Hof Amsterdam, 25-01-2007, nr. 1783/05
ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-01-2007
- Magistraten
Mrs. J.M.J. Chorus, R.A. Steenbergen, W.H.F.M. Cortenraad
- Zaaknummer
1783/05
- LJN
AZ7033
- Roepnaam
Dexia verbindendverklaring
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Verbintenissenrecht (V)
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑01‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JE 2007, 121
JA 2007/63
JBPr 2007/39 met annotatie van mr. Chr.F. Kroes
JOR 2007/71 met annotatie van A.F.J.A. Leijten
Uitspraak 25‑01‑2007
Inhoudsindicatie
HOF AMSTERDAM VERKLAART DUISENBERG-REGELING VERBINDEND Het gerechtshof Amsterdam heeft vandaag uitspraak gedaan in de procedure over het verzoek tot verbindendverklaring van de overeenkomst tot uitvoering van de Duisenberg-regeling. Deze regeling houdt een minnelijke schikking in van geschillen rondom effectenleaseproduc-ten die door (rechtsvoorgangsters van) Dexia Bank Nederland N.V. (Dexia) in Nederland op de markt zijn gebracht. Een aantal van de organisaties die de belangen van afnemers van deze leaseproducten en hun echtgenoten behartigen (de Stichting Leaseverlies, de Stichting Eega-lease, de Consumentenbond en de Vereniging van Effectenbezitters), heeft met Dexia een overeenkomst gesloten tot uitvoering van de Duisenberg-regeling. Deze overeenkomst (de Overeenkomst) is nu op gezamenlijk verzoek van Dexia en de belangen-organisaties verbin-dend verklaard. Het hof stelt vast dat op Dexia, als professionele financiële dienstverlener, een bijzondere zorgplicht tegenover particuliere beleggers rust. Particuliere beleggers moeten worden be-schermd tegen hun eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Bij effectenlease leent de belegger als regel geld om effecten aan te kopen. Bij een ongunstige koersontwikkeling kan de belegger met een schuld blijven zitten. Voor dat risico had Dexia de afnemers van effec-tenleaseproducten uitdrukkelijk en niet mis te verstaan moeten waarschuwen. Dat geldt in ieder geval voor afnemers van zogenaamde "restschuldproducten", maar ook voor een aantal gevallen van zogenaamde "aflossingsproducten". Het hof oordeelt dat Dexia deze bijzondere zorgplicht niet heeft vervuld, evenmin als de banken van wie Dexia dit soort activiteiten heeft overgenomen. Het hof oordeelt verder dat de oorzaak van de massale schade echter niet alleen bij Dexia (en voorgangsters) ligt. De beleggers moeten zelf geweten hebben dat beleggen in effecten ri-sico's heeft. Zij hadden ook, misschien met moeite, kunnen begrijpen hoe de effectenlease in elkaar stak. In elk geval hadden zij kunnen begrijpen dat zij belegden met geleend geld, dat zij rente op de lening moesten betalen en dat de lening moest worden afgelost. Daarmee is niet gezegd dat zij ook steeds konden weten wat voor risico's zij precies liepen en hoe groot die risico's waren. Een van de bezwaren die in de procedure zijn aangevoerd door tegenstanders van verbindend-verklaring van de Overeenkomst, is dat Dexia de aandelen waarop de effectenleaseproducten betrekking hebben, nooit echt heeft gekocht. Volgens deze redenering heeft Dexia op de aan-koop van die aandelen dus ook geen verlies geleden en zouden afnemers van de leaseproduc-ten niet hoeven op te draaien voor verliezen door koersdalingen. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft in opdracht van het hof een onderzoek verricht naar de aankoop en het behoud van de aandelen door Dexia. Het hof concludeert nu dat er geen reden is om in twijfel te trekken dat Dexia die aandelen gekocht en vervolgens behouden heeft. Het hof heeft alle relevante bezwaren tegen verbindendverklaring onderzocht. Het komt tot de slotsom dat die bezwaren niet ernstig genoeg zijn. De vergoedingen die de Overeenkomst in het uitzicht stelt, zijn al bij al niet onredelijk. Met bijzondere individuele omstandigheden heeft het hof in deze zaak echter geen rekening kunnen houden. Beleggers en hun echtgenoten die zich bij de Overeenkomst neerleggen, hebben in een aantal gevallen recht op een vergoeding daaronder. Eventuele andere rechten tegen Dexia hebben zij dan niet meer. Voor wie individueel tegen Dexia wil gaan procederen (of een al begonnen individuele procedure wil hervatten), bestaat de mogelijkheid zich aan de Overeenkomst te onttrekken ("uit te stappen"). Wie uitstapt, verspeelt daarmee zijn recht op een vergoeding onder de Overeenkomst. Wie wil uitstappen, moet dit doen door dat schriftelijk mee te delen. Dat moet dan gebeuren binnen een termijn van (iets meer dan) zes maanden nadat in De Volkskrant, De Telegraaf en Het Financieele Dagblad is aangekondigd dat de beschikking van het hof onherroepelijk is geworden. Als die aankondiging nog deze maand verschijnt, loopt de termijn op 31 juli 2007 af. Het hof heeft Dexia en de organisaties die deze procedure zijn begonnen, bevolen aan de beleggers en hun echtgenoten die onder de Overeenkomst vallen, te laten weten aan welk adres de mededeling moet worden gestuurd. Dexia c.s. moeten dat doen per brief, in de ge-noemde kranten (samen met de aankondiging) en op hun websites. Het hof heeft Dexia veroordeeld de kosten van het onderzoek van de AFM te betalen (in to-taal, inclusief het al voldane voorschot, € 148.000).
Mrs. J.M.J. Chorus, R.A. Steenbergen, W.H.F.M. Cortenraad
Partij(en)
BESCHIKKING
in de zaak van:
1. de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
procureur: mr. J.M.K.P. Cornegoor,
2. de stichting STICHTING LEASEVERLIES, gevestigd te Den Haag,
3. de stichting STICHTING EEGALEASE, gevestigd te Den Haag,
4. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid DE CONSUMENTENBOND,
gevestigd te Den Haag,
5. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS, gevestigd te Den Haag,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
VERZOEKSTERS,
tegen
1. de stichting STICHTING PLATFORM AANDELENLEASE,
gevestigd te Nieuwegein,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING CONSUMENT & GELDZAKEN, gevestigd te Amsterdam,
3. de stichting STICHTING JUNIORLEASE, gevestigd te Amsterdam,
alsmede drie in hetzelfde verweerschrift met naam genoemde natuurlijke personen,
procureur: mr. A.S. Rueb,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BEURSKLACHT B.V., gevestigd te Zeist,
optredend namens 426 natuurlijke personen, met naam genoemd in
bijlage 1 bij het verweerschrift,
5. de vereniging VERENIGING PAY-BACK, gevestigd te Woerden,
optredend pro se en tevens namens 458 natuurlijke personen, met naam
genoemd in bijlage 2 bij hetzelfde verweerschrift, alsmede
6. mr. Maarten Justus MEIJER, wonend te Haarlem,
optredend namens 162 natuurlijke personen, met naam genoemd in
bijlage 3 bij hetzelfde verweerschrift,
procureur: mr. A.E. Toenbreker,
7. [A], wonend te Amsterdam,
procureur: mr. W. Voerman,
8. [B], wonend te Teteringen,
alsmede, bij hetzelfde verweerschrift,
9. [C], wonend te Bergen op Zoom,
procureur: mr. S.A. van der Sluijs,
10. [D], wonend te Enschede,
alsmede, bij afzonderlijk verweerschrift,
11. [E], wonend te Enschede,
procureur: mr. E.L. Polak,
12. [F], wonend te Nijmegen,
en 49 andere in 42 afzonderlijke verweerschriften met naam genoemde
natuurlijke personen,
procureur: mr. M.H. Aalmoes,
13. [G], wonend te Landgraaf,
procureur: mr. N. Grijmans-Veenendaal,
14. [H], wonend te Amsterdam,
en 224 andere in het verweerschrift met naam genoemde natuurlijke
personen,
procureur: mr. M.A. Hupkes,
15. [I], wonend te Tilburg,
en 92 andere in productie 1 bij het verweerschrift met naam genoemde
natuurlijke personen,
procureur: mr. A. Van Hees,
16. [J], wonend te Amsterdam,
alsmede, bij afzonderlijk verweerschrift,
17. [K], wonend te Reuver,
procureur: mr. R. Beele,
18. [L], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,
en 16 andere in het verweerschrift met naam genoemde natuurlijke
personen, alsmede, bij afzonderlijk verweerschrift,
19. [M], wonend te Loenen aan de Vecht,
en 38 andere in het verweerschrift met naam genoemde natuurlijke
personen,
procureur: mr. M.A. van Hoof,
20. [N], wonend te Groningen,
alsmede, bij afzonderlijk verweerschrift,
21. [O], wonend te Groningen,
procureur: mr. F.B. Falkena,
22. [P], wonend te Nieuwerkerk aan den IJssel,
procureur: mr. F.B. Falkena,
23. [Q], wonend te Bergen op Zoom,
procureur: mr. I. de Vos,
24. [R], wonend te Hilversum,
en vijf andere in afzonderlijke verweerschriften met naam genoemde
natuurlijke personen,
procureur: mr. M.J. Roest Crollius,
VERWEERDERS.
1. Procesverloop
De verzoeksters zullen hierna worden aangeduid als Dexia, Leaseverlies, Eegalease, Consumentenbond en VEB, de laatste vier ook wel als verzoeksters 2 tot en met 5.
De verweerders zullen hierna worden aangeduid, in de volgorde als voormeld, als verweerder(s) 1 tot en met 24; de verweersters 1 tot en met 3 en 5, die allen rechtspersoon zijn, afzonderlijk ook wel bij hun naam. De drie in het verweerschrift van de verweersters 1 tot en met 3 met naam genoemde natuurlijke personen worden, zo nodig, mede begrepen onder de aanduiding verweersters 1 tot en met 3.
In deze zaak zijn op 2 en op 20 juni 2006 tussenbeschikkingen (hierna: de eerste en de tweede tussenbeschikking) uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot 20 juni 2006 verwijst het hof naar de tweede tussenbeschikking, onder toevoeging dat (inmiddels) ook van de zitting van 16 tot en met 19 mei 2006 proces-verbaal is opgemaakt.
In de tweede tussenbeschikking is een deskundigenonderzoek bevolen ter beantwoording van daarbij geformuleerde vragen en is de stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) benoemd tot deskundige om het ter beantwoording van die vragen nodige onderzoek te verrichten, onder leiding van de daarbij tot raadsheer-commissaris benoemde raadsheer, met verdere beslissingen die in die beschikking zijn neergelegd.
De AFM heeft een concept-rapport, gedateerd 28 september 2006, opgesteld, dat door de griffier is toegezonden aan de procureurs van de verzoeksters en verweerders, die daarbij in de gelegenheid werden gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen, uiterlijk op 13 oktober 2006. Van deze gelegenheid hebben Dexia (afzonderlijk) en de verweerders 1 tot en met 3 (gezamenlijk), 4 tot en met 6 (gezamenlijk), 7, 13, 15 (telkens afzonderlijk), 18 en 19 (gezamenlijk) en 20 en 21 (gezamenlijk) gebruik gemaakt. Leaseverlies en Eegalease (gezamenlijk) en de verweerders 14 hebben meegedeeld, zakelijk, dat zij geen gebruik maken van deze gelegenheid. Deze opmerkingen, verzoeken en mededelingen zijn aan de AFM toegezonden.
De AFM heeft op 9 november 2006 haar definitieve deskundigenbericht (hierna: het Rapport), gedateerd op dezelfde datum, ingeleverd ter griffie van dit hof, waarna het Rapport door de griffier is toegezonden aan de procureurs van de verzoeksters en verweerders. Dezen werden daarbij in de gelegenheid gesteld schriftelijk — uitsluitend op het Rapport — te reageren, uiterlijk op 24 november 2006, en vervolgens nog in te gaan op de aldus gegeven reacties, uiterlijk op 1 december 2006, een en ander met afschrift aan de wederpartijen.
Van de gelegenheid om op het Rapport te reageren hebben Dexia (afzonderlijk) en de verweerders 1 tot en met 3 (gezamenlijk), 4 tot en met 6 (gezamenlijk), 12, 13, 15, 18, 19 (telkens afzonderlijk), 20 en 21 (gezamenlijk) gebruik gemaakt. Leaseverlies en Eegalease (gezamenlijk) hebben meegedeeld, zakelijk, dat zij geen gebruik maken van deze gelegenheid.
Vervolgens zijn Dexia (afzonderlijk) en de verweerders 1 tot en met 3 (gezamenlijk), 4 tot en met 6 (gezamenlijk) en 12 (afzonderlijk) nog schriftelijk ingegaan op de evengenoemde reacties. De verweerders 15 hebben meegedeeld, zakelijk, dat zij geen gebruik maken van deze gelegenheid.
Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden.
2. Eerdere beslissingen in deze zaak. Specifieke onderdelen van het procesverloop. Nadere uitlating van Dexia nodig? Omvang van de gedingstukken.
eerdere beslissingen in deze zaak van de kant van of door het hof genomen
2.1
Bij diverse gelegenheden is reeds, van de kant van of door het hof, op een aantal punten in deze zaak beslist. Een aantal van de kant van het hof (te weten: door de voorzitter, de raadsheer-commissaris of de griffier) genomen beslissingen is neergelegd in brieven aan procureurs van de partijen. Voor zover thans nog van belang zullen deze brieven hierna worden genoemd. De door het hof genomen beslissingen zijn neergelegd in processen-verbaal en in beschikkingen. Het gaat hierbij om de terechtzitting van 18 januari 2006, een zogenoemde regiezitting ter bespreking, uitsluitend met de advocaten van de verzoeksters, van kwesties die in dat stadium besproken konden worden zonder dat verdere belanghebbenden daarover hun licht lieten schijnen, voorts om de terechtzitting van 16 tot en met 19 mei 2006, waar de mondelinge behandeling van het verzoekschrift plaats vond, en om de eerste en tweede tussenbeschikking. Het hof neemt over, casu quo blijft bij, hetgeen bij de hiervoor bedoelde gelegenheden van de kant van of door het hof is beslist, voor zover daarvan later niet is, of thans wordt, teruggekomen.
specifieke onderdelen van het procesverloop
2.2
Het inleidende verzoekschrift is binnengekomen ter griffie van dit hof op 18 november 2005.
2.3
Het verzoekschrift ging vergezeld van een brief namens de verzoeksters van 18 november 2005, waarin enkele procedurele aspecten aan de orde werden gesteld. Hierin gaven de verzoeksters als hun voorkeur te kennen, onder verwijzing naar par. 5 van het verzoekschrift, dat oproeping van de personen ten behoeve van wie de ‘WCAM-overeenkomst’ (waarover hierna meer) is gesloten — hun aantal is in het verzoekschrift op circa 300.000 gesteld — uitsluitend zou geschieden door middel van aankondiging in landelijke dagbladen, volgens een (als productie 2) bij het verzoekschrift gevoegd concept. Tevens werd de aandacht erop gevestigd dat het verzoekschrift, om de redenen vermeld in par. 4 van het verzoekschrift (waaronder de wens van vermijding van het gevaar van aantasting van de privacy van de betrokkenen), anders dan door artikel 1013, lid 1 onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) vereist, niet de namen en de woonplaatsen van de aan de verzoeksters bekende personen ten behoeve van wie de WCAM-overeenkomst is gesloten, vermeldde. Voorts werd aandacht gevraagd, in het licht van de grote omvang van het verzoekschrift en de bijbehorende producties, voor de vraag op welke wijze gevolg zou moeten worden gegeven aan het voorschrift van artikel 290, lid 1, Rv omtrent het recht op inzage en afschrift van de daar genoemde bescheiden en de nadere bepaling van artikel 1013, lid 5, Rv, welke ervan uitgaat dat die bescheiden ter inzage en afschrift liggen bij de griffie. Andere onderwerpen die in deze brief aan de orde werden gesteld, behoeven thans geen bespreking.
2.4
Bij brieven van de kant van het hof van 30 november en van 5 december 2005 is aan de verzoeksters, onder meer, meegedeeld dat het hof voornemens is na te noemen regiezitting te houden en aan hen gevraagd alsnog te verstrekken de in artikel 1013, lid 1 onder c, Rv bedoelde gegevens van de aan de verzoeksters bekende personen ten behoeve van wie de WCAM-overeenkomst is gesloten. Desgevraagd (bij brief van 9 december 2005 namens Dexia) is van de kant van het hof bij brief van 15 december 2005 meegedeeld dat het hof niet voornemens is aan belanghebbenden (in de zin der wet) gelegenheid tot inzien en afschrijven van deze gegevens te bieden voordat de regiezitting heeft plaatsgevonden, en dat bij of na de regiezitting zal worden bepaald op welke manier aan belanghebbenden de gelegenheid kan worden gegeven tot inzien en afschrijven van de op de zaak betrekking hebbende bescheiden, die dan bij de griffie liggen, en in het bijzonder hoe daarbij gehandeld zal worden ten aanzien van de voormelde gegevens. Bij brief van 11 januari 2006 zijn namens Dexia de namen en de laatste bij Dexia bekende woonplaatsen (met de cijfers van de postcode) van de personen ten behoeve van wie de WCAM-overeenkomst is gesloten, aan het hof verstrekt, zowel op papier als op een elektronische gegevensdrager. Bij brief van 24 april 2006 is, onder meer, het verzoekschrift aangevuld met de mededeling dat voormelde gegevens aldus aan het hof zijn verstrekt.
2.5
Bij voormelde brief van 5 december 2005 is tevens aan de verzoeksters gevraagd schriftelijk aan het hof mee te delen:
‘het aantal belanghebbenden dat volgens uw gegevens buiten Nederland woont (met opgave van de afzonderlijke landen en de aantallen per land);
of er nog andere rechtspersonen als bedoeld in art. 1014 Rv zijn en, zo ja, welke rechtspersonen dat zijn en hoeveel belanghebbenden volgens uw gegevens telkens bij elk van deze rechtspersonen betrokken zijn.’
2.6
Bij brief van 4 januari 2006 is namens de verzoeksters, onder meer, zakelijk als volgt bericht. Volgens de gegevens van Dexia beloopt het aantal relevante ‘gerechtigden’ dat thans een buitenlands adres heeft, in totaal 2167, verspreid over meer dan 22 landen. De brief bevat een opgave van 21 afzonderlijke landen (in alfabetische volgorde van Australië tot Zwitserland) met de aantallen per land, alsmede een categorie ‘overige landen’ met het daarbij horende aantal. Vermeld wordt dat onder deze aantallen niet zijn begrepen personen die betrokken zijn bij effectenlease-overeenkomsten die, kort gezegd, buiten Nederland tot stand zijn gekomen, omdat de WCAM-overeenkomst (waarvan verbindendverklaring wordt verzocht) niet voor die effectenlease-overeenkomsten geldt (artikel 2.2 (c) van de WCAM-overeenkomst) en deze in het buitenland wonende personen in zoverre niet door eventuele verbindendverklaring worden geraakt.
