HR 20 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40 m.nt. J.B.M. Vranken, JOR 2011/190 m.nt. C.W.M. Lieverse.
HR, 03-02-2017, nr. 16/03355
ECLI:NL:HR:2017:164
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2017
- Zaaknummer
16/03355
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:164, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑02‑2017; (Prejudiciële beslissing)
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBAMS:2016:4298
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1073
ECLI:NL:PHR:2016:1073, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:164
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2017/598
NJ 2017/146 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
JIN 2017/54 met annotatie van A. Rosielle
TvPP 2017, afl. 2, p. 68
NTHR 2017, afl. 3, p. 150
JOR 2017/65 met annotatie van prof. mr. C.W.M. Lieverse
JOR 2017/65 met annotatie van prof. mr. C.W.M. Lieverse
JIN 2017/54 met annotatie van A. Rosielle
Uitspraak 03‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Effectenlease (Dexia). Schade. Voordeelstoerekening (art. 6:100 BW). Komen voordelen uit effectenleaseovereenkomsten die bij de afwikkeling van schade uit een effectenleasetransactie in aanmerking worden genomen, in mindering op de termijnen of op de eventuele restschuld? Maakt het verschil of bij het aangaan van een effectenleaseovereenkomst aan de zijde van de afnemer sprake was van een ‘onaanvaardbaar zware financiële last’? Maakt het verschil of voordelen zijn genoten door middel van verrekening, betaling of anderszins?
Partij(en)
3 februari 2017
Eerste Kamer
16/03355
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES in conventie, verweerster in reconventie in eerste aanleg,
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
[A] ,wonende te [woonplaats] ,
GEDAAGDE in conventie, eiser in reconventie in eerste aanleg,
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. A.C. van Schaick.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Dexia en [A] .
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 3582401 DX EXPL 14-379 van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2014, 2 juli 2015, 24 december 2015, 31 maart 2016 en 30 juni 2016.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan deze beslissing gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij laatstgenoemd vonnis heeft de kantonrechter op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
“I. Dient een batig saldo uit een eerdere effectenlease-overeenkomst, die is geëindigd binnen een jaar voordat de overeenkomst is aangegaan die ten grondslag is gelegd aan de vordering tot schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht, maar welk batig saldo is aangewend voor de betaling van termijnbedragen van de laatstbedoelde overeenkomst doordat de opbrengst van de eerstbedoelde overeenkomst is verrekend met de betalingsverplichtingen van de afnemer uit de tweede overeenkomst, bij toepassing van artikel 6:100 BW in mindering te worden gebracht op de schade bestaande uit termijnen of op de schade bestaande uit de restschuld?
II. Dienen voordelen bestaande uit dividenden en/of andere opbrengsten van een aan de vordering tot schadevergoeding ten grondslag liggende effectenlease-overeenkomst die zijn verrekend met de betalingsverplichtingen uit de effectenlease-overeenkomst, zoals achterstallige termijnen, bij toepassing van artikel 6:100 BW in mindering te worden gebracht op de schade bestaande uit termijnen of op de schade bestaande uit de restschuld?
III. Dienen de hiervoor onder I. en II. bedoelde vragen anders te worden beoordeeld indien het onder I. bedoelde batig saldo uit een eerdere effectenlease-overeenkomst en de onder II. bedoelde voordelen van een aan de vordering tot schadevergoeding ten grondslag liggende effectenlease-overeenkomst niet zijn verrekend met betalingsverplichtingen van de afnemer op grond van laatstbedoelde overeenkomst, maar aan de afnemer zijn uitbetaald?
IV. Dient, in een situatie waarin een batig saldo als onder I. bedoeld dat (als onderdeel van de einduitkering van een eerdere effectenlease-overeenkomst) aan de afnemer is uitgekeerd, waardoor als gevolg daarvan geen sprake (meer) is van een ‘onaanvaardbaar zware financiële last’ met betrekking tot de overeenkomst die ten grondslag is gelegd aan de vordering tot schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht, bij toepassing van artikel 6:100 BW in mindering te worden gebracht op de schade bestaande uit termijnen of op de schade bestaande uit de restschuld?
V. Is het geoorloofd om, wegens het belang van een praktische, efficiënte en zo mogelijk uniforme beoordeling van geschillen omtrent alle effectenlease-overeenkomsten, de verrekening van voordelen als hier bedoeld (bestaande uit batig saldo uit een of meer eerdere overeenkomst(en), dividenden en andere opbrengsten uit de in het geding zijnde overeenkomst(en)) toe te passen volgens een vaste – van de aard, de omvang en het tijdstip van de afzonderlijke voordelen in de onderhavige individuele zaak geabstraheerde – methode, door de voordelen steeds in mindering te brengen op dat deel van de schade dat daar in het merendeel van de individuele gevallen het meest voor in aanmerking komt, tenzij bijzondere omstandigheden in het individuele geval rechtvaardigen dat van die vaste methode wordt afgeweken?”
Beide partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend en hebben op elkaars opmerkingen gereageerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt ertoe dat de Hoge Raad de vragen zal beantwoorden als voorgesteld in 4.40 van die conclusie.
De advocaat van Dexia heeft bij brief van 11 november 2016 op die conclusie gereageerd en de advocaat van [A] bij brief van 10 november 2016.
3. Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) [A] heeft tussen 20 december 1995 en 20 december 2001 zeven effectenleaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (rechtsvoorgangsters van) Dexia (hierna: de effectenleaseovereenkomsten). Zes daarvan hadden een looptijd van 60 maanden, en één een looptijd van 36 maanden.
(ii) Dexia heeft met betrekking tot de effectenleaseovereenkomsten eindafrekeningen opgesteld met de volgende resultaten:
Datum eindafrekening | Resultaat | |
I | 22-05-2001 | + € 6.901,20 |
II | 19-12-2001 | - € 5.624,11 |
III | 19-12-2000 | + € 15.012,74 |
IV | 19-12-2006 | - € 22,97 |
V | 24-05-2004 | + € 20,76 |
VI | 16-05-2002 | + € 2.346,58 |
VII | 17-09-2002 | + € 0,00 |
(iii) Volgens opgave van Dexia heeft [A] op grond van de effectenleaseovereenkomsten in totaal een bedrag van € 29.971,19 aan maandtermijnen en een bedrag van € 22,97 aan restschuld aan Dexia betaald. Vervolgens heeft [A] een bedrag van € 8.762,76 aan dividenden en een bedrag van € 26.849,10 aan ander voordeel ontvangen.
3.2.1
In dit geding vordert Dexia in conventie een verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de effectenleaseovereenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [A] is verschuldigd. [A] vordert in reconventie een verklaring voor recht dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld bij het aangaan van de effectenleaseovereenkomsten, met veroordeling van Dexia tot betaling van € 4.748,20. [A] legt aan zijn vordering onder meer de stelling ten grondslag dat het batig saldo dat een aantal effectenleaseovereenkomsten heeft opgeleverd en dat moet worden verrekend met de schade als gevolg van de verliesgevende overeenkomsten, eerst in mindering moet worden gebracht op de termijnen en vervolgens op de restschuld.
3.2.2
De kantonrechter heeft, voor zover thans van belang, als volgt geoordeeld. Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in ieder geval de waarschuwingsplicht, en daarom onrechtmatig gehandeld. [A] heeft schade geleden, bestaande uit verschuldigde termijnen en restschuld. Er is causaal verband aanwezig tussen die schade en die onrechtmatige daad. Onduidelijk is op welke wijze het batig saldo en andere voordelen uit eerdere overeenkomsten moeten worden verrekend. Dit is ook in een groot aantal andere zaken onderwerp van geschil. De kantonrechter ziet aanleiding prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen, welke vragen uitdrukkelijk alleen betrekking hebben op de beoordeling van vorderingen tot schadevergoeding ter zake van een (of meer) overeenkomst(en) waarbij geen sprake was van een 'onaanvaardbaar zware financiële last'.
3.3
Inleiding
3.3.1
Uitgangspunt bij de beantwoording van de prejudiciële vragen is de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad inzake effectenleaseproducten (zie voor een samenvatting HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, rov. 5.1.2-5.1.5).
3.3.2
Een particuliere belegger (hierna: afnemer) die schadevergoeding vordert wegens een schending van de zorgplicht door de aanbieder, kan voordelen hebben behaald op de effectenleaseovereenkomst waarop die vordering betrekking heeft, of op andere effectenleaseproducten van de aanbieder. De prejudiciële vragen gaan over het in aanmerking nemen van dergelijke voordelen in de schadebegroting.
Hierna wordt onder de aanbieder, waar relevant, ook diens rechtsvoorganger of rechtsopvolger begrepen.
3.4
Twee kwesties in de eerste drie prejudiciële vragen
3.4.1
De eerste drie prejudiciële vragen stellen, bezien in onderlinge samenhang, twee kwesties aan de orde.
3.4.2
De eerste kwestie (waarover hierna 3.5-3.6.8) is kort gezegd of bepaalde voordelen uit een effectenleaseovereenkomst bij toepassing van art. 6:100 BW in mindering komen op de restschuld, dan wel op het bedrag dat hierna kortweg als ‘termijnen’ wordt aangeduid. Onder laatstgenoemd bedrag – en hierna dus onder ‘termijnen’ – wordt verstaan het totale bedrag van de verplichtingen van de afnemer uit hoofde van een in de schadevergoedingsvordering betrokken effectenleaseovereenkomst, bestaande uit rente, eventuele aflossing en eventueel in rekening gebrachte kosten. Daarmee wordt het begrip ‘termijnen’ hierna gebruikt voor het geheel van (a) de termijnen die de afnemer heeft voldaan en (b) de termijnen die de afnemer verschuldigd is maar niet heeft voldaan. Afzonderlijk worden die onder (a) en (b) bedoelde termijnen hierna aangeduid als ‘voldane termijnen’, respectievelijk ‘verschuldigde termijnen’.
3.4.3
De tweede kwestie (waarover hierna 3.7.1-3.7.3) betreft het volgende. Sommige voordelen zijn verrekend met betalingsverplichtingen van de afnemer jegens de aanbieder, andere zijn aan de afnemer betaald. Gevraagd wordt of dit verschil betekenis heeft voor het in aanmerking nemen van voordelen in de schadebegroting.
3.4.4
Ten aanzien van de vermelding dat de prejudiciële vragen geen betrekking hebben op gevallen waarin geen sprake was van een ‘onaanvaardbaar zware financiële last’ (zie hiervoor in 3.2.2), verdient het volgende opmerking.
Onder de schade – als de nadelige financiële gevolgen voor de afnemer van het aangaan van de overeenkomst – die de aanbieder in beginsel dient te vergoeden, worden zowel de termijnen als de eventuele restschuld begrepen (HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182, rov. 5.4.3). Het onderscheid tussen gevallen waarin wel en die waarin geensprake was van een ‘onaanvaardbaar zware financiële last’ heeft betekenis bij de toepassing van art. 6:101 BW (zie het zojuist genoemde arrest van 5 juni 2009, rov. 5.6.1-5.6.3, en de samenvatting in het hiervoor in 3.3.1 genoemde arrest). Zoals hierna zal blijken, heeft dit onderscheid geen betekenis voor het in aanmerking nemen van voordelen in de schadebegroting in effectenleasezaken. In de behandeling van de hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 bedoelde kwesties blijft dit onderscheid daarom buiten beschouwing. Het komt pas in 3.6.10 en 3.8 ter sprake.
3.5
Voordeelstoerekening algemeen
3.5
Bij de beoordeling van de hiervoor in 3.4.2 omschreven kwestie wordt het volgende vooropgesteld.
Bij de voordeelstoerekening van art. 6:100 BW gaat het erom dat genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking behoren te worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade. Daarvoor is allereerst vereist dat tussen de normschending en de voordelen een condicio sine qua non-verband bestaat, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen. Voorts dient het met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf redelijk te zijn dat die voordelen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade. (Vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, rov. 4.4.3.) Indien toerekening van een voordeel op verschillende schadeposten denkbaar is, staat ter beoordeling van de rechter in hoeverre het redelijk is het voordeel op een bepaalde schadepost in mindering te doen strekken (vgl. HR 17 december 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC5837, NJ 1977/351).
3.6
Voordeelstoerekening in effectenleasezaken
Inleiding
3.6.1
De effectenleaseovereenkomst waarop een schadevergoedingsvordering van een afnemer betrekking heeft, kan voor die afnemer zowel nadeel als voordeel hebben opgeleverd. Denkbaar is ook dat een afnemer voordeel heeft behaald op andere effectenleaseproducten die hij bij de aanbieder in het kader van dezelfde of andere effectenleaseovereenkomsten heeft afgenomen. In beide gevallen komen deze voordelen op de toe te kennen schadevergoeding in mindering voor zover dat redelijk is (vgl. HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40). Bij de schadebegroting kunnen dus voordelen uit verschillende bronnen een rol spelen, die op verschillende momenten kunnen zijn genoten.
De voordeelstoerekening in effectenleasezaken wordt daarnaast gecompliceerd doordat over de verplichting van de aanbieder tot vergoeding van schade bestaande in voldane termijnen, de wettelijke rente voor iedere termijn loopt vanaf de voldoening van die termijn (vgl. HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1198, NJ 2015/425). Daardoor kan het voor de uitkomst verschil maken per welk moment voordeelstoerekening plaatsvindt.
3.6.2
Ingevolge art. 6:97 BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. In effectenleasezaken gaat het om veel voorkomende vermogensschade die een voortvarende afwikkeling naar uniforme maatstaven wenselijk maakt. Het is mede daarom gerechtvaardigd dat bij het toerekenen van voordelen in effectenleasezaken wordt geabstraheerd van de hierna te noemen omstandigheden die de bijzondere situatie van de afnemer betreffen.
3.6.3
Hierna (in 3.6.5-3.6.8) wordt uiteengezet hoe deze voordeelstoerekening in effectenleasezaken dient plaats te vinden. De essentie daarvan is (i) dat wordt vastgesteld welke voordelen in aanmerking komen voor voordeelstoerekening en (ii) dat de som van die voordelen in mindering wordt gebracht op het nadeel, en wel (iii) volgens eenvormige regels die bepalen op welke wijze het aldus vastgestelde voordeel wordt toegerekend op twee of meer te vergoeden schadeposten. Die regels zijn geënt op de regeling van art. 6:43 lid 2 BW voor de toerekening van een betaling die op twee of meer verbintenissen jegens een zelfde schuldeiser zou kunnen worden toegerekend. Die regeling beoogt immers een oplossing te bieden voor gevallen waarin toerekening op meer dan twee verbintenissen denkbaar is (Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 179, T.M.), hetgeen ook hier aan de orde is. Aldus houden de hierna in 3.6.8 vermelde regels in de kernin dat voordeelstoerekening plaatsvindt met inachtneming van de tijdsvolgorde waarin het nadeel voor de afnemer is ontstaan, dat wil zeggen eerst op de achtereenvolgende termijnen, ongeacht of zij zijn voldaan, en als laatste op de eventuele restschuld.
