De feiten onder 1.1-1.7 zijn ontleend aan rov. 2 van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 2 september 2014.
HR, 08-07-2016, nr. 15/00167
ECLI:NL:HR:2016:1483
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
15/00167
- Roepnaam
TenneT/ABB
Alstom/ABB
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Mededingingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1483, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:70, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:70, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1483, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2015:1602, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑06‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:6766
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:413, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:6653
ECLI:NL:PHR:2015:413, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1602, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑02‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑12‑2014
- Wetingang
art. 95 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 96 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 97 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 98 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 100 Burgerlijk Wetboek Boek 6
art. 217 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2017/262 met annotatie van S.D. Lindenbergh, J.S. Kortmann
AA20170041 met annotatie van W.H. van Boom
JOR 2016/322 met annotatie van mr. M.M.C. van de Moosdijk
TvPP 2016, afl. 5, p. 133
PS-Updates.nl 2016-0289
NTE 2016/48, UDH:NTE/13663 met annotatie van mr. I. Brinkman en mr. L. Baljon
NJ 2015/295 met annotatie van
JBPr 2015/64 met annotatie van mr. dr. M.O.J. de Folter
NTE 2016/2, UDH:NTE/12961 met annotatie van mr. I. Brinkman en mr. L. Baljon
JBPr 2015/64 met annotatie van mr. dr. M.O.J. de Folter
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Mededingingsrecht, schadevergoeding. Schadeclaim wegens onrechtmatig handelen door schending kartelverbod. Doorberekeningsverweer. Schadevaststelling door middel van vermogensvergelijking (art. 6:95-6:97 BW) of met toepassing van voordeelstoerekening (art. 6:100 BW)? Richtlijn 2014/104/EU. Voordeelstoerekening vereist condicio sine qua non-verband en inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf.
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
15/00167
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. TENNET TSO B.V.,gevestigd te Arnhem,
2. SARANNE B.V.,gevestigd te Arnhem,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
1. ABB B.V.,gevestigd te Rotterdam,
2. de vennootschap naar buitenlands recht ABB LTD.,gevestigd te Zürich, Zwitserland,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als TenneT c.s. en afzonderlijk TenneT en Saranne, respectievelijk ABB c.s. en ABB, ABB Holdings en ABB Ltd.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in cassatie tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest in deze zaak van 12 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1602, NJ 2015/295) waarin het verzoek van Alstom c.s. tot incidentele vordering tot voeging is afgewezen.
Het tussenarrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015 is aan dit arrest gehecht.
2. Het verdere verloop van het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 2 september 2014 hebben TenneT c.s. beroep in cassatie ingesteld. ABB c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep en incidenteel cassatieberoep ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping.
De zaak is voor TenneT c.s. en ABB c.s. toegelicht door hun advocaten, mede door mr. W.G.L. Giacometti-Vermeer respectievelijk mr. S.A. Wissing.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van TenneT c.s. heeft bij brief van 18 maart 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) ABB Transport en Distributie B.V. (hierna: ABB T&D) heeft aan N.V. Samenwerkende elektriciteitsbedrijven (hierna: Sep) uit hoofde van een overeenkomst van 30 maart 1993 een GGS-installatie verkocht en geleverd ten behoeve van het schakelstation Eemshaven (hierna: de overeenkomst). GGS staat voor gasgeïsoleerd schakelmateriaal (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2). De in de overeenkomst vermelde prijs van het werk was NLG 87.100.000 exclusief btw.
(ii) ABB is rechtsopvolgster van ABB T&D. ABB Ltd. houdt alle aandelen in ABB via een financiële houdstermaatschappij; sinds 10 december 1998 is ABB Holdings die houdstermaatschappij.
(iii) De onderhavige GGS-installatie maakt deel uit van het hoogspanningsnet, waarvan Sep tot 1998 eigenaar en beheerder was. Op grond van de Elektriciteitswet 1998 werd Sep verplicht voor het beheer van het landelijk hoogspanningsnet een netbeheerder aan te wijzen.Op 21 oktober 1998 heeft Sep TenneT als netbeheerder aangewezen. Bij akte van splitsing van 2 februari 2001 heeft Sep Saranne opgericht en de juridische eigendom van een aantal vermogensbestanddelen onder algemene titel laten overgaan naar Saranne. Sinds 19 december 2006 houdt TenneT alle aandelen in Saranne. De Nederlandse Staat houdt alle aandelen in TenneT.
(iv) Bij beschikking van 24 januari 2007 (hierna: de beschikking) heeft de Europese Commissie beslist dat ABB Ltd. inbreuk heeft gemaakt op art. 81 van het EG-Verdrag (thans: art. 101 VWEU) en op art. 53 van de EER-Overeenkomst door in de periode van 15 april 1988 tot 2 maart 2004 deel te nemen in een complex van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de GGS-sector in de EER. ABB Ltd. heeft tegen de beschikking geen beroep ingesteld.
3.2.1
In dit geding vorderen TenneT c.s. in verband met de voor de GGS-installatie betaalde prijs hoofdelijke veroordeling van ABB c.s. tot betaling aan hen van schadevergoeding, op te maken bij staat, wegens inbreuk op het mededingingsrecht.
3.2.2
In eerste aanleg hebben ABB c.s., voor zover in cassatie van belang, aangevoerd dat TenneT c.s. in het geheel geen schade hebben geleden, onder meer omdat zij volgens ABB c.s. de kosten van de GGS-installatie hebben doorberekend in de aan de afnemers berekende elektriciteitsprijs. De rechtbank heeft dit zogenoemde (‘passing on’-verweer of) doorberekeningsverweer van ABB c.s. verworpen (rov. 4.30 van het eindvonnis) en de vordering van TenneT c.s. toegewezen.
3.2.3
ABB c.s. hebben in hoger beroep een grief (genummerd 4) gericht tegen onder meer de verwerping van het doorberekeningsverweer. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld:
“3.30 De cijfermatige berekening van een eventuele prijsopslag en de mate van doorberekening daarvan worden door het hof op uitdrukkelijk verzoek van beide partijen in dit hoger beroep in het midden gelaten, zodat deze ten volle in de schadestaatprocedure aan de orde zullen kunnen komen. Met betrekking tot de in dit hoger beroep wel voorliggende vraag op welke wijze het doorberekeningsverweer in gevallen als het onderhavige moet worden toegepast, oordeelt het hof als volgt.
(…)
3.32
Naar het oordeel van het hof wordt de aanspraak van TenneT c.s. (…) in redelijkheid gevormd door de in de schadestaatprocedure vast te stellen prijsopslag (het prijsverschil tussen hetgeen daadwerkelijk is betaald en hetgeen zonder de kartelinbreuk zou zijn betaald) minus het deel van die schade dat TenneT c.s. (eventueel) aan hun afnemers hebben doorberekend, een en ander voor zover daarvan in de schadestaatprocedure sprake zal blijken te zijn geweest, naast eventueel gederfde winst en rente. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in geval van doorberekening van schade in feite sprake is van verlegging daarvan naar degenen aan wie deze doorberekening plaatsvindt (de afnemers). Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt, heeft eenieder het recht voor de nationale rechter vergoeding te vorderen van de schade die hem door de kartelinbreuk is berokkend. Dit geldt dus ook voor de afnemers van TenneT c.s., indien en voor zover zij als gevolg van de kartelinbreuk schade mochten hebben geleden. (…)
Weliswaar beseft het hof dat niet bij voorbaat is uit te sluiten, dat aan ABB c.s. op deze wijze niet – direct – wordt ontnomen wat zij als gevolg van de kartelinbreuk in 1993 te veel hebben ontvangen, maar dat staat bij schadevergoeding ook niet voorop. Bij schadevergoeding gaat het erom de benadeelde – in dit geval TenneT c.s. – te compenseren voor het nadeel dat hij door de onrechtmatige gedragingen van degene die de schade heeft toegebracht – in dit geval ABB c.s. – heeft geleden. Indien en voor zover van doorberekening door TenneT c.s. van de prijsopslag in de schadestaatprocedure sprake zal blijken te zijn geweest, is van schade van TenneT c.s. in zoverre geen sprake meer en is zij door verhoging van haar prijzen in plaats van door toekenning van schadevergoeding schadeloos gesteld. (…)
3.33
Door toepassing van het doorberekeningsverweer op deze wijze wordt niet alleen voorkomen dat aan TenneT c.s. een vergoeding wordt toegekend voor schade die zij reeds hebben verlegd, en waarvan zij in hun vermogen derhalve in zoverre geen nadeel meer ondervinden, maar daarmee wordt ook tegengegaan dat ABB c.s. meermaals tot vergoeding van dezelfde schade (kunnen) worden aangesproken althans veroordeeld. (…)
3.34
Het voorgaande leidt ertoe dat grief 4 slaagt en dat aan de vraag of en zo ja, in hoeverre in dit geval aan de voorwaarden voor voordeelstoerekening (artikel 6:100 BW) is voldaan, niet wordt toegekomen.”
Het hof heeft vervolgens overwogen dat het slagen van grief 4 niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leidt omdat ABB c.s. zich niet hebben verzet tegen begroting van de schade in de schadestaatprocedure (rov. 4.1). Het vonnis van de rechtbank is door het hof bekrachtigd.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
De onderdelen 1.a en 1.b zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.32. Onderdeel 1.a betoogt dat het hof heeft miskend dat het doorberekeningsverweer moet worden aangemerkt en behandeld als een beroep op art. 6:100 BW, ongeacht of in de vaststelling van de schade dan wel in de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding rekening wordt gehouden met een te verrekenen voordeel. Onderdeel 1.b klaagt dat het hof heeft miskend dat ons recht enkel een saldering van voordeel en nadeel kent waarin rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval.