In deze brief, alsmede in een brief namens Dexia van 11 januari 2006, worden als organisaties die zeggen op te komen voor afnemers van effecten-leaseproducten van onder meer Dexia, genoemd: Leaseproces B.V. (die volgens de verzoeksters stelt 20.000 cliënten te hebben), de verweersters 1, 3 en 5, Stichting AdviesVerlies te Lelystad en Stichting Leaseleed p/a te Nijmegen. Opgemerkt wordt dat Leaseproces B.V., als besloten vennootschap, niet een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1014 Rv is en dat de verzoeksters niet weten of de overige organisaties wél kwalificeren als zodanige rechtspersonen.
2.7
In het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 januari 2006 is, voor zover thans van belang, onder meer het volgende opgenomen.
De voorzitter deelt het volgende mee. De verzoekers hebben gevraagd niet de naam- en adresgegevens van de circa 300.000 belanghebbenden over te hoeven leggen, om een aantal redenen. Een van die redenen is dat bij overlegging het gevaar bestaat dat de privacy van de betrokkenen wordt aangetast (aangezien deze gegevens openbaar zouden zijn). Het hof onderkent dit gevaar, maar heeft desondanks deze gegevens opgevraagd; inmiddels zijn ze ook aan het hof toegezonden, op papier en op een elektronische gegevensdrager. Het hof heeft de verzoekers in overweging gegeven het verzoekschrift aan te vullen met een passage van de strekking dat aldus is gehandeld.
Bij de vaststelling van de wijze waarop inzage kan worden verleend in deze gegevens, in het bijzonder bij de toetsing van het belang van (de advocaat) van iemand die inzage en afschrift van deze gegevens aanvraagt, zal het hof voormeld privacybelang zwaar laten meewegen.
(…)
De voorzitter deelt mee dat het hof aan de advocaten een digitale versie van de door het hof aangepaste tekst voor de oproeping en aankondiging zal doen toekomen.
Hij wijst erop dat de verzoekers na verzending van de oproeping per brief en na plaatsing van de oproeping en aankondiging in de krant een exemplaar van zo'n brief en (een kopie van) de desbetreffende kranten aan het hof dienen over te leggen.
(…)
Na hervatting van de zitting deelt de voorzitter mee dat het hof het volgende heeft beslist.
De oproeping van in Nederland woonachtige belanghebbenden en van de in artikel 1014 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde rechtspersonen, alsmede de aankondiging daarvan, zal plaatsvinden door middel van een advertentie op zaterdag 11 februari 2006 in De Telegraaf, De Volkskrant en Het Financieele Dagblad.
De oproeping van buiten Nederland woonachtige belanghebbenden zal plaatsvinden per gewone brief, uiterlijk op 11 februari 2006 te verzenden.
Daarnaast zal de oproep geplaatst worden op de websites van de verzoekers, en zal een advertentie bestaande uit een banner en een hyperlink naar een website waarop de oproep te lezen is, worden geplaatst op de startpagina van Google Nederland, vanaf omstreeks 11 februari en gedurende omstreeks een maand.
De met het voorgaande gemoeide kosten en de verdere kosten die het bijzondere karakter van deze procedure meebrengt, zullen worden gedragen door Dexia.
De termijn voor het indienen van verweerschriften eindigt op vrijdag 14 april 2006.
(…)
De termijn voor het indienen van een verweerschrift op een eventueel reconventioneel verzoek eindigt op donderdag 4 mei 2006.
(…)
Het nemen van inzage in en het verkrijgen van afschrift van het verzoekschrift en de verdere bescheiden kunnen in de eerste plaats via de websites van de verzoekers en het hof plaatsvinden. Belanghebbenden die vragen om inzage en afschrift, zal het hof primair verwijzen naar de verzoekers.
De naam- en adresgegevens van de belanghebbenden zullen worden aangemerkt als een bestand in de zin van (artikel 1 onder c van) de Wet bescherming persoonsgegevens. Een verzoek tot inzage in en afschrift van deze gegevens zal het hof navenant toetsen.
(…)
Aan de verzoekers wordt de gelegenheid geboden na deze regiezitting zonodig het verzoekschrift te wijzigen en aan te vullen.
2.8
Vervolgens heeft het hof de aangepaste tekst voor de oproeping en aankondiging aan de verzoeksters doen toekomen. In overleg met de verzoeksters is de tekst nog verder aangepast en ten slotte bij e-bericht van de kant van het hof van 6 februari 2006 vastgesteld.
Toen bleek dat de ter zitting van 18 januari 2006 voorziene advertentie niet op de startpagina van Google Nederland kon worden geplaatst, is (bij evengemeld e-bericht van de kant van het hof) toegestaan dat in plaats daarvan die advertentie op de pagina's (van Google) waarop de resultaten van het zoeken naar een aantal zoektermen (waaronder ‘lease’, ‘effecten-lease’, ‘beleggen’, ‘Dexia’ e.a.) verschijnen, zou worden geplaatst, telkens met koppeling naar een website waarop de tekst van de oproeping en aankondiging te lezen is en bovendien, op haar beurt, een koppeling aanwezig is naar de websites van de verzoeksters en het hof. Namens Dexia is meegedeeld dat door haar deze advertentie c.a. van 11 februari tot en met 23 maart 2006 is geplaatst.
De tekst van de oproeping en aankondiging is ook op de website van het hof geplaatst.
Op zaterdag 11 februari 2006 is de oproeping en aankondiging door Dexia geplaatst in de drie door het hof aangewezen (Nederlandse) nieuwsbladen. Bewijsexemplaren zijn overgelegd aan het hof.
Namens Dexia is meegedeeld dat zij haar cliënten die in het buitenland woonachtig zijn en in deze zaak belanghebbenden zijn, zoals bedoeld in artikel 1013 Rv, bij gewone brief, verzonden op 9 en 10 februari 2006, heeft opgeroepen en dat deze brief vergezeld ging van de tekst van de voornoemde oproeping en aankondiging. Een voorbeeld van deze brief en bijlage is overgelegd aan het hof.
2.9
Het verzoekschrift en de bijbehorende producties zijn op de website van de verzoeksters geplaatst. Het verzoekschrift, de oorspronkelijke WCAM-overeenkomst, de processen-verbaal, de beide tussenbeschikkingen (wat betreft de verweerders, voor zover natuurlijke personen, geanonimiseerd), het concept-rapport en het Rapport van de AFM zijn, ingaande 21 december 2005, telkens kort nadat die bescheiden ter beschikking waren gekomen, op de website van het hof geplaatst. Afschrift van het verzoekschrift en de door de verzoeksters overgelegde bescheiden is niet door de griffier aan de procureurs van de verweerders toegezonden, maar blijkens de inhoud van de verweerschriften hebben deze laatsten daarvan wel kennisgenomen. Afschrift van de (conventionele) verweerschriften is door de griffier aan de procureurs van de verzoeksters toegezonden en afschrift van het reconventionele verweerschrift aan de procureur van de verweerder 13; dit reconventionele verweerschrift is ook, als productie 28, door de verzoeksters in het geding gebracht. Afschrift van de na indiening van het verzoekschrift en de verweerschriften door de verzoeksters in het geding gebrachte schriftelijke uitlatingen en producties is door de verzoeksters, naar hun mededeling, aan de procureurs van de verweerders verstrekt en afschrift van zodanige bescheiden, voor zover door de verweerders in het geding gebracht, is door hen, naar hun mededeling, aan de procureurs van de verzoeksters verstrekt. Afschrift van de brieven van de kant van het hof, van de processen-verbaal en van de beide tussenbeschikkingen (evenals het concept-rapport en het Rapport van de AFM) heeft de griffier telkens zo spoedig mogelijk verstrekt aan de procureurs. Naast dit alles heeft gelegenheid bestaan tot het nemen van inzage en het verkrijgen van afschrift van de in artikel 290, lid 1, Rv genoemde bescheiden, die daartoe bij de griffie hebben gelegen; daarbij heeft het hof gehandeld conform de hierboven, onder 2.4 en 2.7, gereleveerde uitlatingen en beslissingen.
2.10
Tegen het eind van het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 tot en met 19 mei 2006 is, voor zover thans van belang, onder meer het volgende opgenomen.
De voorzitter deelt het volgende mee. Het hof zal op vrijdag 2 juni om 14:00 uur een tussenbeschikking geven.
In die beschikking zal het hof overwegen dat een deskundigenonderzoek zal worden gelast naar de vraag, kort gezegd, of Dexia de aandelen waarop de aandelenleaseproducten betrekking hebben, daadwerkelijk heeft verkregen.
Het onderzoek zal op korte termijn moeten plaatsvinden en in beginsel worden uitgevoerd door één deskundige. Uitgangspunt voor het onderzoek zullen zijn (de producties bij) het verweerschrift tegen het reeconventionele verzoek van (verweerder 13). Deze producties, alsmede de relevante passages uit de gedingstukken, zullen aan de deskundige ter beschikking worden gesteld.
Het hof zal de deskundige zoeken bij een onafhankelijke instantie. Als dit niet lukt zal een onafhankelijke registeraccountant worden ingeschakeld die ervaring heeft met het controleren van beleggingsfondsen.
Partijen zullen na het uitspreken van de beschikking de gelegenheid hebben binnen acht dagen daarop te reageren, waarna zo spoedig mogelijk, bij nadere tussenbeschikking, het onderzoek zal worden gelast en de deskundige zal worden benoemd.
De deskundige moet partijen de gelegenheid geven opmerkingen te maken bij het onderzoek. Ook over het uiteindelijke rapport zullen de partijen zich mogen uitlaten, binnen 14 dagen nadat dit rapport is ingeleverd. De kosten van het onderzoek zullen moeten worden gedragen door Dexia.
Het hof streeft ernaar dat het onderzoek nog vóór het eind van de zomer zal zijn voltooid en dat zo spoedig mogelijk nadat de partijen zich over het uiteindelijke rapport hebben uitgelaten, op het verzoek zal worden beslist.
2.11
Op 2 en 20 juni 2006 zijn de eerste en tweede tussenbeschikking uitgesproken en op 9 november 2006 heeft de AFM haar Rapport ingeleverd. Vóór 20 juni 2006 en vóór en na 9 november 2006 zijn de verzoeksters en verweerders nog aan het woord geweest, zoals hierboven, onder 1, weergegeven.
dient aan Dexia de gelegenheid te worden verleend alsnog in te gaan op de reactie van de verweerders 12 op het Rapport?
2.12
Dexia geeft te kennen dat naar haar mening de reactie van de verweerders 12 op het Rapport buiten beschouwing moet blijven, omdat zij pas op 30 november 2006 kopie van die reactie en op 1 december 2006 kopie van de daarbij gevoegde bijlagen heeft ontvangen. Zij acht zich daardoor ernstig belemmerd in de mogelijkheid adequaat daarop in te gaan en gaat er dan ook niet op in. Zij vraagt, voor het geval het hof acht zal slaan op deze reactie, een nieuwe termijn om alsnog op die reactie in te gaan.
De verweerders 12 bestrijden dat hun reactie buiten beschouwing moet blijven, maar geven als hun mening te kennen dat Dexia voldoende tijd gegund moet worden om op die reactie in te kunnen gaan en verzoeken aan Dexia daartoe nog één week te gunnen.
2.13
Het hof stelt vast dat de bedoelde reactie op 24 november 2006 per fax bij de griffier is ingekomen (zij het dat de bijlagen met op dezelfde datum meegedeeld goedvinden van de griffier per post zijn toegezonden en kort na dien zijn ingekomen). De verweerders erkennen dat zij deze stukken later aan Dexia hebben toegezonden, zodat deze daar pas op 30 november, respectievelijk 1 december, 2006 zijn aangekomen. De stukken zijn van zodanige omvang en inhoud dat Dexia daarop in redelijkheid niet naar behoren op 1 december 2006 kon ingaan en ook niet behoefde in te gaan. Uit de verdere inhoud van deze beschikking zal evenwel blijken dat Dexia geen belang erbij heeft daarop alsnog in te gaan, zodat het niet nodig is daarvoor een nieuwe termijn te verlenen. Het in dit verband over en weer verzochte wordt dus afgewezen. Het hof zal dan ook acht slaan op reactie en bijlagen.
omvang van de gedingstukken
2.14
Uit het hierboven overwogene, alsmede uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 tot en met 19 mei 2006, blijkt genoegzaam welke stukken in het geding zijn gebracht en welke andere stukken tot de gedingstukken behoren. Dit proces-verbaal behoeft in zoverre aanvulling, dat op 18 mei 2006 nog is ingekomen een brief van mr. Rueb met als bijlage notities van hetgeen dhr. Van Dijk ter zitting van 18 mei 2006 had willen, maar niet heeft mogen, zeggen (hetgeen het hof aanmerkt als productie 52 van de verweersters 1 tot en met 3). Voorts wordt in dit verband nog het volgende overwogen.
2.15
Bij hun brief van 12 juni 2006 zijn namens de verweersters 1 tot en met 3 mede vragen gesteld over notities van ‘de Dexiawerkgroep van de Rechtbanken’. In een telefonische toelichting is meegedeeld dat daarbij gedoeld is op zogenoemde ‘beslismodules’. Op deze vragen is van de kant van het hof bij brief van 15 juni 2006 geantwoord: dat de genoemde stukken geen deel uitmaken van de gedingstukken, niet behoren tot de in artikel 149, lid 2, Rv bedoelde feiten, omstandigheden en ervaringsregels en niet door het hof ambtshalve in de onderhavige beoordeling zullen worden betrokken; dat er derhalve geen aanleiding bestaat voor het geven van gelegenheid tot uitlating hierover.
2.16
Na de tweede tussenbeschikking hebben de verweersters 1 tot en met 3 bij op 14 en 17 juli 2006 ingekomen brieven toelating verzocht om alsnog enige stukken (waaronder ‘beslismodules in aandelenlease procedures (…) bijgewerkt tot en met: 17 juni 2005’) in het geding te brengen en een schriftelijke uitlating te doen bij ‘akte overlegging tevens uitlating producties’. Tegen toelating heeft Dexia zich verzet, waarna de correspondentie aan weerszijden is voortgezet. Van de kant van het hof is toelating geweigerd. De desbetreffende brief van de kant van het hof van 31 juli 2006 houdt daaromtrent het volgende in.
Blijkens voormelde brief van mr. Rueb en de daarbij gevoegde bijlage wensen de partijen die door de mrs. Tulp, Klemann en Wendelgelst worden bijgestaan, thans enige stukken in het geding te brengen en het debat in de zaak met rekestnummer 1783/05 voort te zetten.
Het debat in deze zaak is op 19 mei jl. gesloten, waarna bij beschikking van 2 juni jl. aan de partijen gelegenheid is gegeven zich uit te laten over enige punten in verband met een te bevelen deskundigenonderzoek en vervolgens bij beschikking van 20 juni jl. zodanig onderzoek is bevolen en verder onder meer bepaald dat de partijen, kort gezegd, te zijner tijd bij brief kunnen reageren op — uitsluitend — het bericht van de deskundige.
Aan de partijen is niet de gelegenheid gegeven stukken in het geding te brengen en het debat voort te zetten op de wijze zoals voornoemde partijen dat wensen te doen. Die gelegenheid alsnog te geven, hoewel het debat is gesloten, zou — in het algemeen — in strijd komen met een goede procesorde. Dat geldt in het bijzonder in een zaak als de onderhavige, waarbij zeer veel partijen en (andere) belanghebbenden zijn betrokken, zodat niet zonder grote vertraging (die het gevolg zou zijn van het hun de gelegenheid bieden zich hierover uit te laten en desgewenst, al dan niet ondersteund met stukken, de nieuwe stukken en stellingen te bestrijden; waarop mogelijk weer van de andere zijde redelijkerwijze zou mogen worden gereageerd) aan de wens van voornoemde partijen gevolg kan worden gegeven.
Op grond van een klemmende reden zou intussen kunnen worden geoordeeld dat thans niettemin aan voornoemde partijen die gelegenheid moet worden geboden. Aangenomen kan worden dat voornoemde partijen als zodanige redenen aanmerken: het bijzondere karakter van de onderhavige procedure en de rol van de rechter in die procedure, alsmede de omstandigheid dat de stukken (die zij in het geding wensen te brengen) hun pas na 19 mei 2006 ter kennis zijn gekomen. Hierin kan evenwel niet een klemmende reden als thans vereist worden gevonden. Met name ook hetgeen namens de voornoemde partijen is aangevoerd over de inhoud van de bedoelde stukken, noopt thans geenszins tot heropening van het debat.
Aan de onderhavige wens van de voornoemde partijen kan mitsdien geen gevolg worden gegeven.
2.17
De stukken, bedoeld in de overwegingen 2.15 en 2.16, behoren dus niet tot de gedingstukken en het hof zal ze ook niet ambtshalve in de onderhavige beoordeling betrekken.
3. Feiten
3.1
Dexia en enkele van haar rechtsvoorgangsters (dezen worden hierna doorgaans onder Dexia begrepen) hebben vanaf medio 1992, rechtstreeks of door tussenkomst van tussenpersonen, verschillende soorten effectenlease-overeenkomsten aangeboden aan consumenten. Deze overeenkomsten waren, voor zover tot medio 1998 gesloten, veelal (ook) voor de afnemers (hierna ook wel: beleggers) profijtelijk dankzij de koersontwikkeling van de effecten. Dit werd geheel anders voor vele later gesloten overeenkomsten, toen de koersen langdurig en sterk daalden. Zo daalde de AEX-index van september 2000 tot mei 2003 van 700 tot 270 punten. Sedert 2002 is Dexia geconfronteerd met zeer vele individuele en collectieve klachten, aanspraken en vorderingen met betrekking tot de effectenlease-overeenkomsten, welke klachten, aanspraken en vorderingen zijn gebaseerd op een verscheidenheid aan juridische grondslagen. De ‘verkoop’ van dergelijke overeenkomsten is eind 2003 gestaakt. Dexia geeft op dat zij over de periode 1992–2003 in totaal 713.540 overeenkomsten met in totaal 394.486, afgerond 395.000, afnemers heeft gesloten, waarbij het kennelijk gaat om overeenkomsten die niet vóór 1 januari 1997 zijn beëindigd.
3.2
Bij effectenlease-overeenkomsten, zoals in deze zaak aan de orde, gaat het om overeenkomsten waarbij Dexia op zich nam voor rekening en risico van de afnemer effecten aan te kopen, zonder dat de afnemer de aankoopsom van die effecten bij het aangaan van de overeenkomst voldeed; het gaat hier dus steeds om belegging met geleend geld. De afnemer is maandelijks rente verschuldigd over de geleende aankoopsom van de effecten. De rente werd bij sommige overeenkomsten geheel of gedeeltelijk op voorhand voldaan. De afnemer nam op zich de rente, voor zover niet op voorhand voldaan, maandelijks te betalen.
3.3
Ten aanzien van de aflossing van de geleende aankoopsom van de effecten gaat het om twee soorten overeenkomsten. Bij de ene soort overeenkomsten nam de afnemer op zich de geldlening eveneens met maandelijkse betalingen (annuïtair) af te lossen, bij de andere soort behoefde hij de geldlening pas aan het eind van de looptijd af te lossen. De eerste soort wordt aangeduid als ‘aflossingsproduct’, omdat daarbij de schuld uit geldlening bij regelmatige afwikkeling aan het eind van de looptijd is afgelost met de maandelijkse betalingen. De andere soort wordt aangeduid als ‘restschuld-product’, omdat de schuld uit geldlening (ook bij regelmatige afwikkeling) aan het eind van de looptijd niet is afgelost met maandelijkse betalingen, maar alsnog moet worden afgelost; die aflossing geschiedt, voor zover mogelijk, uit de opbrengst van de, dan te verkopen, effecten; het risico bestaat evenwel dat die opbrengst niet toereikend is en dan blijft een restschuld bestaan, die de afnemer op andere wijze moet voldoen.