In de voordeelstoerekening in effectenleasezaken die zojuist onder (i)-(iii) in essentie is aangeduid, worden (iv) de tijdstippen waarop voordelen zijn genoten niet in aanmerking genomen.
Over het nadeel bestaande uit termijnen en eventuele restschuld kan wettelijke rente zijn verschenen (zie het hiervoor in 3.6.1 vermelde arrest van 1 mei 2015). (v) Geen voordeelstoerekening vindt in effectenleasezaken plaats op de ten tijde van de schadebegroting reeds verschenen wettelijke rente omdat een aanspraak op wettelijke rente over nadeel dat bij de voordeelstoerekening tegen voordelen wegvalt, moet worden geacht niet te zijn ontstaan, aangezien die de schadeberekening te zeer zou compliceren. Slechts over het nadeel dat na voormelde wijze van voordeelstoerekening resteert, kan overeenkomstig het hiervoor in 3.6.1 vermelde arrest van 1 mei 2015 wettelijke rente in aanmerking worden genomen.
Toerekening van voordeel op termijnen en restschuld
3.6.4
De voordeelstoerekening in effectenleasezaken dient tegen deze achtergrond als volgt plaats te vinden.
3.6.5
Onderscheid moet worden gemaakt tussen het voordeel dat de afnemer heeft behaald uit (een) effectenleasetransactie(s) waarop de schadevergoedingsvordering betrekking heeft (zoals dividenden of andere opbrengsten van die transactie(s); zie hierna in 3.6.6), en een batig saldo van (een) effectenleasetransactie(s) uit hoofde van dezelfde of andere effectenleaseovereenkomsten met dezelfde aanbieder (zie hierna in 3.6.7).
3.6.6
De bedragen van voordelen die de afnemer heeft behaald uit (een) effectenleasetransactie(s) waarop de schadevergoedingsvordering betrekking heeft (zoals dividenden of andere opbrengsten van die transactie(s)) dienen bij elkaar te worden opgeteld (zie vervolgens hierna in 3.6.8).
3.6.7
Bij het bepalen van het in aanmerking te nemen batig saldo uit andere effectenleasetransacties uit hoofde van dezelfde of andere effectenleaseovereenkomsten met dezelfde aanbieder, is het volgende van belang.
Op grond van het hiervoor in 3.6.1 genoemde arrest van 29 april 2011 dienen voordelen die de afnemer heeft behaald in een samenhangend geheel van telkens soortgelijke transacties in een bepaalde periode waarbij de aanbieder telkens is tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende bijzondere zorgplicht, in de toe te kennen schadevergoeding te worden betrokken voor zover dat redelijk is. In de feitenrechtspraak wordt als uitgangspunt gehanteerd dat dergelijke voordelen buiten beschouwing blijven als ten minste één jaar is verstreken tussen de feitelijke einddatum van een effectenleasetransactie die met een batig saldo is geëindigd – in het algemeen: de datum waarop de geleasete effecten zijn verkocht – en het tijdstip waarop dezelfde afnemer nadien een of meer effectenleasetransacties is aangegaan ten aanzien waarvan de aanbieder tot schadevergoeding is gehouden (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6). Vanuit een oogpunt van consistente rechtspraak verdient het aanbeveling dat deze termijn, die op zichzelf valt onder de vrijheid van de rechter bij de schadevaststelling en schadebegroting, in alle gevallen wordt gehanteerd.
Een batig saldo uit andere effectenleasetransacties uit hoofde van dezelfde of andere effectenleaseovereenkomsten met dezelfde aanbieder dat voor voordeelstoerekening in aanmerking komt, dient ten behoeve van die voordeelstoerekening (zie hierna in 3.6.8) te worden opgeteld bij de hiervoor in 3.6.6 bedoelde voordelen.
3.6.8
De som van de hiervoor in 3.6.6 en 3.6.7 bedoelde voordelen komt op na te melden wijze in aanmerking voor voordeelstoerekening.
De toerekening van die voordelen dient in de eerste plaats te geschieden op het nadeel bestaande in termijnen. Dit gebeurt in de volgorde waarin dat nadeel is ontstaan, dus waarin termijnbedragen achtereenvolgens verschuldigd zijn geworden, ongeacht of zij zijn voldaan. De toerekening geschiedt van oud naar jong volgens de tijdstippen van verschuldigd worden, en naar evenredigheid ingeval termijnbedragen gelijktijdig verschuldigd zijn geworden.
Resteert dan nog een bedrag van die voordelen, dan wordt dit toegerekend op de eventuele restschuld.
Een aanspraak op wettelijke rente over het gedeelte van de termijnen en de restschuld dat bij de voordeelstoerekening wegvalt tegen voordelen, wordt geacht niet te zijn ontstaan (zie hiervoor in 3.6.3).
Voordeelstoerekening en eigen schuld
3.6.9
Opmerking verdient nog het volgende. Is een beroep op zowel voordeelstoerekening als eigen schuld (art. 6:101 BW) gedaan, dan behoort eerst het beroep op voordeelstoerekening te worden beoordeeld en daarna (volgens de regels, samengevat in het hiervoor in 3.3.1 genoemde arrest van 2 september 2016) het beroep op eigen schuld. De Hoge Raad komt dus terug van zijn oordeel in rov. 4.4 van het hiervoor in 3.6.1 genoemde arrest van 29 april 2011 dat deze chronologie geen rol speelt in gevallen waarin het nadeel bestaande uit termijnen met toepassing van art. 6:101 BW geheel voor rekening van de afnemer blijft.
Voordeelstoerekening en ‘onaanvaardbaar zware financiële last’
3.6.10
Opmerking verdient voorts dat het hiervoor in 3.5-3.6.9 overwogene ook betekenis heeft voor gevallen waarin ten tijde van het aangaan van een effectenleaseovereenkomst sprake was van een 'onaanvaardbaar zware financiële last'.
3.7
Verrekening en de wijze waarop voordelen zijn genoten
3.7.1
Omtrent de hiervoor in 3.4.3 omschreven kwestie wordt als volgt overwogen.
3.7.2
De nadelige financiële gevolgen voor de afnemer die de aanbieder in beginsel als schade dient te vergoeden, omvatten de termijnen en de restschuld (vgl. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182, rov. 5.4.3). Als schade (in de zin van nadeel) komen dus in aanmerking de betalingsverplichtingen die zijn ontstaan uit hoofde van een effectenleaseovereenkomst waarop een vordering tot schadevergoeding betrekking heeft en terzake waarvan de aanbieder schadeplichtig is. Voor het antwoord op de vraag of het bedrag van een dergelijke betalingsverplichting als schade in aanmerking moet worden genomen, is niet bepalend of aan die betalingsverplichting is voldaan door middel van betaling, verrekening of anderszins.
3.7.3
Voor voordelen dient in het in de art. 6:95 e.v. BW neergelegde stelsel van schadebegroting een zelfde benadering te gelden. Indien een voordeel in de schadebegroting in effectenleasezaken in aanmerking behoort te worden genomen (zie hiervoor in 3.6), is dus niet van belang of het voordeel is genoten door middel van verrekening, betaling of anderszins.
3.8
De vierde prejudiciële vraag
3.8
Voor het in aanmerking nemen van voordelen in de schadebegroting maakt het geen verschil of ten tijde van het aangaan van een effectenleaseovereenkomst al dan niet sprake was van een ‘onaanvaardbaare zware financiële last’ voor de afnemer (zie hiervoor in 3.6.9 en 3.6.10). Daarom behoeft de vierde prejudiciële vraag geen verdere beantwoording.
3.9
De vijfde prejudiciële vraag
3.9
Nu in het hiervoor overwogene maatstaven voor de eenvormige beoordeling van een beroep op voordeelstoerekening in effectenleasezaken zijn gegeven, behoeft de vijfde prejudiciële vraag evenmin verdere beantwoording.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 3.6.3.-3.6.8, 3.7.3, 3.8 en 3.9 weergegeven wijze;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van Dexia en op € 1.800,-- aan de zijde van [A] .
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 februari 2017.
Conclusie 28‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Effectenlease (Dexia). Schade. Voordeelstoerekening (art. 6:100 BW). Komen voordelen uit effectenleaseovereenkomsten die bij de afwikkeling van schade uit een effectenleasetransactie in aanmerking worden genomen, in mindering op de termijnen of op de eventuele restschuld? Maakt het verschil of bij het aangaan van een effectenleaseovereenkomst aan de zijde van de afnemer sprake was van een ‘onaanvaardbaar zware financiële last’? Maakt het verschil of voordelen zijn genoten door middel van verrekening, betaling of anderszins?
Partij(en)
Nr. 16/03355
Mr. M.H. Wissink
Zitting 28 oktober 2016
Conclusie inzake een verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
tegen
[A]
1. Inleiding
1.1
De door de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 30 juni 2016 voorgelegde vragen zijn een vervolg op de in HR 20 april 2011 ([…] /Dexia)1.behandelde vraag naar de toerekening van het voordeel uit een eerdere effectenleaseovereenkomst met de schade die is geleden als gevolg van een later gesloten effectenleaseovereenkomst.
1.2
De vragen betreffen gevallen waarin geen sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last als bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad over effectenleasezaken. In dergelijke gevallen komt in beginsel op grond van art. 6:101 BW de schade bestaande uit de verschuldigde termijnen volledig voor rekening van de afnemer van het effectenleaseproduct, terwijl de schade bestaande uit de restschuld voor 1/3 deel voor rekening van de afnemer komt en voor 2/3 deel voor rekening van de aanbieder van het product komt. Is wel sprake van een onaanvaardbare zware financiële last dan komt in beginsel 2/3 deel van de schade bestaande uit de termijnen en uit de restschuld voor vergoeding in aanmerking.2.
In de kern gaat het er thans om of toerekening van voordelen moet geschieden op de schade bestaande uit de verschuldigde termijnen (standpunt [A] ) dan wel op de schade bestaande uit de restschuld (standpunt Dexia). De vragen zien overigens niet alleen op voordelen in de vorm van een batig saldo uit een eerdere effectenleaseovereenkomst, maar ook op voordelen zoals dividenden uit de verliesgevende effectenleaseovereenkomst die ten grondslag ligt aan de vordering tot schadevergoeding van de afnemer. Daarbij stellen de vragen ook aan de orde hoe moet worden omgegaan met in de praktijk veel voorkomende verrekeningen van voordelen met betalingsverplichtingen van de afnemer; (vragen I t/m III).
Voorts wordt nog geïnformeerd naar het geval dat juist door een batig saldo uit een eerdere overeenkomst, een latere overeenkomst voor de afnemer niet leidt tot een onaanvaardbaar zware financiële last (vraag IV). Ten slotte wordt gevraagd of voordeelstoerekening in effectenleasezaken in beginsel op een uniforme wijze kan geschieden (vraag V).
1.3
Voor de duidelijkheid benoem ik de relevante begrippen.
(i) De totale schade als gevolg van een effectenleaseovereenkomst is opgebouwd uit een bedrag ter zake van de verschuldigde termijnen en een bedrag ter zake van de restschuld.
(ii) De termijnen zijn de bedragen die de afnemer heeft betaald aan rente en eventuele aflossing in verband met de door hem gesloten lening en eventuele in rekening gebrachte kosten.3.Dit wordt ook wel de inleg genoemd, maar ik zal verder de term termijnen aanhouden.4.
In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt gesproken van ‘betaalde’ rente en (eventuele) aflossing. In de rechtspraak worden met ‘betaalde’ termijnen ook wel ‘verschuldigde’ termijnen gelijkgesteld. Dat laatste omvat naast de termijnbedragen die daadwerkelijk zijn betaald ook de op het moment van (voortijdige) beëindiging van de overeenkomst (reeds verschuldigd geworden, maar onbetaald gebleven en daarom) achterstallige termijnbedragen.5.In de gestelde vragen speelt deze nuancering in beginsel geen rol, nu de termijnen door de verwijzende rechter worden omschreven als de betaalde, althans verschuldigde termijnen.6.Duidelijk is dat deze nuancering wel gevolgen heeft voor de hoogte van de schade bestaande uit de termijnen en daarmee ook voor de hoogte van de schade bestaande uit de restschuld.
Van de betaalde (c.q. verschuldigde) termijnen moet worden onderscheiden het bedrag van de ten tijde van een voortijdige beëindiging van de overeenkomst nog resterende, toekomstige termijnen.7.
(iii) De restschuld is, kort gezegd, het verschil tussen de verkoopopbrengst van de effecten bij de beëindiging van de betrokken overeenkomst en het nog resterende deel van de verplichtingen ter zake van de lening.8.
(iv) Een enkele overeenkomst kan voor de afnemer reeds tijdens de looptijd (dus afgezien van de verkoopopbrengst van de effecten bij beëindiging) bepaalde voordelen met zich meebrengen, zoals dividenden of andere voordelen (in casu claimuitkeringen). Deze voordelen noem ik hierna dividend c.a.
( v) Het voordeel uit een eerdere effectenleaseovereenkomst wordt het batig saldo genoemd. Dat is het positieve saldo van alles wat een bepaalde effectenleaseovereenkomst de afnemer aan de ene kant kost (aan kosten, rente, aflossing en nog terug te betalen gedeelte van de lening) en aan de andere kant oplevert (aan dividenden en eventuele andere voordelen tijdens de looptijd van de overeenkomst en aan de verkoopopbrengst van de effecten bij beëindiging ervan).9.
1.4
De wijze van afbakening van de gevallen waarin al dan niet sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last speelt in deze zaak verder geen rol.10.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In deze zaak kan, samengevat, van de volgende feiten worden uitgegaan.11.
