil zeggen een procedure waarin Dexia in rechte vastgesteld wil zien dat haar wederpartij – eventueel na betaling van een restantbedrag – in rechte niets meer van haar te vorderen heeft uit hoofde van één of meerdere tussen partijen gesloten financiële effectenleaseovereenkomsten. Bij de beoordeling van de vraag of de door Dexia gevraagde verklaring voor recht kan worden toegewezen, stelt het hof voorop dat het in beginsel aan de schuldeiser van een vordering (in dit geval [geïntimeerde] ) is om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Dexia heeft daarom voldoende belang om haar vordering tot verklaring voor recht in te stellen. De kantonrechter kwam tot dezelfde conclusie, waartegen geen grief is gericht. Het hof overweegt het voorgaande dan ook ten overvloede.
misbruik van bevoegdheid 5.3 De volgende vraag die moet worden beantwoord luidt of Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW door de onderhavige vordering in te stellen. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien zij in redelijkheid niet tot de uitoefening van haar bevoegdheid had kunnen komen gelet op de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. Hiervoor is reeds overwogen dat Dexia belang heeft bij haar vordering. Het enkele feit dat het instellen van de vordering door Dexia mogelijk leidt tot een toewijzing van de gevraagde verklaring voor recht, en daardoor in rechte zou kunnen komen vast te staan dat [geïntimeerde] geen bestaand burgerlijk recht heeft, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat Dexia door het instellen van de vordering misbruik van bevoegdheid maakt. Het instellen van de vordering brengt immers niet zonder meer de toewijzing daarvan mee. De wederpartij kan verweer voeren en uitleggen dat hij wel degelijk nog een rechtsvordering tegen Dexia geldend kan maken, in welk geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht niet zal kunnen worden toegewezen. De omstandigheid dat de wederpartij hierdoor wordt genoodzaakt zich reeds nu in rechte over zijn gepretendeerde vordering uit te laten, acht het hof niet van zodanig gewicht dat Dexia, gelet op haar belang om een einde te maken aan de vorderingen waarmee zij zich geconfronteerd ziet, daarom in redelijkheid van het instellen van de vordering zou moeten afzien. Dexia maakt dan ook geen misbruik van haar bevoegdheid door de vordering in te stellen. In dat opzicht slaagt grief 1. Het betoog van Dexia dat haar geen toegang tot de rechter is verleend, althans dat sprake is van rechtsweigering, kan om die reden onbesproken blijven.
verweermiddelen 5.4 Voor zover Dexia heeft bedoeld te stellen dat haar vordering om voor recht te verklaren dat zij niet meer aan de afnemer is verschuldigd, steeds toewijsbaar is tenzij de wederpartij in reconventie haar vordering daadwerkelijk instelt, gaat dat standpunt niet op. De wederpartij kan ermee volstaan als verweer tegen de gevorderde verklaring voor recht duidelijk te maken op welk punt zij nog een vordering pretendeert te hebben. Niet kan worden gevergd dat de wederpartij die vordering in reconventie daadwerkelijk instelt, op straffe van ontzegging van de mogelijkheid om op een later moment zelf een procedure aanhangig te maken. Waar enkel stilzitten in het algemeen geen rechtsverwerking meebrengt, zal aan een schuldeiser die draalt met het instellen van zijn vordering, alleen op die grond niet snel zijn vordering kunnen worden ontnomen. Zoals hierboven is vooropgesteld, is het immers in beginsel aan de schuldeiser om te bepalen of en wanneer hij zijn vordering in rechte geldend maakt. Nu aan [geïntimeerde] voldoende verweermiddelen ter beschikking staan, levert het enkele feit dat aan Dexia wordt toegestaan een vordering in te stellen om voor recht te verklaren dat zij niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is, niet een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM op, zoals door [geïntimeerde] in eerste aanleg is betoogd.
ongeoorloofd vertragingsgedrag 5.5 Het voorgaande kan mogelijk anders zijn indien er sprake is van ongeoorloofd vertragingsgedrag van de wederpartij (vergelijk artikel 20 Rv). Dit zal zich in beginsel niet voordoen indien de wederpartij wijst op bijvoorbeeld een nog lopende procedure waarin prejudiciële vragen zijn gesteld en waarvan de uitkomst voor zijn zaak mogelijk van belang kan zijn. Naar het oordeel van het hof zal er geen sprake zijn van ongeoorloofd vertragingsgedrag als er nog uitspraken worden verwacht over voor de beoordeling van de individuele zaak relevante rechtsvragen, maar mogelijk wel als het gaat om niet onderbouwde mogelijke – meer in abstracte zin geformuleerde – rechtsvragen die zich ooit nog zouden kunnen aandienen.