3.4
De overeengekomen (‘reguliere’) looptijd varieert van drie tot 20 jaar. Doorgaans kunnen de overeenkomsten vóór afloop van de overeengekomen looptijd door de afnemer worden beëindigd, maar dan is een boete (in de vorm van de contante waarde van de gehele of gedeeltelijke nog niet verschenen rente) verschuldigd. Sommige overeenkomsten voorzien erin dat de afnemer boetevrij mag beëindigen, echter steeds pas na een ‘minimum’ looptijd van ten minste een aantal, niet zelden een groot aantal, jaren. De beëindiging van de overeenkomst kan ‘voortijdig’, ‘tussentijds’ of ‘regulier’ zijn. Conform Bijlage A van de na te noemen WCAM-overeenkomst wordt verstaan: onder voortijdige beëindiging: beëindiging vóór ommekomst van de minimum looptijd, of, indien boetevrije tussentijdse beëindiging niet toegestaan is, vóór ommekomst van de reguliere looptijd; onder tussentijdse beëindiging: beëindiging hetzij na ommekomst van de minimum looptijd en vóór ommekomst van de reguliere looptijd, hetzij gedurende de ‘minimum verlenging’; onder reguliere beëindiging: beëindiging na ommekomst van de reguliere looptijd of van een ‘minimum verlenging’.
3.5
Ook bij aflossingsproducten kan na beëindiging van de overeenkomst een restschuld ter zake van de geldlening overblijven, bijv. als niet regelmatig is afgelost of als de overeenkomst voortijdig (vóór de afloop van de reguliere looptijd) is beëindigd. Anderzijds is niet steeds een restschuld over na beëindiging van een restschuldproduct, bijv. als de schuld uit geldlening geheel kan worden afgelost uit de opbrengst van de verkochte effecten.
3.6
De verzoeksters geven op dat op de overeenkomsten die tot 17 oktober 2005 ‘verlieslatend’ zijn beëindigd, restschulden overbleven van in totaal circa € 1.026.634.500 en van gemiddeld per zodanige overeenkomst circa € 3.000, alsmede dat op die datum nog 231.812 overeenkomsten liepen (waarop bij beëindiging op die datum per saldo koersverliezen van circa € 365.000.000 zouden zijn geleden). Daaruit volgt dat tot die datum ruim 342.000 dergelijke overeenkomsten ‘verlieslatend’ zijn beëindigd. In totaal gaat het hier dus om circa 574.000 ‘verlieslatend’ beëindigde overeenkomsten. Het aantal daarbij betrokken afnemers is kleiner omdat nogal wat afnemers meer dan één overeenkomst zijn aangegaan. Enige verdere gegevens zullen hierna, onder 7.19 tot en met 7.21, nog worden vermeld, waarnaar hier wordt verwezen. Opmerking verdient dat met ‘verlieslatend’ kennelijk is bedoeld: dat de opbrengst van de effecten (bij verkoop bij beëindiging) lager is dan de aankoopsom; buiten beschouwing blijven betaalde rente en verdere gemaakte kosten.
3.7
Vanaf eind 2002 hebben Leaseverlies, Eegalease en Consumentenbond, daarin ondersteund door VEB, diverse juridische procedures tegen Dexia aanhangig gemaakt, onder meer ter zake van effectenlease-overeenkomsten. Verder is Dexia partij (geweest) bij een groot aantal rechtszaken die door individuele afnemers van effectenlease-overeenkomsten tegen Dexia of door Dexia tegen individuele afnemers zijn aangespannen. Eind oktober 2005 betrof dit 3.020 rechtszaken, waarvan circa 140 in appel. De rechtszaken waarbij Dexia is betrokken (geweest) betreffen 12.030 overeenkomsten. Bovendien is een groot aantal zaken aanhangig gemaakt bij de Klachtencommissie van de Dutch Securities Institute.
3.8
Dexia heeft in 2003 een minnelijke regeling aangeboden aan afnemers van restschuldproducten. De verzoeksters 2 tot en met 5 hebben deze regeling onvoldoende geacht. Niettemin hebben circa 68.000 afnemers, volgens de opgave van de verzoeksters, die regeling aanvaard. Op 13 juli 2004 heeft de door de Minister van Financiën ingestelde Commissie Geschillen Aandelenlease, met als voorzitter mr. M. Oosting, haar rapport uitgebracht; haar werkzaamheden zijn niet in een minnelijke regeling uitgemond, maar het rapport bevat wél een voorstel voor een generieke regeling die gelijkenis vertoont met de WCAM-overeenkomst die in deze zaak aan de orde is.
3.9
Onder leiding van wijlen dr. W.F. Duisenberg is op 23 juni 2005 tussen de verzoeksters de WCAM-overeenkomst (alsmede de zogeheten ‘hoofdovereenkomst’, waarover hierna, onder 6.4, meer) gesloten. Het daaraan voorafgaande principe-akkoord (‘Akkoord op Hoofdlijnen’, waarvan de WCAM-overeenkomst en de hoofdovereenkomst de uitwerking zijn) is door Leaseverlies en Eegalease voorgelegd aan de bij hen aangesloten personen. Volgens opgave van de verzoeksters hebben respectievelijk 72.889 en 17.622 aangeslotenen bij Leaseverlies en Eegalease hun mening tijdig en geldig kenbaar gemaakt en respectievelijk 59.513 en 13.695, ofwel ruim 81% en ruim 77%, van dezen te kennen gegeven dat zij voorstander van dit principe-akkoord zijn.
3.10
Op 8 mei 2006 is de WCAM-overeenkomst (evenals de hoofdovereenkomst) bij ‘aanvullende overeenkomst’ met ingang van dezelfde datum gewijzigd (hierna ook: de gewijzigde WCAM-overeenkomst). De wijziging strekt ertoe dat de vergoeding (waarop de WCAM-overeenkomst en de hoofdovereenkomst aanspraak geven) ook ter beschikking staat bij voortijdige beëindiging, op of na 1 mei 2005, van een restschuldproduct. Als gevolg van de wijziging wordt een volgens de verzoeksters 2 tot en met 5 ongewenst gevolg van de oorspronkelijke WCAM-overeenkomst (en de oorspronkelijke hoofdovereenkomst) weggenomen. Namens de verzoeksters is meegedeeld dat de wijziging meteen gevolg had voor circa 5.200 afnemers die een restschuldproduct (op of) na 1 januari 2005 voortijdig hadden beëindigd.
3.11
Het stelsel van vergoedingen waarin de WCAM-overeenkomst voorziet, zal hierna, onder 6.2 en 6.3, in hoofdlijnen worden beschreven, waarnaar hier wordt verwezen. De WCAM-overeenkomst betreft alleen effectenlease-overeenkomsten met een beëindigingdatum die op of na 1 januari 1997 valt. Zij betreft niet overeenkomsten die, kort gezegd, buiten het grondgebied van Nederland zijn aangegaan. Deze en verdere uitsluitingen worden in de WCAM-overeenkomst omschreven (artikel 2.2 en 2.3). Daarbij verdient opmerking dat de verzoeksters hebben meegedeeld dat in artikel 2.3 (a) de passage ‘artikel 4 tot en met 8’ verbeterd gelezen moet worden als ‘artikel 4 tot en met 9’; hetzelfde zal moeten worden aangenomen van de identieke passage in artikel 3. Naast de afnemer van voormelde effectenlease-overeenkomsten betreft de WCAM-overeenkomst ook, ingevolge haar artikel 2.4, de echtgenoot of geregistreerde partner (hierna: eega) van die afnemer. In deze beschikking wordt daarom veelal onder de term afnemer, belegger of benadeelde óók de eega begrepen, zonder dat dit steeds uitdrukkelijk zal worden vermeld.
3.12
Naar opgave van de verzoeksters heeft de WCAM-overeenkomst betrekking op 300.000 afnemers van effectenlease-overeenkomsten. Naar schatting van de verzoeksters (neergelegd in par. 56 van het verzoekschrift en in artikel 12.1 van de gewijzigde WCAM-overeenkomst, onder verwijzing naar artikel 7:907, lid 2 onder b, van het Burgerlijk Wetboek; hierna: BW) zullen de volgende aantallen personen (waarbij een afnemer en zijn ‘eega’ tezamen één keer zijn geteld) aanspraak kunnen maken op een vergoeding uit hoofde van de WCAM-overeenkomst:
- (i)
op een vergoeding van 100% van de aflossingsproduct- of restschuldproduct-restschuld: 15.000;
- (ii)
op een vergoeding van 66,67% van de aflossingsproduct- of restschuldproduct-restschuld: 110.000;
- (iii)
op een vergoeding van 10% van de aflossingsproduct- of restschuldproduct-restschuld: 50.000;
- (iv)
en hebben de overige 125.000 betrokken afnemers geen recht op enige vergoeding, al zullen zij wél gebonden zijn aan de WCAM-overeenkomst indien deze verbindend wordt verklaard en zij niet ‘uitstappen’.
Al deze 300.000 afnemers, ook die van categorie iv, duidt de WCAM-overeenkomst aan als ‘gerechtigden’.
3.13
Hierbij verdient opgemerkt te worden dat niet geheel duidelijk is hoeveel van de hier bedoelde afnemers betrokken zijn bij ‘verlieslatende’ overeenkomsten. Verder moet in aanmerking worden genomen dat de schatting de situatie van 10 november 2005 betreft. Met name ten aanzien van de afnemers van op die datum nog niet beëindigde overeenkomsten kunnen zich verschuivingen voordoen. Voorts is een gedeelte van de hierboven, onder 3.10, genoemde 5.200 afnemers (namelijk voor zover dezen in de periode van 1 mei 2005 tot 10 november 2005 een aflossingsproduct voortijdig hebben beëindigd) van categorie iv naar categorie i of ii verschoven. Wat betreft categorie iv is namens de verzoeksters nog meegedeeld dat het aantal 125.000 op 10 november 2005, uitgaande van de koersen van die dag, bestond uit 92.000 afnemers die uitsluitend partij zijn (geweest) bij overeenkomsten waarop koerswinst is geboekt, en 33.000 afnemers die partij zijn (geweest) zowel bij overeenkomsten waarop koerswinst is geboekt als bij overeenkomsten waarop koersverlies is geleden (en per saldo meer winst dan verlies).
3.14
De WCAM-overeenkomst houdt verder onder meer in dat ‘gerechtigden’ aan Dexia kwijting verlenen ter zake van ‘alle vorderingen die voortvloeien uit of verband houden met de geldigheid, het aangaan en de uitvoering van effectenlease-overeenkomsten en de wijze waarop voor dergelijke overeenkomsten reclame is gemaakt of anderszins het aangaan daarvan is bevorderd, ongeacht de aard en grondslag van dergelijke vorderingen’ — kort gezegd, ter zake van al hun andere (eventuele) rechten en bevoegdheden tegen Dexia — (artikel 14.1, alwaar nog enkele uitzonderingen worden gemaakt), alsmede dat zij hun na vergoeding krachtens de WCAM-overeenkomst (eventueel) overblijvende verplichtingen jegens Dexia bevestigen dan wel ‘vernieuwen’ (artikel 14.4).
3.15
Blijkens artikel 1.1 van de WCAM-overeenkomst is die overeenkomst aangegaan onder twee opschortende voorwaarden. Namens de verzoeksters is meegedeeld dat beide voorwaarden in vervulling zijn gegaan. De WCAM-overeenkomst bevat in haar considerans onder G een lacune, die in par. 71 van het verzoekschrift is opgevuld, onder verwijzing naar productie 25, de desbetreffende verklaring van Dexia SA van 15 november 2004 en de aanvaarding ervan door Dexia en Kemp & Co NV van dezelfde dag. De oorspronkelijke WCAM-overeenkomst bevatte ook in artikel 12.1 een lacune, die in de gewijzigde WCAM-overeenkomst is opgevuld (waarover hierboven, onder 3.12).
3.16
Namens Dexia is ter terechtzitting van 19 mei 2006, op een vraag van het hof, verklaard dat geen gebruik is gemaakt van de gelegenheid die artikel 7:908, lid 4, BW biedt, een opzegbeding in de WCAM-overeenkomst op te nemen.
4. Verzoek en verweer. Reconventionele verzoeken en verweer. Beoordeling ambtshalve en naar aanleiding van het door de verzoeksters en verweerders aangevoerde.
het verzoek en de wijzigingen ervan
4.1
Het inleidende verzoekschrift berust op artikel 1013 Rv. Het bij dit verzoekschrift ingediend verzoek beoogt verbindendverklaring van een overeenkomst strekkende tot collectieve afwikkeling van massaschade, als bedoeld in artikel 7:907 BW. Meer in het bijzonder wordt verzocht de op 23 juni 2005 gesloten oorspronkelijke WCAM-overeenkomst verbindend te verklaren voor de gerechtigden zoals die in die overeenkomst zijn gedefinieerd, met bepaling van de termijn waarbinnen belanghebbenden kunnen verklaren dat zij niet aan die overeenkomst gebonden willen zijn (hierna: de opt-outperiode) op het aantal maanden dat het hof passend acht.
Bij brief namens de verzoeksters van 4 mei 2006 is het verzoek met betrekking tot de opt-outperiode in zoverre gewijzigd dat nu verzocht wordt te bepalen dat die periode zes maanden beloopt, te rekenen vanaf de dag waarop de verzoeksters gezamenlijk verklaren dat zij berusten in de uitspraak van het hof (zoals bedoeld in artikel 400 Rv), althans — zo begrijpt het hof de wijziging — indien de beschikking van het hof wordt uitgesproken op of omstreeks 1 juli 2006, de duur van de opt-outperiode zo te bepalen dat deze afloopt op 1 januari 2007.
Nadat de oorspronkelijke WCAM-overeenkomst op 8 mei 2006 bij ‘aanvullende overeenkomst’ met ingang van dezelfde datum was gewijzigd, is aan de verzoeksters ter terechtzitting van 18 mei 2006 akte ervan verleend dat het verzoek schriftelijk gewijzigd is en nu betrokken is op de gewijzigde overeenkomst (hierna: de gewijzigde WCAM-overeenkomst, of, zonder meer, de WCAM-overeenkomst).
Bij dezelfde gelegenheid is ook akte ervan verleend dat de verzoeksters schriftelijk hebben meegedeeld dat in artikel 2.3 (a) van de WCAM-overeenkomst de passage ‘artikel 4 tot en met 8’ verbeterd gelezen moet worden als ‘artikel 4 tot en met 9’.
verweer
4.2
De verweerders hebben schriftelijk en mondeling verweer gevoerd.
De verzoeksters hebben betoogd dat de verweerders onvoldoende of geen rechtens te respecteren belang hebben bij hun verweer. Voor zover daarmee bedoeld is dat niet op dit verweer zou moeten worden gelet, kan dat niet zonder meer volgen uit wat aan het betoog ten grondslag is gelegd; er is geen aanleiding hierover nader onderzoek te doen. Aan de ontvankelijkheid van de verweerders staat uit dezen hoofde dus niets in de weg. Voor het overige behoeft dit betoog geen bespreking.
Het gevoerde verweer zal, voor zover nodig, hierna aan de orde komen.
verweersters 1, 2, 3 en 5
4.3
Uit de stukken blijkt dat de verweersters 1, 2, 3 en 5 allen voldoen aan de eis van artikel 1014 Rv, dat zij stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid zijn, die ingevolge haar statuten de belangen behartigt van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Daaruit volgt dat het bepaalde in dit artikel niet in de weg staat aan hun ontvankelijkheid.
het verweer van de verweerder 23
4.4
Op 20 september 2006 is namens de verweerder 23 aan het hof verzocht de zaak tussen hem en de verzoeksters te royeren. Het hof vat dit op als intrekking van het door deze verweerder gevoerde verweer, zodat op dit verweer niet meer behoeft te worden ingegaan.
reconventionele verzoeken en verweer
4.5
De verweerder 7 heeft van zijn kant verzocht dat het hof aan het verzoek de schorsende werking zal ontnemen.
De verweerder 13 heeft van zijn kant verzocht, zakelijk, dat het hof — uitvoerbaar bij voorraad — Dexia in de gelegenheid zal stellen binnen een door het hof te bepalen termijn een verklaring, ondertekend door een door het hof te benoemen registeraccountant, over te leggen, waaruit blijkt: of de aandelen tegen de op de contracten vermelde koersen zijn aangekocht; of de aandelen op naam van de verweerder zijn gesteld; en of de aandelen sinds de aankoopdata onafgebroken in het bezit van Dexia zijn geweest.
4.6
Tegen deze zelfstandige verzoeken van verweerders is namens de verzoeksters schriftelijk en/of mondeling verweer gevoerd. De verzoeken en, zo nodig, dit verweer zullen hierna aan de orde komen.
beoordeling ambtshalve en naar aanleiding van het door de verzoeksters en verweerders aangevoerde
4.7
Het hof stelt het volgende voorop. Het hof heeft te beoordelen of voldaan is aan de formele en materiële, wettelijke en ongeschreven vereisten die gelden voor een verzoek als het onderhavige. Daarbij gaat het in het bijzonder om de bepalingen van de artikelen 1013 en 1014 Rv, alsmede 261 tot en met 291 Rv (voor zover daarvan niet in artikel 1013 Rv is afgeweken), en de bepalingen van artikel 7:907 BW. Het hof heeft deze taak ambtshalve te vervullen, waarbij vanzelf spreekt dat wordt gelet op hetgeen ter ondersteuning van het verzoek en tot verweer is aangevoerd en op het verdere debat dat tussen de partijen is gevoerd. Ook als er geen verweer ten aanzien van bepaalde vereisten is gevoerd, rekent het hof het tot zijn taak te onderzoeken of aan die vereisten is voldaan, al zal daarvan niet steeds uitdrukkelijk in deze beschikking blijk (behoeven te) worden gegeven. Veelal zal niet uitdrukkelijk worden vermeld of op een bepaald punt verweer is gevoerd en, zo ja, door welke verweerder en met welke inhoud.
5. Ontvankelijkheidskwesties en andere preliminaire onderwerpen
inhoud van het verzoekschrift, bijlage, inzage en afschrift, oproeping van personen en rechtspersonen (artikelen 1013, 277, 282 en 290 Rv)
5.1
Het hof stelt vast dat het verzoekschrift voldoet aan de vereisten inzake inhoud en bijlage die in artikel 1013, leden 1 en 2, Rv worden gesteld. Dat geldt in het bijzonder ook wat betreft vermelding van namen en woonplaatsen van de aan de verzoeksters bekende personen ten behoeve van wie de WCAM-overeenkomst is gesloten, nu de desbetreffende gegevens alsnog aan het hof zijn verstrekt. Aangezien de op 8 mei 2006 in de WCAM-overeenkomst aangebrachte wijzigingen (waarover hierboven, onder 3.10) het aantal vergroten van de personen die aan de overeenkomst aanspraken op vergoeding kunnen ontlenen, en de aanspraken van de gerechtigden onder de oorspronkelijke overeenkomst niet aantasten, kan voorts worden geoordeeld dat de omstandigheid dat de gewijzigde WCAM-overeenkomst niet als bijlage bij het inleidende verzoekschrift was gevoegd en dat bij de oproeping en aankondiging geen melding is gemaakt van een korte omschrijving van de wijzigingen, niet aan toewijzing van het verzoek in de weg staat.