4.1.2
Onderdeel 1.a betoogt voorts dat in het bestreden oordeel is miskend dat bij toepassing van art. 6:100 BW uitgangspunt is dat een condicio sine qua non-verband moet bestaan tussen het voordeel en de onrechtmatige handeling, en dat de toerekening van het voordeel redelijk moet zijn. Onderdeel 1.b betoogt voorts dat bij verrekening van een voordeel met een nadeel in ieder geval van belang is (i) of er een direct causaal verband is tussen de prijsopslag en de doorberekening, (ii) op welk moment eventuele doorberekening plaatsvindt, (iii) de (on)mogelijkheid voor volgende schakels in de keten hun schade op de kartellist te verhalen, (iv) de mate waarin toekenning van schadevergoeding aan volgende schakels in de keten ten goede komt, (v) de mate waarin de schade is versnipperd, (vi) de aard en ernst van de inbreuk op het mededingingsrecht en (vii) de omvang van de schade.
4.2
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
4.3.1
Volgens Unierecht moet eenieder vergoeding kunnen vorderen van de schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen, en is dit geen beletsel voor de nationale rechter om erop toe te zien dat de bescherming van de door de communautaire rechtsorde gewaarborgde rechten niet uitloopt op een ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden (HvJEU 20 september 2001, C-453/99, ECLI:EU:C:2001:465, NJ 2002/43, punten 26 en 30 (Courage en Crehan)). De vaststelling van de schade door de Nederlandse rechter geschiedt bij gebreke van een Unierechtelijke regeling naar Nederlands recht, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel (vgl. HvJEU 13 juli 2006, C-295/04 en C-298/04, ECLI:EU:C:2012:685, NJ 2007/34, punten 92-97 (Manfredi)).
4.3.2
Op grond van art. 3 lid 1 van Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, PbEU 2014, L 349/1-19 (hierna: de Richtlijn) dient in geval van schade door een inbreuk op het mededingingsrecht volledige vergoeding van die schade te kunnen worden gevorderd en verkregen. Art. 3 lid 2 Richtlijn bepaalt onder meer dat een volledige vergoeding een persoon die schade heeft geleden, in de positie brengt waarin die persoon zich zou hebben bevonden indien geen inbreuk op het mededingingsrecht was gemaakt. Volgens art. 3 lid 3 Richtlijn mag volledige vergoeding uit hoofde van de Richtlijn niet leiden tot overcompensatie. Art. 13 Richtlijn bepaalt dat de verweerder in een schadevergoedingsgeding als verweer kan aanvoeren dat de eiser de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte meerkosten volledig of ten dele heeft doorberekend, en dat de bewijslast dat de meerkosten zijn doorberekend, rust op de verweerder, die van de eiser en/of van derden redelijkerwijs toegang tot het bewijsmateriaal kan vorderen.
4.3.3
De Richtlijn moet uiterlijk op 27 december 2016 in nationaal recht zijn omgezet (art. 21 lid 1 Richtlijn). Op 7 juni 2016 is daartoe het wetsvoorstel Implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2015-2016, 34 490, nr. 2).Aan omzettingsmaatregelen mag geen terugwerkende kracht worden gegeven (art. 22 lid 1 Richtlijn).
4.3.4
Hoewel de Richtlijn temporeel niet het onderhavige geval bestrijkt en het beoordelingskader dus wordt gevormd door het Nederlandse recht - met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheids-beginsel zoals hiervoor in 4.3.1 vermeld – is het wenselijk om dat recht zo uit te leggen dat het leidt tot uitkomsten die verenigbaar zijn met de Richtlijn en het hiervoor in 4.3.3 vermelde wetsvoorstel. De klachten stellen in de kern de vraag aan de orde of het doorberekeningsverweer van ABB c.s. moet worden beoordeeld als een onderdeel van de vraag in hoeverre TenneT c.s. schade hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige handelwijze van ABB c.s., of als een vraag van voordeelstoerekening (art. 6:100 BW).
4.4.1
Een doorberekeningsverweer komt in het algemeen neer op de stelling dat de omvang van het recht van een benadeelde op schadevergoeding als gevolg van een inbreuk op het mededingingsrecht is verminderd naar gelang de benadeelde de schade aan derden heeft doorberekend.Die stelling kan in beginsel worden betrokken zowel op het schadebegrip waarin de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (art. 6:95-6:97 BW), als op de voordeelstoerekening (art. 6:100 BW). Voor de beoordeling van een doorberekeningsverweer zijn dus twee benaderingen denkbaar. Zoals voortvloeit uit hetgeen hierna wordt overwogen, gaat het om twee benaderingwijzen die niet wezenlijk van elkaar verschillen.
4.4.2
Het maken van een keuze tussen de beide benaderingen is in zoverre niet van belang, dat door de benadeelde in verband met de schadeveroorzakende gebeurtenis behaalde voordelen in beide benaderingen in de toe te kennen schadevergoeding moeten worden betrokken voor zover dat redelijk is. Dat beide benaderingen mogelijk zijn, strookt met de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:100 BW (Parl. Gesch. Boek 6, T.M., p. 348), waarin in het midden is gelaten of “de noodzakelijkheid van voordeelstoerekening reeds in het begrip schade opgesloten ligt”, “daar het in ieder geval gewenst is, dat de negatieve factor, die bij de vaststelling van de te vergoeden schade in aanmerking behoort te worden genomen, in de wet vermeld wordt. Over de vraag hoe in concrete gevallen de voordeelstoerekening moet plaats vinden, is de wetenschap nog niet tot klaarheid gekomen. (…) Daarom laat de redactie van deze bepaling aan de rechtspraak de nodige vrijheid.”
4.4.3
Bij de beoordeling van een beroep op voordeelstoerekening (art. 6:100 BW) gaat het erom dat genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking behoren te worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade (vgl. HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40). Daarvoor is allereerst vereist dat tussen de normschending en de gestelde voordelen een condicio sine qua non-verband bestaat, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen. Voorts dient het met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade.
Waar in eerdere uitspraken van de Hoge Raad meer of andere eisen zijn gesteld aan “eenzelfde gebeurtenis” bij voordeelstoerekening met toepassing van art. 6:100 BW, komt de Hoge Raad daarvan terug.
4.4.4
Bij het maken van een keuze tussen de hiervoor in 4.4.1 vermelde benaderingen zijn de stelplicht en bewijslast niet doorslaggevend, aangezien de rechter daarvoor in beide benaderingen dezelfde regels kan hanteren. Ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade gelden weliswaar in beginsel de gewone bewijsregels, maar daarbij is de rechter ingevolge art. 6:97 BW bevoegd de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (vgl. HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/2001, rov. 4.11.3).Dit geeft voldoende ruimte om, evenals het geval is in de benadering op de voet van art. 6:100 BW, niet alleen de stelplicht, maar ook de bewijslast ten aanzien van de aan het doorberekeningsverweer ten grondslag gelegde feiten bij de aansprakelijke partij te leggen (zie ook hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen over de bewijslast onder de Richtlijn).
4.4.5
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechter met inachtneming van het partijdebat vrij is te bepalen welke van de twee eerderbedoelde benaderingen hij volgt bij de beoordeling van een doorberekeningsverweer als het onderhavige. Daarbij is van belang dat in beide benaderingen de wijze waarop de rechter toepassing geeft aan de in art. 6:98 BW besloten maatstaf, controleerbaar dient te zijn voor partijen en derden, onder wie de hogere rechter. In beide benaderingen gaat het uiteindelijk erom dat bij de vergelijking tussen de toestand zoals deze in werkelijkheid is en de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de normschending niet zou hebben plaatsgevonden, beoordeeld moet worden welke nadelen en welke voordelen in zodanig verband staan met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij redelijkerwijs als een gevolg van deze gebeurtenis aan de schuldenaar kunnen worden toegerekend.
4.4.6
Gelet op het bovenstaande maakt het ook voor het voldoen aan de hiervoor in 4.3.4 bedoelde verenigbaarheid van het Nederlandse recht met Unierechtelijke voorschriften geen verschil welke van de beide benaderingen wordt gevolgd.
4.5
In een geval als in deze zaak aan de orde, waarin moet worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, TenneT c.s. de schade die zij hebben geleden als gevolg van de vaststaande onrechtmatige handelwijze van ABB c.s. geheel of ten dele op afnemers hebben afgewenteld, betekent het voorgaande dat het bestreden oordeel aan de rechter in de schadestaatprocedure te weinig ruimte laat om in de omstandigheden van het geval te bepalen welke van beide eerderbedoelde benaderingen de voorkeur verdient. Het bestreden oordeel bevat op dit punt een beslissing die de rechter in de schadestaatprocedure bindt en die niet in stand kan blijven. De daarop gerichte klachten, hiervoor in 4.1.1 weergegeven, zijn op zichzelf gegrond. De rechter in de schadestaatprocedure zal bij de vaststelling van de te vergoeden schade de in dit arrest gegeven regels in zijn beoordeling moeten betrekken.
4.6
Het betoog van onderdeel 1.b onder (iii), (iv) en (v) faalt voor zover het ertoe strekt dat in het bestreden oordeel is miskend dat bij de beoordeling van een beroep op voordeelstoerekening relevant is of nadeel dat nog niet of niet geheel is doorberekend, naar redelijke verwachting zal worden doorberekend.Bij gebreke van voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat een nog niet doorberekend nadeel in de toekomst zal worden doorberekend, zal in het algemeen een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen zijn dat van (verdere) doorberekening geen sprake zal zijn (vgl. HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6627, NJ 2002/122). Het hof heeft dat echter niet in het nadeel van TenneT c.s. miskend. Het heeft immers (in rov. 3.32) een oordeel gegeven dat alleen betrekking heeft op daadwerkelijk doorberekende schade.