( i) [A] heeft de volgende lease-overeenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (rechtsvoorgangsters van) Dexia:
Nr | Contractnr. | Datum | Naam overeenkomst | Looptijd | Leasesom |
I | [001] | 23-05-1996 | Duolease | 60 mnd | f 15.040,99 |
II | [002] | 20-12-1996 | WinstVerDubbelaar | 60 mnd | f 11.194,54 |
III | [003] | 20-12-1995 | WinstVerDubbelaar | 60 mnd | ƒ 11.253,50 |
IV | [004] | 20-12-2001 | Troefplan | 60 mnd | f 14.471,15 |
V | [005] | 23-05-2001 | WinstVerDriedubbelaar | 36 mnd | f 20.630,30 |
VI | [006] | 22-05-1997 | Duolease | 60 mnd | f 15.173,74 |
VII | [007] | 04-09-1997 | Multiplier Effect | 60 mnd | ƒ onbekend |
(ii) Dexia heeft met betrekking tot de lease-overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld met de volgende resultaten:
Nr. | Datum eindafrekening | Resultaat |
I | 22-05-2001 | + € 6.901,20 |
II | 19-12-2001 | - € 5.624,11 |
III | 19-12-2000 | + € 15.012,74 |
IV | 19-12-2006 | - € 22,97 |
V | 24-05-2004 | + € 20,76 |
VI | 16-05-2002 | + € 2.346,58 |
VII | 17-09-2002 | + € 0,00 |
(iii) Volgens opgave van Dexia heeft [A] op grond van de lease-overeenkomsten in totaal een bedrag van € 29.971,19 aan maandtermijnen en een bedrag van € 22,97 aan restschuld aan Dexia betaald. Vervolgens heeft [A] een bedrag van € 8.762,76 aan dividenden en een bedrag van € 26.849,10 aan ander voordeel ontvangen.
(iv) Bij brief van 14 augustus 2014 heeft Dexia aan [A] meegedeeld dat zij met [A] wil bepalen of hij nog in aanmerking komt voor een schadevergoeding op basis van het Hofmodel. Dexia heeft [A] verzocht mee te delen of Dexia aan al haar verplichtingen jegens [A] heeft voldaan en - zo niet - mee te delen en te onderbouwen welk schadebedrag Dexia nog verschuldigd zou zijn. [A] heeft hierop niet gereageerd.
( v) Bij brief van 4 september 2014 heeft de gemachtigde van Dexia aan [A] meegedeeld dat zij het geschil wil afwikkelen en dat daarvoor noodzakelijk is dat al de van belang zijnde gegevens dienen te worden bekeken om te bepalen of [A] nog recht heeft op een schadevergoeding. [A] wordt verzocht mee te delen of hij meent nog in aanmerking te komen voor een schadevergoeding en - zo ja - de van belang zijnde gegevens toe te sturen, zodat berekend kan worden of [A] recht heeft op een vergoeding. [A] heeft hierop niet gereageerd.
2.2
Dexia vordert in conventie een verklaring voor recht dat zij ten aanzien van de tussen haar en [A] gesloten lease-overeenkomsten met nummers [003] , [001] , [002] , [006] , [007] , [005] en [004] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [A] is verschuldigd, met veroordeling van [A] in de proceskosten.
2.3
[A] vordert in reconventie een verklaring voor recht dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld bij het aangaan van de overeenkomsten en veroordeling van Dexia tot betaling van een bedrag van € 4.748,20, met rente en kosten.
Hij erkent dat vier eerdere overeenkomsten een batig saldo hebben opgeleverd van in totaal € 22.055,88 en dat dit moet worden verrekend met de schade als gevolg van de drie volgens hem verliesgevende overeenkomsten (de nrs. IV, V en VII in de boven weergegeven tabel). Deze totale schade van € 26.796,78 bestaat uit een deel inleg/termijnen van € 14.949,45 en een deel restschuld van € 11.847,33. Volgens de [A] moet het batig saldo eerst worden verrekend met het deel inleg/termijnen en het restant ervan met het deel restschuld (CvA tevens CvE in reconventie nr. 26 e.v.; CvD in conventie tevens CvR in reconventie p. 3).
2.4
De kantonrechter heeft op 18 december 2014, 2 juni 2015, 24 december 2015, 31 maart 2016 en 30 juni 2016 tussenvonnissen gewezen. In het vonnis van 31 maart 2016 heeft de kantonrechter partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen en de voorgestelde vragen. Bij vonnis van 30 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:4298, zijn de vragen aan de Hoge Raad gesteld.
2.5
In de procedure bij de Hoge Raad zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Dexia en door [A] , die ook op elkaars opmerkingen hebben gereageerd.12.
3. De gestelde vragen
3.1
Uit het tussenvonnis van 30 juni 2016 van de verwijzende rechter blijkt dat de vragen zijn gerezen naar aanleiding van het arrest […] /Dexia en verder vooral zien op de effecten van verrekeningen die reeds tussen partijen hebben plaatsgevonden.
3.2
De kantonrechter geeft aan dat de (kanton)rechters behorende tot het toenmalige team effectenlease van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in hun beslissingen toepassing hebben gegeven aan voordeelstoerekening door het voordeel eerst in mindering te brengen op de schade bestaande uit betaalde termijnen (rov. 3.1). Dat was gebaseerd op de arresten van het Hof Amsterdam (met name rov. 4.28 en 4.30) en de Hoge Raad (met name rov. 3.3.2 en 4.3.6) in de zaak […] /Dexia. Daaruit leidde de rechtbank onder meer af dat de verrekening van voordeel op grond van artikel 6:100 BW dient plaats te vinden vóór de vermindering van de vergoedingsplicht van Dexia op grond van artikel 6:101 BW (rov. 3.2 en 3.3). De kantonrechter overweegt voorts:
“3.4. Bovenbedoelde overwegingen geven geen uitsluitsel over de vraag of het betreffende voordeel in mindering moet worden gebracht op de schade bestaande uit door de afnemer verschuldigde rente en kosten (de termijnen), op de schade bestaande uit een restschuld, of op beide schadecomponenten. Deze vraag is met name relevant in zaken waarin de schade uit termijnen door toepassing van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer blijft.
3.5.
Nadat bovenbedoelde arresten waren gewezen heeft de rechtbank deze vraag beantwoord met inachtneming van de volgende aspecten. De vele duizenden zaken overziende is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat in veel gevallen de opbrengst (met daarin het batig saldo) van de ene overeenkomst is aangewend ter financiering van de termijnen van de volgende (verlieslatende) overeenkomst. Ook is geconstateerd dat in veel gevallen opbrengsten zoals dividenden door Dexia (met instemming van de afnemer) werden verrekend met betalingsverplichtingen van de afnemer. Daarnaast is in aanmerking genomen dat de schade uit termijnen op een (veel) eerder moment werd geleden dan de schade wegens een restschuld (of daarvan sprake was kon immers pas na beëindiging van de betreffende overeenkomst blijken). Tenslotte is in aanmerking genomen dat ook het gerechtshof in de hiervoor geciteerde r.o. 4.30 er van uit ging dat een afnemer het batige saldo van de eerdere overeenkomst na een jaar geheel zou hebben besteed. Gegeven het feit dat de looptijd van de meeste lease-overeenkomsten tenminste driejaar bedroeg betrof dit de periode waarin uitsluitend schade in de vorm van termijnbetalingen werd geleden. Een en ander bracht de rechtbank tot de conclusie dat het in het overgrote deel van de zaken voor de hand lag om het genoten voordeel op grond van artikel 6:100 BW eerst te verrekenen met de schade uit termijnen en, voor zover er daarna nog te verrekenen voordeel resteerde, met de schade uit een restschuld.”
3.3
De kantonrechter wijst vervolgens op de stellingen van Dexia, samengevat, dat deze toepassing van de voordeelstoerekening in strijd is met rov. 4.4 van het Hoge Raad-arrest in […] /Dexia en dat volgens Dexia dit los staat van de verrekening van het batig saldo op de voet van art. 6:127 BW (rov. 4.1-4.2).
De kantonrechter overweegt naar aanleiding van rov. 4.4 van het Hoge Raad-arrest in […] /Dexia (de passage over gebrek aan belang bij het onderdeel), dat het duidelijk zal zijn dat het voor het definitieve resultaat van een procedure als de onderhavige, waarin de afnemer vergoeding vordert van schade als gevolg van schending van de zorgplicht, een groot verschil maakt of het voordeel in mindering wordt gebracht op het gedeelte van de schade dat voor rekening van de afnemer blijft (de termijnen) of dat dit in mindering wordt gebracht op het gedeelte van de schade dat voor tweederde door Dexia dient te worden vergoed (de restschuld (rov. 4.7).
3.4
In aansluiting op zijn rov. 3.5 en naar aanleiding van de stellingen van Dexia, gaat de kantonrechter in op de volgende aspecten in verband met de keuze van de wijze van voordeeltoerekening:
“4.9. In veel effectenlease zaken waarin sprake is van een batig saldo uit eerdere overeenkomst(en) die binnen een jaar voor het aangaan van eerstbedoelde overeenkomsten is of zijn geëindigd (hierna: het batig saldo), overstijgt dit batig saldo de andere voordelen (zoals dividenden uit de in het geding zijnde overeenkomst) aanzienlijk. Voorts is in veel gevallen (ook in de onderhavige zaak) de einduitkering van een eerdere overeenkomst aangewend om de termijnen van een nieuwe overeenkomst (die aan de vordering ten grondslag ligt) bij vooruitbetaling te voldoen, over het algemeen door middel van verrekening. Hoewel die einduitkering meestal een hoger bedrag is dan het ‘batig saldo’ (omdat dit laatste het verschil vormt tussen alle opbrengsten, waaronder de einduitkering, en alle kosten) maakt dat batig saldo wel deel uit van die einduitkering.
4.10.
Bij verrekening tussen enerzijds de verbintenis van Dexia tot betaling van (onder meer) de einduitkering (waarin begrepen het batig saldo uit een voorgaande overeenkomst), en anderzijds de verbintenis van de afnemer tot betaling van de termijnen voor de nieuwe overeenkomst, gaan beide verbintenissen teniet (artikel 6:127 BW). Daaruit kan worden geconcludeerd dat in een dergelijk geval het voordeel bestaande uit het batig saldo uit een eerdere overeenkomst op grond van de wet in mindering is gebracht op de schade (uit die nieuwe overeenkomst) bestaande uit termijnbetalingen. Het is de vraag of dan nog de mogelijkheid bestaat (en of het redelijk is) om datzelfde voordeel in mindering te brengen op een ander deel van de schade, de restschuld.
4.11.
De schade bestaande uit de termijnen ontstaat reeds vanaf de aanvang van de looptijd van de overeenkomst. Uit hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198) heeft overwogen, kan worden afgeleid dat een schadepost bestaande uit termijnbetalingen (minus dividenduitkeringen) telkens ontstaat op het moment waarop een desbetreffend gedeelte van de inleg daadwerkelijk is voldaan. Dat de schade op grond van artikel 6:101 BW gedragen moet worden door de afnemer doet daar niet aan af. Die schade bestaat niet alleen uit betaalde termijnen, maar ook uit de termijnen die de afnemer op grond van de overeenkomst nog aan Dexia verschuldigd is (en die als aparte post op de eindafrekening verschijnt en door Dexia pleegt te worden gevorderd). In veel gevallen waarin de afnemer, nadat het geschil tussen partijen was ontstaan, is opgehouden met het doen van termijnbetalingen, heeft Dexia de aan de afnemer toekomende dividenden en andere opbrengsten verrekend met achterstallige termijnbetalingen. Ook in die gevallen kan worden geconcludeerd dat het voordeel, bestaande uit de verrekende dividenden c.a., krachtens artikel 6:127 BW reeds in mindering is gebracht op de schade bestaande uit termijnbetalingen. Ook hier is het de vraag of dan nog de mogelijkheid bestaat (en of het redelijk is) om datzelfde voordeel in mindering te brengen op een ander deel van de schade, de restschuld.
4.12.
Artikel 6:100 BW bepaalt dat het voordeel (uit dezelfde gebeurtenis als waardoor de schade is veroorzaakt) bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht ‘voor zover dit redelijk is’. Indien sprake is van een batig saldo uit een eerdere overeenkomst maakt dit saldo deel uit van de aan de afnemer toekomende opbrengst van die eerdere overeenkomst. In het geval deze opbrengst aan de afnemer wordt uitgekeerd, behoort deze vervolgens tot het vermogen van de afnemer (voordien behoorde de lease-overeenkomst ook tot dat vermogen maar was onzeker of dit een winst- of verliespost zou opleveren). Dat vermogen is mede bepalend voor de vraag of bij het aangaan van de (binnen een jaar daarop volgende) overeenkomst, terzake waarvan schadevergoeding wordt gevorderd, sprake was van een ‘onaanvaardbaar zware financiële last’. Met name ingevallen waarin het batig saldo aanzienlijk is kan (uitsluitend) als gevolg van de ontvangst van de einduitkering uit de eerdere overeenkomst (waarin dat saldo is begrepen) een situatie ontstaan waarin niet langer sprake is van een ‘onaanvaardbaar zware financiële last’, met als gevolg dat de schade bestaande uit de verschuldigde termijnen geheel door de afnemer moet worden gedragen. In een dergelijk geval is ten gevolge van (onder meer) het batig saldo de vergoedingsplicht van Dexia derhalve reeds verminderd (namelijk met het tweederde deel van de schade bestaande uit termijnen dat zij anders had dienen te dragen). De vraag is of het onder die omstandigheden redelijk is dat Dexia als gevolg van het hiervoor bedoelde batig saldo niet alleen wordt ontheven van de verplichting tot vergoeding van de schade bestaande uit termijnen, maar bovendien geheel of gedeeltelijk wordt bevrijd van haar verplichting tot vergoeding van de resterende schade omdat het batig saldo als voordeel op de restschuld in mindering wordt gebracht.
(…)
4.14.
Het grote aantal zaken en het per zaak grote aantal feitelijke betalingen en verrekeningen over en weer rechtvaardigen een wijze van berekening van de (eventueel) aan de afnemer toekomende schadevergoeding (waaronder begrepen de verrekening van voordelen) die eenduidig, overzichtelijk en praktisch toepasbaar is. Duidelijkheid daarover ontbreekt thans, althans duidelijkheid met betrekking tot de hiervoor bedoelde vraagstukken. Deze duidelijkheid heeft niet alleen tot doel om de vele zaken in rechte op de juiste wijze te behandelen en te beslissen, maar ook om partijen (en hun gemachtigden) beter in staat te stellen hun geschillen buiten rechte af te doen.”
3.5
De zojuist geschetste overwegingen hebben geleid tot volgende vragen aan Uw Raad:
“I. Dient een batig saldo uit een eerdere effectenlease-overeenkomst, die is geëindigd binnen een jaar voordat de overeenkomst is aangegaan die ten grondslag is gelegd aan de vordering tot schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht, maar welk batig saldo is aangewend voor de betaling van termijnbedragen van de laatstbedoelde overeenkomst doordat de opbrengst van de eerstbedoelde overeenkomst is verrekend met de betalingsverplichtingen van de afnemer uit de tweede overeenkomst, bij toepassing van artikel 6:100 BW in mindering te worden gebracht op de schade bestaande uit termijnen of op de schade bestaande uit de restschuld?