5.2
Het hof stelt verder vast dat de aan de verzoeksters bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, alsmede de rechtspersonen waarop artikel 1014 Rv doelt, behoorlijk, en in het bijzonder met inachtneming van het bepaalde in artikel 1013, lid 5, Rv, door of namens de verzoeksters zijn opgeroepen. Mede in de grondrechten die aan de voormelde (rechts)personen toekomen, en in het bijzonder voor zover die in artikel 6 van het Europese Verdrag, kort gezegd, inzake Rechten van de Mens (hierna: EVRM) zijn neergelegd, is een waarborg verankerd dat voormelde (rechts)personen tijdig op de hoogte worden gebracht van de onderhavige procedure en dat zij in de gelegenheid worden gesteld verweer te voeren. Uit de wijze waarop oproeping en aankondiging hebben plaatsgevonden (zoals hierboven, onder 2.8, vastgesteld), volgt dat in de te vergen mate aan de uit dien hoofde te stellen eisen is voldaan.
5.3
Daarbij verdient opmerking, ten aanzien van de personen die niet in Nederland maar wel in een ander land een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf hebben, dat het hof ambtshalve geen aanleiding heeft gevonden te bepalen dat deze personen, of degenen onder hen die in bepaalde staten wonen of verblijven, door een gerechtsdeurwaarder of door de griffier zouden worden opgeroepen en/of dat zij anders dan bij gewone brief zouden worden opgeroepen. Dat betekent dat deze personen niet tevens volgens de regels van de EG-Betekeningsverordening, het Haagse Betekeningsverdrag 1965, het Rechtsvorderingsverdrag 1954 en het Rechtsvorderingsverdrag 1905 zijn opgeroepen.
5.4
Dit behoeft niet eraan in de weg te staan, dat thans de toewijsbaarheid van het verzoek wordt beoordeeld. Dit geldt ook voor zover het verzoek betrekking heeft op laatstbedoelde personen. Mocht immers blijken dat aan hun processuele rechten afbreuk is gedaan, dan zullen zij zich daarop desgewenst, en zo nodig in rechte, nog kunnen beroepen. Van belang is echter ook dat zij, indien zij menen dat hun belang niet gediend wordt met zodanig beroep, daarvan kunnen afzien en zich ook zelf op de onderhavige beschikking kunnen beroepen, die hun in dat geval zal kunnen worden tegengeworpen.
5.5
Verder kan worden vastgesteld dat aan de wettelijke voorschriften inzake het recht op inzage en afschrift van de in artikel 290, lid 1, Rv genoemde bescheiden naar behoren is voldaan.
toetsing aan hogere regels
5.6
Door enige verweerders is de vraag opgeworpen of de wettelijke regeling inzake massaschade die thans onder meer in de artikelen 7:709 e.v. BW en 1013 e.v. Rv is neergelegd, toetsing aan hogere regels, met name artikel 6 EVRM, artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van de Grondwet, kan doorstaan. Toetsing van de wet aan artikel 17 Grondwet komt niet aan de rechter maar uitsluitend aan de wetgever toe, zodat het hof zich niet in deze toetsing zal begeven.
5.7
Bij de toetsing aan artikel 6 EVRM waarop de hier bedoelde verweerders het oog hebben, gaat het in het bijzonder om twee aspecten. Ten eerste moet worden gerespecteerd het recht van de individuele belegger dat hij door de rechter wordt gehoord bij de vaststelling van zijn rechten en verplichtingen. Ten tweede moet zijn gewaarborgd dat de individuele belegger redelijkerwijs geacht kan worden op de hoogte te zijn van het bestaan en de strekking van de WCAM-overeenkomst, van de verbindendverklaring en van zijn uitstapmogelijkheid, en voorts dat hij voldoende tijd heeft gehad om zich te vergewissen van de pro's en contra's van het gebruikmaken van de uitstapmogelijkheid en voldoende gelegenheid om daartoe deskundig advies in te winnen. Het hof herinnert eraan dat het onder de term belegger ook de eega begrijpt.
5.8
Blijkens de geschiedenis van de onderhavige regeling inzake massaschade heeft de wetgever, mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State, deze beide aspecten onder ogen gezien. Meer in het bijzonder zijn in verband hiermee enkele wijzigingen in de aanvankelijk voorgestelde tekst van de bepalingen aangebracht, de toelichting uitgebreid en verdere punten in schriftelijke stukken en bij de mondelinge behandeling in beide kamers van de Staten Generaal besproken. In het licht hiervan is (ook) het hof van oordeel dat het zo-even omschreven recht van de individuele belegger in toereikende mate is gerespecteerd en dat diens zo-even omschreven belangen in toereikende mate zijn gewaarborgd. Thans kan worden volstaan met vermelding dat het voorgaande in het bijzonder geldt ten aanzien van de wettelijke regels voor oproeping van de belegger voor de rechter nadat het verzoekschrift is ingediend (en aankondiging daarvan aan de belegger), en de wettelijke regels ten aanzien van de gevolgen van verbindendverklaring en de uitstapmogelijkheid. De gevolgtrekking moet zijn dat zich geen inbreuk op artikel 6 EVRM voordoet.
5.9
Bij de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1) gaat het om de vraag of verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst meebrengt dat een belegger, ten aanzien van de eventueel hem toekomende rechten tegen Dexia, niet langer recht heeft op het ongestoorde genot van die rechten, en dat deze rechten hem worden ontnomen zonder dat aan de daarvoor (in de tweede volzin van artikel 1) gestelde vereisten is voldaan, althans om de vraag of de wettelijke regeling meebrengt dat het gebruik van die rechten wordt gereguleerd zonder dat aan de daaraan (in de derde volzin van artikel 1) gestelde vereisten is voldaan. Bij de eventueel aan een belegger toekomende rechten tegen Dexia moet worden gedacht, vooral, aan rechten ingeval de effectenlease-overeenkomst nietig is, vernietigd, ontbonden of gewijzigd wordt, dan wel ingeval die overeenkomst ongewijzigd in stand wordt gelaten maar aan Dexia wanprestatie wordt verweten, of ten slotte ingeval aan Dexia een onrechtmatige daad wordt verweten. De bedoelde rechten zijn derhalve, vooral, bevoegdheden tot het doen van een beroep op nietigheid, tot het vernietigen, tot het (doen) ontbinden of tot het (doen) wijzigen van de effectenlease-overeenkomst, rechten op terugvordering van het betaalde, op ongedaanmaking van betalingen, op bevrijding ten aanzien van de eigen verplichtingen en op schadevergoeding; dit alles geheel of ten dele. Andermaal herinnert het hof eraan dat het onder de term belegger ook de eega begrijpt.
5.10
Dat ten minste enige van de rechten van de belegger die hier aan de orde zijn, moeten worden aangemerkt als ‘(ses) biens’ en ‘sa propriété’ (respectievelijk ‘his possessions’ en ‘property’) in de zin van artikel 1, is niet twijfelachtig. De omstandigheid dat onzekerheid bestaat over de aanwezigheid van deze rechten, brengt niet mee dat zij niet als ‘biens’ en ‘propriété’ (‘possessions’ en ‘property’) kunnen worden aangemerkt. De belegger heeft immers niet slechts de enkele hoop op of verwachting van een toekomstig recht; hij kan in redelijkheid betogen dat hij rechten als de hier bedoelde thans reeds heeft en geldend zal kunnen maken. Dat is voldoende om aan te nemen dat hij beschikt over de door artikel 1 veronderstelde economische positie.
5.11
Aan de verweerders die deze kwestie hebben opgeworpen, kan worden toegegeven dat — wanneer men ervan uitgaat dat deze rechten aan een belegger toekomen — verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst in een aantal gevallen zal meebrengen dat aan de belegger een vergoeding wordt toegekend die een lager bedrag vertegenwoordigt dan de waarde van de rechten die de belegger daardoor verliest. Dit levert echter niet reeds een inbreuk op artikel 1 op. Doorslaggevend is, voor zover thans van belang, of de door de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst ontnomen rechten dan wel het door die overeenkomst gereguleerde gebruik van die rechten voorzien is bij de wet, gerechtvaardigd kan worden door een algemeen belang en of er een eerlijk evenwicht bestaat tussen dit algemene belang en de rechten van de individuele belegger.
5.12
Uit de geschiedenis van de onderhavige regeling inzake massaschade blijkt dat in dit verband de volgende overwegingen een rol hebben gespeeld. Zowel het algemene als het individuele belang is, in de eerste plaats, erbij gebaat dat de benadeelde belegger zonder zich de moeite van een jarenlange juridische procedure te hoeven te getroosten, binnen korte tijd een reële schadevergoeding krijgt. In de tweede plaats wordt voorkomen dat de veroorzakers van schade betrokken worden in een veelheid van procedures waardoor de kosten van verdediging kunnen oplopen. In de derde plaats worden de ‘maatschappelijke’ kosten en inspanningen, gemoeid met het voeren van een groot aantal civiele procedures, voorkomen. Bovendien heeft de benadeelde belegger de mogelijkheid zich aan de verbindendverklaring te onttrekken (waarbij kennelijk gedoeld is op de uitstapmogelijkheid), zodat hij zijn oorspronkelijke vordering kan behouden.
5.13
Het voorgaande in aanmerking genomen moet worden geoordeeld dat in de regel de ontneming of regulering — die voorzien is bij de wet — door een voldoende gewichtig algemeen belang wordt gerechtvaardigd, alsmede dat er een eerlijk evenwicht bestaat tussen dit algemene belang en de rechten van de individuele belegger. In zeer uitzonderlijke individuele gevallen kan dit mogelijk anders zijn, maar aan die mogelijkheid kan in de onderhavige procedure geen betekenis toekomen. In het midden kan blijven of zich hier een ontneming of regulering voordoet, omdat ook aan de zwaardere eisen die bij ontneming gelden, is voldaan.
5.14
Van de kant van enige verweerders is betoogd dat artikel 1 niettemin wordt geschonden, vanwege de ‘reflexwerking’ die naar hun mening zal uitgaan van een verbindendverklaring. Daarmee bedoelen zij dat het voor een belegger die gebruik heeft gemaakt van de uitstapmogelijkheid, vervolgens in de praktijk moeilijk of onmogelijk zal blijken Dexia nog te laten veroordelen tot betaling van méér dan de door de WCAM-overeenkomst toegekende vergoeding. Dit betoog moet worden verworpen, zoals zal blijken uit hetgeen hierna, onder 7.30, zal worden uiteengezet.
5.15
Ook anderszins is het hof niet gebleken dat de wettelijke regeling inzake massaschade, of de toepassing daarvan op de onderhavige WCAM-overeenkomst, niet verenigbaar is met enige in Nederland toepasselijke verdragsbepaling.
schade veroorzaakt door gelijksoortige gebeurtenissen, vorderingen van de beleggers die tot iets anders dan schadevergoeding strekken
5.16
De WCAM-overeenkomst houdt in (artikel 1.2) dat zij strekt ter afwikkeling van schade die door soortgelijke gebeurtenissen is veroorzaakt, in de zin van artikel 7:907, lid 1, BW. Enige verweerders hebben de vraag opgeworpen of de WCAM-overeenkomst strekt tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen in de zin van de genoemde wetsbepaling. Zij voeren aan dat in WCAM-overeenkomst noch verzoekschrift duidelijk wordt gemaakt op welke gebeurtenis(sen) is gedoeld. Naar hun mening bestaan die gebeurtenissen hierin dat Dexia effectenlease-overeenkomsten met beleggers heeft afgesloten in strijd met diverse wetsvoorschriften en in strijd met de op Dexia rustende bijzondere zorgplicht. Zij betogen voorts dat de vorderingen van de beleggers primair niet strekken tot schadevergoeding maar tot het ongedaan maken van de gevolgen van de effectenlease-overeenkomsten, op de grond van nietigheid van rechtswege, vernietiging, wijziging en ontbinding van die overeenkomsten, en pas uiterst subsidiair tot schadevergoeding op grond van wanprestatie en onrechtmatige daad.
5.17
Kennelijk ziet de overeenkomst op schade die aan afnemers (onder wie weer mede worden begrepen: hun eega's) van effectenlease-overeenkomsten van Dexia is veroorzaakt, waarbij het alleen gaat om de hierboven nader omschreven aflossings- en restschuldproducten die op of na 1 januari 1997 zijn of worden beëindigd. De ‘soortgelijke gebeurtenissen’ waarvan de WCAM-overeenkomst rept, zijn dus de hier bedoelde effectenlease-overeenkomsten en het handelen van Dexia en de individuele beleggers bij het aangaan en de uitvoering van die overeenkomsten. De ‘schade’ die door de afzonderlijke soortgelijke gebeurtenissen is veroorzaakt, is kennelijk het nadeel van de belegger dat hierin bestaat, dat hij, anders dan verhoopt, geen zodanige (koers)winst heeft gemaakt dat daaruit of daarmee de aflossing van de geleende aankoopsom van de effecten en de betaling van rente over de lening kunnen worden gedaan of gecompenseerd en verdere kosten worden bestreden. Daarnaast omvat de ‘schade’ kennelijk ook het nadeel van de eega dat hierin bestaat, dat het gezin waartoe belegger en eega behoren, benadeeld is als voormeld doordat de belegger de effectenlease-overeenkomst is aangegaan. Dit alles is voldoende duidelijk uit de considerans en de verschillende artikelen van de WCAM-overeenkomst op te maken.
5.18
De omstandigheid dat de vergoedingen die de WCAM-overeenkomst toekent, niet inhouden dat iedere belegger die bij de daarbij betrokken effectenlease-overeenkomsten partij is, ook per saldo enige betaling van Dexia zal ontvangen, geeft — anders dan enige verweerders menen — geen aanleiding tot de gevolgtrekking dat niet voldaan is aan de vereisten die artikel 7:907 BW stelt. Dat artikel vereist wél dat de hoogte van de vergoeding redelijk is. Hierna, onder 6, zal worden onderzocht of aan dat vereiste is voldaan. Daar zal blijken dat de omstandigheid dat voor beleggers in een aantal gevallen geen aanspraak op enige vergoeding bestaat, op zichzelf nog niet de gevolgtrekking wettigt dat de hoogte van de vergoeding niet redelijk is.
5.19
Dat de vorderingen van de beleggers primair strekken tot iets anders dan schadevergoeding, en slechts subsidiair tot schadevergoeding, kan niet eraan afdoen dat de WCAM-overeenkomst tot vergoeding van schade strekt.
5.20
Enige verweerders zijn van mening dat de vorderingen van de beleggers, voor zover zij tot iets anders dan schadevergoeding strekken, blijven bestaan indien de WCAM-overeenkomst verbindend zal zijn verklaard. Die mening is niet juist. Uit het hierboven, onder 3.14, aangehaalde artikel 14.1 van de WCAM-overeenkomst volgt dat als eenmaal de WCAM-overeenkomst verbindend is geworden, de afnemers en hun eega's die niet zijn uitgestapt, deze vorderingen hebben prijsgegeven. Dit prijsgeven heeft betrekking op alle vorderingen ter zake van de hierboven, onder 5.9, opgesomde rechten en bevoegdheden.
5.21
Daarbij verdient opmerking dat mede óók worden prijsgegeven eventuele vorderingen in verband met overeenkomsten die reeds door een buitengerechtelijke verklaring van de belegger of zijn eega zijn vernietigd, en in het algemeen ook eventuele vorderingen in verband met overeenkomsten die ingevolge artikel 3:40 BW wegens strijd met wet, goede zeden of openbare orde van rechtswege nietig, reeds vernietigd, of nog vernietigbaar zijn. De WCAM-overeenkomst is immers een vaststellingsovereenkomst en dus een overeenkomst waarbij de partijen, voor zover thans van belang, ter beëindiging van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar binden aan een vaststelling van hetgeen tussen hen rechtens geldt, welke vaststelling bestemd is om ook te gelden voor zover zij mocht afwijken van de tevoren bestaande rechtstoestand (artikel 7:900, lid 1, BW). Een dergelijke vaststelling is ook geldig als mocht blijken dat zij in strijd is met dwingend recht. Artikel 7:902 BW stelt hieraan in zoverre een grens, dat een vaststelling niet geldig is indien zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. De omstandigheid, echter, dat een effectenlease-overeenkomst eventueel van rechtswege nietig, reeds vernietigd of nog vernietigbaar is wegens strijd met een dwingende wetsbepaling, de goede zeden of de openbare orde, brengt nog niet mee dat ook de vaststelling in de WCAM-overeenkomst — die mede inhoudt dat in het midden wordt gelaten of effectenlease-overeenkomsten waarop zij betrekking heeft, op enige grond (waaronder de in artikel 3:40 BW bedoelde gronden) van rechtswege nietig, reeds vernietigd of nog vernietigbaar zijn — naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde.
afwijzingsgronden van artikel 7:907, lid 3, BW
5.22
Het verzoek moet ingevolge artikel 7:907, lid 3, BW worden afgewezen indien zich één van de daar onder a tot en met h opgesomde gronden voordoet. De WCAM-overeenkomst voldoet aan de eisen van artikel 7:907, lid 2, BW, zodat de onder a genoemde grond voor afwijzing zich niet voordoet. Het dienaangaande gevoerde verweer is ontoereikend en behoeft geen bespreking. Het hof ziet geen reden om het verzoek op de onder g en h genoemde gronden af te wijzen. Of de onder f genoemde grond aanwezig is, zal hierna, onder 5.23 e.v., worden onderzocht. Of de onder b, respectievelijk c, d en e, genoemde gronden aanwezig zijn, zal hierna, onder 6 en 7, worden onderzocht.
representativiteit
5.23
Uit de stukken blijkt dat de verzoeksters 2 tot en met 5 stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid zijn, die ingevolge haar statuten de belangen behartigt, uitsluitend dan wel mede, van personen aan wie de schade is veroorzaakt, in de zin van artikel 7:907, lid 1, BW. De wet verlangt niet dat elk van deze verzoeksters afzonderlijk ingevolge haar statuten de belangen behartigt van alle personen aan wie de schade is veroorzaakt.
5.24
Lid 3, onder f, van dit artikel verlangt dat deze rechtspersonen voldoende representatief zijn ter zake van de belangen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Dat Consumentenbond en VEB aan dit vereiste voldoen, volgt zonder meer uit de stukken. Het dienaangaande gevoerde verweer is kennelijk ongegrond en behoeft geen bespreking.
5.25
Wat betreft Leaseverlies en Eegalease kan van de volgende gegevens worden uitgegaan, omdat zij namens de verzoeksters zijn aangevoerd en onvoldoende door verweerders bestreden, terwijl het hof geen aanleiding heeft gevonden om nader onderzoek naar de juistheid van die gegevens te doen.
Leaseverlies heeft als statutair doel, kort gezegd, behartiging van belangen van degenen die van 1 januari 1995 tot en met 1 mei 2002 een effectenlease-overeenkomst met Dexia hebben gesloten en als gevolg daarvan schade hebben geleden. Zij is 19 april 2002 opgericht en telt ruim 95.000 aangeslotenen.