4.7
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4.8
De gegrondheid van de hiervoor in 4.5 behandelde klachten leidt niet ertoe dat de beslissing van het hof om de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen, niet in stand kan blijven. Het cassatieberoep dient derhalve te worden verworpen.
De omstandigheid dat partijen in cassatie over en weer deels in het ongelijk worden gesteld, geeft aanleiding de proceskosten te compenseren.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ABB c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van TenneT c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter, en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Mededingingsrecht, schadevergoeding. Schadeclaim wegens onrechtmatig handelen door schending kartelverbod. Doorberekeningsverweer. Schadevaststelling door middel van vermogensvergelijking (art. 6:95-6:97 BW) of met toepassing van voordeelstoerekening (art. 6:100 BW)? Richtlijn 2014/104/EU. Voordeelstoerekening vereist condicio sine qua non-verband en inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf.
15/00167
mr. Keus
Zitting 4 maart 2016
Conclusie inzake:
1. TenneT TSO B.V.
2. Saranne B.V.
(hierna: TenneT c.s.)
eiseressen tot cassatie
advocaat: mr. M. Ynzonides
tegen
1. ABB B.V.
2. ABB Ltd.
(hierna: ABB c.s.)
verweersters in cassatie
advocaat: mr. F.E. Vermeulen
In deze zaak, waarin TenneT c.s. van ABB c.s. schadevergoeding vorderen wegens een door de Europese Commissie bij beschikking vastgestelde mededingingsinbreuk, is in cassatie de vraag aan de orde welke ruimte het Nederlandse recht voor ABB c.s. laat om tegen de vordering van TenneT c.s. aan te voeren dat de als gevolg van die mededingingsinbreuk in rekening gebrachte meerkosten geheel of gedeeltelijk op de afnemers van Tennet c.s. zijn (of zullen worden) afgewenteld (het zogenaamde passing-on verweer).
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Op 30 maart 1993 is tussen N.V. Samenwerkende elektriciteitsbedrijven (Sep) enerzijds en ABB Transport en Distributie B.V. (ABB T&D) anderzijds een overeenkomst (hierna: de Overeenkomst) gesloten, op grond waarvan ABB T&D aan Sep een 380 kilovolt en een 220 kilovolt GGS-installatie heeft verkocht en geleverd ten behoeve van het schakelstation Eemshaven. De in de Overeenkomst vermelde prijs van het werk was NLG 87.100.000,- exclusief BTW. Het tijdstip voor bedrijfsvaardige oplevering werd vastgesteld op 15 maart 1995. De prijs is overeenkomstig het bestek in termijnen betaald.
1.2 GGS staat voor gasgeïsoleerd schakelmateriaal (in het Engels: GIS, Gas Insulated Switchgear). De beschikking van de Europese Commissie van 24 januari 2007 (verder: de Beschikking, productie 2 bij de inleidende dagvaarding van TenneT c.s.) vermeldt dat GGS wordt gebruikt om de energiestroom in elektriciteitsnetwerken te controleren. Het is zwaar elektrisch materieel, dat als belangrijk onderdeel voor kant en klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations wordt gebruikt. Het product is gespecialiseerd en wordt op maat gemaakt. Voorts volgt uit de Beschikking (§ 78 - § 83) dat wereldwijd GGS slechts door een beperkt aantal conglomeraten van ondernemingen wordt aangeboden en door een beperkte kring van afnemers wordt afgenomen, hoofdzakelijk overheden dan wel publieke nutsbedrijven.
1.3 ABB B.V. is als gevolg van een fusie in 1996 de rechtsopvolgster van ABB T&D. ABB Ltd. is volgens het door ABB c.s. overgelegde uittreksel uit het handelsregister van het kanton Zürich (productie 4 van ABB c.s., ingezonden bij brief van 1 september 2011 ten behoeve van het pleidooi in het incident) in dat register ingeschreven op 5 maart 1999. Haar doelomschrijving is (beknopt samengevat) deelneming in ondernemingen. Daarnaast bestaat, volgens een ander door ABB c.s. overgelegd uittreksel (productie 5 van ABB c.s., ingezonden bij brief van 1 september 2011 ten behoeve van het pleidooi in het incident), de vennootschap ABB Asea Brown Boveri Ltd., die op hetzelfde adres is gevestigd en in hetzelfde handelsregister is ingeschreven op 4 januari 1988. De doelomschrijving van deze rechtspersoon is (beknopt samengevat) aandelen houden in ondernemingen, waarnaast de vennootschap onroerende zaken en intellectuele eigendomsrechten kan verkrijgen, houden en vervreemden en commerciële activiteiten kan ontplooien.
ABB Ltd. houdt via een financiële houdstermaatschappij alle aandelen in ABB B.V.. Tegenwoordig is ABB Holdings die tussenliggende houdstermaatschappij. ABB Holdings is volgens het door ABB c.s. overgelegde uittreksel (productie 3 bij de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van ABB c.s.) opgericht op 21 augustus 1995 en zij houdt sinds 10 december 1998 alle aandelen in ABB B.V..
Welke rechtspersonen in 1992/1993 de houdster en de tussenliggende houdstermaatschappij waren van de aandelen in ABB T&D is in dit geding niet bekend gemaakt.
1.4 De gekochte en geleverde GGS-installatie maakt onderdeel uit van het hoogspanningsnet, waarvan Sep tot 1998 zowel eigenaar als beheerder was. Op grond van de Elektriciteitswet 1998 werd Sep verplicht gesteld om voor het beheer van het landelijk hoogspanningsnet een netbeheerder aan te wijzen. Sep heeft op 21 oktober 1998 TenneT (aanvankelijk genaamd Delcos B.V.) als netbeheerder aangewezen. Op diezelfde dag heeft Sep bij akte van inbreng de economische eigendom van een aantal activa overgedragen aan TenneT. In de akte is bepaald dat de activa geheel of gedeeltelijk juridisch zullen worden geleverd op een nader te bepalen datum. Dit is niet gebeurd. Bij akte van splitsing van 2 februari 2001 heeft Sep (thans genaamd B.V. Nederlands Elektriciteit Administratiekantoor, NEA) Saranne opgericht en de juridische eigendom van een aantal vermogensbestanddelen onder algemene titel laten overgaan naar Saranne. Sinds 19 december 2006 houdt TenneT alle aandelen in Saranne. De Nederlandse Staat houdt alle aandelen in TenneT.
1.5 Bij de Beschikking heeft de Europese Commissie beslist dat een aantal ondernemingen, waaronder ABB Ltd., inbreuk heeft gemaakt op art. 81 van het EG-Verdrag (thans art. 101 van het EU-Werkingsverdrag (VWEU)) en op art. 53 van de EER-Overeenkomst door gedurende de in de Beschikking aangeduide periodes deel te nemen in een complex van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de gasgeïsoleerd schakelmateriaal sector in de EER.
In haar Samenvatting ter bekendmaking van de Beschikking (in Publicatieblad Nr. C 005 van 10/01/2008, p. 0007-0010) (productie 3 bij de inleidende dagvaarding van TenneT c.s.) geeft de Commissie de feiten als volgt weer:
“DE FEITEN
(8) Het kartel had een complexe structuur. Ten eerste bestond er een gemeenschappelijk akkoord tussen de deelnemers dat de Japanse ondernemingen niet op de Europese markt zouden verkopen en dat de Europese ondernemingen niet op de Japanse markt zouden verkopen. Ten tweede waren projecten buiten de Europese landen en Japan op basis van globale quota verdeeld. Een aantal landen was volledig uitgesloten van de overeenkomsten, met name de VS en Canada. Ten derde bespraken de Europese ondernemingen op basis van de gemeenschappelijke afspraak onderling projecten betreffende Europese landen. Deze projecten vielen echter onder de globale quota die met de Japanse ondernemingen waren overeengekomen. Ten vierde werd een aantal Europese landen aangemerkt als „land van oorsprong”. Deze landen van oorsprong waren aan de nationale producenten toegekend en de verkoop in de „landen van oorsprong” werd niet in de berekening van de globale quota opgenomen (geboekt).
(9) De partijen kwamen geregeld bijeen
- om GGS-projecten overeenkomstig de vastgestelde quota toe te wijzen;
- om afspraken te maken over de prijzen die de aangewezen onderneming kon aanrekenen;
- om de prijzen overeen te komen die de leden van het kartel waaraan de aanbesteding niet zou worden gegund, zouden bieden om de indruk te wekken dat er werkelijk van concurrentie sprake was; en
- om afspraken te maken over de parameters voor de prijsvaststelling die in acht moesten worden genomen wanneer de partijen het er niet over eens konden worden aan welke onderneming het project zou worden toegewezen.
(10) De deelnemers namen vergaande maatregelen om hun kartelactiviteiten te verbergen. Niet alleen stelden de karteldeelnemers schijnoffertes op om de indruk te wekken dat er van werkelijke concurrentie sprake was; zij gebruikten ook codenamen en steeds verfijnder communicatiemiddelen (e-mail vanaf particuliere e-mailadressen met versleutelde boodschappen; mobiele telefoons met versleuteling) om te voorkomen dat dit werd ontdekt.