II. Dienen voordelen bestaande uit dividenden en/of andere opbrengsten van een aan de vordering tot schadevergoeding ten grondslag liggende effectenlease-overeenkomst die zijn verrekend met de betalingsverplichtingen uit de effectenlease-overeenkomst, zoals achterstallige termijnen, bij toepassing van artikel 6:100 BW in mindering te worden gebracht op de schade bestaande uit termijnen of op de schade bestaande uit de restschuld?
III. Dienen de hiervoor onder I. en II. bedoelde vragen anders te worden beoordeeld indien het daar bedoelde batig saldo uit een eerdere effectenlease-overeenkomst en de daar bedoelde voordelen van een aan de vordering tot schadevergoeding ten grondslag liggende effectenlease-overeenkomst niet zijn verrekend met betalingsverplichtingen van de afnemer op grond van laatstbedoelde overeenkomst, maar aan de afnemer zijn uitbetaald?
IV. Dient een batig saldo als onder I. bedoeld dat, omdat dit deel uitmaakt van de opbrengst van de eerdere effectenlease-overeenkomst die aan de afnemer wordt uitgekeerd, tot gevolg te hebben dat bij het aangaan van de overeenkomst, die ten grondslag is gelegd aan de vordering tot schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht, een situatie is ontstaan waarin geen sprake is van een ‘onaanvaardbaar zware financiële last’ en dus tot een bevrijding van Dexia van de verplichting tot vergoeding van schade bestaande uit de verschuldigde termijnen, bij toepassing van artikel 6:100 BW in mindering te worden gebracht op de schade bestaande uit termijnen of op de schade bestaande uit de restschuld?
V. Is het geoorloofd om, wegens het rechtsbelang van een efficiënte afdoening van massaschadezaken als de onderhavige, de verrekening van voordelen als hier bedoeld (bestaande uit batig saldo uit een eerdere overeenkomst, dividenden en andereopbrengsten uit de in het geding zijnde overeenkomst(en)) toe te passen volgens een vaste methode, door de voordelen steeds in mindering te brengen op het deel van de schade dat daar in het merendeel van de individuele gevallen het meest voor in aanmerking komt, ongeacht de aard, de omvang of het tijdstip van de afzonderlijke voordelen in het individuele geval, tenzij bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat van die vaste methode wordt afgeweken?”
3.6
Ik merk nog op dat periode van een jaar die in de vragen wordt bedoeld, is ontleend aan de uitspraak van het Hof Amsterdam in de zaak Dexia/ […]. Deze periode als zodanig staat niet ter discussie.13.
De gestelde vragen zien voorts niet op het geval dat sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last (en evenmin op het geval van ‘wetenschap van advisering zonder vergunning’; zie hieronder bij 4.4), maar ik maak daarover straks nog een opmerking ter vergelijking met het geval dat geen sprake is van een dergelijke last.
4. Bespreking van de gestelde vragen
4.1
Ik schets hierna eerst de rechtspraak over effectenleaseovereenkomsten die de achtergrond vormt van de gestelde vragen. Daarna volgt een bespreking van de vragen en een voorstel voor de beantwoording ervan.
Algemeen
4.2
De rechtspraak van uw Raad over de aansprakelijkheid van de aanbieder van een effectenleasproduct is onlangs samengevat in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 ([…] /Dexia):14.
“5.1.2 Dexia heeft jarenlang en op grote schaal financiële producten aan het publiek aangeboden die als kenmerk hebben dat met geleend geld in effecten wordt belegd. Aan deze wijze van beleggen zijn voor de afnemer, naast de mogelijkheid van winst, risico's verbonden die erin kunnen resulteren dat hij met een (aanmerkelijk) nadeel kan blijven zitten doordat de effecten aan het einde van de looptijd van het contract minder opbrengen dan de in totaal te betalen leasesom (rente en aflossing). (vgl. HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40 ( […] /Dexia), rov. 4.3.5)
5.1.3
In zijn arrest […] /Dexia (HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182) heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat in verband met de risicovolle aard van effectenleaseproducten, op Dexia als professionele dienstverlener een bijzondere zorgplicht rust tegenover particuliere beleggers. Deze bijzondere zorgplicht volgt uit hetgeen waartoe de eisen van redelijkheid en billijkheid een effecteninstelling verplichten, in aanmerking genomen haar maatschappelijke functie en haar deskundigheid. De reikwijdte van die zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Dientengevolge rust op de aanbieder van een effectenleaseproduct de verplichting de particuliere belegger te waarschuwen voor het restschuldrisico. Voorts is de aanbieder gehouden onderzoek te doen naar de inkomens- en vermogenspositie van de particuliere belegger. Verder dient hij deze belegger, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontraden de leaseovereenkomst aan te gaan. Deze zorgplicht gaat - behoudens bijzondere omstandigheden - niet zo ver dat de aanbieder dient te weigeren de leaseovereenkomst te sluiten.
Deze waarschuwingsplicht en de verplichting inlichtingen in te winnen over inkomen en vermogen van de potentiële particuliere afnemer, hebben een algemeen karakter, dat in belangrijke mate is verbonden aan de risicovolle aard van het effectenleaseproduct, dat aan een breed publiek is aangeboden. De verplichting de afnemer bij het aangaan van de leaseovereenkomst indringend te waarschuwen voor het restschuldrisico, strekt ertoe de potentiële particuliere wederpartij te informeren over, en hem te waarschuwen tegen, het lichtvaardig op zich nemen van onnodige risico’s, of van risico’s die hij redelijkerwijs niet kan dragen.
Schending van deze zorgplichten zal in het algemeen meebrengen dat de aanbieder van het effectenleaseproduct is gehouden de daarmee verband houdende schade te vergoeden. (rov. 5.2.1-5.3)
Als uitgangspunt bij de beoordeling van het door Dexia gedane beroep op eigen schuld van de belegger kan worden gehanteerd dat de reeds betaalde rente, aflossing en eventuele kosten alsmede de restschuld, mede het gevolg zijn van aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden, daarin bestaande dat uit de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld, dat de leaseovereenkomst voorzag in een geldlening, dat over die lening rente moet worden betaald en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald. Er zal dan grond zijn voor vermindering van de vergoedingsplicht van de aanbieder in evenredigheid met de mate waarin de aan de aanbieder en de aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden moeten worden geacht te hebben bijgedragen aan het ontstaan van deze schade, en vervolgens zal moeten worden onderzocht of op grond van de billijkheid een andere verdeling gerechtvaardigd is. (rov. 5.6.2)
5.1.4
In HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 (Levob/ […] c.s.) is geoordeeld dat niet onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof in het berechte geval, waarin het hof had vastgesteld dat de aanbieder had moeten begrijpen dat de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden en dat de afnemer dus tegen het aangaan van de leaseovereenkomst had moeten worden beschermd, 40% van (het saldo van) de reeds betaalde rente (en ontvangen dividend) en 40% van de restschuld voor rekening van de afnemer heeft gelaten, zodat de verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder in de gegeven situatie tot 60% van dit saldo en deze restschuld is beperkt. Indien de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormen, betreft deze verdeling zowel de eventuele restschuld als de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Indien geen sprake is van een onaanvaardbaar zware last als vorenbedoeld, betreft deze verdeling uitsluitend de eventuele restschuld. Een zodanige verdeling kan in beginsel ook in andere geschillen omtrent leaseovereenkomsten waarbij ten aanzien van de financiële positie van de particuliere belegger soortgelijke vaststellingen worden gedaan, tot uitgangspunt worden genomen.
5.1.5
In zijn uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978 (Dexia/ […] ; cassatieberoep verworpen in HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40), heeft het gerechtshof Amsterdam, in afwijking van het hiervoor in 5.1.4 genoemde uitgangspunt van een verdeling volgens de maatstaf 60 - 40 (professionele instelling versus particuliere belegger), onder meer geoordeeld dat de vergoedingsplicht van de aanbieder in beginsel - behoudens bijzondere omstandigheden - zodanig moet worden verminderd dat de aanbieder een-derde gedeelte van de schade bestaande in betaalde rente en aflossingen niet hoeft te vergoeden en dat deze schade derhalve in zoverre voor rekening blijft van de wederpartij (de particuliere belegger). De feitenrechters hebben de hierin besloten maatstaf vervolgens in het algemeen mede tot uitgangspunt genomen bij de beoordeling van soortgelijke geschillen.”
4.3
In […] /Dexia is aan de tot dan bestaande twee categorieën (wel of geen onaanvaardbaar zware financiële last) een derde toegevoegd die zich op een ander niveau bevindt (‘wetenschap van advisering zonder vergunning’), wat leidt tot de volgende typologie:
“6.2.1 Indien de aanbieder van een effectenleaseproduct zijn precontractuele zorgplicht als bedoeld in het arrest […] /Dexia niet is nagekomen, en hij dus onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de particuliere belegger die een zodanig product heeft aangeschaft, is de aanbieder tegenover de particuliere belegger verplicht de schade die laatstgenoemde dientengevolge lijdt, te vergoeden. Die schade is echter mede een gevolg van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend (zie het zojuist genoemde arrest). Daarom dient als uitgangspunt dat de vergoedingsplicht van de aanbieder dient te worden verminderd door deze op de voet van art. 6:101 BW over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen naar de maatstaf 1 (de particuliere belegger) staat tot 2 (de aanbieder).
6.2.2
Indien de aanbieder had moeten begrijpen dat de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden, dient de schade naar de hiervoor in 6.2.1 bedoelde maatstaf tussen partijen te worden verdeeld zowel wat betreft de eventuele restschuld als wat de reeds betaalde rente, aflossing en kosten aangaat. Indien echter geen sprake was van een onaanvaardbaar zware last als vorenbedoeld, dient uitsluitend het bedrag van de eventuele restschuld naar deze maatstaf tussen partijen te worden verdeeld en strekt de verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder zich niet mede uit over de door de afnemer betaalde rente, aflossing en kosten.
6.2.3
Indien echter de particuliere belegger als potentiële cliënt bij de aanbieder is aangebracht door een cliëntenremisier die, in strijd met de Wte 1995, tevens beleggingsadvieswerkzaamheden heeft verricht zonder over de daarvoor noodzakelijke vergunning te beschikken, en de aanbieder hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn, dient te worden afgeweken van de hiervoor in 6.2.1 en 6.2.2 vermelde uitgangspunten in die zin dat de billijkheid dan in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten aangaat. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden.”
4.4
In de typologie van […] /Dexia is
- de eerste vraag of zich al dan niet een geval als bedoeld in rov. 6.2.3 voordoet (wetenschap van advisering zonder vergunning: in beginsel komt 100% van de totale schade voor rekening van de aanbieder); indien dat niet zo is, rijst
- de tweede vraag of sprake is van een geval als bedoeld in rov. 6.2.1 en 6.2.2 (onaanvaardbaar zware financiële last: in beginsel komt 2/3 van de totale schade voor rekening van de aanbieder) dan wel
- sprake is van een geval als bedoeld in rov. 6.2.2 (geen onaanvaardbaar zware financiële last: in beginsel komt 2/3 van de schade bestaande uit de restschuld voor rekening van de aanbieder).
Met de gevalscategorie die wordt bedoeld in rov. 6.2.3 kon de verwijzende rechter nog geen rekening houden. Voor de beantwoording van de vragen maakt dat echter niet uit. De vragen hebben betrekking op de in rov. 6.2.1 bedoelde gevallen, waarbij thans moet worden gepreciseerd dat zij dus niet zien op de gevallen als bedoeld in rov. 6.2.3.
[…] /Dexia
4.5
De vraag naar voordeelstoerekening kwam al aan de orde in het arrest […] /Dexia. In geef eerst (samengevat) een aantal relevante overwegingen van het Hof Amsterdam weer en dan die van de Hoge Raad.
4.6.1
Het Hof Amsterdam behandelde in rov. 4.20 t/m 4.23 het beroep op ‘eigen schuld’ (art. 6:101 BW).15.
In rov. 4.20 oordeelde het hof, kort gezegd, dat indien geen sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last de schade bestaande in betaalde rente en betaalde aflossingen geheel kan worden toegeschreven aan de aan de wederpartij van Dexia toe te rekenen omstandigheden. Uit rov. 4.21 blijkt dat indien wel sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last eenderde deel van de schade bestaande in betaalde rente en betaalde aflossingen voor rekening van de wederpartij van Dexia blijven.
Volgens rov. 4.22 bestaat in alle gevallen grond voor een vermindering van de vergoedingsplicht van Dexia voor zover deze betrekking heeft op een restschuld van haar wederpartij wegens een (voor de terugbetaling van de lening) ontoereikende verkoopopbrengst van de geleaste effecten bij beëindiging van de overeenkomst, en wel zodanig dat Dexia eenderde deel van de schade bestaande in een restschuld niet hoeft te vergoeden en deze derhalve in zoverre voor rekening van de wederpartij blijft.
In rov. 4.23 concludeerde het hof dat bij […] geen sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last en verbond het daaraan de conclusie:
“De vergoedingsplicht van Dexia ten aanzien van de door […] als gevolg van het aangaan van de lease-overeenkomsten geleden schade moet derhalve worden verminderd – naar volgt uit het onder 4.20 overwogene - zodanig dat Dexia betaalde rente en betaalde aflossingen niet behoeft te vergoeden. Wel zal Dexia – naar volgt uit het onder 4.22 overwogene en behoudens eventuele verrekening van voordeel zoals onder 4.26 tot en met 4.30 te bespreken – de (betaalde) restschuld van […] dienen te vergoeden, met dien verstande dat haar hiertoe strekkende verplichting moet worden verminderd met eenderde van het bedrag van die schuld (en dus beperkt blijft tot tweederde daarvan).”