Eegalease heeft als statutair doel, kort gezegd, behartiging van belangen van echtgenoten en geregistreerde partners van afnemers van effectenlease-producten. Zij is 13 december 2002 opgericht en telt ruim 20.000 aangeslotenen.
Leaseverlies en Eegalease hebben via hun websites en via nieuwsbrieven en mailings voorlichting aan beleggers en eega's gegeven, onder meer over hun juridische positie en over ontwikkelingen in de relevante regelgeving. In de media hebben zij mede als spreekbuis van beleggers en eega's gefungeerd en daarbij dier belangen onder de aandacht van de overheid en ‘de politiek’ gebracht. Leaseverlies is gesprekspartner geweest van de door de Minister van Financiën ingestelde Commissie Geschillen Aandelenlease, met als voorzitter mr. M. Oosting.
Leaseverlies en/of Eegalease hebben een aantal juridische procedures tegen Dexia gevoerd, waaronder de volgende. Leaseverlies heeft samen met Consumentenbond en met steun van VEB een collectieve actie ter zake van misleidende reclame gevoerd. Eegalease heeft samen met Consumentenbond en met steun van VEB een collectieve actie ter zake van het ontbreken van schriftelijke toestemming van de eega's gevoerd. Leaseverlies en Eegalease hebben samen met Consumentenbond verzet gedaan tegen afsplitsing van Kempen & Co NV van Dexia, en voorts in kort geding verkregen dat aan Dexia is verboden incassoprocedures te starten tegen beleggers wier eega een beroep op het ontbreken van schriftelijke toestemming van de eega had gedaan.
5.26
Het is niet nodig dat van ieder van de vier verzoeksters afzonderlijk blijkt dat zij representatief is voor de hele groep van benadeelden. Uit de wettelijke regels vloeit voort dat voldoende is dat de gezamenlijke verzoeksters voldoende representatief zijn ter zake van de belangen van de personen ten behoeve van wie de WCAM-overeenkomst is gesloten, mits elk van hen voldoende representatief is ter zake van een voldoende omvangrijke groep van die personen.
5.27
Enige verweerders hebben betoogd dat de eega's niet behoren tot de personen ten behoeve van wie de WCAM-overeenkomst is gesloten. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard, gelet op artikel 2.4 van de WCAM-overeenkomst (waarover hierboven, onder 3.11).
5.28
In het licht van het voorgaande kan op grond van de onder 5.24 vermelde gegevens worden geoordeeld dat Leaseverlies en Eegalease elk van beiden kwalificeert als voldoende representatief ter zake van de belangen van een voldoende omvangrijke groep van personen ten behoeve van wie de WCAM-overeenkomst is gesloten, alsmede dat zij samen met Consumentenbond en VEB voldoende representatief zijn ter zake van de belangen van alle personen ten behoeve van wie de WCAM-overeenkomst is gesloten. Het op dit stuk gevoerde verweer treft geen doel en behoeft geen verdere bespreking, omdat het voor het overige niet kan afdoen aan de reeds gemaakte gevolgtrekking of te vaag of kennelijk ongegrond is.
6. Redelijkheid van de hoogte van de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen
6.1
De verweerders hebben allen, op deels dezelfde en deels verschillende gronden, aangevoerd dat de hoogte van de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen in onvoldoende mate tegemoet komt aan de schade die personen die met Dexia effectenlease-overeenkomsten zijn aangegaan, hebben geleden. Deze verweren komen erop neer dat de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is, zodat het verzoek tot verbindendverklaring — gelet op het bepaalde in artikel 7:907, derde lid onder b, BW — om deze reden moet worden afgewezen. Naar aanleiding van deze verweren, alsmede ambtshalve, wordt het volgende overwogen.
6.2
Het stelsel van vergoedingen waarin de WCAM-overeenkomst voorziet, komt zeer kort samengevat op het volgende neer. Er wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten effectenlease-overeenkomsten, in het bijzonder tussen enerzijds overeenkomsten waarbij de geldlening die ten behoeve van de aankoop van effecten van Dexia is verkregen, gedurende de looptijd van de overeenkomst door middel van periodieke betalingen wordt afgelost (zogeheten ‘aflossingsproducten’) en anderzijds overeenkomsten waarbij die lening pas aan het einde van de looptijd van de overeenkomst dient te worden afgelost (zogeheten ‘restschuldproducten’; zie ook hierboven, onder 3.3).
Bij de eerste soort is, indien de betrokken belegger steeds aan zijn periodieke betalingsverplichtingen heeft voldaan en de overeenkomst niet vóór het einde van de overeengekomen looptijd is beëindigd, op de einddatum van de overeenkomst de lening geheel afgelost, zodat dan voor de belegger geen schuld resteert, ongeacht de waarde, op de einddatum, van de effecten waarop de overeenkomst betrekking heeft (en ongeacht of die effecten aan het einde van de overeenkomst door de belegger zijn verkocht of behouden).
Bij de tweede soort worden de effecten waarop de overeenkomst betrekking heeft, behoudens eerdere beëindiging, aan het einde van de overeengekomen looptijd verkocht en dient de van Dexia verkregen lening uit de opbrengst van deze verkoop te worden afgelost. Als de verkoopopbrengst minder bedraagt dan het bedrag van de lening, resteert voor de belegger een schuld aan Dexia (de ‘restschuld’).
De WCAM-overeenkomst voorziet ten aanzien van de tweede soort overeenkomsten (de restschuldproducten) in beduidend ruimere vergoedingen dan ten aanzien van de eerste soort (de aflossingsproducten). Beide soorten vallen evenwel gelijkelijk onder de reikwijdte van de WCAM-overeenkomst.
6.3
Met betrekking tot de omvang van de toegekende vergoedingen hanteert de (gewijzigde) WCAM-overeenkomst de volgende uitgangspunten.
In gevallen waarin de echtgenoot of de geregistreerde partner (‘eega’) van degene die een overeenkomst tot effectenlease heeft gesloten, op de voet van de artikelen 1:88 en 1:89 BW een verklaring strekkende tot vernietiging van die overeenkomst heeft gedaan, zal een eventuele restschuld in haar geheel voor rekening van Dexia komen, mits die verklaring binnen drie jaar en zes maanden na de aanvangsdatum van de betrokken effectenlease-overeenkomst is gedaan. Dit uitgangspunt geldt in het algemeen voor restschuldproducten. Het geldt ook voor die aflossingsproducten die vóór het verstrijken van de overeengekomen looptijd (‘voortijdig’, mits vóór 1 mei 2005, of ‘tussentijds’, al dan niet vóór 1 mei 2005) door de belegger zijn of worden beëindigd en waarbij dan een schuld resteert. Voor aflossingsproducten die op andere wijze zijn of worden beëindigd — derhalve: op of na 1 mei 2005 ‘voortijdig’ en al dan niet vóór 1 mei 2005 ‘regulier’ — geldt dit uitgangspunt niet.
In gevallen waarin geen vernietigingsverklaring zoals hiervóór bedoeld is gedaan, geldt het volgende. Ten aanzien van restschuldproducten is dan uitgangspunt dat 66,67% van een eventuele restschuld voor rekening van Dexia komt, zodat het restant, derhalve 33,33%, door de betrokken belegger zal moeten worden voldaan. Ten aanzien van aflossingsproducten die op of na 1 mei 2005 (en na verloop van de in de effectenlease-overeenkomst bepaalde minimale looptijd) tussentijds zijn beëindigd en waarbij een restschuld is overgebleven, geldt dan dat Dexia 10% van deze schuld voor haar rekening zal nemen. In andere gevallen van beëindiging van aflossingsproducten heeft de betrokken belegger dan in beginsel geen recht op een vergoeding.
Dit brengt onder andere mee dat ten aanzien van aflossingsproducten die door het verstrijken van de overeengekomen looptijd een (regulier) einde hebben genomen, geen aanspraak op een vergoeding bestaat (ongeacht of de eega van de belegger een vernietigingsverklaring heeft uitgebracht). Hetzelfde geldt voor aflossingsproducten die op of na 1 mei 2005 voortijdig zijn beëindigd. Ten aanzien van aflossingsproducten die vóór 1 mei 2005 tussentijds zijn beëindigd, bestaat ook geen aanspraak op een vergoeding, tenzij een vernietigingsverklaring is gedaan.
Bovendien geldt, zowel voor restschuld- als voor aflossingsproducten, dat door de belegger gedurende de looptijd van de desbetreffende effectenlease-overeenkomst betaalde rente over de door Dexia verstrekte lening, niet wordt vergoed.
6.4
Het hof merkt op dat het vorenstaande uitsluitend de hoofdlijnen van het stelsel van vergoedingen weergeeft, dat in de WCAM-overeenkomst nader is uitgewerkt en waaraan in die overeenkomst voorwaarden en specificaties zijn verbonden. Deze voorwaarden en specificaties laten de hierboven samengevatte uitgangspunten evenwel onverlet.
Opgemerkt wordt voorts dat de verzoeksters buiten de WCAM-overeenkomst tevens een andere overeenkomst met elkaar zijn aangegaan, getiteld de ‘hoofdovereenkomst’, waarin de mogelijkheid (en een hiermee overeenstemmende verplichting voor Dexia) is overeengekomen dat personen die met Dexia effectenlease-overeenkomsten hebben gesloten, op de grondslag van het in de hoofdovereenkomst bepaalde, individuele vaststellingsovereenkomsten met Dexia aangaan. De hoofdovereenkomst kent dezelfde uitgangspunten als de WCAM-overeenkomst maar voorziet daarnaast, onder voorwaarden, in een ruimere mogelijkheid tot kwijtschelding van restschulden (en eventueel ook van renteverplichtingen), indien de desbetreffende betalingsverplichtingen ook na vermindering volgens de zojuist bedoelde uitgangspunten de betrokken belegger onredelijk zwaar zouden belasten (de zogeheten ‘Dexia Coulance’). Weliswaar behelst de hoofdovereenkomst een zelfstandige, van de WCAM-overeenkomst te onderscheiden overeenkomst en heeft het verzoek tot verbindendverklaring alleen betrekking op de WCAM-overeenkomst, maar de ruimere kwijtscheldingsmogelijkheid van de hoofdovereenkomst is ook voor eerstgenoemde overeenkomst, en hiermee voor het verzoek tot verbindendverklaring, van belang. De WCAM-overeenkomst bepaalt namelijk in artikel 14.2, kort weergegeven, dat indien Dexia op grond van de hoofdovereenkomst is gehouden met een belegger een regeling aan te gaan die voor de belegger gunstiger is dan de regeling neergelegd in de WCAM-overeenkomst, deze verplichting (ook na verbindendverklaring van laatstgenoemde overeenkomst) onverkort blijft bestaan.
Ten slotte wordt opgemerkt dat de WCAM-overeenkomst, tegenover de aanspraak op vergoedingen, bepaalt dat effectenleasebeleggers en hun eega's aan Dexia kwijting verlenen ter zake van, kort gezegd, al hun verdere (eventuele) rechten en bevoegdheden tegen Dexia (artikel 14.1) en dat beleggers hun na vergoeding krachtens de WCAM-overeenkomst (eventueel) overblijvende verplichtingen jegens Dexia bevestigen dan wel ‘vernieuwen’ (artikel 14.4).
6.5
De verweren dat de hoogte van de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen niet redelijk is, steunen deels op de stelling dat die vergoedingen te gering zijn gelet op de omvang van de door effectenleasebeleggers geleden schade en het verwijt dat Dexia voor het ontstaan van die schade treft, deels op de stelling dat de toegekende vergoedingen onvoldoende recht doen aan (de sterkte van) de juridische positie van de betrokken beleggers tegenover Dexia, en deels op de stelling dat Dexia de effecten die onderwerp zijn van door haar gesloten effectenlease-overeenkomsten, niet daadwerkelijk heeft aangekocht en behouden, zodat zij geen of slechts beperkte verliezen heeft geleden door dalingen van de beurskoersen van de desbetreffende effecten. Geen van deze weren echter kan de gevolgtrekking wettigen dat de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is en dat het verzoek tot verbindendverklaring op die grond zou moeten worden afgewezen. Hiertoe is het volgende bepalend.
6.6
Voorop staat dat de WCAM-overeenkomst naar inhoud en strekking een vaststellingsovereenkomst is, waarbij de verzoeksters ter beëindiging van onzekerheid en geschil omtrent hetgeen rechtens geldt tussen Dexia en de personen met wie zij respectievelijk haar rechtsvoorgangsters (die hier weer onder Dexia worden begrepen) overeenkomsten tot effectenlease zijn aangegaan, een regeling zijn overeengekomen zoals in de WCAM-overeenkomst neergelegd, waarvan de uitgangspunten hierboven zijn samengevat. Deze regeling is in het bijzonder ingegeven door de schulden die als gevolg van de uitvoering van effectenlease-overeenkomsten bij een (groot) aantal van de wederpartijen van Dexia bij die overeenkomsten zijn ontstaan en door de (veelheid van) rechtszaken waartoe die schulden, althans die overeenkomsten, aanleiding hebben gegeven. Een vaststellingsovereenkomst is in het algemeen de uitkomst van onderhandelingen waarbij door alle partijen concessies worden gedaan, inhoudende het gedeeltelijk prijsgeven van oorspronkelijk ingenomen standpunten, teneinde tot een vaststelling te komen van hetgeen waarover tussen hen onzekerheid of geschil bestaat. De mate waarin hierbij de oorspronkelijke standpunten worden verlaten, weerspiegelt enerzijds de belangen van de partijen bij beëindiging van de bestaande onzekerheid of het bestaande geschil door middel van een overeenkomst, derhalve zonder een beslissing in rechte te hoeven af te wachten, en anderzijds de door (ieder van de) partijen ervaren mate van onzekerheid omtrent de uitkomst van een eventueel rechtsgeding, in het bijzonder de onzekerheid omtrent de houdbaarheid in een eventueel rechtsgeding van de over en weer betrokken stellingen, en de dienaangaande geschatte kansen. Uit de ten processe gegeven toelichting op de totstandkoming van de WCAM-overeenkomst begrijpt het hof dat het vorenstaande ook op deze overeenkomst van toepassing is. Uit het feit dat de WCAM-overeenkomst de uitkomst is van onderhandelingen in een situatie van onzekerheid, waarbij over en weer concessies zijn gedaan en kansen zijn geschat, volgt dat het enkele feit dat de overeenkomst niet voorziet in een volledige, respectievelijk een hogere dan overeengekomen, vergoeding van door effectenleasebeleggers en hun eega's geleden verliezen, niet de conclusie wettigt dat de hoogte van de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen niet redelijk is.
6.7
Dat die vergoedingen te gering zijn gelet op de omvang van de door beleggers geleden schade en het verwijt dat Dexia voor het ontstaan van die schade treft, kan in het licht van het bovenstaande evenmin worden aangenomen. De mate waarin personen die met Dexia effectenlease-overeenkomsten zijn aangegaan, krachtens de WCAM-overeenkomst aanspraak kunnen maken op een vergoeding (zoals onder 6.2 en 6.3 samengevat), komt voldoende tegemoet zowel aan de geleden schade als aan het verwijt dat Dexia treft. Dexia neemt een wezenlijk deel van door beleggers in de vorm van restschulden geleden verliezen voor haar rekening: namelijk in alle gevallen bij restschuldproducten en in de niet uitgezonderde gevallen bij aflossingsproducten, telkens indien (binnen drie jaar en zes maanden na aanvang) door een vernietigingsverklaring van de eega getroffen, 100%; en (alleen) bij restschuldproducten, indien niet door zo'n verklaring getroffen, 66,67%. Hiernaast neemt Dexia ook van restschulden voortvloeiend uit de tussentijdse beëindiging, op of na 1 mei 2005, van niet door een vernietigingsverklaring getroffen aflossingsproducten 10% voor haar rekening. Deze vergoedingen staan, in aanmerking genomen de onzekerheid omtrent de uitkomst in hoogste rechterlijke instantie van de (talrijke) tussen individuele beleggers en Dexia aanhangige rechtsgedingen en de houdbaarheid in rechte van de in dergelijke gedingen over en weer betrokken stellingen, in het algemeen in een redelijke verhouding tot (de omvang van) de door effectenleasebeleggers en eega's geleden schade.
6.8
Dat, behoudens in de meeste gevallen van een tijdig door de eega uitgebrachte vernietigingsverklaring, niet is voorzien in een volledige kwijtschelding van restschulden en in geen enkel geval is voorzien in een vergoeding voor door beleggers aan rente, aflossing en anderszins betaalde bedragen, doet aan het bovenstaande niet af. Hetzelfde geldt voor het feit dat ten aanzien van aflossingsproducten die niet vóór het einde van de overeengekomen looptijd zijn beëindigd en ten aanzien van een aantal gevallen van aflossingsproducten die tussentijds of voortijdig zijn beëindigd, geen aanspraak op enige vergoeding bestaat.
De individuele overeenkomsten tot effectenlease waarop de WCAM-overeenkomst betrekking heeft, hebben (onder andere) gemeen dat de personen die deze overeenkomsten hebben gesloten, daarbij een geldlening van Dexia hebben verkregen en een verplichting tot betaling van rente over die lening zijn aangegaan. Deze renteverplichting, die uit de onderscheiden overeenkomsten kenbaar is, onderscheidt zich niet van de verplichting tot betaling van rente over geldleningen die (voor een ander doel) buiten het kader van een effectenlease-overeenkomst zijn aangegaan, waarbij rente is bedongen. Zij is een uitvloeisel van de afgesloten lening en behoeft, als een hieruit volgende, tussen de betrokken belegger en Dexia overeengekomen verplichting, niet als schade ten gevolge van het leasen van effecten krachtens de effectenlease-overeenkomst te worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de aflossing van de lening en de verder gemaakte kosten. Dat de WCAM-overeenkomst niet in een vergoeding voor rente, aflossing en kosten voorziet, is derhalve te billijken en wettigt niet de gevolgtrekking dat de hoogte van de bij die overeenkomst overigens toegekende vergoedingen niet redelijk is.
Dezelfde slotsom geldt voor het ontbreken van een vergoeding ten aanzien van aflossingsproducten in een aantal gevallen van beëindiging daarvan. Effectenlease-overeenkomsten die tot deze soort behoren, hebben gemeen dat de daarbij afgesloten geldlening gedurende de looptijd van de overeenkomst door periodieke betalingen wordt afgelost. Door (de contractuele verplichting tot) deze periodieke betalingen wordt het risico dat voor de betrokken belegger aan het einde van de overeenkomst een schuld aan Dexia resteert, en hiermee schade in de vorm van een restschuld, feitelijk vermeden. Een beperktere vergoeding dan bij restschuldproducten, hieronder begrepen de afwezigheid van een vergoeding in de gevallen waarin de WCAM-overeenkomst daarop geen aanspraak geeft, is dan te billijken.