beoordeling vordering 5.6 De vraag ligt thans voor of de vordering van Dexia om voor recht te verklaren dat zij niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is, toewijsbaar is. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake op Dexia. Op [geïntimeerde] rust vervolgens de verplichting om, wil hij niet dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten, zodanig dat daaruit de onjuistheid van de stellingen van Dexia kan worden afgeleid. Tegen die achtergrond dient thans, op individueel niveau te worden bezien op welke punten [geïntimeerde] meent nog vorderingen op Dexia te hebben. Uit de memorie van antwoord sub 4 blijkt dat [geïntimeerde] thans nog vorderingen pretendeert te hebben ter zake van vijf onderwerpen: - advisering door tussenpersoon - buitengerechtelijke kosten - het hanteren van onjuiste afrekenkoersen - het niet aankopen van aandelen - de betaling van resterende termijnen(boete) bij tussentijdse beëindiging.
advisering door tussenpersoon
5.7
[geïntimeerde] betoogt dat een verkoper van SpaarSelect, een cliëntenremisier die bij gebreke van een daartoe strekkende vergunning geen beleggingsadvies mocht geven, hem heeft geadviseerd om de overeenkomst (Overwaarde Effect) aan te gaan. De verkoper van SpaarSelect heeft [geïntimeerde] thuis bezocht en heeft voor hem een Persoonlijk Financieel Plan opgesteld, waarbij werd geadviseerd specifiek dit contract aan te gaan. Dexia was ervan op de hoogte dat SpaarSelect adviseerde, reeds omdat Dexia zelf (althans haar rechtsvoorganger Bank Labouchere N.V.) de opleidingen van medewerkers van SpaarSelect verzorgde en SpaarSelect onder supervisie hield. [geïntimeerde] stelt onder verwijzing naar de arresten ECLI:NL:HR:2013:CA1725 (Van Uden/NBG), ECLI:NL:HR:2016:2015 en ECLI:NL:HR:2016:2012 dat die advisering meebrengt dat in afwijking van de causaliteitsverdeling bij het hofmodel, de vergoedingsplicht niet wordt verminderd wegens eigen schuld, maar Dexia aansprakelijk blijft voor de gehele schade.
5.8
Dexia stelt dat een eventuele vordering met betrekking tot het optreden van SpaarSelect is verjaard, omdat [geïntimeerde] zich daarover niet eerder dan in deze procedure heeft beklaagd. Weliswaar zijn er door haar gemachtigde Leaseproces stuitingsbrieven gezonden, maar daarin wordt volgens Dexia onvoldoende melding gemaakt van deze nieuwe grondslag en de daaraan ten grondslag liggende feiten, waardoor deze vordering destijds niet rechtsgeldig is gestuit. In haar antwoordakte wijst Dexia er voorts op dat [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd dat hem door SpaarSelect is geadviseerd om de overeenkomst aan te gaan. Dexia bestrijdt (dat zij wist of behoorde te weten) dat aan [geïntimeerde] een onjuist op de persoon toegesneden financieel advies is gegeven.
5.9
De Hoge Raad heeft in bovengenoemde arresten van 2 september 2016 kort gezegd geoordeeld dat wanneer Dexia een overeenkomst heeft gesloten, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon handelend als cliëntenremisier (zoals SpaarSelect), zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, een particulier heeft geadviseerd bij Dexia een effectenleaseproduct te kopen, dat een (extra) onrechtmatigheidsgrond oplevert, die Dexia zwaar moet worden aangerekend. De billijkheid eist in zo’n geval in beginsel dat bij de verdeling van de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige op de voet van artikel 6:101 BW, de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten aangaat. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden.
5.10
Genoemde arresten zijn gewezen nadat Dexia haar memorie van grieven had ingediend. In haar antwoordakte van 3 januari 2017 heeft zij zich niet over deze arresten uitgelaten. Nu blijkens de (concreet met stukken onderbouwde) stellingen van [geïntimeerde] ook in dit geval sprake is geweest van een tussenpersoon (SpaarSelect) die, als cliëntenremisier, geen vergunning had om beleggingsadviezen te verstrekken, valt echter niet uit te sluiten dat deze rechtspraak betekenis heeft voor de omvang van hetgeen Dexia aan [geïntimeerde] verschuldigd zal zijn (zie echter ook ECLI:NL:GHAMS:2017:3101). Dat [geïntimeerde] deze rechtspraak heeft afgewacht, kan hem niet worden verweten. Daarbij is geen sprake van ongeoorloofd vertragingsgedrag zoals hierboven onder 5.5 bedoeld.