4.6.2
De voordeelstoerekening op de voet van art. 6:101 BW behandelde het hof in rov. 4.26 t/m 4.30. Het hof overweegt eerst dat het geschil alleen ziet op de voordeelstoerekening van een batig saldo uit een of meer andere overeenkomsten tot effectenlease met Dexia dan de overeenkomst waaruit de schade is voortgevloeid:
4.26
Met betrekking tot de onder 4.6 weergegeven vraag (iii) of bij de vaststelling van de te vergoeden schade rekening moet worden gehouden (op grond van artikel 6:100 BW) met voordeel dat de wederpartij van Dexia heeft genoten uit andere overeenkomsten tot effectenlease die met een batig saldo zijn geëindigd, verdient allereerst overweging dat tussen partijen niet in geschil is dat als een bepaalde overeenkomst tot effectenlease voor de wederpartij van Dexia naast schade – ongeacht de bestanddelen hiervan – tevens voordeel heeft opgeleverd in de vorm van dividenden die aan de wederpartij zijn betaald of waarop deze recht kan doen gelden, dit voordeel in mindering moet worden gebracht op de door de wederpartij geleden schade die Dexia dient te vergoeden. Vervolgens zal de vergoedings¬plicht van Dexia moeten worden verminderd zoals onder 4.19 tot en met 4.23 overwogen. Wel in geschil is of op de door Dexia te vergoeden schade (eveneens) in mindering moet worden gebracht een batig saldo dat aan de wederpartij ten goede is gekomen uit een of meer andere overeenkomsten tot effectenlease met Dexia dan de overeenkomst waaruit de schade is voortgevloeid. Onder “batig saldo” dient te worden verstaan het bedrag waarmee de verkoopopbrengst van de geleaste effecten bij de beëindiging van de betrokken overeenkomst de door Dexia verstrekte lening (voor zover deze niet eerder was terugbetaald) heeft overtroffen en dat op grond van die overeenkomst aan de wederpartij is betaald, vermeerderd met tijdens de looptijd van de overeenkomst door de wederpartij ontvangen dividenden en verminderd met door deze betaalde rente (inclusief eventuele boeterente) en betaalde aflossingen. Dit is immers het voordeel dat de wederpartij door het leasen van de effecten en de verkoop daarvan heeft behaald, rekening houdend met de kosten die hij hiertoe heeft gemaakt. Het zojuist bedoelde geschilpunt heeft enkel betrekking op gevallen waarin dezelfde wederpartij met Dexia verschillende overeenkomsten tot effectenlease is aangegaan, waarvan ten minste één overeenkomst met een batig saldo is geëindigd en een of meer andere met door Dexia te vergoeden schade (in het bijzonder een restschuld). Het hof overweegt daarover als volgt.
4.6.3
Over de voordeelstoerekening in de situatie van een batig saldo uit een eerdere overeenkomst oordeelde het hof in rov. 4.27 t/m 4.30, zo blijkt uit de samenvatting van dat oordeel in rov. 3.2.2 van het arrest van de Hoge Raad, als volgt:
“3.2.2 De overeenkomst ten aanzien waarvan Dexia tot schadevergoeding is gehouden en de overeenkomst of overeenkomsten die met een batig saldo is of zijn geëindigd, en hiermee zowel de schade als het voordeel van de afnemer, zijn het gevolg van een zelfde gebeurtenis als bedoeld in art. 6:100 BW, namelijk het voortdurend onbeschermd blijven van de afnemer tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht door de voortdurende niet-nakoming door Dexia van haar zorgplicht. Hieruit volgt dat bij de vaststelling van de te vergoeden schade - ervan uitgaande dat het in art. 6:162 BW en het in art. 6:98 BW bedoelde verband aanwezig is - die voor de afnemer uit een bepaalde overeenkomst tot effectenlease is voortgevloeid, in beginsel het door de afnemer genoten voordeel uit (andere) overeenkomsten die met een batig saldo zijn geëindigd, in mindering moet worden gebracht. Deze regel lijdt op grond van de in art. 6:100 bedoelde redelijkheid evenwel uitzondering indien tussen de feitelijke einddatum van een overeenkomst die met een batig saldo is geëindigd, en het tijdstip waarop dezelfde afnemer hierna een of meer overeenkomsten is aangegaan ter zake waarvan Dexia tot schadevergoeding is gehouden, ten minste één jaar is verstreken. Nu de onderhavige overeenkomsten alle tot stand zijn gekomen op een tijdstip waarop de drie eerdere leaseovereenkomsten nog niet waren geëindigd of waarop nog geen jaar was verstreken tussen de beëindiging daarvan en het aangaan van de latere overeenkomsten, dient het voordeel dat […] heeft genoten uit de drie overeenkomsten die met een batig saldo zijn geëindigd, bij de vaststelling van de te vergoeden schade uit de overeenkomsten in mindering te worden gebracht. (rov. 4.27-4.30).”
4.6.4
In deze samenvatting komen bepaalde passages uit de rov. 4.28 en 4.39 van het Hof Amsterdam (die volgens de verwijzende rechter van belang lijken) niet expliciet terug. Ik wijs er daarom voor de goede orde op. Het betreft:
‘‘4.28 (…) De zojuist bedoelde verrekening van voordeel dient plaats te vinden vóór de vermindering van de vergoedingsplicht van Dexia op grond van artikel 6:101 BW. Deze laatste kan immers eerst plaatshebben nadat de te vergoeden schade is vastgesteld en juist hierop ziet het in mindering brengen van voordeel uit (andere) overeenkomsten die met een batig saldo zijn geëindigd. Er is geen aanleiding op dit punt onderscheid te maken tussen voordeel uit laatstbedoelde overeenkomsten en (het onder 4.26 bedoelde) voordeel dat de wederpartij van Dexia heeft genoten — in de vorm van dividenden — uit dezelfde overeenkomst als waaruit de te vergoeden schade is gevolgd.”
en
“4.30 (…) Deze regel lijdt slechts uitzondering, als tussen de feitelijke einddatum van een overeenkomst die met een batig saldo is geëindigd — in het algemeen: de datum waarop de geleaste effecten zijn verkocht — en het tijdstip waarop dezelfde wederpartij hierna een of meer overeenkomsten is aangegaan ten aanzien waarvan Dexia tot schadevergoeding is gehouden, ten minste één jaar is verstreken. In zo'n geval immers kan de wederpartij redelijkerwijs worden geacht ten tijde van het aangaan van laatstbedoelde overeenkomst of overeenkomsten en in ieder geval tijdens de looptijd daarvan, het batige saldo van de eerdere overeenkomst geheel te hebben besteed en dus niet meer voor handen te hebben voor de delging van een mogelijk verlies uit de latere overeenkomst of overeenkomsten. Het is dan niet redelijk het genoten voordeel, ook niet gedeeltelijk, bij de vaststelling van de te vergoeden schade in mindering te brengen.”
4.7.1
De Hoge Raad bevestigt in […] /Dexia dat voordeelstoerekening mogelijk is bij een batig saldo uit een eerdere overeenkomst:
“4.3.6 Voor gevallen als de onderhavige betekent het vorenstaande dat de afnemer slechts recht heeft op vergoeding van het door hem geleden verlies als Dexia is tekortgeschoten in de nakoming van (een van) haar zorgplichten en, in geval van schending van de onderzoeksplicht, aannemelijk is dat Dexia hem had moeten adviseren van het sluiten van een overeenkomst betreffende dit risicovolle product af te zien. Tussen partijen staat vast dat Dexia structureel heeft nagelaten deze verplichtingen jegens haar afnemers na te komen. Indien zij deze verplichtingen wel zou hebben nageleefd, is aannemelijk dat zulks betrokkene in voorkomend geval niet alleen het verlies zou hebben bespaard, doch ook van het maken van winst op deze vorm van belegging zou hebben weerhouden. Ook het uit winstgevende transacties genoten voordeel is dus mede behaald als gevolg van het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplichten, waarbij te bedenken valt dat het realiseren van winst of verlies op de belegging niet beïnvloed wordt door de nakoming van deze verplichtingen doch (zoals het hof in rov. 4.29 heeft overwogen) enkel afhankelijk is van de toevallige waardeontwikkeling van de geleasete effecten. Er is geen goede reden te aanvaarden dat degene die als gevolg van dit telkenmale tekortschieten van Dexia ervoor kiest achtereenvolgens een aantal soortgelijke effectenleasetransacties aan te gaan, moet worden gecompenseerd voor daarbij geleden verlies zonder dat daarbij acht wordt geslagen op de door hem bij een deel van die transacties behaalde winst, zulks op de enkele grond dat sprake is van afzonderlijke transacties. Dit klemt temeer nu dit geval niet wezenlijk verschilt van het geval dat een afnemer - als gevolg van het hier aan de orde zijnde tekortschieten van Dexia - een enkele overeenkomst sluit die een aantal effectenleasetransacties omvat waarvan sommige met verlies en andere met winst worden afgesloten, in welk geval zonder meer voldaan zou zijn aan het vereiste van "een zelfde gebeurtenis" van art. 6:100. In de rov. 4.27-4.29 van het hof - weergegeven hiervoor in 3.3.2 - ligt besloten dat het in een geval als het onderhavige in feite gaat om een zodanig samenhangend geheel van telkens soortgelijke transacties in een bepaalde periode waarbij Dexia telkens is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende bijzondere zorgplichten, dat zulks in haar verhouding tot dezelfde afnemer aangemerkt kan worden als "een zelfde gebeurtenis" in de zin van art. 6:100 die zowel schade (bij verliesgevende transacties) als voordeel (bij winstgevende transacties) teweegbrengt, hetgeen meebrengt dat de genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking behoren te worden genomen bij de begroting van de omvang van de schade. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
4.3.7
Het vorenstaande brengt mee dat de klachten van onderdeel IV - weergegeven hiervoor in 4.3.3 - falen, nu zij uitgaan van een onjuiste opvatting omtrent de in het kader van art. 6:100 aan te leggen maatstaf bij de beantwoording van de vraag of het voordeel en de schade uit "een zelfde gebeurtenis" voortvloeien als bedoeld in dat artikel.”
4.7.2
Over de vraag hoe die voordeelstoerekening dient te geschieden, heeft de Hoge Raad in […] /Dexia overwogen:
“Waarop komt het te verrekenen voordeel in mindering?
4.4
Onderdeel V neemt tot uitgangspunt dat in de oordelen van het hof ligt besloten dat de omvang van de vergoedingsplicht van Dexia moet worden vastgesteld door eerst de totale schade (betaalde rente en aflossing en restschuld) vast te stellen, vervolgens het te verrekenen voordeel op die schade in mindering te brengen en ten slotte op het dan resterende bedrag in mindering te brengen het gedeelte van dit resterende bedrag dat op grond van eigen schuld voor rekening van de afnemer komt. Het onderdeel klaagt dat de in bijlage B opgenomen berekening hiermee niet in overeenstemming is, omdat het hof het te verrekenen voordeel uitsluitend in mindering heeft gebracht op de restschuld en op die grond tot de conclusie is gekomen dat per saldo geen schade resteert tot vergoeding waarvan Dexia is gehouden. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat in een geval waarin (zoals hier) de betaalde rente en aflossing op grond van eigen schuld van de afnemer geheel voor rekening van de afnemer blijven, het geen verschil maakt of het te verrekenen voordeel in mindering wordt gebracht voordat of nadat de betaalde rente en aflossing in mindering worden gebracht. In beide gevallen resteert immers alleen de restschuld verminderd met het te verrekenen voordeel als het schadebedrag, waarop vervolgens de door het hof wegens eigen schuld aanvaarde vermindering van de vergoeding met eenderde deel wordt toegepast. Met andere woorden: nu blijkens rov. 4.23 (in verbinding met rov. 4.20) het gehele bedrag van de door […] betaalde rente en aflossing wegens eigen schuld voor zijn rekening blijft, kan het - eveneens wegens eigen schuld - voor zijn rekening blijvende eenderde gedeelte van de resterende schade (zie eveneens rov. 4.23, nu in verbinding met rov. 4.22) slechts betrekking hebben op het bedrag van de restschuld verminderd met het te verrekenen voordeel. Slechts in (thans niet aan de orde zijnde) gevallen als bedoeld in 's hofs rov. 4.21 - waarin onderzoek zou hebben uitgewezen dat de overeenkomst naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op de afnemer zou hebben gelegd en Dexia daarom gehouden was het aangaan van de overeenkomst aan de afnemer te ontraden -, moet inderdaad ter voorkoming van een onjuist resultaat eerst het te verrekenen voordeel op de totale schade (betaalde rente en aflossing en restschuld) in mindering worden gebracht voordat op het dan resterende bedrag de vermindering wegens eigen schuld (eenderde gedeelte van dat gehele resterende bedrag, zie rov. 4.21 en 4.22) wordt toegepast.”
4.8
Ik merk nog op dat het arrest […] /Dexia juridisch-technisch scharniert rond de vraag of sprake is van ‘een zelfde gebeurtenis’ als bedoeld in art. 6:100 BW. Het belang van die vraag is (nog verder) afgenomen sinds HR 8 juli 2016 (Tennet/ABB), waaruit blijkt dat het doorberekeningsverweer in mededingingszaken16.in beginsel kan worden betrokken zowel op het schadebegrip (art. 6:95-6:97 BW) als op de voordeelstoerekening (art. 6:100 BW) en dat deze twee benaderingwijzen niet wezenlijk van elkaar verschillen. Het maken van een keuze tussen de beide benaderingen is in zoverre niet van belang, dat door de benadeelde in verband met de schadeveroorzakende gebeurtenis behaalde voordelen in beide benaderingen in de toe te kennen schadevergoeding moeten worden betrokken voor zover dat redelijk is. Kort gezegd, moet ook de vraag of genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking behoren te worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade worden beantwoord aan de hand van het c.s.q.n.-vereiste en art. 6:98 BW (rov. 4.4.1-4.4.5).17.
Deze ontwikkeling doet niet af aan het (achterliggende) oordeel in […] /Dexia dat voordeelsverrekening dient plaats te vinden en evenmin aan de wijze waarop dat dient te geschieden. Deze ontwikkeling biedt steun aan de gedachte dat op dit punt van schadebepaling (niet zozeer de keuze van een bepaalde juridische benaderingswijze als wel) inhoudelijke argumenten voor een bepaald resultaat leidend dienen te zijn (en dat, waar nodig en mogelijk, de toepassing van verschillende denkbare juridische benaderingswijzen daarop moeten worden afgestemd).18.
Dexia/ […]
4.9
De kantonrechter wijst ook op HR 1 mei 2015 (Dexia/ […]).19.Die zaak zag – anders dan de onderhavige prejudiciële procedure − wel op gevallen waarin sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last. Daarin is geoordeeld dat de wettelijke rente over de schade bestaande uit de termijnen (in het arrest inleg genoemd; zie bij 1.3) reeds gaat lopen vanaf de dag van betaling ervan en niet pas vanaf de dag waarop de effectenleaseovereenkomsten zijn geëindigd (rov. 3.3.3). Met het oog op de onderhavige zaak wijs ik nog op de volgende overweging:
“3.4.1 Dexia heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat het enkele feit dat zij onrechtmatig tegenover […] heeft gehandeld, nog niet meebrengt dat zij tegenover hem daadwerkelijk schadeplichtig is geworden. De mogelijkheid bestaat immers in het algemeen dat de benadeelde, naast schade als gevolg van deze onrechtmatige daad, tevens uit dezelfde of uit andere soortgelijke transacties voordeel heeft verkregen, welk voordeel op de voet van art. 6:100 BW bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht (zie HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40 ( […] /Dexia)).