6.9
Het meest in het oog springende verwijt dat Dexia voor het ontstaan van door effectenleasebeleggers geleden schade kan worden gemaakt, is dat beleggers voorafgaande aan het aangaan van effectenlease-overeenkomsten, door Dexia onvoldoende zijn ingelicht en gewaarschuwd met betrekking tot de risico's die voor hen aan dergelijke overeenkomsten zijn verbonden, in het bijzonder het risico dat de opbrengst van verkoop van de betrokken effecten ontoereikend kan zijn om aan de betalingsverplichtingen van de belegger uit de overeenkomst (met name de verplichting tot aflossing van de verstrekte geldlening) te kunnen voldoen, zodat na die verkoop een schuld kan overblijven. De mogelijkheid van een restschuld vormt een dusdanig risico voor de belegger dat deze daarvoor vóór het aangaan van de overeenkomst uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen dient te worden gewaarschuwd. Waar een dergelijke waarschuwing achterwege is gebleven, is Dexia tekortgeschoten in de nakoming van de bijzondere zorgplicht die, gelet op de positie van banken en andere professionele dienstverleners in het maatschappelijk verkeer, jegens particuliere beleggers op haar rust en die strekt tot bescherming van particuliere beleggers tegen eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht.
Deze tekortkoming klemt in het bijzonder bij restschuldproducten, waarbij de betalingsverplichtingen van de belegger in de regel voor het grootste deel aan het einde van de looptijd van de overeenkomst dienen te worden voldaan uit de verkoopopbrengst van de betrokken effecten en waarbij het risico van een tekortschietende verkoopopbrengst, en hiermee het ontstaan van een restschuld, zich het duidelijkst doet gevoelen. Een vergelijkbare situatie kan zich eveneens voordoen bij aflossingsproducten die in de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van de overeenkomst voorzien, maar uitsluitend indien op het tijdstip van tussentijdse beëindiging de opbrengst van verkoop van de betrokken effecten onvoldoende is om het nog niet afgeloste deel van de door de belegger verkregen geldlening te voldoen. In zoverre is ook ten aanzien van dergelijke producten een waarschuwing zoals hierboven bedoeld op haar plaats.
Waarschuwingen in meer of minder algemene bewoordingen voor de risico's verbonden aan het beleggen in effecten, kunnen niet als een uitdrukkelijke en niet mis te verstane waarschuwing voor de mogelijkheid van een restschuld worden aangemerkt, reeds omdat zij die mogelijkheid niet specifiek noemen. Dergelijke algemeen geformuleerde waarschuwingen bieden particuliere beleggers onvoldoende bescherming tegen eigen lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht en staan derhalve aan het aannemen van een tekortkoming van Dexia in de nakoming van de hierboven genoemde bijzondere zorgplicht niet in de weg.
6.10
Het hof is van oordeel dat de hoogte van de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen in voldoende mate recht doet aan het hierboven beschreven verwijt. Hierbij is mede van belang dat het ontstaan van de door de beleggers geleden schade niet uitsluitend een gevolg is van het tekortschieten van Dexia in de nakoming van de hierboven genoemde zorgplicht, maar dat in het algemeen ook beleggers zelf voor het ontstaan van die schade een verwijt kan worden gemaakt. Van personen die met Dexia een overeenkomst tot effectenlease zijn aangegaan, mocht worden verwacht dat zij zich vóór het aangaan van die overeenkomst redelijke inspanningen getroostten teneinde de betekenis van het in de overeenkomst bepaalde, met inbegrip van daartoe behorende voorwaarden, te doorgronden en voor hen uit de overeenkomst volgende verplichtingen en risico's te begrijpen. Uit de overeenkomsten tot effectenlease die als bijlagen bij het verzoekschrift in het geding zijn gebracht, is (zowel bij restschuld- als bij aflossingsproducten) voldoende kenbaar dat daarbij een geldlening werd aangegaan, dat aan die lening rente- en aflossingsverplichtingen voor de belegger waren verbonden en dat sprake was van een belegging in effecten met het geleende geld. Dat aan een belegging in effecten een zeker risico is verbonden (de precieze aard en omvang hiervan daargelaten), in het bijzonder in het geval van koersdalingen, was, reeds als feit van algemene bekendheid, eveneens te kennen. In deze omstandigheden is het ontstaan van de door beleggers geleden schade, als een gevolg van hun eigen beslissing tot het aangaan van een overeenkomst tot effectenlease, mede aan henzelf toe te rekenen. Dit in aanmerking nemende kan, ook indien acht wordt geslagen op de bij de WCAM-overeenkomst aan Dexia verleende kwijting en de bevestiging respectievelijk ‘vernieuwing’ van (eventuele) overblijvende verplichtingen van beleggers (een en ander zoals onder 6.4 beschreven), niet worden geoordeeld dat de hoogte van de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen in het algemeen niet redelijk is.
6.11
Dit laatste geldt temeer gelet op de wijze waarop de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen feitelijk kunnen worden verkregen én gelet op de mogelijke toepasselijkheid, krachtens artikel 14.2 van die overeenkomst, van een (onder 6.4 reeds genoemde) ‘coulanceregeling’ in gevallen waarin, na vermindering met de toegekende vergoeding, de overblijvende verplichtingen tot betaling de betrokken belegger onredelijk zwaar zouden belasten.
Ten aanzien van de wijze waarop de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen kunnen worden verkregen, voorziet artikel 13 van die overeenkomst in een heldere en eenvoudige regeling die, bij behoorlijke uitvoering, bovendien in een voldoende snelle wijze van voldoening van de desbetreffende vergoedingen voorziet. Verwezen wordt naar hetgeen hierna, onder 7.13 tot en met 7.16, daarover zal worden overwogen. Van belang is voorts dat de WCAM-overeenkomst in artikel 16 een (heldere) geschillenregeling bevat, die voorziet in de beslechting van geschillen over de uitvoering van die overeenkomst door een onafhankelijke geschillencommissie (bij wijze van bindend advies), op welke regeling door personen die met Dexia een effectenlease-overeenkomst zijn aangegaan, vrijelijk een beroep kan worden gedaan. Verwezen wordt naar hetgeen hierna, onder 7.6 tot en met 7.12, daarover zal worden overwogen.
De coulanceregeling ten slotte, die de persoonlijke financiële positie van de belegger tot uitgangspunt neemt en waarvan de toepassing door een van Dexia onafhankelijke commissie wordt begeleid, kan uitkomst bieden in gevallen waarin de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen feitelijk onvoldoende soelaas blijken te geven.
6.12
Verweren erop neerkomende dat de hoogte van de toegekende vergoedingen onvoldoende recht doet aan (de sterkte van) de juridische positie van de betrokken beleggers tegenover Dexia, miskennen op de eerste plaats de aard van de WCAM-overeenkomst als vaststellingsovereenkomst, gesloten in een situatie van onzekerheid over de houdbaarheid in rechte van door beleggers en Dexia in aanhangige rechtsgedingen jegens elkaar betrokken stellingen. Het hof verwijst naar hetgeen daarover hierboven onder 6.6 is overwogen. In aanmerking genomen die onzekerheid kan het enkele feit dat de WCAM-overeenkomst niet volledig tegemoet komt aan de door verweerders verdedigde juridische argumenten ten gunste van beleggers, respectievelijk aan beleggers geen hogere vergoedingen toekent dan zij doet, niet de gevolgtrekking wettigen dat de hoogte van de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen niet redelijk is.
Op de tweede plaats miskennen de verweren die steunen op de veronderstelde sterkte van de juridische positie van effectenleasebeleggers tegenover Dexia, dat de gegrondheid van de daartoe aangevoerde argumenten tussen beleggers en Dexia onderwerp van geschil is en tot dusverre niet in hoogste rechterlijke instantie is vastgesteld, terwijl uitspraken van lagere rechters mede bij gebreke van eensluidendheid het debat daarover niet tot klaarheid hebben gebracht. Gelet hierop kan bij de beoordeling van het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst niet voetstoots worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen verweerders ter onderbouwing van de door hen verdedigde sterkte van de juridische positie van beleggers hebben aangevoerd, een en ander met uitzondering van hetgeen hierboven onder 6.9 over het tekortschieten door Dexia in de daar genoemde bijzondere zorgplicht is overwogen. Nu de gegrondheid van de desbetreffende argumenten verder niet vast staat, kan daaraan evenmin de gevolgtrekking worden verbonden dat de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen niet redelijk zijn, in aanmerking genomen dat die vergoedingen, blijkens het hierboven overwogene, voor het overige zijn te billijken.
Op de derde plaats miskennen de verweren die uitgaan van de veronderstelde sterkte van de juridische positie van beleggers tegenover Dexia, dat de beoordeling van de gegrondheid van in ieder geval een aantal van die verweren ten nauwste samenhangt met, en afhankelijk is van, de omstandigheden van het betrokken individuele geval. Dit geldt in het bijzonder voor de stelling dat ter zake van een bepaald effectenleaseproduct door Dexia misleidende mededelingen openbaar zijn gemaakt, de stelling dat door beleggers gesloten overeenkomsten tot effectenlease op grond van dwaling, bedrog dan wel misbruik van omstandigheden vernietigbaar zijn, alsook de stelling dat Dexia jegens beleggers is tekortgeschoten in haar (pre)contractuele verplichtingen dan wel onrechtmatig heeft gehandeld ánders dan hierboven met betrekking tot het tekortschieten in de op Dexia rustende bijzondere zorgplicht is aangenomen. Zonder beoordeling van de omstandigheden van het betrokken individuele geval, waarvoor in het huidige geding geen plaats is, kan dan niet van de gegrondheid van de zojuist bedoelde stellingen worden uitgegaan.
Voor zover een individuele verweerder van mening is dat, in de omstandigheden van zijn geval, gelet op die omstandigheden één of meer van de zojuist bedoelde stellingen tot een hogere vergoeding zouden (moeten) leiden dan bij de WCAM-overeenkomst bepaald, staat het hem vrij een verklaring te doen zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede en derde lid, BW, inhoudende dat hij niet aan de WCAM-overeenkomst gebonden wil zijn (in welk geval ook de in die overeenkomst bepaalde kwijting van Dexia toepassing mist). Dit laat de redelijkheid van de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen evenwel onverlet.
6.13
Het verweer dat Dexia de effecten die onderwerp zijn van door haar gesloten effectenlease-overeenkomsten, niet daadwerkelijk heeft aangekocht en behouden, zodat zij geen of slechts beperkte verliezen heeft geleden door dalingen van de beurskoersen van de desbetreffende effecten, heeft het hof aanleiding gegeven om bij de tweede tussenbeschikking een deskundigenonderzoek door de AFM te bevelen zoals in die beschikking nader omschreven. Bij gegrondheid van dat verweer is immers verdedigbaar dat er geen reden is om koersverliezen (geheel of gedeeltelijk) voor rekening te brengen van personen die met Dexia overeenkomsten tot effectenlease zijn aangegaan, aangezien op de in die overeenkomsten genoemde effecten dan feitelijk geen koersverliezen zijn geleden, althans niet door Dexia (die deze effecten, volgens het verweer, immers niet heeft verworven respectievelijk behouden). In dit geval zou verdedigbaar zijn dat een (slechts) gedeeltelijke vergoeding, behoudens in gevallen van een vernietigingsverklaring op de voet van de artikelen 1:88 en 1:89 BW, van door beleggers in de vorm van restschulden geleden schade zoals in de WCAM-overeenkomst bepaald, niet redelijk is.
In het Rapport is de AFM op grond van het door haar verrichte onderzoek tot de slotsom gekomen, samengevat, dat de aandelen betrekking hebbende op zesentwintig bij wijze van deelwaarneming onderzochte effectenlease-overeenkomsten (aangegaan in het tijdvak 1997–2005), tijdig op de desbetreffende effectendepotrekeningen van Dexia zijn bijgeschreven en aldus aan Dexia zijn geleverd. De AFM heeft voorts vastgesteld, samengevat, dat (in het tijdvak 2000–2005) Dexia de op de desbetreffende depotrekeningen bijgeschreven aandelen heeft behouden en aldus voldoende effecten op die rekeningen heeft aangehouden om aan haar (leverings)verplichtingen jegens effectenleasebeleggers te kunnen voldoen. Het hof verbindt aan deze bevindingen van de AFM en het door haar verrichte onderzoek zoals beschreven in het Rapport, de gevolgtrekking dat er ten aanzien van zowel restschuld- als aflossingsproducten onvoldoende reden is om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten overeenkomsten tot effectenlease, in twijfel te trekken. Het daartoe strekkende verweer ontbeert derhalve voldoende steun in de feiten.
Hetgeen de verweerders 1 tot en met 3 (gezamenlijk), 4 tot en met 6 (gezamenlijk), 12, 13, 15, 18, 19 (steeds afzonderlijk), 20 en 21 (gezamenlijk) na de indiening van het Rapport door de AFM naar voren hebben gebracht, doet hieraan niet af: noch de door de AFM toegepaste methode van onderzoek, noch de door de AFM uit haar onderzoeksverrichtingen en de daarbij verkregen data getrokken conclusies, noch de in het Rapport op onderdelen gemaakte voorbehouden, noch hetgeen door de genoemde verweerders voor het overige is aangevoerd, vormt voldoende grond om de hierboven samengevatte bevindingen van de AFM terzijde te stellen dan wel daaraan een andere gevolgtrekking dan hierboven genoemd te verbinden.
6.14
Ook het hierboven besproken verweer kan derhalve niet tot de slotsom leiden dat de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen niet redelijk zijn. Dat door Dexia tevens bepaalde effectenlease-overeenkomsten zijn aangegaan waarbij aan beleggers ‘certificaten’ zijn geleasd die laatstgenoemden aanspraak geven op de waardeontwikkeling van zekere, in de desbetreffende overeenkomst genoemde effecten en niet op die effecten zelf, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Op de eerste plaats volgt uit dergelijke overeenkomsten (zogeheten ‘certificaatproducten’), anders dan bij andere effectenlease-overeenkomsten, geen verplichting voor Dexia jegens beleggers om op enig moment aan laatstgenoemden de in de overeenkomst genoemde effecten te leveren. Dexia is bij certificaatproducten uitsluitend de verplichting aangegaan tot het doen van een betaling in geld waarvan de omvang afhankelijk is van de koersontwikkeling van de genoemde effecten. Hiermee is uitdrukkelijk overeengekomen dat het desbetreffende koersrisico voor rekening van de betrokken belegger komt. Gelet hierop staat het mogelijk niet aankopen dan wel niet behouden door Dexia van de in de betrokken overeenkomst genoemde effecten niet in de weg aan de redelijkheid van de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen, die juist tot (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van door beleggers geleden koersverliezen strekken.
Op de tweede plaats vormen de certificaatproducten slechts een betrekkelijk gering deel (het Rapport spreekt van ongeveer 15%) van het totale aantal effectenlease-overeenkomsten waarop de WCAM-overeenkomst betrekking heeft. Ook hierom kan het al of niet hebben verworven en behouden door Dexia van de effecten die in de certificaatovereenkomsten worden genoemd, ervan uitgaande (gezien het Rapport) dat Dexia deze ten aanzien van andersoortige effectenlease-overeenkomsten wél heeft verworven en behouden, niet tot de gevolgtrekking leiden dat de bij de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen niet redelijk zijn.
6.15
Bij de beoordeling van de redelijkheid van de hoogte van de door de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen heeft het hof mede acht geslagen op de factoren waarop, ingevolge artikel 6:109 BW, moet worden gelet in het geval — dat zich hier overigens niet voordoet — waarin de rechter overweegt over te gaan tot matiging van een schadevergoeding die op grond van een wettelijke verplichting verschuldigd is. Zulke factoren zijn onder meer de aard van de aansprakelijkheid, de tussen Dexia en de beleggers bestaande rechtsverhouding en hun draagkracht, de mate van schuld bij Dexia, de aard van de schade en de vraag of Dexia zelf ook aanzienlijke schade lijdt. Vanzelfsprekend leent deze zaak zich, ook hier, slechts voor een beoordeling los van de individuele omstandigheden van de beleggers. Het is het hof niet gebleken dat, naast hetgeen hierboven reeds is en hierna nog zal worden overwogen, beoordeling in het licht van deze factoren, in onderling verband en in samenhang met de verdere relevante, elders in deze beschikking genoemde factoren, grond oplevert om de toegekende vergoedingen niet redelijk te achten.
6.16
De slotsom uit het hierboven overwogene is dat alle verweren erop neerkomende dat de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is, worden verworpen en dat het hof ook overigens geen grond ziet om die hoogte niet redelijk te achten. Uit dezen hoofde staat dus niets aan (toewijzing van het verzoek tot) verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst in de weg.
7. De uitvoering van de WCAM-overeenkomst
het onderscheid tussen en de behandeling van de verschillende soorten effectenlease-overeenkomsten
7.1
Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot de slotsom nopen dat er bij de uitvoering van de WCAM-overeenkomst uit hoofde van het in die overeenkomst tussen de diverse soorten effectenlease-overeenkomsten gemaakte onderscheid, verwikkelingen zullen ontstaan die aan de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst in de weg behoren te staan.
het verschil tussen reeds beëindigde en nog niet beëindigde effectenlease-overeenkomsten
7.2
Zoals uit de WCAM-overeenkomst volgt, behoren ook degenen die een effectenlease-overeenkomst hebben gesloten die tot op heden niet is beëindigd, maar die wel in de toekomst beëindigd zal worden, tot de groep gerechtigden in de zin van de WCAM-overeenkomst, voor zover zij niet op grond van artikel 2.2 van die overeenkomst van de groep gerechtigden zijn uitgezonderd. Met betrekking tot de vraag of deze personen bij de aankondiging van de verbindendverklaring met hun schade bekend zijn, geldt dat zij zich niet in een andere positie bevinden dan degenen van wie de effectenlease-overeenkomst heden wel beëindigd is. Ook wat de eerstgenoemde groep gerechtigden betreft, geldt daarom hetgeen het hof hierna onder 7.7 zal overwegen en waarnaar hier wordt verwezen.
Het verschil tussen de beide groepen gerechtigden is evenwel dat een gerechtigde die tot de laatstgenoemde groep behoort, er heden wél mee bekend is of kan zijn of (en zo ja, tot welk bedrag) hem krachtens de WCAM-overeenkomst een vergoeding toekomt, hetgeen bij een gerechtigde die tot de eerstgenoemde groep behoort niet zonder meer het geval is. Het koersverloop ten aanzien van de effecten waarop de effectenlease-overeenkomst betrekking heeft, tussen heden en het toekomstige moment van beëindiging, kan immers van belang zijn voor het bestaan en/of de hoogte van zijn eventuele vergoedingsrecht. Dat verschil echter vormt geen grond die aan de verbindendverklaring in de weg behoort te staan, nu de WCAM-overeenkomst (in artikel 13.3 (c)) feitelijk ten voordele van de gerechtigden van wie de effectenlease-overeenkomst eerst na heden wordt beëindigd (en die in verband daarmee recht op een vergoeding hebben) in de mogelijkheid voorziet de aanvraag tot uitbetaling van die vergoeding ook nog te doen na afloop van de daartoe overigens door de WCAM-overeenkomst gegeven termijnen, namelijk binnen twaalf maanden nadat de gerechtigde met de opeisbaarheid van de vergoeding bekend is geworden. Daarbij dient bedacht te worden dat krachtens de WCAM-overeenkomst een recht op een vergoeding eerst ontstaat bij de beëindiging van een effectenlease-overeenkomst, zodat redelijkerwijs van de genoemde (bekendheid met de) opeisbaarheid van die vergoeding voordien geen sprake kan zijn.