(11) Dankzij de bewijzen die door de immuniteitsverzoeker zijn verschaft en de controles die de Commissie heeft verricht kan zij vaststellen dat de inbreuk al minstens in april 1988 een aanvang nam en heeft voortgeduurd tot de dag waarop de Commissie stappen ondernam, te weten 11 mei 2004.”
1.6 In het dictum is de periode van de deelname in het kartel ten aanzien van ABB Ltd. vastgesteld op de periode van 15 april 1988 tot 2 maart 2004. De Commissie heeft de aan ABB Ltd. als deelnemer in het kartel op te leggen boete bepaald op een bedrag van € 215.156.250,-. Voor deze boete is aan ABB Ltd. volledige boete-immuniteit verleend op grond van de “Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboetes en vermindering van geldboetes in kartelzaken” (PbEU, C 298 van 8.12.2006). ABB Ltd. heeft geen beroep ingesteld tegen de Beschikking.
1.7 TenneT c.s. hebben ABB c.s. bij brief van 24 juni 2010 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de mededingingsbeperkende kartelafspraken, vooralsnog (na vermeerdering van eis in eerste aanleg) begroot op € 29.725.227,-.
1.8 Bij exploot van 1 oktober 2010 hebben TenneT c.s. ABB c.s. gedagvaard voor de rechtbank Arnhem. Na vermeerdering en vervolgens weer vermindering van eis hebben zij (samengevat) gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ABB c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan TenneT c.s. van een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met hoofdelijke veroordeling van ABB c.s. in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente van art. 6:119 BW vanaf veertien dagen na het vonnis.
TenneT c.s. hebben hun vordering gebaseerd op een door ABB c.s. gepleegde inbreuk op het mededingingsrecht, waarbij aan TenneT c.s. schade is berokkend. Als juridische grondslagen voor hun vordering hebben TenneT c.s aangevoerd: (i) een verbintenis tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad; (ii) gehele of gedeeltelijke nietigheid van rechtswege van de Overeenkomst, met daaruit voortvloeiend een verbintenis tot (partiële) ongedaanmaking; (iii) een verbintenis tot schadevergoeding uit hoofde van een tekortkoming in de verplichtingen uit de Overeenkomst (iv) een verbintenis tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking2..
ABB c.s. hebben op verschillende gronden betwist dat zij tot schadevergoeding zijn gehouden. In cassatie is slechts van belang dat ABB c.s. mede het passing-on verweer hebben gevoerd.
1.9 Nadat de rechtbank op 26 oktober 2011, 29 februari 2012 en 16 mei 2012 incidentele vonnissen had gewezen (waarvan de inhoud in cassatie niet ter zake doet) en nadat zij bij tussenvonnis van 1 augustus 2012 een comparitie van partijen had gelast, welke comparitie op 4 december 2012 heeft plaatsgehad, heeft de rechtbank (inmiddels de rechtbank Oost-Nederland) bij eindvonnis van 16 januari 2013 geoordeeld dat ABB c.s. inbreuk hebben gemaakt op het mededingingsrecht en daarvoor jegens TenneT c.s. aansprakelijk zijn. Voor wat betreft ABB Ltd. staat volgens de rechtbank door de Beschikking van de Europese Commissie onweerlegbaar vast dat zij ten tijde van de aanbesteding die in de Overeenkomst heeft geresulteerd, deelnam aan een wereldwijd kartel, waarin tussen de deelnemers mededingingsbeperkende afspraken over de onderlinge verdeling van opdrachten en de vaststelling van prijzen op de GGS-markt werden gemaakt en uitgevoerd (rov. 4.2). Hoewel uit het gepubliceerde deel van de Beschikking niet blijkt dat specifiek ook de onderhavige Nederlandse GGS-projecten van 1992/1995 in het onderzoek van de Europese Commissie zijn betrokken, wordt daarin wel aangegeven dat de wereldwijde kartelafspraken en marktverdeling in het bijzonder gelding hadden (en onderling werden afgedwongen) voor de landen van de EER. Dit betrof dus onder andere ook Nederland. Daarmee kan volgens de rechtbank ervan worden uitgegaan dat in het bijzonder ook de onderhavige financieel belangwekkende aanbesteding van Sep, waarin uitsluitend werd geparticipeerd door multinationale deelnemers in het kartel of aan die karteldeelnemers verbonden ondernemingen, door de mededingingsbeperkende afspraken van de karteldeelnemers werd bestreken, alsmede dat de vier uit die deelnemers geselecteerde aanbieders onderling hebben afgesproken aan wie dit project zou worden toegewezen, welke prijs deze aanbieder kon aanrekenen en welke (hogere) prijzen de drie andere aanbieders zouden offreren, zodat het werk naar alle waarschijnlijkheid aan die eerste aanbieder zou worden gegund. In dit verband heeft de rechtbank van belang geacht dat ABB T&D, die de aanbieding heeft gedaan en de Overeenkomst heeft gesloten, weliswaar geen adressaat van de Beschikking was (evenmin als ABB B.V.), maar dat ter comparitie is gebleken dat de prijs voor de GGS in Zwitserland (dus door ABB Ltd.) werd vastgesteld en ABB B.V. (c.q. ABB T&D) zich naar die prijs voegde. Daarmee kan, nog steeds volgens de rechtbank, als vaststaand worden aangenomen dat de aanbieding van ABB T&D op essentialia door ABB Ltd. werd gedicteerd en dat ABB Ltd., dan wel een met haar te vereenzelvigen rechtspersoon, de door haar beheerste kleindochter als instrument heeft gebruikt om de door haar gemaakte mededingingsbeperkende afspraken uit te voeren, in ieder geval ten aanzien van de prijsbepaling (rov. 4.4).
De rechtbank heeft zowel ABB Ltd. als ABB B.V. aansprakelijk voor de schade gehouden. Dat ABB c.s. ter comparitie hebben betwist dat ABB B.V. met het bestaan van het kartel en de tussen de deelnemers gemaakte afspraken bekend was, heeft de rechtbank als tardief en onvoldoende gemotiveerd beschouwd (rov. 4.7-4.17).
De verweren van ABB c.s. dat het recht om schadevergoeding te vorderen niet toekomt aan Tennet en/of Saranne, maar aan Sep, en dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard, zijn door de rechtbank verworpen (rov. 4.18-4.21, respectievelijk rov. 4.22-4.25).
Volgens de rechtbank is voldoende aannemelijk dat Tennet c.s. schade hebben geleden, zodat die partijen tot de schadestaatprocedure kunnen worden toegelaten (rov. 4.26, alsmede rov. 4.33). De aard en strekking van de gewraakte kartelafspraken is immers dat afnemers zoals Sep meer betalen dan het geval zou zijn geweest bij vrije mededinging op de desbetreffende markt (rov. 4.27). De omvang van de schade zal op grond van art. 6:97 BW moeten worden geschat. De rechtbank acht de door TenneT c.s. ingebrachte schatting, verricht door een door TenneT c.s. ingeschakeld expertisebureau, vooralsnog een deugdelijke en passende berekening van de schade. Deze berekening komt neer op een bedrag van € 24.900.000,- en is gebaseerd op een extrapolatie van een vergelijking van in 1999 (ten tijde van het kartel) en 2005 (na beëindiging van het kartel). geoffreerde prijzen. ABB c.s. zullen volgens de rechtbank in de schadestaatprocedure de gelegenheid krijgen deze berekening gemotiveerd en met feiten onderbouwd te weerleggen (rov. 4.28-4.29).
De stelling van ABB c.s. dat TenneT c.s. geen schade hebben geleden, omdat zij de kosten van de GGS-installatie hebben doorberekend in de door hen aan hun afnemers berekende elektriciteitsprijs (het passing on-verweer), heeft de rechtbank als volgt verworpen:
“4.30. ABB c.s. hebben nog betoogd dat Sep en TenneT c.s. in het geheel geen schade hebben geleden, omdat zij de kosten van de GGS-installatie hebben doorberekend in de door hen aan hun afnemers berekende elektriciteitsprijs (het zogenaamde passing-on verweer). Dit laatste is slechts gedeeltelijk juist, omdat de bij die doorberekening door Sep en TenneT gehanteerde afschrijvingstermijn van 30 jaar nog niet is verstreken, terwijl bovendien intussen de vergoeding van de transportkosten van TenneT op basis van NMA-besluiten wordt genormeerd middels een efficiencyparameter en het hanteren van andere factoren. Maar wat daarvan zij, dit verweer faalt in elk geval reeds in zoverre dat voor de begroting van de schade van Sep maatgevend is hoeveel zij destijds in 1993/1995 te veel heeft betaald aan ABB T&D. Dat is het uitgangspunt bij de vaststelling van de schade. De omstandigheid dat Sep en Tennet daarna, zoals vrijwel iedere onderneming zal doen, hebben geprobeerd om hun investeringskosten terug te verdienen door die kosten te verdisconteren in de prijzen die zij aan hun afnemers in rekening brengen, laat onverlet dat Sep destijds, naar moet worden aangenomen, te veel heeft betaald voor de installatie en in zoverre schade heeft geleden.
4.31. Voor zover ABB c.s. met dit verweer hebben beoogd een beroep te doen op de voordeelverrekening van artikel 6:100 BW overweegt de rechtbank dat daarvoor ingevolge dit artikel is vereist dat het voordeel, wil het voor verrekening in aanmerking kunnen komen, in voldoende causaal verband het gevolg moet zijn van dezelfde gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt en dat bovendien redelijk moet zijn dat dit voordeel wordt afgetrokken van de door ABB Ltd. en ABB B.V. te betalen schadevergoeding.
4.32. Over dat causaal verband valt nog het een en ander te zeggen, hetgeen in de schadestaatprocedure kan worden gedaan.