Anders dan Dexia voorstaat, volgt hieruit echter niet dat als peildatum voor de renteberekening over een eventueel resterende vordering tot schadevergoeding van […] de datum heeft te gelden waarop de effectenleaseovereenkomsten zijn geëindigd. Op zichzelf is juist dat pas na beëindiging van die overeenkomsten – indien daartoe aanleiding is: mede met toepassing van de art. 6:100 BW (voordeelstoerekening) en 6:101 BW (eigen schuld) – kan worden vastgesteld of schade is geleden en, zo ja, de eventuele schade van de afnemer kan worden berekend. Maar indien de rechter met inachtneming van het hiervoor overwogene uiteindelijk tot het oordeel komt dat de afnemer van het desbetreffende product schade heeft geleden, dient deze schade te worden berekend vanaf het moment dat deze is geleden. Dat betekent dat de wettelijke rente telkens verschuldigd wordt vanaf het moment waarop een schadepost ontstaat (vgl. de MvA II bij art. 6:119 BW, Parl. Gesch. Boek 6, p. 475). Daaraan doet niet af dat de effectenleaseovereenkomsten pas op een latere datum zijn geëindigd.”
4.10
Tjong Tjin Tai uit kritiek op deze overweging in zijn NJ-noot sub 4 onder het arrest. Hij wijst erop dat “er in het Nederlands juridische debat niet consistent wordt gesproken over schade bij voordeelstoerekening. Eén benadering is om voordelen onmiddellijk in mindering te brengen op de schade zodat er dus minder of geen schade is geleden: voordeelstoerekening is dan gewoon een onderdeel van schadebegroting (het netto nadeel). Men kan het echter ook splitsen: eerst begroot men de omvang van de schade (alle nadelen), en vervolgens trekt men daar de verkregen voordelen van af om te komen tot de toe te wijzen vergoeding. De tekst van art. 6:100 BW wijst erop dat in Nederland het laatste systeem geldt, door te vermelden dat het voordeel ‘bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening wordt gebracht’. Dit is ook het in de literatuur merendeels aangehangen standpunt.” Tegen deze achtergrond meent hij dat een misverstand in de hand wordt gewerkt door rov. 3.4.1, namelijk de passage: “Op zichzelf is juist dat pas na beëindiging van die overeenkomsten – indien daartoe aanleiding is: mede met toepassing van de art. 6:100 BW (voordeelstoerekening) en 6:101 BW (eigen schuld) – kan worden vastgesteld of schade is geleden (…).”.
Bespreking
4.11
Ik bespreek eerst de wijze waarop bepaalde voor- en nadelen binnen één effectenleaseovereenkomst worden behandeld (het thema van de vragen II en III), daarna de behandeling van voor- en nadelen tussen verschillende effectenleaseovereenkomsten (het thema van de vragen I, III en IV). Daarbij stel ik steeds het perspectief van vraag III voorop, nu daarin nog geen sprake is van complicaties als verrekeningen (vragen I en II) of de invloed van het batig saldo op het bestaan van een onaanvaardbaar zware financiële last (vraag IV). Ik rond de bespreking af met vraag V.
Saldering binnen één effectenleaseovereenkomst
4.12
De behandeling van voor- en nadelen binnen één effectenleaseovereenkomst geschiedt door saldering ervan.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit […] /Dexia. In die zaak overweegt het hof dat tussen partijen niet in geschil is dat als een bepaalde overeenkomst tot effectenlease voor de wederpartij van Dexia naast schade – ongeacht de bestanddelen hiervan – tevens voordeel heeft opgeleverd in de vorm van dividenden die aan de wederpartij zijn betaald of waarop deze recht kan doen gelden, dit voordeel in mindering moet worden gebracht op de door de wederpartij geleden schade die Dexia dient te vergoeden. De salderingsgedachte binnen één overeenkomst blijkt ook uit de omschrijving van het ‘batig saldo’ nu daarin tijdens de looptijd van de overeenkomst door de wederpartij ontvangen dividenden worden verdisconteerd (rov. 4.26; zie ook rov. 4.28). Het arrest van de Hoge Raad in […] /Dexia verwijst naar de situatie dat een afnemer een enkele overeenkomst sluit die een aantal effectenleasetransacties omvat waarvan sommige met verlies en andere met winst worden afgesloten, in welk geval zonder meer voldaan zou zijn aan het vereiste van "een zelfde gebeurtenis" van art. 6:100 (rov. 3.4.6).
Uit rov. 3.4.1 van Dexia/ […] blijkt dat de salderingsgedachte er niet aan in de weg staat om de wettelijke rente over de geleden schade te berekenen vanaf het moment waarop een schadepost zoals een betaalde maandtermijn ontstaat.20.
4.13
Ook bij deze saldering is wel eens vraag gerezen of het voordeel moet worden toegerekend aan de schade bestaande uit de termijnen dan wel de schade bestaande uit de restschuld. Hof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) 31 mei 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ7700, oordeelde dat het voordeel (dividend) in dat geval eerst moet worden toegerekend aan schade bestaande uit de termijnen (rente):
“3.26 (..) Hiertoe is het volgende redengevend. (…) Ter beantwoording van de vraag wat in deze redelijk is heeft, in een geval als het onderhavige, als belangrijk gezichtspunt te gelden dat naarmate het voordeel meer in verband staat met de desbetreffende schadepost, verrekening daarmee eerder redelijk zal zijn (MvT, Parl. Gesch. InvW 6 pag. 1287). De als gevolg van het niet nakomen door Defam van de op haar rustende zorgplicht veroorzaakte schade komt, voor zover het de restschuld betreft, voor twee derde deel voor rekening van Defam en voor een derde deel voor rekening van [geïntimeerde] zelf en, voor zover het de door [geïntimeerde] betaalde rente betreft, geheel voor rekening van [geïntimeerde]. De overeenkomst is – mede gelet op de inhoud van de brochure – zodanig ingericht dat tegen relatief geringe maandelijkse rentekosten, die tijdelijk – te weten tot 1 januari 2001 – ook nog fiscaal aftrekbaar waren, een hoog rendement kan worden verkregen indien sprake was van steeds oplopende aandelenkoersen. De brochure vermeldt verder dat het dividendrendement per aandeel wordt uitgekeerd en dat het dividend jaarlijks wordt betaald. Aldus aangeboden, lijkt het jegens beide partijen redelijk het fiscale voordeel bij de afnemer toe te rekenen aan de kostenzijde van de transactie en dus aan de rentekosten, of – anders gezegd – aan de renteschade. Omdat Defam ook de nadruk legt op de koerswinst waarmee de lening moet worden afgelost en zij blijkens de overeenkomst de dividenden niet gebruikt ter aflossing van die schuld, hetgeen de rentelast enigszins zou drukken evenals de restschuld, komt het dan ook redelijk voor deze dividendopbrengsten eveneens toe te rekenen aan de kosten van de transactie, dus aan de rentekosten, en niet aan de restschuld. ….”
In de feitenrechtspraak is ook geoordeeld dat dividenden eerst op de termijnen in mindering worden gebracht (en dan op de restschuld) omdat deze betalingsverplichtingen zich het eerst hebben voorgedaan.21.
4.14
In […] /Dexia spreekt de Hoge Raad van “(het saldo van) de reeds betaalde rente (en ontvangen dividend)” (rov. 5.1.4). Daarbij verwijst hij naar HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 (Levob/ […] ), waarin het ging om een restschuldproduct waarbij gedurende de looptijd alleen rente en geen aflossing op de lening wordt betaald. De overweging geldt dus ook voor het saldo van de reeds betaalde rente plus aflossing en ontvangen dividend bij een aflossingsproduct. Hieruit kan worden afgeleid dat de schade bestaande uit de termijnen moet worden opgevat als de nettoschade, dat wil zeggen de betaalde termijnen minus dividend c.a.
4.15
Of deze saldering berust op een bepaalde opvatting omtrent het schadebegrip (art. 6:95-6:97 BW) dan wel op voordeelstoerekening (art. 6:100 BW) kan in het midden blijven.
Wel blijkt dat eerst de nettoschade ter zake van de termijnen wordt vastgesteld (voor nodig: met toepassing van art. 6:100 BW). Daarna wordt toepassing gegeven aan art. 6:101 BW met als resultaat dat deze schadepost volledig voor rekening van de afnemer dient te blijven en daarom geen voor vergoeding in aanmerking komende schade vormt.
4.16
Het voorgaande staat los van de vraag of een van partijen de door de afnemer verschuldigde termijnen en de aan hem uit te betalen dividenden, tot hun gemeenschappelijk beloop, verrekent als bedoeld in art. 6:127 BW (vgl. bij 4.32.1).
Voordeelstoerekening bij verschillende effectenleaseovereenkomsten
4.17
De behandeling van voor- en nadelen tussen verschillende effectenleaseovereenkomsten is al aan de orde geweest in […] /Dexia.
4.18.1
Indien sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last is de oplossing duidelijk. Dan moet, zoals de Hoge Raad aangeeft in […] /Dexia, ter voorkoming van een onjuist resultaat eerst het te verrekenen voordeel op de totale schade (termijnen en restschuld)22.in mindering worden gebracht voordat op het dan resterende bedrag de vermindering wegens eigen schuld (eenderde gedeelte van dat gehele resterende bedrag) wordt toegepast. Hierover zijn ook Dexia (s.o. nr. 5) en [A] (s.o. nr. 12 e.v., repliek nr. 6) het eens. De uitkomst kan worden geïllustreerd aan de hand van een cijfermatig voorbeeld met als waarden: termijnen 70, restschuld 30 en batig saldo 20. In dat geval geldt (termijnen + restschuld – batig saldo) * 2/3 = (70 + 30 – 20) * 2/3 = 53,3.23.Men kan het ook zo weergeven:
totale schade (termijnen + restschuld) minus batig saldo bedrag waarop art. 6:101 wordt toegepast | 100 -20 80 | afnemer ontvangt 80 * 2/3 = 53,3 |
4.18.2
Aldus blijven, ook na toerekening van het batig saldo, zowel de termijnen van de latere (verliesgevende) overeenkomst als de daaruit resulterende restschuld voor 1/3 deel voor rekening van de afnemer. Dit strookt met het uitgangspunt, dat ook opgaat indien er geen batig saldo is uit een eerdere overeenkomst, dat bij een onaanvaardbaar zware financiële last 2/3 van de termijnen en van de restschuld wordt vergoed. Voorts wordt eerst toepassing gegeven aan art. 6:100 BW, daarna aan art. 6:101 BW.
4.19
Indien geen sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, lopen de meningen over de juiste oplossing uiteen.
4.20
Het is nuttig om eerst rov. 4.4 van […] /Dexia te bespreken. Het middel (onderdeel V) in die zaak verweet het hof, kort gezegd, inconsequent te zijn. Het middel las in het arrest van het hof dat eerst op de totale schade (termijnen en restschuld) het batig saldo in mindering moet worden gebracht en dat het aldus verkregen bedrag moet worden gecorrigeerd voor eigen schuld; het middel verwijt het hof zijn eigen uitgangspunt te miskennen door alleen de restschuld te verminderen met het batig saldo.
Het maakt volgens de Hoge Raad in de situatie dat geen sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last echter geen verschil of het te verrekenen voordeel in mindering wordt gebracht voordat of nadat de termijnen (de Hoge Raad zegt: betaalde rente en aflossing) in mindering worden gebracht (lees:) op de totale schade die bestaat uit de termijnen en de restschuld. De Hoge Raad zegt daarmee dat het geen verschil maakt of men redeneert:
totale schade (termijnen + restschuld) minus termijnen minus batig saldo bedrag waarop art. 6:101 wordt toegepast | 100 -70 -20 10 | afnemer ontvangt 10* 2/3 = 6,7 |
of redeneert:
totale schade (termijnen + restschuld) minus batig saldo minus termijnen bedrag waarop art. 6:101 wordt toegepast | 100 -20 -70 10 | afnemer ontvangt 10* 2/3 = 6,7 |
In beide gevallen resteert immers alleen de restschuld (30) verminderd met het te verrekenen voordeel (20) als het schadebedrag (10), waarop vervolgens de door het hof wegens eigen schuld aanvaarde vermindering van de vergoeding met eenderde deel wordt toegepast (zodat 10 * 2/3 = 6.7 wordt vergoed). Nu geen sprake is van onaanvaardbaar zware financiële last zodat het gehele bedrag van de termijnen wegens eigen schuld voor rekening van de afnemer blijft, kan het - eveneens wegens eigen schuld - voor zijn rekening blijvende eenderde gedeelte van de resterende schade slechts betrekking hebben op het bedrag van de restschuld verminderd met het te verrekenen voordeel (aldus geparafraseerd het vervolg van rov. 4.4).
4.21
In de prejudiciële procedure heeft [A] (s.o. nr. 17 en bijlage 1) de volgende interpretatie van […] /Dexia voorgesteld. De waarden in diens voorbeeld zijn als volgt: termijnen 400, restschuld 150 en batig saldo 100. Ik plaats daarachter tussen haakjes de waarden die ik in mijn voorbeelden hanteer.
totale schade (termijnen + restschuld) minus batig saldo resterende totale schade, - waarvan termijnen - waarvan resterende restschuld (restschuld – batig saldo) | 550(100) -100(20) 450 (80) 400 (70) 50 (10) | afnemer ontvangt: 0 afnemer ontvangt 50 * 2/3 = 33,3 (10 * 2/3 = 6,7) |
Hier is de premisse dat, ongeacht of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, de totale schade eerst moet worden verminderd met het batig saldo. Vervolgens wordt, indien geen sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, de schade aan de termijnen volledig voor rekening van de afnemer gelaten en de resterende restschuldschade voor 2/3 ten laste van Dexia gebracht. Ik denk dat dit iets afwijkt van het model dat de Hoge Raad m.i. voor ogen heeft gestaan, maar voor de uitkomst maakt dat niet uit.
4.22
In feitelijke instanties heeft Dexia nog een lezing voorgesteld (pleitnota d.d. 28 april 2016 nr. 5) die inhoudt dat (i) de restschuld wordt verminderd met het batig saldo waarna art. 6:101 BW wordt toegepast en (ii) de schade aan de termijnen voor rekening van de afnemer komt, maar dat de stappen (i) en (ii) ook omgedraaid kunnen worden. Zo beschouwd maakt het inderdaad geen verschil met welke stap men begint, maar ik denk niet dit model aan rov. 4.4 ten grondslag heeft gelegen (al is ook hier de uitkomst dezelfde).