7.3
Ook overigens is niet van feiten of omstandigheden gebleken die, gegeven het feit dat sommige effectenlease-overeenkomsten thans wel en andere (nog) niet beëindigd zijn, aan verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst in de weg behoren te staan.
het belang van een vernietiging door een echtgenoot of geregistreerde partner (artikel 1:88 en 1:89 BW)
7.4
De WCAM-overeenkomst bepaalt dat in zekere gevallen het recht op een vergoeding afhangt van een tijdige verklaring van een echtgenoot of geregistreerde partner, waarbij de genoemde vernietigingsgrond is ingeroepen. Wat betreft (de omvang van) een aan de WCAM-overeenkomst te ontlenen recht of het ontbreken daarvan, komt het derhalve mede aan op de vraag of een zodanige verklaring is gedaan. Gesteld noch gebleken is dat er zich in dit verband omstandigheden voordoen of (naar verwachting) zullen gaan voordoen waaraan bij de uitvoering van de WCAM-overeenkomst een complicerende rol zal toekomen en die daarom aan de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst in de weg behoren te staan.
7.5
Ook op het punt van het bewijs van de (tijdige) ontvangst van een dergelijke verklaring zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet gesteld of gebleken. Het gaat hier om een schriftelijke verklaring (‘eegabrief’) die binnen de voorgeschreven termijn door Dexia moet zijn ontvangen. Aangenomen mag worden dat Dexia de ontvangst(datum) van dergelijke verklaringen op adequate wijze heeft geregistreerd. Gelet daarop zal aan de hand van de door Dexia bijgehouden en — in geval van meningsverschil met een contractant over de ontvangst(datum) van een eegabrief — op eenvoudige wijze door Dexia (aan de hand van de desbetreffende bewijsbescheiden) kunnen worden aangetoond of (in de zin van de WCAM-overeenkomst) een geldig beroep op de genoemde wetsbepalingen is gedaan. Dit laat onverlet dat in beginsel, overeenkomstig de regel van artikel 150 Rv, op de gerechtigde die zich op de (tijdige) ontvangst door Dexia van een dergelijke verklaring beroept, de plicht rust de feiten en omstandigheden waarop dat beroep is gebaseerd, te bewijzen. Hier is van belang dat de WCAM-overeenkomst op een dergelijke contractant niet een zwaardere bewijslast legt dan de bewijslast die reeds uit wettelijken hoofde in beginsel op hem rust.
de onafhankelijke vaststelling van de door de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen (artikel 7:907, derde lid onder d, BW)
7.6
In artikel 13 van de WCAM-overeenkomst is geregeld op welke wijze de gerechtigden, na verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, bij Dexia een verzoek kunnen indienen tot uitkering van de vergoeding die hun op basis van de WCAM-overeenkomst toekomt. Het is daarbij feitelijk aan Dexia de ter zake dienende gegevens van een contractant aan de WCAM-overeenkomst te toetsen en op basis daarvan al dan niet tot uitkering van een vergoeding over te gaan. In zoverre voorziet de WCAM-overeenkomst niet in bemoeienis van een onafhankelijke derde.
7.7
Wel voorziet de WCAM-overeenkomst in artikel 16 in de mogelijkheid (voor wie op een vergoeding krachtens de WCAM-overeenkomst meent recht te hebben) geschillen omtrent de uitvoering door Dexia van de WCAM-overeenkomst ter beslechting voor te leggen aan een geschillencommissie, bestaande uit drie leden. Eén lid van die commissie wordt benoemd op voordracht van Dexia, één lid op voordracht van de belangenorganisaties die het verzoekschrift samen met Dexia hebben ingediend en één lid (de commissievoorzitter) wordt benoemd door de twee eerdergenoemde leden gezamenlijk. De door de commissie te geven uitspraak zal als bindend advies gelden. Het facultatieve karakter van deze wijze van geschilbeslechting in een bintenadviesprocedure brengt mee dat de mogelijkheid een geschil omtrent de uitvoering van de WCAM-overeenkomst in volle omvang aan de rechter voor te leggen, niet is uitgesloten.
7.8
Naar de verzoeksters stellen behoeft de WCAM-overeenkomst niet te voorzien in bemoeienis door een onafhankelijke derde wat de afhandeling van een verzoek om betaling van een vergoeding aangaat, omdat de WCAM-overeenkomst zelf in een uitputtende regeling vaststelt in welke gevallen en in welke mate degene die een effectenlease-overeenkomst afsloot, een recht op vergoeding heeft. Het vereiste van artikel 7:907, derde lid onder d, BW is geschreven, aldus de verzoeksters, voor de situatie waarin het recht op een vergoeding uit hoofde van een overeenkomst omtrent de afwikkeling van massaschade, afhankelijk is van — eerst in het kader van de uitvoering van die overeenkomst — te beoordelen individuele persoons- of zaaksschade die een beweerdelijke gerechtigde stelt te hebben geleden.
7.9
Het hof laat daar of de verzoeksters een en ander terecht hebben aangevoerd. Blijkens de geschiedenis van de artikelen 7:907 en 7:909 BW is het voorschrift dat een overeenkomst als de onderhavige moet voorzien in een onafhankelijke vaststelling van de vergoedingen ingevolge die overeenkomst (artikel 7:907, derde lid onder d, BW) gegeven in verband met de bepaling dat de ingevolge die overeenkomst voorziene definitieve beslissing over de toekenning van een vergoeding die een benadeelde ingevolge de overeenkomst toekomt, bindend is. Overeenkomstig die ratio is er geen strijd met de wet indien, zoals hier het geval is, de feitelijke uitvoering van die overeenkomst is opgedragen aan één van de partijen bij de overeenkomst en een geschil daaromtrent ter beslechting in een bindend-adviesprocedure aan een onafhankelijke geschillencommissie kan worden voorgelegd. De beslissing van die commissie vormt alsdan de onafhankelijke definitieve beslissing over toekenning van een vergoeding die de wet voorschrijft.
7.10
Voor zover verweerders hebben aangevoerd dat de geschillencommissie niet als onafhankelijke commissie kan worden aangemerkt, faalt dat verweer. Behoudens hier niet gestelde of gebleken tegenaanwijzingen mag er immers van worden uitgegaan dat een commissie als waarvan hier sprake is, die wordt samengesteld op de vorenomschreven wijze en waaraan wordt opgedragen een geschil omtrent de uitvoering van de overeenkomst in onafhankelijkheid te beslechten, de hier vereiste onafhankelijkheid bezit en die onafhankelijkheid ook in haar taakuitoefening zal betrachten.
7.11
De wet rept niet van een facultatieve regeling die inhoudt dat de vraag of een recht op een vergoeding bestaat, door een geschillencommissie kan worden beantwoord, maar ook met voorbijgaan aan die geschillencommissie direct ter beantwoording aan de rechter kan worden voorgelegd. Een dergelijke — in de WCAM-overeenkomst opgenomen — regeling strookt niet zonder meer met een van de doeleinden die de wetgever met de verbindendverklaring van een overeenkomst als de onderhavige heeft beoogd te bereiken, te weten het zoveel mogelijk buiten de rechter om afdoen van de uitvoering en afwikkeling van de overeenkomst. Dat leidt hier echter niet tot zwaarwegende bezwaren.
De WCAM-overeenkomst zelf voorziet immers in een uitputtende regeling van de gevallen en de mate waarin een recht op vergoeding bestaat. Voorts is van belang dat artikel 7:909, tweede lid, BW bepaalt dat bij het uitblijven van een beslissing omtrent toekenning van een vergoeding de rechter bevoegd is die beslissing (uit de aard der zaak: in volle omvang) te nemen. Ten slotte is van belang dat het mogelijk is gebruik te maken van de bindend-adviesprocedure en dat in redelijkheid valt te verwachten dat veelvuldig gebruik zal worden gemaakt (in de gevallen van een geschil omtrent de uitvoering van de WCAM-overeenkomst) van die — relatief snelle en op de aard van de geschillen toegesneden — procedure. Mede in dat licht bezien zijn er aan de geschiedenis van de desbetreffende wetsbepalingen geen argumenten te ontlenen, en deze zijn ook anderszins niet gesteld of gebleken, voor de slotsom dat een regeling als in de WCAM-overeenkomst vervat aan verbindend-verklaring in de weg staat.
Daarbij weegt mee dat de in de WCAM-overeenkomst vervatte regeling op dit punt, voor zover afwijkend van hetgeen de wetgever voor ogen stond, daarvan niet afwijkt ten nadele van degenen die na verbindendverklaring met Dexia een geschil zullen blijken te hebben omtrent de uitvoering van de WCAM-overeenkomst. De mogelijkheid dat geschil direct in volle omvang aan de rechter voor te leggen is immers een uitbreiding van hun procesmogelijkheden ten opzichte van de (wettelijk toegestane) situatie waarin uitsluitend de mogelijkheid van de bindend-adviesprocedure zou hebben opengestaan.
7.12
Ook weegt hier mee dat de WCAM-overeenkomst, ondanks de facultatieve beslechting van een geschil omtrent de uitvoering ervan door de geschillencommissie, onmiskenbaar voldoet aan het wettelijke doel waartoe verbindend-verklaring strekt, te weten de efficiëntere afhandeling van massaschade ten opzichte van de situatie waarin elk van de gelaedeerden die hun schade willen verhalen, daartoe een geding voor de gewone rechter dient aan te spannen.
de waarborging van de belangen van de personen ten behoeve van wie de WCAM-overeenkomst is gesloten (artikel 7:907, lid 3 onder e, BW)
7.13
De WCAM-overeenkomst biedt zelf, als reeds overwogen, een uitputtende regeling van de gevallen en de mate waarin voor degenen die een of meer effectenlease-overeenkomsten hebben afgesloten, ingevolge de WCAM-overeenkomst recht op een vergoeding bestaat. Nergens in de WCAM-overeenkomst wordt, wat de verkrijging van een dergelijke vergoeding betreft, op een rechthebbende een zwaardere last gelegd ten aanzien van het stellen en bewijzen van relevante feiten en omstandigheden dan de last die hij in dat verband gehad zou hebben indien hij, de WCAM-overeenkomst weggedacht, eigener beweging in rechte een schadevordering uit hoofde van de effectenlease-overeenkomst(en) tegen Dexia had ingesteld. Integendeel: het recht op vergoeding waarin de WCAM-overeenkomst voorziet, bevrijdt de rechthebbende (tot het bedrag van de vergoeding) van genoemde last wat betreft diens schade en de omvang daarvan. Bovendien verkeert hij, in de gevallen waarin de WCAM-overeenkomst betekenis toekent aan de (tijdige) ontvangst van een eegabrief, in een positie die voor een aanmerkelijk gedeelte overeenstemt met het — ten voordele van de rechthebbenden strekkende — standpunt dat aan een dergelijke verklaring in verband met artikel 1:88 en 1:89 BW rechtens betekenis toekomt.
7.14
Voorts is hier van belang dat de berekeningen die gemaakt dienen te worden teneinde te kunnen vaststellen of, en zo ja tot welk bedrag, een rechthebbende ingevolge de WCAM-overeenkomst recht heeft op een vergoeding, gebaseerd zullen zijn op de aard en de bepalingen van diens effectenlease-overeenkomst(en) en het tijdstip van de beëindiging daarvan, in verband met de koersontwikkeling van de desbetreffende aandelen. Het gaat daarbij derhalve om in hoge mate objectieve gegevens, die kenbaar zijn uit zakelijke bronnen: wat de koersontwikkeling aangaat uit algemeen kenbare bronnen, wat de overige genoemde gegevens betreft uit schriftelijke, aan Dexia en de gerechtigden ter beschikking staande, bronnen zoals de contracten en de tussen Dexia en de gerechtigden gewisselde correspondentie. Gelet op de aard van die bronnen zal omtrent die gegevens, bij eventueel meningsverschil tussen Dexia en een (beweerdelijk) gerechtigde tot een vergoeding, daaromtrent langs eenvoudige weg duidelijkheid kunnen worden verkregen.
7.15
Ook komt hier betekenis toe aan het feit dat artikel 13.1 van de WCAM-overeenkomst bepaalt dat Dexia de vergoedingen ook zonder daartoe strekkend verzoek van de betrokken gerechtigde zal verrekenen met openstaande schulden van laatstgenoemde, dat artikel 13.2 Dexia verplicht, indien een gerechtigde recht heeft op uitbetaling van een bepaald bedrag, dat bedrag uiterlijk zes weken na ontvangst van een daartoe strekkend verzoek aan de gerechtigde te betalen, en dat artikel 13.4 een verplichting op Dexia legt, indien de gerechtigde na verrekening met openstaande schulden recht heeft op uitbetaling van een vergoeding, die belegger daarop schriftelijk te wijzen.
7.16
Wat betreft de aan de onderscheiden groepen rechthebbenden toekomende vergoedingen, is hierboven reeds geoordeeld dat deze elk voor zich de wettelijk voorgeschreven redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Het hof komt op gelijke gronden tot het oordeel dat die vergoedingen die toets eveneens kunnen doorstaan indien zij worden bezien in de onderlinge verhouding van de diverse groepen rechthebbenden die uit hoofde van de WCAM-overeenkomst aanspraak hebben op een vergoeding. Dit volgt reeds hieruit dat tussen die groepen rechthebbenden (naar uit het vorenoverwogene volgt: gerechtvaardigd) onderscheid wordt gemaakt, naar gelang van het antwoord op de vragen of hun effectenlease-overeenkomst als een aflossingsproduct of als een restschuldproduct kwalificeert, of, en zo ja op welk moment en in welke contractsfase, hun effectenlease-overeenkomst is beëindigd, of Dexia een (tijdige) verklaring als onder 7.4 bedoeld heeft ontvangen, en tot welke feitelijke uitkomst de koersontwikkeling van de desbetreffende aandelen in hun geval leidt. Voor het overige is hier van belang dat de WCAM-overeenkomst geen onderscheid maakt tussen de diverse groepen rechthebbenden, wat betreft de (procedurele) wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering moet worden gegeven.
7.17
In het licht van dit een en ander moet geoordeeld worden dat de belangen van degenen ten behoeve van wie de WCAM-overeenkomst is gesloten, op voldoende wijze zijn gewaarborgd en dat er ook in zoverre geen beletsel bestaat voor de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit voortvloeit dat er een dergelijk beletsel bestaat.
de door Dexia gestelde zekerheid voor de voldoening van de vergoedingen (artikel 7:907, lid 3 onder c, BW)
7.18
Indien niet is gewaarborgd dat de WCAM-overeenkomst na verbindendverklaring kan worden uitgevoerd, dat wil zeggen dat elk van de rechthebbenden de vergoeding kan krijgen die hem ingevolge de WCAM-overeenkomst toekomt, dient de verbindendverklaring daarop af te stuiten. Bij het oordeel of de naleving van de WCAM-overeenkomst is gewaarborgd, dient te worden betrokken welk (maximaal) totaalbedrag er naar redelijke verwachting met die naleving gemoeid zal zijn.
7.19
Dexia heeft in dit verband aangevoerd dat er (van 1992 tot en met 2003) door Dexia in totaal 713.540 effectenlease-overeenkomsten zijn gesloten welke niet vóór 1 januari 1997 zijn beëindigd, met in totaal 394.486, afgerond 395.000, afnemers. Effectenlease-overeenkomsten die vóór 1 januari 1997 zijn beëindigd, zijn (krachtens artikel 2.2 (a) van de WCAM-overeenkomst) buiten de werking van die overeenkomst gelaten, omdat vorderingen in verband met dergelijke overeenkomsten veelal verjaard zijn en er bij dergelijke overeenkomsten veelal slechts koerwinst is geboekt. Het verschil tussen het genoemde totale aantal effectenlease-overeenkomsten en het genoemde aantal afnemers vloeit voort uit het feit dat sommige afnemers twee of meer effectenlease-overeenkomsten hebben gesloten. Van die 395.000 afnemers zijn er circa 300.000 ‘gerechtigden’ in de zin van de WCAM-overeenkomst. De overige circa 95.000 afnemers zijn geen gerechtigden in die zin, omdat zij onder de uitzonderingsbepalingen van artikel 2.2 (b) tot en met (g) en van artikel 2.3 van de WCAM-overeenkomst vallen. Met een deel van die 95.000 contractanten heeft Dexia reeds een minnelijke regeling getroffen, al dan niet op basis van de ‘hoofdovereenkomst’. Een dergelijke minnelijke regeling is, aldus is namens Dexia aangevoerd ter zitting van 16 mei 2006, met circa 68.000 contractanten bereikt.
7.20
De circa 300.000 gerechtigden in de zin van de WCAM-overeenkomst zijn, aldus de verzoeksters, krachtens een schatting naar de situatie van 10 november 2005, in te delen in vier categorieën:
- (i)
15.000 gerechtigden hebben overeenkomstig de bepalingen van de WCAM-overeenkomst recht op vergoeding van 100% van hun restschuld;
- (ii)
110.000 gerechtigden hebben overeenkomstig de bepalingen van de WCAM-overeenkomst recht op vergoeding van 66,67% van hun restschuld;
- (iii)
50.000 gerechtigden hebben overeenkomstig de bepalingen van de WCAM-overeenkomst recht op vergoeding van 10% van hun restschuld;
- (iv)
125.000 gerechtigden hebben overeenkomstig de bepalingen van de WCAM-overeenkomst geen recht op een vergoeding: zij hebben ofwel nimmer koersverlies geleden ofwel hun persoonlijke saldo in de zin van de WCAM-overeenkomst is gelijk aan of groter dan nul.
7.21
Voorts hebben de verzoeksters het navolgende gesteld, voor zover hier van belang.
- —
De onder de WCAM-overeenkomst ressorterende effectenlease-overeenkomsten die per ultimo 2005 een zogenaamde ‘onderwaterstand’ in de zin van de WCAM-overeenkomst vertoonden, hadden op laatstgenoemd moment een totale onderwaterstand van € 1.340.100.000, zijnde een gemiddelde van € 3.536 per overeenkomst.
- —
De totale kosten van de afwikkeling van de effectenlease-overeenkomsten door Dexia bedragen naar (mede op de gemiddelde onderwaterstand gebaseerde) schatting, gemeten naar de aandelenkoersen van 17 oktober 2005, circa één miljard euro.
- —
Dit betreft de kosten verbonden aan uitvoering van de WCAM-overeenkomst en aan de uitvoering van de minnelijke regelingen die Dexia — los van de WCAM-overeenkomst — is overeengekomen of zal overeenkomen.
- —
Dexia heeft in verband met deze kosten in 2002 € 477.300.000 aan voorzieningen aangelegd, in 2004 € 206.800.000 en in 2005 € 206.800.000, tezamen derhalve € 997.200.000.
- —
Dexia SA, de (uiteindelijke) houdster van de aandelen van Dexia, heeft zich garant gesteld voor de volledige naleving van de WCAM-overeenkomst door Dexia; deze schriftelijke — in geding gebrachte — verklaring vormt een waarborg van gelijke betekenis als een onherroepelijke bankgarantie.
- —
Blijkens haar jaarstukken over 2004 had Dexia SA in dit jaar op geconsolideerde basis een balanstotaal van € 389 miljard en een eigen vermogen van circa € 12 miljard; haar beurswaarde bedraagt circa € 21 miljard; ook de desbetreffende bescheiden zijn door Dexia in het geding gebracht.