5.11
Het hof volgt Dexia overigens in haar betoog dat conform het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012) de schending van de wettelijke plicht door de tussenpersoon ex artikel 41 van de toenmalige Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer 1999 als een zelfstandige onrechtmatige daad moet worden beschouwd. De Hoge Raad overweegt in rechtsoverweging 5.6.2 dat sprake is van een (extra) onrechtmatigheidsgrond en dat deze ernstiger dan de in eerdere jurisprudentie aanvaarde onrechtmatige daad omdat het hier gaat om een cliënt die door de dienstverlener is geadviseerd. In deze constructie hoeft de cliënt minder snel bedacht te zijn op, en zich minder snel eigener beweging te verdiepen in, niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. Dat laat onverlet dat de grondslag in beide gevallen de onrechtmatige daad is en dat de daarop steunende vordering in de brieven van 23 en 24 januari 2012 (voortbouwend op de brief van 29 juli 2005) expliciet wordt gestuit. Dat brengt mee dat de verjaring niet apart had moeten worden gestuit. Het verjaringsverweer van Dexia gaat daarom niet op.
5.12
Uit het bovenstaande vloeit voort dat de vordering tot verklaring voor recht dat Dexia niets meer aan [geïntimeerde] is verschuldigd, niet kan worden toegewezen reeds omdat [geïntimeerde] met betrekking tot de kwestie van de tussenpersoon mogelijk nog een vordering heeft. Ten overvloede, mede met het oog op mogelijke vervolgprocedures, zal het hof hierna ook de overige weren van [geïntimeerde] bespreken.
buitengerechtelijke kosten 5.13 [geïntimeerde] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Leaseproces heeft de zaak van [geïntimeerde] in verband met de Duisenbergregeling, de opt-out-verklaring, de uitspraken van het Hof Amsterdam en van de Hoge Raad in 2009 en de relevante rechtspraak nadien steeds beoordeeld en daarover geadviseerd. [geïntimeerde] acht een forfaitaire vergoeding conform Voorwerk II redelijk. Volgens [geïntimeerde] heeft hij tot op heden € 3.129,79 en € 125,- aan Leaseproces betaald. Dexia heeft in eerste aanleg gesteld dat Leaseproces uitsluitend gestandaardiseerde correspondentie heeft gevoerd en dat de werkzaamheden hebben gestrekt ter voorbereiding op deze procedure. In hoger beroep stelt Dexia dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] daadwerkelijk kosten moet maken, omdat deels sprake is van een resultaatsafhankelijke beloning, zodat het onderhavige geding geen additionele kosten voor [geïntimeerde] mee brengt.
5.14
In hoeverre de beweerdelijk verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden nodig zijn om een schadevergoeding te verkrijgen, hangt tevens af van de hoogte van de totale schadevergoeding die [geïntimeerde] uiteindelijk verkrijgt. Dexia heeft op of omstreeks18 januari 2012 aan [geïntimeerde] het bedrag als schadevergoeding uitgekeerd waarop [geïntimeerde] volgens Dexia aanspraak had. Uit de stellingen van [geïntimeerde] blijkt niet welk deel van de gestelde buitengerechtelijke kosten betrekking heeft gehad op (en noodzakelijk is geweest voor) de verkrijging van de vergoeding die [geïntimeerde] daadwerkelijk heeft ontvangen. Voor de werkzaamheden die sindsdien zijn verricht, moet nog blijken of deze tot enig resultaat leiden. Anders dan Dexia stelt, volgt uit de door [geïntimeerde] gegeven omschrijving van de buitengerechtelijke werkzaamheden niet dat deze werkzaamheden uitsluitend verrichtingen betreffen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. Het is daarom denkbaar, mede in verband met hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de kwestie van de tussenpersoon, dat [geïntimeerde] aanspraak zal blijken te hebben op een vergoeding voor buitengerechtelijke werkzaamheden. Ook dit staat in de weg aan toewijzing van de gevraagde verklaring voor recht.