Over die redelijkheid van de aftrek overweegt de rechtbank op voorhand dat het voordeel van Sep en TenneT niet ten koste van ABB c.s. is behaald, maar ten koste van hun afnemers van de elektriciteit. Die afnemers hebben in zoverre schade geleden en deze schade is indirect veroorzaakt door ABB Ltd. en AAB T&D.
In het door ABB c.s. aangehaalde Witboek van de Europese Commissie van 2 april 2008 wordt gememoreerd dat ook die (indirecte) afnemers hun schade moeten kunnen verhalen op de inbreukmakers, zodat uiteindelijk, indien de schade van de afnemers zou worden afgetrokken van de schade van Sep en TenneT, ABB Ltd. en ABB T&D wegens ongerechtvaardigde verrijking voor hetzelfde bedrag weer aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld door die indirecte afnemers. Dit zal en kan, naar moet worden aangenomen, niet gebeuren indien de volledige schade nu door ABB Ltd. en/of ABB B.V. wordt vergoed aan TenneT c.s. (dan zijn ABB c.s. niet verrijkt) en TenneT deze vergoeding in de resterende afschrijvingsperiode aan die afnemers ten goede laat komen door afboeking van deze vergoeding op de desbetreffende balanspost en navenante vermindering van de toekomstige energieprijzen (dan zijn die afnemers niet verarmd).
Zo bezien brengt de redelijkheid niet met zich dat nu ten gunste van ABB Ltd. en ABB B.V. een aftrek moet plaats hebben voor de tot op heden in de elektriciteitsprijzen doorberekende overcharge.”
De rechtbank heeft ABB c.s. (hoofdelijk) veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan TenneT c.s., nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en in (het grootste deel van) de proceskosten aan de zijde van TenneT c.s., te vermeerderen met wettelijke rente, en heeft haar vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.10 Bij exploot van 5 april 2013 hebben ABB c.s. bij het hof Arnhem-Leeuwarden hoger beroep tegen het incidentele vonnis van 26 oktober 2011 (waarbij de rechtbank zich bevoegd heeft verklaard) en het eindvonnis van 16 januari 2013 ingesteld. Incidenteel hebben ABB c.s. op grond van art. 351 Rv schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 16 januari 2013 gevorderd. Zij hebben deze incidentele vordering doen steunen op de stelling dat de rechtbank met het oordeel over het passing-on verweer een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. TenneT c.s. hebben zich tegen die incidentele vordering verweerd. Nadat partijen in het incident hadden gepleit, heeft het hof bij tussenarrest van 10 september 2013 de incidentele vordering van ABB c.s. toegewezen, na daartoe als volgt te hebben overwogen:
“3.14 (…) Uit de hiervoor omschreven gang van zaken volgt dat de rechtbank eindvonnis in de hoofdprocedure heeft gewezen zonder dat ABB c.s. adequaat op het rapport van Lexonomics hebben kunnen reageren. Vaststaat tevens dat ABB c.s. ter comparitie hebben verzocht te mogen dupliceren, omdat naar hun mening het debat in deze - complexe - zaak op vele punten nog niet was uitgekristalliseerd. Volgens artikel 132 lid 2 Rv wordt een dergelijk verzoek toegestaan, indien zulks - zoals in het onderhavig geval - met het oog op artikel 19 Rv (het beginsel van hoor en wederhoor) of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is. ABB c.s. hebben dat verzoek, naar zij verder onweersproken hebben aangevoerd, laten varen naar aanleiding van de aanpassing door TenneT c.s. van hun eis, waarbij werd volstaan met een vordering tot verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure.
3.15 Weliswaar is voor toelating tot de schadestaatprocedure naast vaststelling van aansprakelijkheid noodzakelijk dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is, maar dat laatste is daarvoor ook voldoende. De rechtbank had tegen die achtergrond terughoudender kunnen en in het licht van het partijdebat en het beginsel van hoor en wederhoor ook moeten zijn dan hiervoor onder 3.8 omschreven (zie in die zin ook HR 1 maart 2013, NJ 2013, 142). In verband met haar oordelen over de vraag of en zo ja, in welke mate de kartelafspraken van invloed zijn geweest op de door TenneT c.s. voor de GGS-installatie betaalde prijs en over eventuele voordeelsverrekening heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.29 onderscheidenlijk 4.32 vermeld dat ABB c.s. ter zake in de schadestaatprocedure, kort gezegd, tot verder verweer/toelichting in de gelegenheid zullen worden gesteld. De in rechtsoverweging 4.30 door de rechtbank gebruikte bewoordingen, hiervoor aangehaald onder 3.8 (‘… dit verweer faalt in elk geval reeds in zoverre …’), missen echter die ruimte voor ABB c.s. Met deze overweging lijkt de rechtbank het passing-on verweer immers al te hebben verworpen. Ook TenneT c.s. beschouwen rechtsoverweging 4.30 als een bindende eindbeslissing, zo is het hof tijdens het pleidooi in dit incident gebleken. Bovendien heeft de rechtbank haar oordeel in het eindvonnis, naar daaruit blijkt, onmiskenbaar mede gebaseerd op het rapport van Lexonomics, waarover ABB c.s. zich nog niet voldoende konden uitlaten. Met een en ander is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. ABB c.s. hadden een dergelijk verstrekkend oordeel bij het prijsgeven van hun verzoek eerst te dupliceren en op het rapport van Lexonomics te reageren, onder instemming met de beperking van de door TenneT c.s. ingestelde eis tot een verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure, niet behoeven te verwachten.
3.16 Het voorgaande heeft tot gevolg dat een behoorlijk uitgekristalliseerd debat over het passing-on verweer nog niet heeft plaatsgehad. Intussen wensen TenneT c.s. de schadestaatprocedure in een behoorlijk tempo voort te zetten, terwijl - zonder op de nog ongewisse uitkomst van voortgezet debat daarover ook maar enigszins vooruit te lopen - bij voorbaat niet is uit te sluiten dat in de nu parallel lopende hoofdzaak in hoger beroep anders wordt geoordeeld over de algemene verwerping van het passing-on verweer.
In een schadestaatprocedure als de onderhavige, gericht op vaststelling van de door een verboden kartel veroorzaakte schade, zullen partijen over en weer standpunten innemen en motiveren aan de hand van rapporten van economisch georiënteerde bureaus. Dergelijke rapporten zullen veelal gegrond zijn op een aantal economische en juridische uitgangspunten en op uitvoerige economische analyses. Dit zal partijen daarom voor, op zichzelf genomen, aanzienlijke kosten stellen, terwijl ook denkbaar is dat de rechtbank vervolgens zelf een, dan eveneens kostbaar, deskundigenonderzoek moet gelasten. Indien echter in de hoofdzaak in hoger beroep anders geoordeeld zou worden over het passing-on verweer, zullen in de schadestaatprocedure nieuwe en anders georiënteerde rapporten moeten volgen met alle nieuwe kosten en inspanningen van dien.
3.17 Bij deze stand van zaken hebben ABB c.s. een zwaarwegend belang om in de hoofdzaak eerst in hoger beroep een oordeel te verkrijgen over het in eerste aanleg met schending van het beginsel van hoor en wederhoor verworpen passing-on verweer, voordat zij in de schadestaatprocedure worden gedwongen tot inbreng van uitvoerige en kostbare deskundigenrapporten, die minder zinvol kunnen blijken en tot nieuwe kosten aanleiding kunnen geven indien in hoger beroep anders over het passing-on verweer zou worden beslist. Dit belang van ABB c.s. weegt onder deze omstandigheden onevenredig veel zwaarder dan het belang van Tennet c.s. bij onverminderde voortzetting van de schadestaatprocedure om tot schadevergoeding en beëindiging van de procedure te komen. Gelet daarop hebben Tennet c.s. geen in redelijkheid te respecteren belang bij voortzetting van de schadestaatprocedure zolang op het hoger beroep in de hoofdzaak nog niet is beslist. Daarom moet de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis worden geschorst.”
1.11 Nadat partijen in de hoofdzaak voor grieven en voor antwoord hadden geconcludeerd en de zaak op 18 juni 2014 hadden bepleit, heeft het hof bij arrest van 2 september 2014 het vonnis van 26 oktober 2011 en het vonnis van 16 januari 2013 onder aanvulling onderscheidenlijk verbetering van gronden bekrachtigd. Voor zover relevant in cassatie heeft het hof over de berekening van de als gevolg van de mededingingsinbreuk geleden schade als volgt overwogen:
“3.24 (…) Partijen zijn het erover eens, zo blijkt onder meer uit hun pleitaantekeningen in hoger beroep, dat de schade in een geval als dit door middel van concrete schadeberekening met behulp van vermogensvergelijking moet plaatsvinden. In zoverre komt aan het onderdeel van grief 4 dat ziet op de concrete schadeberekening geen belang meer toe. Partijen zijn het er ook over eens dat de aanwezigheid en de hoogte van de ‘overcharge’ in de schadestaatprocedure moeten worden bepaald. Partijen verschillen van mening over de vraag of en zo ja, op welke wijze met de doorberekening van een eventuele ‘overcharge’ door TenneT c.s., indien en voor zover van doorberekening sprake is dan wel zal zijn, in verband met een eventueel schadevergoedingsrecht van TenneT c.s. rekening moet worden gehouden. Het is deze vraag die ABB c.s. met hun vierde grief aan het hof voorleggen.