4.23.1
De verwijzende rechter wijst erop dat er een verschil ontstaat al naar gelang het batig saldo in mindering wordt gebracht op de termijnen (waarvoor 100% eigen schuld geldt) of op de restschuld (waarvoor 1/3 eigen schuld geldt). Deze redenering veronderstelt ook een aanpak in twee stappen, maar nu wordt (anders dan bij 4.17) wel een onderscheid gemaakt tussen toerekening van het batig saldo op de termijnen dan wel op de restschuld. Bij toerekening aan de termijnen geldt:
1e stap termijnen minus batig saldo bedrag waarop art. 6:101 wordt toegepast | 70 -20 50 | afnemer ontvangt: 0 |
2e stap Restschuld | 30 | afnemer ontvangt 30 * 2/3 = 20 |
en bij toerekening aan de restschuld geldt:
1e stap restschuld minus batig saldo bedrag waarop art. 6:101 wordt toegepast | 30 -20 10 | afnemer ontvangt 10 * 2/3 = 6,7 |
2e stap Termijnen | 70 | afnemer ontvangt: 0 |
De tweede variant (toerekening aan de restschuld) leidt tot het resultaat waartoe de Hoge Raad komt in […] /Dexia. De eerste variant leidt tot een afwijkend resultaat.
4.23.2
Het gaat hierbij overigens niet zozeer om de vraag of het batig saldo moet worden toegerekend aan de termijnen dan wel aan de restschuld, maar om de vraag bij welke van die twee schadeposten men begint met het toerekenen van het batig saldo. Het is namelijk mogelijk om het batig saldo eerst toe te rekenen aan de termijnen van de verlieslatende overeenkomst(en) en daarna, voor zover dan nog een gedeelte van het batig saldo resteert, het restant toe te rekenen aan de restschuld(en) uit die overeenkomst(en).24.De verwijzende rechter besteedt hieraan geen afzonderlijke aandacht, maar deze mogelijkheid ligt wel besloten in diens vraagstelling, mede nu [A] dit in deze procedure in feitelijke aanleg heeft verdedigd. Ik zal de discussie verder in deze zin opvatten.
4.24
In de rechtspraak van de rechtbank Amsterdam is, zoals de verwijzende rechter opmerkt, het batig saldo eerst toegerekend aan de termijnen.25.De benadering van het arrest […] /Dexia is door het hof Amsterdam opgevat als een bevestiging dat het batig saldo wordt toegerekend aan de schade bestaande uit de restschuld.26.
4.25
Ik meen met Dexia (s.o. nr. 9 e.v.) dat het het meest in de lijn van de rechtspraak van Uw Raad ligt om aan te nemen dat het batig saldo moet worden toegerekend aan de schade bestaande uit de restschuld.
4.26
In die benadering blijven, ook na toerekening van het batig saldo, de termijnen van de latere (verliesgevende) overeenkomst 100% voor rekening van de afnemer, terwijl de daaruit resulterende restschuld voor 1/3 deel voor rekening van de afnemer komt. Dit strookt met het uitgangspunt, dat ook opgaat indien er geen batig saldo is uit een eerdere overeenkomst, dat bij het ontbreken van een onaanvaardbaar zware financiële last de termijnen niet worden vergoed en 2/3 van de restschuld wel wordt vergoed. Nu zou men ook nog wel kunnen zeggen dat dit eveneens opgaat in de benadering dat het batig saldo (eerst) wordt toegerekend aan de termijnen, maar dan toch met dien verstande dat dit leidt tot een afwijkend resultaat.
4.27
Uit de rechtspraak van Uw Raad blijkt mijns inziens dat het resultaat voor ogen moet worden gehouden. Uit […] /Dexia blijkt dat, indien geen sprake is van onaanvaardbaar zware financiële last, enerzijds het gehele bedrag van de termijnen wegens eigen schuld voor rekening van de afnemer blijft en anderzijds de resterende schade ter zake van de restschuld wordt verminderd met het te verrekenen voordeel waarvan vervolgens 2/3 deel wordt vergoed door Dexia. Hierbij sluit aan de door Tjong Tjin Tai bekritiseerde passage van Dexia/ […] , die m.i. tot uitdrukking brengt dat het in effectenleasezaken gaat om het resultaat van de toepassing van de regels omtrent schade, voordeelstoerekening en eigen schuld. Nu in effectenleasezaken, als uitgangspunt, structureel wordt gewerkt met verdiscontering van bepaalde percentages eigen schuld ten aanzien van de schade bestaande uit de termijnen en de restschuld, komt in deze aanpak de nadruk te liggen op de schade die uiteindelijk voor vergoeding in aanmerking komt (en niet, in de woorden van [A] , repliek nr. 7, de “werkelijke schade die de afnemer lijdt”). Dit is ook wat het Hof Amsterdam doet in rov. 4.23 en 4.28 van het zijn arrest in […] /Dexia. Deze aanpak sluit aan bij de resultaatgerichtheid die blijkt uit Tennet/ABB.
4.28
Het ligt in het algemeen in de rede om eerst art. 6:100 BW toe te passen en daarna art. 6:101 BW.27.Dat is ook de aanpak van Uw Raad in effectenleasezaken indien sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last. Indien geen sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last komt die gedachte op een andere wijze tot uitdrukking. De nettoschade bestaande uit de termijnen (dus na aftrek van dividend c.a.) blijft voor rekening van de afnemer. De schade bestaande uit de restschuld wordt verminderd met een eventueel batig saldo en blijft voor 1/3 deel voor rekening van de afnemer.
4.29
Het argument van de volgorde (eerst art. 6:100 BW toepassen en dan art. 6:101 BW) is hiermee besproken. Dat geldt ook voor het argument van het moment van ontstaan van de schade (eerst de termijnen, later de restschuld), waarop [A] (s.o. nr. 24) wijst. Hetzelfde geldt voor de betoog van [A] (s.o. nrs. 20-23), voor zover dat berust op de premisse dat voordeel meteen wordt toegerekend op de schade (nr. 20) en dat blijkens Tennet/ABB een redenering via voordeelstoerekening tot hetzelfde resultaat moet leiden als een redenering via het schadebegrip (s.o. nr. 22).
4.30
Dan resteert de vraag of het resultaat redelijk kan worden genoemd. De toerekening van het batig saldo heeft immers het grootste effect op het financiële resultaat voor partijen (vgl. rov. 4.9 van het vonnis van 30 juni 2016).
4.31
De redelijkheid van het resultaat was niet de inzet van Uw arrest in de zaak […] /Dexia. In rov. 4.3.6 (in het bijzonder de passage die aanvang met “Er is geen goede reden te aanvaarden dat …”) en rov. 4.4 van dat arrest liggen naar mijn mening echter aanwijzingen besloten dat het resultaat voor wat betreft de toerekening van het batig saldo aan de schade bestaande uit de restschuld (met inachtneming van de termijn van één jaar) redelijk wordt geacht. Dat resultaat sluit immers in het bijzonder aan bij de gedachte, dat uit de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld, dat de leaseovereenkomst voorzag in een geldlening, dat over die lening rente moet worden betaald en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald.
4.32.1
Het resultaat wordt naar mijn mening niet onredelijk doordat het batig saldo is verrekend met de termijnen uit de latere, verliesgevende overeenkomst.
Door verrekening op de voet van art. 6:127 BW van het batig saldo met die termijnen gaan, tot hun gemeenschappelijk beloop, de over en weer bestaande verbintenissen tot betaling van het batig saldo aan de afnemer respectievelijk tot betaling van de termijnbedragen aan Dexia teniet doordat zij worden nagekomen.28.
Daarmee heeft de afnemer het batig saldo benut om een betaling te verrichten. Hij heeft met het batig saldo een betaling verricht die hij anders uit andere middelen zou hebben moeten verrichten zodat hij in zijn vermogenspositie een voordeel heeft genoten ten belope van het batig saldo. Dat de afnemer zonder het batig saldo de verlieslatende overeenkomst niet zou hebben gesloten is (niet in de vraagstelling besloten, maar ook) niet relevant in de situatie dat afnemer het batig saldo wel heeft genoten en ervoor heeft gekozen om een nieuwe overeenkomst aan te gaan. Zonder het batig saldo zou de afnemer minder geld hebben gehad.
4.32.2
Het is onjuist om te zeggen dat door de verrekening op de voet van art. 6:127 BW het batig saldo ‘in mindering’ is gebracht op de schade bestaande uit de termijnen van de latere, verliesgevende overeenkomst.
Die schade bestaat namelijk uit het bedrag van de betaalde (c.q. verschuldigde) termijnen tot aan het moment van de (voortijdige) beëindiging van de overeenkomst. De verrekening op de voet van art. 6:127 BW doet niet af aan de hoogte van die betaalde (c.q. verschuldigde) termijnen, maar ziet slechts op de vraag welke daarvan reeds op welke wijze zijn betaald.29.Ook zonder verrekening op de voet van art. 6:127 BW met het batig saldo zouden die termijnen zijn betaald, althans verschuldigd zijn geweest.
Het is daarom ook onjuist om te zeggen dat het voordeel van het batig saldo twee maal ten nadele van de afnemer in mindering wordt gebracht op zijn aanspraak op schadevergoeding. Het voordeel is eenmaal genoten door de afnemer (namelijk uitbetaald dan wel gebruikt om termijnen te voldoen) en wordt eenmaal in mindering gebracht (namelijk op de schade bestaande uit de restschuld).
4.32.3
Een effect op de hoogte van de schade bestaande uit de termijnen zou wel aanwezig zijn indien (i) voor de bepaling daarvan alleen gekeken wordt naar de termijnen die daadwerkelijk zijn betaald en niet naar achterstallige termijnen, (ii) de afnemer het batig saldo heeft gebruikt om een bedrag aan termijnen te betalen, (iii) die termijnen zonder het batig saldo door hem niet op andere wijze zouden zijn betaald, terwijl (iv) ook onder die omstandigheden de overeenkomst desalniettemin door zowel afnemer als Dexia zou zijn gesloten. Maar ook in dat geval blijft staan dat de afnemer wist of moest weten dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald.
4.33
[A] heeft nog de volgende drie punten aangedragen.
4.34
Hij heeft bij repliek nr. 6, noot 1, betoogd dat rov. 4.4 van […] /Dexia alleen ziet op het geval dat het voordeel meer bedraagt dan de termijnen. Ik denk dat dit, gezien de weergave van die overweging bij 4.20, net wat anders ligt. De redenering van rov. 4.4 is geformuleerd met het oog op het geval dat de totale schade hoger is dan de som van de termijnen en het batig saldo (waarbij verder niet relevant is hoe het bedrag van de termijnen en het bedrag van het batig saldo zich onderling verhouden). In dat geval resteert immers na aftrek van de termijnen en het batig saldo het in die overweging bedoelde bedrag aan vergoedbare schade. Rov. 4.4 is niet geformuleerd met het oog op het geval dat de totale schade lager dan of gelijk is aan de som van de termijnen en het batig saldo. Dat hoeft ook niet, want dan resteert er geen voor vergoeding in aanmerking komende schade.
4.35
[A] (s.o. nr. 36; repliek nrs. 7-9) wijst nog op het verschil in behandeling van een afnemer die veel termijnen heeft betaald en een afnemer die weinig termijnen heeft betaald: de eerste afnemer lijdt een grotere schade aan termijnen (die hij zelf moet dragen) en een lagere schade aan restschuld (die voor 2/3 wordt vergoed). Om dit verschil te verkleinen stelt hij een pro rata toerekening van het voordeel aan de termijnen en aan de restschuld voor.
Het is inderdaad zo dat, indien geen sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, een afnemer die veel termijnen heeft betaald slechter af is dan een afnemer die weinig termijnen heeft betaald. Dit effect ligt besloten in de rechtspraak van Uw Raad. Het treedt ook op indien geen sprake is van een batig saldo. Indien er wel een batig saldo is, is het maar de vraag in hoeverre het effect wordt veroorzaakt door het batig saldo (vgl. 4.32.3).
Voor wat betreft de tot aan het moment van beëindiging van de overeenkomst verschuldigde termijnen, treedt dit effect niet op voor zover ook met achterstallige termijnen rekening wordt gehouden. Voor zover het gaat om de ten tijde van de beëindiging nog resterende termijnen, ontstaat dit effect door factoren als het moment van beëindiging, de op dat moment nog resterende toekomstige termijnen (afhankelijk van de aard van het product en de looptijd ervan), alsmede de koers en daarmee de opbrengst van de effecten bij verkoop. Dat zijn verschillen die worden gerechtvaardigd door verschillen in de omstandigheden waarin de afnemers zich bevinden.
Het door [A] benoemde verschil rechtvaardigt naar mijn mening daarom niet de voorgestelde pro rata toerekening van het batig saldo.
4.36
Ten slotte betoogt [A] (s.o. nr. 32; repliek nr. 6) dat, ook indien het batig saldo moet worden toegerekend aan de restschuld, het redelijk is om 1/3 deel daarvan buiten beschouwing te laten. De restschuld wordt voor 1/3 deel door de afnemer gedragen omdat de restschuld gedeeltelijk aan de afnemer zelf te wijten is. Om precies dezelfde redenen is ook het batig saldo aan de afnemer te wijten zodat het redelijk is hem 1/3 deel van het voordeel te laten behouden.
Ik begrijp deze ‘correctie’ als volgt. Stel dat restschuld 60 is, dan ontvangt de afnemer daarvan 2/3 = 40 als schadevergoeding. Indien tevens sprake is van een batig saldo van 30, dan ontvangt de afnemer thans (60-30)*2/3 = 20 als schadevergoeding. De voorgestelde ‘correctie’ betekent dat slechts met 2/3 van het batig saldo, dus 20, rekening wordt gehouden. De afnemer ontvangt (60-20)*2/3 = 26,7 als schadevergoeding. Hij behoudt tevens 1/3 van het batig saldo, dus 10. Hij ontvangt al met al 16,7 meer dan in het geval dat deze ‘correctie’ niet wordt toegepast.
Het is niet ondenkbaar dat een gedeeltelijke toerekening van het voordeel aan de schade ook de toets van de redelijkheid kan doorstaan. In de rechtspraak van Uw Raad ligt echter een andere benadering besloten, die meer aansluit bij de gedachte van voordeelstoerekening.
4.37
De vragen I t/m III zijn hiermee besproken. De rechter kan de aan hem voorgelegde gevallen beoordelen aan de hand van de hiervoor besproken uitgangspunten. In de rechtspraak van Uw Raad ligt besloten dat afwijking daarvan mogelijk is indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Ik meen dat dit volstaat voor het antwoord op vraag V.
4.38
Vraag IV ziet op het geval dat (i) het batig saldo30.van een eerdere overeenkomst leidt tot vermogen bij de afnemer waardoor geen sprake meer is van een onaanvaardbaar zware financiële last en (ii) het batig saldo wordt toegerekend aan de schade bestaande uit de restschuld.31.Ik weet niet hoe vaak dit geval zich voordoet. [A] bevindt zich niet in deze situatie.