onjuiste afrekenkoersen
5.15
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat Dexia hem voor de aangekochte aandelen meer in rekening heeft gebracht dan zij daarvoor zelf heeft betaald. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat Dexia zonder dat daarvoor een contractuele grondslag was, de aandelen (voor veel contracten tegelijk) kocht in plukjes in de loop van de beursdag, de gemiddelde prijs berekende en daarop een opslag legde. [geïntimeerde] stelt aldus een onnodig hoge lening te hebben verkregen, waarover meer rente moest worden betaald en een hogere restschuld is ontstaan. De AFM heeft Dexia in 2004 een boete opgelegd voor deze handelwijze, aldus [geïntimeerde] . Met haar tweede grief betwist Dexia de vordering van [geïntimeerde] en beroept zij zich op verjaring.5.16 Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] niet toelicht welke vordering voor hem uit deze kwestie zou kunnen voortvloeien. Hij heeft weliswaar in algemene zin uitgelegd hoe de gang van zaken was, waarbij Dexia een opslag legde op de gemiddelde aankoopwaarde van de aandelen, maar heeft niet uitgewerkt om welke bedragen het daarbij in zijn geval zou gaan. Het hof stelt daarnaast vast dat Dexia in het kader van haar verjaringsverweer onvoldoende heeft aangevoerd omtrent de subjectieve bekendheid van [geïntimeerde] met het boetebesluit van de AFM. Nu het debat van partijen over de onjuiste afrekenkoersen nog niet is uitgekristalliseerd en het hof deze kwestie slechts ten overvloede bespreekt, zal het hof niet nader op deze punten ingaan. Het hof komt om die reden ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de in dit verband door Dexia opgeworpen grief 2.
niet aankopen aandelen 5.17 [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat Dexia de in de overeenkomst bedoelde aandelen, anders dan daarin vermeld, niet daadwerkelijk heeft gekocht maar in plaats daarvan callopties heeft gekocht. Dit zou betekenen dat Dexia het voor de aankoop van die aandelen bestemde krediet in feite niet aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld, zodat [geïntimeerde] daarover ten onrechte rente heeft betaald, terwijl voorts de beweerdelijke restschuld zich in feite niet heeft voorgedaan. Dexia heeft een en ander bestreden. 5.18 Het hof stelt vast dat deze kwestie aan de orde is geweest in een procedure bij het Hof Amsterdam, dat een onderzoek heeft doen instellen door de AFM en in het licht daarvan concludeerde dat de bovenbedoelde stelling een voldoende feitelijke grondslag ontbeerde (ECLI:NL:GHAMS:2014:3962). Dit arrest bleef in cassatie in stand (ECLI:NL:HR:2016: 2828). Ten aanzien van twee andere aanbieders van effectenleaseproducten (Aegon en Groeivermogen) zijn gelijksoortige stellingen betrokken, die evenmin tot toewijzing van de vorderingen van de beleggers hebben geleid. [geïntimeerde] heeft dit onderwerp niet verder toegelicht en heeft niet aangegeven dat er nog andere procedures lopen over dit onderwerp waarvan de uitkomst van belang zou kunnen zijn voor zijn positie. Als [geïntimeerde] dit onderwerp in een eventueel nog te beginnen procedure zou meenemen, moet worden verwacht dat zijn vordering op dit punt kansloos is.
boete bij tussentijdse beëindiging 5.19 Onder 4 van de memorie van antwoord stelt [geïntimeerde] dat één van de resterende geschilpunten tussen partijen de kwestie betreft over de betaling van resterende termijnen (boete) bij tussentijdse beëindiging en de vraag of dit in strijd is met Europees recht. Op deze opgeworpen kwestie zal het hof niet ingaan, nu [geïntimeerde] dit punt weliswaar heeft genoemd, maar gesteld noch gebleken is dat deze kwestie zich voordoet in de zaak tussen [geïntimeerde] en Dexia.
6. De slotsom
6.1
Het voorgaande voert tot de slotsom dat thans is komen vast te staan dat [geïntimeerde] mogelijk geen vordering meer heeft op Dexia waar het betreft de vraag of Dexia de geleasede aandelen wel heeft aangekocht, maar mogelijk wel nog een vordering heeft in verband met de andere hierboven besproken onderwerpen. Hoewel grief 1 gedeeltelijk slaagt, leidt dat dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dexia in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 311,-
- salaris advocaat € 894,- (1 punt x tarief II)
6.3
Het hof zal tevens de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen als gevorderd.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, van 26 augustus 2015;
veroordeelt Dexia in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 311,- aan griffierecht en op € 894,- voor salaris overeenkomstig liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Dexia in de nakosten, begroot op € 131,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval Dexia niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, I. Brand en W.C. Haasnoot, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2018.