3.25 Ofschoon het in deze zaak naar de kern gaat om schending van EU-kartelrecht (artikel 101 VwEU) en daarmee om de effectuering van aanspraken - in dit geval met behulp van artikel 6:162 BW - die aan het gemeenschapsrecht worden ontleend, moet de vaststelling van schadevergoeding, bij gebreke (nog) van (specifieke) bepalingen van Unierecht, geschieden volgens de criteria die daarvoor in het nationale recht zijn gesteld. Voorwaarde daarbij is dat die criteria niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige vorderingen overeenkomstig het nationale recht gelden (het zogenoemde gelijkwaardigheidsbeginsel), terwijl deze de vergoeding van de desbetreffende schade in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (het zogenoemde doeltreffendheidsbeginsel) (Hof van Justitie 20 september 2001, zaak C-453/99 (Courage/Crehan), rechtsoverweging 29). Daarbij zullen eventueel relevante (algemene) regels van Unierecht en de rechtspraak van het Hof van Justitie uiteraard in acht moeten worden genomen.
3.26 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie zou aan de volle werking van artikel 85 EG-Verdrag (later artikel 81 EG en thans artikel 101 VwEU), in het bijzonder het nuttig effect van het in lid 1 van dat artikel neergelegde verbod, worden afgedaan, indien niet eenieder vergoeding kon vorderen van schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen (Hof van Justitie 20 september 2001, zaak C-453/99 (Courage/Crehan), rechtsoverweging 26 en 13 juli 2006, zaak C-295/04 (Manfredi/Lloyd Adriatico), rechtsoverwegingen 60 en 92).
Het Hof van Justitie benadrukt in de vermelde arresten, dat juist het feit dat elke persoon vergoeding van de geleden schade kan vorderen de mededingingsregels van de Unie gemakkelijk toepasbaar maakt, waardoor - vaak verborgen - kartelinbreuken minder aantrekkelijk worden (zie bijvoorbeeld Hof van Justitie 5 juni 2014, zaak C-557/12 (Kone e.a./ÖBB), rechtsoverweging 23).
Uit het doeltreffendheidsbeginsel en het recht van particulieren om vergoeding te vorderen van de schade die is veroorzaakt door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen, volgt voorts dat de personen die schade hebben geleden niet alleen vergoeding moeten kunnen vorderen van de reële schade (damnum emergens) maar ook van gederfde winst (lucrum cessans), alsmede van rente (Manfredi/Lloyd Adriatico, rechtsoverweging 100).
Daarnaast heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het gemeenschapsrecht de nationale rechter niet belet erop toe te zien dat de bescherming van de door de communautaire rechtsorde gewaarborgde rechten niet uitloopt op een ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden (Courage/Crehan, rechtsoverweging 30 en Manfredi/Lloyd Adriatico, rechtsoverweging 94).
Ten slotte is hier van belang dat volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie bij berekening van schade als gevolg van schending van communautaire regels rekening moet worden gehouden met een eventuele verdiscontering van de schade in de verkoopprijzen van de klagende onderneming (zie in dit verband bijvoorbeeld de arresten van het Hof van Justitie van 4 oktober 1979, zaak C-238/78 (Ireks-Arkady/Raad en Commissie), rechtsoverweging 14 en de gevoegde zaken C-241/78, C-242/78 en C-245/78-250/78 (DGV/Raad en Commissie), rechtsoverweging 15).
3.27 Het hof voegt aan het voorgaande toe, dat recent (in april 2014) tussen de EU-lidstaten en de Europese instellingen (Commissie en Europees Parlement) overeenstemming is bereikt over - de amendementen van het Parlement op - het voorstel van de Commissie voor een ‘Richtlijn betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en de Europese Unie’ (hierna: de ontwerp-richtlijn). Tegelijk met haar (oorspronkelijke) voorstel voor bedoelde richtlijn heeft de Commissie onder meer een ‘Mededeling betreffende de begroting van schade bij schadeacties wegens inbreuken op artikel 101 of 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie’ gepubliceerd (PbEU C 167/19) met een (informatieve) zogenoemde Praktische Gids betreffende de begroting van bedoelde schade. Ofschoon nog sprake is van een ontwerp-richtlijn die bovendien blijkens artikel 22 van de in april 2014 vastgestelde tekst van de ontwerp-richtlijn niet van toepassing zal zijn op lopende gerechtelijke procedures, geven deze documenten reeds de visie weer op (bestuurlijk en wetgevend) EU-niveau aangaande de begroting van schade in gevallen als het onderhavige, erop neerkomende dat het doorberekeningsverweer wordt aanvaard en de bewijslast van de doorberekening van de prijsverhoging op de verweerder wordt gelegd (vgl. artikel 13 van de ontwerp-richtlijn).
3.28 Bij de hiervoor onder 3.26 onderscheidenlijk 3.27 bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie en (te verwachten) EU-regelgeving past het om TenneT c.s. als benadeelden van de kartelinbreuk, volgens de regels van het nationale recht, zoveel mogelijk in de toestand te brengen waarin zij zouden hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis was uitgebleven. Dit brengt mee dat de omvang van de schade dient te worden bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest, indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (zo bijvoorbeeld Hoge Raad 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9830).
3.29 TenneT c.s. hebben in navolging van het eindvonnis bepleit dat voor de schadeberekening maatgevend is hoeveel TenneT c.s. bij de aankoop van de GGS-installatie in 1993 te veel hebben betaald. Zij hebben het economisch adviesbureau Lexonomics gevraagd bedoelde prijsopslag voor hen te berekenen. Lexonomics heeft daartoe, naar blijkt uit het door TenneT c.s. in eerste aanleg als productie 35 overgelegde rapport (paragraaf 4), gebruik gemaakt van de zogenoemde ‘during and after methode’, waarbij prijzen tijdens en na het kartel worden vergeleken. Tennet c.s. voeren aan dat voor de begroting van de schade het moment van aankoop van de GGS-installatie bepalend is. Datgene wat hen in 1993 bij aankoop te veel is berekend door ABB B.V. vormt hun schade. Als die hogere betaling voor GGS ertoe heeft geleid dat de door TenneT c.s. voor hun diensten aan afnemers gevraagde vergoeding hoger is geweest, dient de vraag of daarmee bij de - uiteindelijke - bepaling van de hoogte van hun schade rekening moet worden gehouden in verband met de aan TenneT c.s. te betalen vergoeding, aldus nog steeds TenneT c.s., hooguit op basis van artikel 6:100 BW (voordeelverrekening) te worden onderzocht.
ABB c.s. hebben daartegenover aangevoerd dat het doorberekeningsverweer bij de schadeberekening door vermogensvergelijking aan de orde dient te komen. In verband met de daadwerkelijke doorberekening van een eventuele prijsopslag beroepen zij zich op het hiervoor genoemde rapport van Lexonomics, waarin die doorberekening (in bijlage 3, samengevat weergegeven in paragraaf 4 van de hoofdtekst) voorshands op 52-56 % is berekend.
3.30 De cijfermatige berekening van een eventuele prijsopslag en de mate van doorberekening daarvan worden door het hof op uitdrukkelijk verzoek van beide partijen in dit hoger beroep in het midden gelaten, zodat deze ten volle in de schadestaatprocedure aan de orde zullen kunnen komen. Met betrekking tot de in dit hoger beroep wel voorliggende vraag op welke wijze het doorberekeningsverweer in gevallen als het onderhavige moet worden toegepast, oordeelt het hof als volgt.
3.31 Uitgangspunt is dat de schade, die naar objectieve maatstaven wordt begroot, in beginsel dient te worden berekend naar het moment waarop zij wordt geleden. Als zodanig komt het moment van aankoop van de GGS-installatie althans het moment waarop de desbetreffende uitgaven door Tennet c.s. werden gedaan, als eerste in aanmerking. Dit betekent echter niet dat gebeurtenissen van later datum bij de vermogensvergelijking in alle gevallen buiten beschouwing moeten blijven. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding vormen bedoelde gebeurtenissen daarbij wel degelijk te betrekken (Hoge Raad 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9830). Dit door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt sluit aan bij de door het Hof van Justitie geformuleerde uitgangspunten die gelden bij bepaling van schade als gevolg van schending van communautaire regels (zie hiervoor onder 3.26, laatste alinea).
3.32 Naar het oordeel van het hof wordt de aanspraak van TenneT c.s. tegen die achtergrond in redelijkheid gevormd door de in de schadestaatprocedure vast te stellen prijsopslag (het prijsverschil tussen hetgeen daadwerkelijk is betaald en hetgeen zonder de kartelinbreuk zou zijn betaald) minus het deel van die schade dat TenneT c.s. (eventueel) aan hun afnemers hebben doorberekend, een en ander voor zover daarvan in de schadestaatprocedure sprake zal blijken te zijn geweest, naast eventueel gederfde winst en rente. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in geval van doorberekening van schade in feite sprake is van verlegging daarvan naar degenen aan wie deze doorberekening plaatsvindt (de afnemers). Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt, heeft eenieder het recht voor de nationale rechter vergoeding te vorderen van de schade die hem door de kartelinbreuk is berokkend. Dit geldt dus ook voor de afnemers van TenneT c.s., indien en voor zover zij als gevolg van de kartelinbreuk schade mochten hebben geleden. Bedoelde afnemers - naar ABB c.s. onbestreden hebben aangevoerd gaat het hier om distributiebedrijven - hebben ABB c.s. hun aanspraak door stuiting van de verjaring daarvan bij brief van mrs. De Pree en Beenders d.d. 20 januari 2012 (productie 41 van ABB c.s.) ook reeds bevestigd.