De kantonrechter stelt de vraag of in dit specifieke geval moet worden gekozen voor toerekening aan de termijnen of aan de restschuld. Ik denk dat de gesuggereerde oplossingsrichting − te weten toerekening van dit voordeel aan de termijnen − in het licht van de bestaande rechtspraak niet de juiste is. Naar mijn mening zou de rechter ook in een dergelijk geval moeten onderzoeken of het redelijk is om het batig saldo (volledig) toe te rekenen aan de schade bestaande uit de restschuld.
4.39.1
Ten overvloede: de uitkomst van dat onderzoek is naar mijn mening niet evident, ook al lijkt de in vraag IV bedoelde afnemer door de kat en de hond gebeten te worden. Bij gebreke van concrete gegevens, wijs ik in abstracto op het volgende.
4.39.2
De vraag veronderstelt de toepassing van de hofformule. Die formule berekent de maandlast van de overeenkomst door het totaal van de rente- en de terugbetalingsverplichtingen (de leasesom) te delen door het aantal maanden waarvoor de overeenkomst is aangegaan.32.Aldus wordt het bedrag van de feitelijke maandtermijnen gecorrigeerd voor eventuele vooruitbetaalde bedragen of uitgestelde aflossing.
Indien niet reeds op basis van de inkomensgegevens kan worden geconcludeerd dat geen sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last,33.wordt rekening gehouden met het ten tijde van het aangaan van de overeenkomst aanwezig vermogen waaruit de verplichtingen uit de overeenkomst tot effectenlease – geheel of gedeeltelijk – hadden kunnen worden voldaan.34.De verwijzende rechter spreekt van het geval dat het batig saldo is uitgekeerd aan de afnemer (rov. 4.12 van het vonnis van 30 juni 2016). Dat lijkt te zien op het geval dat de afnemer het batig saldo bijvoorbeeld op zijn bankrekening zet. Volgens de hofformule zou de rechter dat bedrag bijvoorbeeld kunnen delen door het aantal maanden waarvoor de overeenkomst is aangegaan en de uitkomst daarvan meetellen bij de bestedingsruimte. Het is mij niet duidelijk of vraag IV impliceert dat aan de vermogenszijde geen rekening wordt gehouden met een batig saldo dat is verrekend met toekomstige maandtermijnen.
4.39.3
Bij de vraag of sprake is een (on)aanvaardbare last speelt de aanwezigheid van vermogen een rol, niet de herkomst ervan. Dexia ‘profiteert’ van de aanwezigheid van het batig saldo in het vermogen van deze afnemer, maar dat is niet anders dan wanneer Dexia ‘profiteert’ van de aanwezigheid van vermogen met een andere herkomst.35.
Aan de kant van de scheidslijn waar de afnemer van vraag IV zich bevindt, speelt de herkomst van het vermogen wel een rol. Vermogen dat bestaat uit het batig saldo valt binnen het vizier van de voordeelstoerekening. Dexia ‘profiteert’ van de aanwezigheid van het batig saldo in het vermogen van de afnemer van vraag IV, omdat daardoor diens voor vergoeding in aanmerking komende schade afneemt. Vermogen met een andere herkomst blijft per definitie voor de voordeelstoerekening buiten beschouwing. De afnemer van vraag IV kan met voordeelstoerekening te maken krijgen, een andere afnemer met een (veel groter) vermogen met een andere herkomst niet.
De afnemer van vraag IV wordt geconfronteerd met beide, ieder op zich verklaarbare, effecten.36.Ook in het in licht van de combinatie van beide effecten kan niet gezegd worden dat voordeelstoerekening per definitie onredelijk is. Indien bijvoorbeeld het batig saldo het bedrag van de schade bestaande uit de restschuld overtreft, ontvangt de afnemer weliswaar geen bedrag aan schadevergoeding van Dexia, maar ‘compenseert’ het batig saldo ook (een deel van) de schade ter zake van de termijnen die de afnemer zelf moet dragen.
Slotsom
4.40
Na het voorgaande kan de beantwoording van de vragen I t/m V kort zijn.
In een geval waarin geen sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last zoals bedoeld in rov. 6.2.2 van HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 ( […] /Dexia), dient de nettoschade bestaande uit de termijnen (dus na aftrek van eventuele dividenden en andere voordelen die zijn genoten uit dezelfde overeenkomst tot effectenlease) voor rekening te blijven van de afnemer (de particuliere belegger).
Eventuele schade bestaande uit de restschuld dient te worden verminderd met een eventueel batig saldo uit een eerdere overeenkomst tot effectenlease (die is geëindigd binnen een jaar voordat de overeenkomst is aangegaan die ten grondslag is gelegd aan de vordering tot schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht) en het alsdan resterende bedrag aan schade dient tussen partijen te worden verdeeld naar de maatstaf 1 (de particuliere belegger) staat tot 2 (de aanbieder). Dit geldt ook indien het batig saldo is verrekend met de termijnen uit deze overeenkomst.
De rechter kan de aan hem voorgelegde gevallen beoordelen aan de hand van de hiervoor besproken uitgangspunten, behoudens voor zover de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding geven tot afwijking daarvan.
Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de vragen zal beantwoorden als voorgesteld in 4.40 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2016
Zie voor de betekenis van het onderscheid wel of geen onaanvaardbaar zware financiële last HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 ([…] /Dexia); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 (Levob/ […]); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, NJ 2012/184 m.nt. J.B.M. Vranken (Stichting GeSp/Aegon). Zie voor een modelmatige benadering van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, JOR 2010/66, NJF 2010/12 (Dexia/ […]); Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981 (Dexia/ […]); Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4982 en Hof Amsterdam 1 december 2009. ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4983. Deze modelmatige benadering (de ‘hofformule’) is aanvaardbaar bevonden in HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40 ( /Dexia) en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003, NJ 2013/41 m.nt. J.B.M. Vranken ([…] /Dexia).
Zie bijvoorbeeld HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, RvdW 2016/922 ([…] /Dexia), rov. 5.1.3.
[A] , Repliek nr. 6 e.v. Vgl. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 ([…] /Dexia), rov. 4.3.2 (aflossingproduct: 'inleg' is rente en aflossing) en HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 (Levob/ […] ), rov. 4.3.2 (restschuldproduct waarbij de lening tijdens de looptijd niet wordt afgelost: ‘inleg’ is de rente). Vgl. ook HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1198, NJ 2015/425 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2015/173 m.nt. T.M.C. Arons (Dexia/ […]), rov. 3.3.3, waarin wordt gesproken van inleg, bestaande uit termijnbetalingen (naar ik begrijp: van verschuldigde rente) en eventuele aflossingen.
Vgl. in de onderhavige zaak Rb. Amsterdam 30 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:4298, rov. 4.3 en 4.4.
Rov. 4.3 van het vonnis van 30 juni 2016.
De bepaling van hetgeen krachtens de algemene voorwaarden van Dexia nog verschuldigd is bij voortijdige beëindiging van de overeenkomst is onderwerp van de prejudiciële vragen van Hof Amsterdam 9 augustus 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3242 (Tijhuis/Dexia), die thans bij de Hoge Raad aanhangig zijn onder nr. 16/04081.
Vgl. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 (Levob/ […] ), rov. 4.3.2 (restschuldproduct: restschuld is het verschil tussen de geldlening die bij het einde van de looptijd moet worden afgelost en de opbrengst van de alsdan te verkopen effecten); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 ( […] /Dexia), rov. 4.3.2 (aflossingproduct: bij dit product kan een restschuld overblijven, bijvoorbeeld indien niet overeenkomstig de overeenkomst is afgelost of de overeenkomst voortijdig is beëindigd); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, NJ 2012/184 m.nt. J.B.M. Vranken (Stichting GeSp/Aegon), rov. 3.1 sub (viii) (certificaatproduct: restschuld is het tekort dat ontstaat bij een lagere verkoopopbrengst van hun deelnemingsrechten dan het door Aegon beschikbaar gestelde bedrag indien (1) de Sprintplan-overeenkomst tussentijds, vóór de overeengekomen einddatum, is beëindigd als gevolg van opzegging door de betrokken wederpartij van Aegon of (2) deze wederpartij het belegde bedrag tijdens de looptijd van de overeenkomst heeft verlaagd).HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 ([…] /Dexia), spreekt in rov. 5.1.2 van het nadeel doordat de effecten aan het einde van de looptijd van het contract minder opbrengen dan de in totaal te betalen leasesom (rente en aflossing) en in rov. 5.1.3 van de restschuld.
Vgl. ook Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, JOR 2010/66 m.nt. C.W.M. Lieverse onder JOR 2004/105 (Dexia/ […]), rov. 4.26 (hierna geciteerd in 4.6.2). Zie voorts Dexia s.t. nr. 2.
Een afbakeningsgeval in verband met de premie Ziekenfondswet − Hof Amsterdam 28 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1637 (Groeneveld/Dexia) − is thans onder nr. 15/03746 aanhangig bij Uw Raad.
Zie het tussenvonnis van de Rb. Amsterdam van 2 juli 2015, rov. 2.1-2.2 en 2.4-2.7. Rov. 2.3 bevat de opgave van Dexia van de door [A] betaalde bedragen aan maandtermijnen en restschuld aan Dexia en van de door hem ontvangen bedragen aan dividenden en ander voordeel. Dexia heeft nadien een aangepast overzicht in het geding gebracht (Akte na tussenvonnis d.d. 5 november 2015).
Op verzoek van partijen is uitstel verleend voor het indienen van schriftelijke opmerkingen. Het partijdebat is afgesloten op 7 oktober 2016.
De kantonrechter vermeldt in rov. 4.1 wel de stelling van Dexia, dat als het arrest […] /Dexia ter discussie wordt gesteld, ook de termijn van een jaar na afloop van de overeenkomst met batig saldo ter discussie dient te worden gesteld (zie pleitnota van mr. Cornegoor d.d. 28 april 2016 nr. 5). In de vragen en de schriftelijke opmerkingen van partijen wordt de periode van een jaar echter niet geproblematiseerd.
HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, RvdW 2016/922 ( […] /Dexia). Vgl. ook HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2015 (Dexia/ […] ), rov. 3.17.
Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, JOR 2010/66 m.nt. C.W.M. Lieverse onder JOR 2004/105.
De stelling dat de omvang van het recht van een benadeelde op schadevergoeding als gevolg van een inbreuk op het mededingingsrecht is verminderd naar gelang de benadeelde de schade aan derden heeft doorberekend.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483 (Tennet/ABB). Vgl. ook de conclusie voor HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2180 (Luxembourg Designs/Habitat).
Vgl. reeds Jac. Hijma in diens NJ-noot onder HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3402, NJ 2011/43 m.nt. J. Hijma (Vos/TSN): de mogelijkheid van voordeelstoerekening is geen kwestie van droge logica, maar veeleer van materiële waardering, weging en wenselijkheid. Instemmend E.A.J. Nederlof, ‘Het verrekeen van voordeel bij effectenleaseovereenkomsten’, MVV 2011/10, p. 270.
HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1198, NJ 2015/425 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2015/173 m.nt. T.M.C. Arons.
Vgl. hieromtrent ook de conclusie sub 38 van de plv. Procureur-Generaal in deze zaak (“…Naar mijn oordeel brengt juist de wijze van schadebegroting die in effectenleasezaken wordt gevolgd, mee dat de schade geacht moet worden te zijn geleden op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt beëindigd nu de schade naar dat tijdstip wordt vastgesteld door “saldering” van geleden schade en genoten voordeel (eventueel genoten dividenduitkeringen en eventueel te verrekenen voordeel uit andere effectenleaseovereenkomsten), waarna de correctie wegens eigen schuld wordt toegepast…’”), die daaraan overigens een andere gevolgtrekking dan Uw Raad verbond over de ingangsdatum van de wettelijke rente over de betaalde termijnen/inleg.
Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 21 december 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:10094, rov. 3.3 Rb. Rotterdam, 2 augustus 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:6581, rov. 4.3.
Het arrest omschrijft de totale schade als betaalde rente en aflossing en de restschuld. In deze conclusie omschrijf ik de totale schade als de termijnen en de restschuld. Zie bij 1.3.
Rekenkundig kan men dit op verschillende manieren zeggen: (restschuld + termijnen – batig saldo) * 2/3, of (- batig saldo + termijnen + restschuld) * 2/3, of 2/3(restschuld + termijnen – batig saldo), of 2/3(termijnen–batig saldo) + 2/3(restschuld), of 2/3(restschuld-batig saldo)+2/3(termijnen), etc.
Voor de volledigheid: indien wordt begonnen met toerekening van het batig saldo op de restschuld, zal het een eventueel resterende gedeelte van de het batig saldo daarna nog kunnen worden toegerekend op de termijnen. Dat is echter in de onderhavige gevallen zinloos, omdat die termijnen toch al voor rekening van de afnemer komen.
Zie Rb. Amsterdam 27 januari 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BL0909, rov. 4.6 (omdat deze betalingsverplichtingen zich het eerst hebben voorgedaan).
Zie Hof Amsterdam 28 februari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW1425, rov. 2.12; Hof Amsterdam 15 oktober 2013, ECI:NL:GHAMS:2013:3359, rov. 3.34-3.35. Zo ook Hof ’s-Hertogenbosch 8 juli 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2077, rov. 4.9. Vgl. ook Hof Amsterdam 3 december 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4475, rov. 3.11.
In deze zin ook Hof Amsterdam 28 februari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW1425, rov. 2.10; Dexia s.o. nr. 17. Anders [A] s.o. nr. 30.
In rov. 4.9 geeft de verwijzende rechter aan dat het batig saldo deel uitmaakt van de einduitkering uit een eerdere overeenkomst. Die einduitkering is meestal hoger dan het batig saldo (omdat dit laatste het verschil vormt tussen alle opbrengsten, waaronder de einduitkering, en alle kosten).
Zie rov. 4.10 van het vonnis van 30 juni 2016.
Zie Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, JOR 2010/66, NJF 2010/12, rov. 4.12- 4.13 en 4.15.
Zie de overweging aan het slot van bijlage A de in de vorige noot genoemde uitspraak.
Zie Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, JOR 2010/66, NJF 2010/12, rov. 4.16. Dat betreft niet al het vermogen van de afnemer. De overwaarde van het eigen huis en de waarde van andere eigendommen die volgens de Wet op de Vermogensbelasting 1964 respectievelijk de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 niet tot het vermogen van afnemer werden gerekend, blijven buiten beschouwing. Ook blijft buiten beschouwing een bedrag van € 5.000,- (voor een alleenstaande) dan wel € 10.000,- (bij een gezamenlijke huishouding).
Vgl. Dexia s.o. nr. 23.
Daarbij zou ook bezien kunnen worden of gehele batig saldo, dan wel een deel daarvan, meebrengt dat geen sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last.