7.22
Er zijn door verweerders geen feiten of omstandigheden gesteld, en evenmin zijn deze anderszins gebleken, die tot de slotsom leiden dat de vorenvermelde gegevens omtrent de voor Dexia te verwachten kosten (met name wat betreft de hier van belang zijnde kosten van de afwikkeling van de WCAM-overeenkomst, doch ook overigens), omtrent de voorzieningen waarover Dexia in dat verband beschikt en/of omtrent de garantstelling door en de financiële positie van Dexia SA, onjuist zijn of nader onderzoek behoeven. Het hof gaat daarom van die gegevens uit. Gelet op deze gegevens hebben de verzoeksters aannemelijk gemaakt dat er voldoende zekerheid bestaat dat Dexia de WCAM-overeenkomst — na verbindendverklaring — correct zal kunnen uitvoeren.
de positie van degene die bij de aankondiging van de verbindendverklaring nog niet met zijn schade bekend kon zijn (artikel 7:908, derde lid, BW)
7.23
Krachtens artikel 7:908, derde lid, BW heeft een verbindend verklaarde overeenkomst als de onderhavige, wanneer zekere voorwaarden zijn vervuld, geen gevolg voor een gerechtigde tot een vergoeding uit hoofde van die overeenkomst, indien die gerechtigde bij de aankondiging van de verbindend-verklaring niet met zijn schade bekend kon zijn. Deze bepaling heeft naar haar aard betrekking op de wijze waarop de WCAM-overeenkomst na verbindend-verklaring moet worden uitgevoerd. In het algemeen speelt die bepaling dan ook geen rol bij de vraag of de WCAM-overeenkomst verbindend dient te worden verklaard, tenzij bijzondere omstandigheden een uitzondering op dat algemene uitgangspunt rechtvaardigen.
7.24
Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken. Veeleer zijn er aanwijzingen voor de afwezigheid van dergelijke feiten en omstandigheden, omdat de naleving van de desbetreffende wetsbepaling naar verwachting geen onaanvaardbare problemen zal meebrengen. Het gaat hier immers om de vraag of een gerechtigde (in de zin van de WCAM-overeenkomst, waartoe onder meer is vereist dat men partij is bij een in Nederland gesloten effectenlease-overeenkomst) ten gevolge van die overeenkomst schade heeft geleden. Gezien de mate en de intensiteit van de publiciteit die er in Nederland is (geweest) omtrent de door Dexia gesloten effectenlease-overeenkomsten, omtrent de vraag naar Dexia's schadeplichtigheid in verband met die overeenkomsten en omtrent de daarmee in verband staande WCAM-overeenkomst en de onderhavige verzoekschriftprocedure, zal er in beginsel van uit mogen worden gegaan dat een gerechtigde bij de WCAM-overeenkomst (in ieder geval ten tijde van de genoemde aankondiging) met door hem geleden schade in verband met zijn effectenlease-overeenkomst bekend kan zijn. Daarbij is van belang dat het hier niet gaat om bekendheid met een uit de WCAM-overeenkomst voortvloeiend recht op een vergoeding (of de afwezigheid van een dergelijk recht) als hierboven, onder 7.2, aan de orde, doch met bekendheid met schade tengevolge van de desbetreffende effectenlease-overeenkomst in het algemeen.
7.25
Ook in verband met vorenomschreven wetsbepaling bestaan er daarom geen beletsels die aan verbindendverklaring van de WCAM in de weg staan.
het totaalbedrag van de verschuldigde vergoedingen en eventuele overschrijding door dat bedrag van een in een overeenkomst als de onderhavige vastgesteld bedrag (artikel 7:909, vijfde lid, BW)
7.26
Naar blijkt uit de tekst en de geschiedenis van artikel 7:909, vijfde lid, BW, gaat het daarbij om de situatie dat — enerzijds — in een overeenkomst als de onderhavige door de daarbij contracterende partijen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid dat de partij die zich tot vergoeding van schade verbindt, daartoe een in de desbetreffende (WCAM)overeenkomst bepaald bedrag betaalt, al dan niet door betaling aan een fonds of door storting op een geblokkeerde derdenrekening, alsmede dat — anderzijds — genoemd bedrag onvoldoende blijkt om daaruit de vergoedingen te voldoen die krachtens die overeenkomst aan de respectieve gerechtigden toekomen, hetgeen zich kan voordoen indien het feitelijke aantal gerechtigden tot een vergoeding groter blijkt te zijn dan ten tijde van de totstandkoming van de (WCAM)overeenkomst was voorzien.
7.27
In de WCAM-overeenkomst is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid de door Dexia te vergoeden schade voldaan te achten door betaling door Dexia van een in de WCAM-overeenkomst bepaald (totaal)bedrag. Het in artikel 7:909, vijfde lid, BW beschreven geval zal zich daarom na verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst niet voordoen. Op Dexia rust, anders gezegd, na verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst de plicht elk van degenen aan wie krachtens de WCAM-overeenkomst een vergoeding toekomt, die vergoeding desgevraagd volledig uit te keren.
7.28
Reeds hierom vormt de genoemde wetsbepaling geen beletsel die aan verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst in de weg staat, nog daargelaten of zulks anders was geweest indien zich de in dat artikel beschreven situatie hier wel had voorgedaan.
gevolgen van verbindendverklaring voor de (rechterlijke) afdoening van individuele rechtszaken
7.29
Vanuit de kring van verweerders is gesteld dat aan verbindendverklaring in de weg staat dat bij verbindendverklaring ervoor moet worden gevreesd dat rechters die individuele schadevorderingen in verband met effectenlease-overeenkomsten met Dexia zullen hebben te beoordelen (in het geval van een contractant die niet onder de WCAM-overeenkomst valt of die een opt-outverklaring heeft gedaan), geneigd zullen zijn zich te richten naar de onderhavige beschikking van het hof, zonder daarbij voldoende recht te doen aan de omstandigheden van de desbetreffende zaak.
7.30
Bij de beoordeling van die stelling geldt als uitgangspunt dat het hof de WCAM-overeenkomst als vaststellingsovereenkomst heeft getoetst aan de wettelijk voorgeschreven criteria, een en ander zoals hierboven, onder 5 en 6, omschreven, en zonder daarbij de omstandigheden van de individuele gevallen te betrekken. Dat betekent dat de geschilpunten tussen Dexia en degenen die een effectenlease-overeenkomst sloten niet — in het kader van dit geding — ten gronde door het hof zijn beoordeeld op de wijze die past bij de berechting van een individuele schadevordering. Die wijze van berechting zal in rechtszaken waarin een individuele schadevordering is ingesteld alsnog kunnen plaatsvinden. Er moet van worden uitgegaan dat de rechter die in een dergelijke zaak zal hebben te oordelen het voormelde uitgangspunt niet zal miskennen en dat hij overigens op rechtens juiste wijze gebruik zal maken van zijn vrijheid om bij zijn beslissing aan de beschikking van het hof de betekenis toe te kennen, die hij geraden zal achten.
7.31
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die in het licht van de hier beoordeelde stelling aan verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst in de weg behoren te staan.
8. Overige kwesties in verband met de toewijsbaarheid van het verzoek
8.1
Tot verweer is nog aangevoerd dat benadeelde beleggers onvoldoende in staat zullen zijn hun individuele proceskansen en procesrisico's te schatten om te beoordelen of zij gebruik moeten maken van de uitstapmogelijkheid en om te beoordelen of uitstappen meebrengt dat voor hen geen aanspraken tegen Dexia meer resteren, alsmede of uitstappen invloed heeft op hun eventuele aanspraken tegen tussenpersonen, toezichthouders en AEGON. De verweerders die dit hebben aangevoerd, betogen dat dit in de weg staat aan toewijzing van het verzoek. Daarbij geven zij het hof in overweging de verzoeksters op te dragen gedegen en objectief advies ten behoeve van de beleggers uit te doen brengen door ‘personen uit de kringen rond de Hoge Raad’, waarbij de conclusie van dit advies voor de gemiddelde benadeelde, volgens deze verweerders van ‘LBO-niveau’, te lezen en te begrijpen moet zijn.
8.2
Een antwoord op enkele van de vragen waarvoor de beleggers in de hier bedoelde situaties zich gesteld zullen zien, voor zover die vragen los van de individuele omstandigheden kunnen worden beantwoord, is in de onderhavige beschikking te vinden. Zo heeft het hof als zijn oordeel te kennen gegeven dat er geen grond is om de hoogte van de door de WCAM-overeenkomst toegekende vergoedingen niet redelijk te achten (hierboven, onder 6.16), alsmede dat de belangen van degenen ten behoeve van wie de WCAM-overeenkomst is gesloten, op voldoende wijze zijn gewaarborgd (hierboven, onder 7.17). Ook heeft het hof geoordeeld dat de afnemers en hun eega's voor wie de WCAM-overeenkomst verbindend is, als gevolg van artikel 14.1 van de WCAM-overeenkomst alle verdere rechten en bevoegdheden tegen Dexia, ter zake van de effectenlease-overeenkomsten waarop de WCAM-overeenkomst betrekking heeft, hebben prijsgegeven en dat dit prijsgeven rechtsgeldig is, ook voor zover het rechten en bevoegdheden betreft in verband met van rechtswege nietige, vernietigde of vernietigbare effectenlease-overeenkomsten (hierboven, onder 5.20 e.v.).
8.3
Dit laat onverlet dat ook de onderhavige beschikking niet alle vragen beantwoordt, die los van de individuele omstandigheden kunnen worden beantwoord, en dat zij geen enkele van de vragen beantwoordt die slechts aan de hand van de individuele omstandigheden vallen te beantwoorden.
8.4
Het hof ziet geen heil in een advies zoals door deze verweerders voorgestaan. Zo'n advies zou om evidente, praktische redenen onmogelijk voldoende kunnen ingaan op de vermoedelijk zeer uiteenlopende, individuele omstandigheden die hier relevant zijn. De nog resterende onbeantwoorde vragen die los van de individuele omstandigheden kunnen worden beantwoord, betreffen de invloed van het uitstappen op aanspraken tegen anderen dan Dexia. In redelijkheid behoeven die vragen thans niet in een advies, zoals aan de orde, te worden beantwoord.
8.5
Het hof ziet ook onvoldoende aanleiding om, alvorens op het verzoek te beslissen, te bewerkstelligen dat de onbeantwoorde vragen op andere wijze geheel of ten dele worden beantwoord. Het staat de bedoelde beleggers vrij niet zonder meer af te gaan op het advies van de verzoeksters 2 tot en met 5, dat ertoe strekt dat beleggers in het algemeen niet moeten uitstappen. Zij mogen rekening houden met de mogelijkheid dat, als zij dit advies volgen, onvoldoende recht wordt gedaan aan hun individuele omstandigheden, en/of met de mogelijkheid dat al dan niet uitstappen invloed heeft op hun eventuele aanspraken tegen anderen dan Dexia. Het is evenwel niet onredelijk dat deze beleggers de last van het inwinnen van nader advies nu zelf zullen moeten dragen, ook als zij daarvan dan veelal zullen afzien omdat zij die last niet kunnen dragen.
8.6
Dit leidt ertoe dat vastgesteld moet worden dat het verweer dat hier aan de orde is, weliswaar ten dele feitelijke grond heeft maar niet in de weg staat aan toewijzing van het verzoek.
8.7
Daarmee is het laatste verweer ten aanzien van de toewijsbaarheid van het verzoek tot verbindendverklaring aan de orde gekomen, dat uitdrukkelijke bespreking behoeft. Er is nog meer verweer gevoerd, maar dat kan nu buiten bespreking blijven, omdat het niet kan leiden tot afwijzing van het verzoek, terwijl het in het licht van het tussen de partijen gevoerde debat ook niet nodig is dit nader toe te lichten.
9. Conclusie over de toewijsbaarheid van het verzoek tot verbindendverklaring
De gevolgtrekking uit het voorgaande moet zijn dat het verzoek tot verbindendverklaring van de gewijzigde WCAM-overeenkomst van 8 mei 2006, zoals verbeterd gelezen, voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Niet is gebleken dat er aanleiding is om de verzoeksters gelegenheid tot (verdere) aanvulling of wijziging van de overeenkomst te geven. Er is geen grond gevonden om het verzoek af te wijzen. De verbindendverklaring zal daarom worden uitgesproken.
10. Verdere afhandeling
duur van de opt-outperiode
10.1
Ten aanzien van de verzochte duur van de opt-outperiode, te weten, voor zover thans van belang, zes maanden, (zoals hierboven, onder 4.1, gereleveerd) is door één verweerder betoogd dat deze duur op één jaar zou moeten worden gesteld. Dienaangaande geldt het volgende. Gewaarborgd moet zijn dat de individuele belegger, casu quo ook zijn eega, redelijkerwijs geacht kan worden op de hoogte te zijn van het bestaan en de strekking van de WCAM-overeenkomst, van de verbindendverklaring en van zijn uitstapmogelijkheid, en voorts dat hij voldoende tijd heeft gehad om zich te vergewissen van de pro's en contra's van het gebruikmaken van de uitstapmogelijkheid en voldoende gelegenheid om daartoe deskundig advies in te winnen (waarover ook hierboven, onder 5.7). Anderzijds moet ook het belang in aanmerking worden genomen, dat de aangelegenheid met voortvarendheid wordt afgewikkeld. Dit is niet alleen een belang van Dexia, maar ook een algemeen belang. Gelet op beide gezichtspunten kan de termijn in redelijkheid op ongeveer zes maanden worden gesteld, zoals hierna te doen.
toepassing van artikel 1017, lid 3, Rv
10.2
In deze zaak komt het doelmatig en verantwoord voor dat aan artikel 1017, lid 3, Rv als volgt toepassing wordt gegeven. In het bijzonder is, gelet op het grote aantal ‘gerechtigden’ en de grote omvang van deze beschikking, aanvaardbaar dat Dexia afschrift (op papier) van de beschikking alleen op aanvraag behoeft te verstrekken, nu de beschikking al meteen op diverse websites zal worden gepubliceerd.
10.3
De verzoeksters dienen mededeling te doen van:
- —
de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst;
- —
een korte omschrijving van de WCAM-overeenkomst en in het bijzonder van de wijze waarop vergoeding kan worden verkregen en de termijn waarbinnen daarop aanspraak dient te worden gemaakt:
- —
de gevolgen van de verbindendverklaring;
- —
de termijn waarbinnen en de wijze waarop de ‘gerechtigden’ zich van de gevolgen van de verbindendverklaring kunnen bevrijden;
- —
de mogelijkheid de beschikking en de WCAM-overeenkomst in te zien op de website van het gerechtshof te Amsterdam (www.rechtspraak.nl en vervolgens ‘actualiteiten/dossier’) en, voor de ‘gerechtigden’, op aanvraag, bij de griffie van de handelssector van dit hof;
- —
de mogelijkheid de beschikking en de WCAM-overeenkomst in te zien op de website van Dexia en, voor zover van toepassing, die van de andere verzoeksters, met vermelding van de adresgegevens van die websites;
- —
de mogelijkheid, op aanvraag, een afschrift (op papier; of als de aanvrager dat wenst, een elektronische versie) van de beschikking en de WCAM-overeenkomst te verkrijgen bij Dexia, met vermelding van een postadres in Nederland en een e-mailadres waar de aanvraag kan worden gedaan.
10.4
De onder 10.3 bedoelde mededeling moet zo spoedig mogelijk nadat deze beschikking onherroepelijk is geworden, worden gedaan:
- —
bij gewone brief aan de bij de verzoeksters bekende ‘gerechtigden’ tot een vergoeding (in de zin van artikel 1017, lid 3, Rv), alsmede aan de verweersters-rechtspersonen 1, 2, 3 en 5;
- —
bij advertentie in de nieuwsbladen De Volkskrant, De Telegraaf en Het Financieele Dagblad;
- —
bij bericht op de website van de verzoeksters.
10.5
Bovendien moet de tekst van deze beschikking en die van de WCAM-overeenkomst op de website van Dexia en desgewenst van de andere verzoeksters worden geplaatst.
10.6
Zo spoedig mogelijk nadat namens of door een ‘gerechtigde’, of door één van de verweersters-rechtspersonen 1, 2, 3 en 5, nadat deze beschikking onherroepelijk is geworden, aan Dexia, op één van de overeenkomstig 10.3 opgegeven adressen, is verzocht om afschrift (op papier, of een elektronische versie) van de beschikking en/of de WCAM-overeenkomst, dient Dexia, op haar kosten, aan dit verzoek te voldoen.
reconventionele verzoeken
10.7
De verweerder 7 kan niet worden ontvangen in zijn zelfstandige verzoek dat het hof aan het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst de schorsende werking zal ontnemen. Slechts in een ingevolge artikel 1015, lid 1, RV geschorst geding kan aan de orde worden gesteld of dat geding moet worden hervat.
10.8
De verweerder 13, indien overigens al ontvankelijk in zijn zelfstandige verzoek met betrekking tot, kort gezegd, de vraag of Dexia aandelen heeft aangekocht en behouden, heeft bij het verzochte onvoldoende belang na het onderzoek dat de AFM in deze zaak heeft verricht (waarover hierboven, onder 6.13). Het verzoek is niet toewijsbaar.
proceskosten
10.9
Een aantal verweerders heeft verzocht om veroordeling van de verzoeksters in de proceskosten. Het hof zal de kosten van de deskundige AFM ten laste van Dexia brengen, op de voet van artikel 1016, lid 2, Rv, en deze kosten vaststellen overeenkomstig de declaratie van de AFM, nu Dexia te kennen heeft gegeven dat zij geen bezwaar tegen zodanige vaststelling heeft. Voor het overige is er onvoldoende reden voor een kostenveroordeling.
11. Beslissing
Het hof:
verstaat dat in artikel 2.3 (a) alsmede in artikel 3, eerste volzin, van de gewijzigde WCAM-overeenkomst van 8 mei 2006 de passage ‘artikel 4 tot en met 8’ telkens verbeterd wordt gelezen als ‘artikel 4 tot en met 9’;
verklaart de (gewijzigde) WCAM-overeenkomst van 8 mei 2006 (inclusief haar Bijlage A) verbindend voor de personen die in artikel 2 van die overeenkomst als ‘gerechtigden’ zijn omschreven, en voor de in artikel 7:907, lid 1, laatste volzin, BW bedoelde rechtverkrijgenden;
bepaalt dat de termijn waarbinnen een ‘gerechtigde’ als voormeld door een schriftelijke mededeling kan laten weten niet gebonden te willen zijn (de opt-outperiode), begint op de dag van aankondiging (in de in deze beschikking aangewezen nieuwsbladen) dat deze beschikking onherroepelijk is geworden, en eindigt op de laatste dag van de zesde kalendermaand na afloop van de kalendermaand waarin deze dag van aankondiging valt;
bepaalt dat de griffier zo spoedig mogelijk, bij gewone brief een afschrift van deze beschikking, alsmede per e-bericht een elektronische versie van deze beschikking, aan de procureurs van de verzoeksters zal verstrekken;
beveelt de verzoeksters te handelen zoals onder 10.2 tot en met 10.6 voorzien;
verwijst Dexia in de kosten van de deskundige AFM en stelt vast dat deze kosten € 148.000,00 bedragen;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het over en weer meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.J. Chorus, R.A. Steenbergen en W.H.F.M. Cortenraad en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2007.