Weliswaar beseft het hof dat niet bij voorbaat is uit te sluiten, dat aan ABB c.s. op deze wijze niet - direct - wordt ontnomen wat zij als gevolg van de kartelinbreuk in 1993 te veel hebben ontvangen, maar dat staat bij schadevergoeding ook niet voorop. Bij schadevergoeding gaat het erom de benadeelde - in dit geval TenneT c.s. - te compenseren voor het nadeel dat hij door de onrechtmatige gedragingen van degene die de schade heeft toegebracht - in dit geval ABB c.s. - heeft geleden. Indien en voor zover van doorberekening door TenneT c.s. van de prijsopslag in de schadestaatprocedure sprake zal blijken te zijn geweest, is van schade van TenneT c.s. in zoverre geen sprake meer en is zij door verhoging van haar prijzen in plaats van door toekenning van schadevergoeding schadeloos gesteld.
Het hof merkt in dit verband - mogelijk ten overvloede - op, dat TenneT c.s. ten opzichte van ABB c.s. rechtens niet gehouden zijn tot (verdere) doorberekening van de prijsopslag, bijvoorbeeld op grond van een voor hen bestaande schadebeperkingsplicht. Een beroep op een dergelijke verplichting zal ABB c.s. in dit geval naar redelijkheid niet toekomen.
3.33 Door toepassing van het doorberekeningsverweer op deze wijze wordt niet alleen voorkomen dat aan TenneT c.s. een vergoeding wordt toegekend voor schade die zij reeds hebben verlegd, en waarvan zij in hun vermogen derhalve in zoverre geen nadeel meer ondervinden, maar daarmee wordt ook tegengegaan dat ABB c.s. meermaals tot vergoeding van dezelfde schade (kunnen) worden aangesproken althans veroordeeld.
Het hof acht deze wijze van toepassing van het doorberekeningsverweer in gevallen als het onderhavige in overeenstemming met de hiervoor onder 3.26 bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie. Zij stemt bovendien overeen met de visie op (bestuurlijk en wetgevend) EU-niveau aangaande de begroting van schade in gevallen als het onderhavige, zoals deze blijkt uit de hiervoor onder 3.27 bedoelde documenten.
Nu partijen ten aanzien van de bewijslastverdeling nog geen voldoende debat hebben gevoerd, zal het hof zich niet uitlaten over de vraag hoe deze luidt ten aanzien van het doorberekeningsverweer. Het hof merkt daarbij met het oog op de schadestaatprocedure nog wel op, dat de nationale bewijsregels het volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken om het door het gemeenschapsrecht geëiste rechtsherstel te bekomen (zo bijvoorbeeld Hof van Justitie 24 maart 1988, zaak 104/86 (Commissie/Italië), rechtsoverweging 7). Het hof vraagt daarom de aandacht van de schadestaatrechter voor de eisen van redelijkheid en billijkheid bij de verdeling van de bewijslast in een zaak als de onderhavige en voor de wijze waarop daaraan in de ontwerp-richtlijn thans in artikel 13 is vorm gegeven.
3.34 Het voorgaande leidt ertoe dat grief 4 slaagt en dat aan de vraag of en zo ja, in hoeverre in dit geval aan de voorwaarden voor voordeelverrekening (artikel 6:100 BW) is voldaan, niet wordt toegekomen.”
Hoewel grief 4 slaagt, heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd, omdat ABB c.s. zich niet tegen verwijzing naar de schadestaatprocedure hebben verzet.
1.12 Bij cassatiedagvaarding van 1 december 2014 hebben TenneT c.s. (tijdig) cassatieberoep tegen het arrest van het hof van 2 september 2014 ingesteld.
1.13 Bij incidentele conclusie tot voeging op grond van art. 217 Rv van 6 februari 2015 hebben Alstom, Alstom Grid S.A.S., Cogelex en Alstom Holdings (hierna: Alstom c.s.) gevorderd zich te mogen voegen aan de zijde van ABB c.s., nu de zaak tussen TenneT c.s. en Alstom c.s., die ten tijde van de incidentele conclusie nog bij de rechtbank Gelderland aanhangig was en waarin de rechtbank op 10 juni 2015 uitspraak heeft gedaan3., met de thans voorliggende zaak tussen TenneT c.s. en ABB c.s. vergelijkbaar is en de uitkomst van de cassatieprocedure tussen TenneT c.s. en ABB c.s. voor de rechtspositie van Alstom c.s.van belang kan zijn. TenneT c.s. en ABB c.s. hebben in het incident tot voeging tot niet-ontvankelijkverklaring van Alstom c.s. althans tot afwijzing van hun incidentele vordering, respectievelijk tot toewijzing van de incidentele vordering geconcludeerd.
Nadat mijn ambtgenoot Van Peursem bij conclusie van 3 april 2015 tot afwijzing van de incidentele vordering tot voeging had geconcludeerd4., heeft de Hoge Raad bij incidenteel arrest van 12 juni 2015 de incidentele vordering afgewezen5.. De Hoge Raad overwoog dat de mogelijke precedentwerking van de uitspraak in cassatie niet reeds een voldoende belang met zich brengt voor Alstom c.s. om voor voeging in aanmerking te komen, ook niet indien sprake is van sterk op elkaar gelijkende vorderingen of feitencomplexen tussen deels dezelfde partijen (rov. 3.2).
1.14 ABB c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep en hebben hunnerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. TenneT c.s. hebben tot verwerping van het incidentele cassatieberoep geconcludeerd. TenneT c.s. en ABB c.s. hebben hun respectieve standpunten schriftelijk doen toelichten, mede door mr. W.G.L. Giacometti-Vermeer respectievelijk mr. S.A. Wissing. Vervolgens hebben zij nog gere- en gedupliceerd.
2. Inleiding
2.1
Zowel het principale als het incidentele cassatieberoep betreft uitsluitend vragen die met het doorberekeningsverweer, ook wel aangeduid als de passing-on defence of het passing-on verweer6., samenhangen. Het is veelal in het kader van de privaatrechtelijke handhaving van de mededingingsregels dat een dergelijk verweer aan de orde komt. Ook de onderhavige zaak vindt haar grond in een inbreuk op de mededingingsregels, en wel die van de Europese Unie (hierna: EU).
Het relevante Unierecht
2.2
Als uitgangspunt heeft in het Unierecht te gelden dat iedere natuurlijke en rechtspersoon het recht heeft om de schade die is geleden als gevolg van een inbreuk op het mededingingsrecht te verhalen op degene die de inbreuk op het mededingingsrecht heeft gepleegd. Het gaat dan om een volledige vergoeding van de geleden schade7.. Onder een volledige vergoeding dient te worden verstaan een vergoeding die ertoe strekt de benadeelde in de positie te brengen waarin deze zou hebben verkeerd als de inbreuk op de mededingingsregels achterwege was gebleven. De vergoeding omvat derhalve niet alleen het daadwerkelijke verlies, maar ook een vergoeding voor gederfde winst en bijbehorende rente8..
2.3
In de zaak Manfredi diende het Hof van Jusititie van de Europese Gemeentschappen, inmiddels het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna, behoudens in conrete vindplaatsen: HvJ) te oordelen over een onderlinge uitwisseling van informatie door verzekeringsmaatschappijen waardoor de premies voor (verplichte) aansprakelijkheidsverzekeringen kunstmatig hoog werden gehouden. Het HvJ oordeelde dat een dergelijke praktijk art. 81 EG (thans art. 101 VWEU) zou kunnen schenden, indien het, gelet op de kenmerken van de betrokken nationale markt, voldoende waarschijnlijk is dat de betrokken mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging de verkoop van dergelijke verzekeringspolissen in de betrokken lidstaat door marktdeelnemers uit andere lidstaten kan beïnvloeden. Op het moment dat zich een dergelijke situatie voordoet, kan een ieder de nietigheid van de verboden mededingingsbeperkende rechtshandeling inroepen en, bij gebleken causaliteit tussen die mededingsbeperkende rechtshandeling of gedraging en de geleden schade, vergoeding van die schade vorderen9.. Bij gebreke van een Unierechtelijke regeling ter zake, is het volgens het HvJ een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels voor dergelijke vorderingen vast te stellen, met dien verstande dat die regels niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel). Over de te betalen schadevergoeding overwoog het HvJ:
“92 Wat de toekenning van schadevergoeding betreft en de eventuele mogelijkheid om punitieve schadevergoeding toe te kennen, dient bij gebreke van communautaire bepalingen ter zake de nationale rechtsorde van elke lidstaat de criteria te bevatten ter bepaling van de omvang van de schadevergoeding, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.
93 In dat verband moeten allereerst, in overeenstemming met het gelijkwaardigheidsbeginsel, bijzondere vergoedingen, zoals exemplaire of punitieve schadevergoeding, in het kader van vorderingen uit hoofde van de communautaire mededingingsregels kunnen worden toegekend, voorzover zulks in het kader van soortgelijke, op het nationale recht gebaseerde vorderingen mogelijk is (…).
94 Het is evenwel vaste rechtspraak dat het gemeenschapsrecht de nationale rechter niet belet erop toe te zien dat de bescherming van de door de communautaire rechtsorde gewaarborgde rechten niet uitloopt op ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden (zie met name arresten van 4 oktober 1979, Ireks-Arkady/Raad en Commissie, 238/78, Jurispr. blz. 2955, punt 14, en 21 september 2000, Michaïlidis, C‑441/98 en C‑442/98, Jurispr. blz. I‑7145, punt 31, en arrest Courage en Crehan, reeds aangehaald punt 30).
95 In de tweede plaats volgt uit het doeltreffendheidsbeginsel en het recht van eenieder om vergoeding te vorderen van de schade die is veroorzaakt door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen, dat personen die schade hebben geleden niet alleen vergoeding moeten kunnen vorderen van de reële schade (damnum emergens), maar ook van gederfde winst (lucrum cessans), alsmede van rente.
96 De totale uitsluiting van winstderving als voor vergoeding in aanmerking komende schade kan immers in geval van schending van het gemeenschapsrecht niet worden aanvaard, omdat inzonderheid bij geschillen van economische of commerciële aard een dergelijke volledige uitsluiting van winstderving herstel van de schade feitelijk onmogelijk zou maken (zie arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 87, en arrest van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727, punt 91).
97 Aangaande de betaling van rente heeft het Hof in punt 31 van het arrest van 2 augustus 1993, Marshall (C‑271/91, Jurispr. blz. I‑4367), eraan herinnerd dat de toekenning daarvan volgens de toepasselijke nationale regels een wezenlijk bestanddeel van schadeloosstelling vormt.”
2.4
Een inbreuk op art. 101 VWEU dient derhalve conform de nationale schadevergoedingsbepalingen te worden afgewikkeld. De ruimte voor dergelijke bepalingen wordt echter wel begrensd door de inmiddels totstandgekomen Richtlijn schadevorderingen bij mededingingsinbreuken (hierna: de Richtlijn)10., die uiterlijk op 27 december 2016 in nationaal recht moet zijn omgezet11.. Terwijl het HvJ in Manfredi nog ruimte liet voor toepassing van nationale regels met betrekking tot punitieve schadevergoeding, verzet de Richtlijn zich uitdrukkelijk tegen iedere vorm van overcompensatie, ongeacht of het punitieve schadevergoeding, meervoudige schadevergoeding of andere vormen van schadevergoeding betreft (art. 3 lid 3). De Richtlijn stipuleert volledige vergoeding van de schade (art. 3 lid 1); niet minder, maar dus ook niet méér12.. Met de Richtlijn is afstand genomen van de opvatting dat private handhaving van het mededingingsrecht mede ertoe zou strekken inbreukplegers te straffen en potentiële inbreukplegers af te schrikken13.:
“The Directive is aimed at fully compensating those who suffered harm. Unlike in some other jurisdictions, the European approach does not conceive private damages actions as a tool for punishment and deterrence of those who breach antitrust rules. This remains the responsibility of competition authorities, both at the EU and national levels, which find, investigate and sanction infringements in the public interest (public enforcement).”
2.5
In verband met het meermaals door het HvJ benadrukte uitgangspunt dat een ieder de door hem als gevolg van een mededingingsinbreuk geleden schade op de inbreukpleger moet kunnen verhalen, is van belang dat de schade zich niet altijd tot de directe afnemer beperkt. De directe afnemer aan wie als gevolg van een mededingsinbreuk (bijvoorbeeld een horizontale prijsafspraak) een te hoge prijs in rekening is gebracht, zal veelal op zijn beurt die te hoge prijs, geheel of ten dele, aan zijn eigen afnemers (de indirecte afnemers) doorberekenen en aldus (een deel van) de meerkosten als gevolg van de mededingingsinbreuk (in de stukken wordt in dit verband ook wel van de prijsopslag gesproken) naar zijn eigen afnemers (de indirecte afnemers) verleggen. Niet steeds zal (volledige) doorberekening mogelijk zijn. De concurrentieverhoudingen en de marktomstandigheden op de markt waarop de volgende ketenpartner actief is, zijn in hoge mate bepalend voor het antwoord op de vraag of en in hoeverre een dergelijke doorberekening mogelijk is. Wanneer alle aanbieders op de betrokken markt door de mededingingsinbreuk worden geraakt, zal een volledige doorberekening van de kartelschade mogelijk zijn. Als slechts enkele aanbieders door de inbreuk zijn geraakt en die aanbieders op een markt met volkomen concurrentie opereren, zal (een volledige) doorberekening niet mogelijk zijn, omdat zij zich met te hoge prijzen uit de markt zouden concurreren14.. Of en in hoeverre doorberekening mogelijk is, kan bovendien niet los worden gezien van het als gevolg van de mededingingsinbreuk ontstane volume-effect: bij stijgende prijzen daalt (afhankelijk van de mate van de zogenaamde prijselasticiteit van het betrokken product) de vraag. Naast de hypothetisch concurrerende prijs (die prijs die in rekening zou zijn gebracht zonder mededingingsinbreuk) is daarom ook de hypothetisch concurrererende hoeveelheid (de hoeveelheid die zou zijn afgenomen bij een concurrererende prijs) van belang15..
2.6
Volgens de rechtspraak van het HvJ hebben ook indirect benadeelden naar wie de meerkosten als gevolg van de mededingingsinbreuk zijn verlegd, het recht om van de inbreukpleger vergoeding van hun schade te vorderen. Bij die stand van zaken is de aanvaarding van een onder omstandigheden door de inbreukpleger te voeren doorberekeningsverweer onvermijdelijk. Als een dergelijk verweer niet wordt aanvaard, zou de directe afnemer de inbreukpleger kunnen aanspreken tot vergoeding van schade die hij inmiddels naar zijn eigen afnemers heeft verlegd en zou de inbreukpleger meermalen tot vergoeding van dezelfde schade kunnen worden veroordeeld. Mede gelet op het uitgangspunt van de Richtlijn dat een mededinginsinbreuk aanspraak geeft op niet minder, maar ook niet méér dan een volledige schadevergoeding, verbaast het dan ook niet dat de Richtlijn in art. 13 bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat de verweerder in het schadevergoedingsgeding het doorberekeningsverweer kan voeren. Volgens die bepaling rust de bewijslast dat de meerkosten zijn doorberekend op de verweerder, zij het dat deze van de eiser en/of van derden redelijkerwijs toegang tot het bewijsmateriaal kan vorderen.
2.7
In de praktijk zal het niet altijd eenvoudig zijn te bepalen van welk deel van de meerkosten vergoeding kan worden gevorderd door de directe afnemer die door middel van een prijsopslag heeft getracht zijn meerkosten aan zijn afnemers door te berekenen, respectievelijk door die indirecte afnemers. De prijsopslag die de directe afnemer van de inbreukpleger hanteert, kan immers tot een daling van de vraag en daarmee tot een derving van winst leiden16.. Die winstderving wordt als directe schade beschouwd en komt voor vergoeding in aanmerking (zie ook art. 12 lid 3 van de Richtlijn). Overigens bepaalt de Richtlijn in art. 12 lid 5 dat de lidstaten ervoor zorgen dat de nationale rechter de bevoegdheid heeft te ramen welk deel van de meerkosten werd doorberekend. Voorts dient de Commissie richtsnoeren te publiceren over de wijze waarop moet worden ingeschat welk deel van de meerkosten aan de indirecte afnemer is doorberekend (art. 16 van de Richtlijn).
2.8
Als een indirecte afnemer stelt dat hem als gevolg van een mededingingsinbreuk een hogere prijs is berekend, draagt hij daarvan de bewijslast. Onder het regime van de nieuwe Richtlijn wordt de indirecte afnemer geacht het bewijs van doorberekening te hebben geleverd als hij het volgende kan aantonen (art. 14 lid 2 van de Richtlijn):
1) dat de aangesproken partij een inbreuk op het mededingingsrecht heeft gemaakt;
2) dat de mededingingsinbreuk heeft geleid tot meerkosten voor de directe afnemer van de inbreukpleger;
3) dat de indirecte afnemer goederen of diensten waarop de mededingingsinbreuk zag heeft afgenomen, dan wel goederen of diensten heeft afgenomen die daarvan zijn afgeleid of waarin deze zijn verwerkt.
De inbreukmakende partij kan het vermoeden weerleggen door aannemelijk te maken dat de meerkosten niet (volledig) aan de indirecte afnemer zijn doorberekend.
2.9
Met het oog op een coördinatie van schadevorderingen door eisers op verschillende niveaus van de toeleveringsketen moet de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is gemaakt, volgens art. 15 lid 1 van de Richtlijn met het volgende rekening houden:
a) vorderingen tot schadevergoeding die dezelfde mededingingsinbreuk betreffen maar die zijn ingesteld door eisers op een ander niveau van de toeleveringsketen;
b) uitspraken van andere rechters die zien op zulke vorderingen;
c) relevante, tot het publieke domein behorende informatie uit zaken betreffende de publiekrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht.
Het nationale recht
2.10
Alhoewel over de exacte inbedding van het doorberekeningsverweer in het Nederlandse recht de meningen verschillen, wordt de toelaatbaarheid van een dergelijk verweer vrij algemeen aangenomen. Aan de officiële Nederlandse reactie op het Witboek betreffende schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels17.ontleen ik de navolgende passage18.:
“In Nederland is vergoeding van de daadwerkelijk geleden schade het uitgangspunt. Daarom wordt het voorkomen van over- of ondercompensatie en het beroep op de “passing-on defence” door Nederland gesteund. Een beroep op dit verweer is reeds mogelijk binnen het Nederlandse systeem. Nederland is echter niet overtuigd van de noodzaak om voor indirecte afnemers een weerlegbaar vermoeden te introduceren dat een prijsverhoging volledig is doorbelast of van de noodzaak andere regels over een bewijsstandaard vast te leggen. Het is aan de rechter om in individuele gevallen te besluiten of het opleggen van een verzwaarde stelplicht of een omkering van de bewijslast passend is. Daarnaast kunnen regelingen, zoals het Nederlandse artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die mogelijkheid bieden om bewijsstukken op te vragen bij de directe afnemer, het vergemakkelijken om aan te tonen of doorbelasting heeft plaatsgevonden.”
2.11
Van der Wiel19.(die het doorberekeningsverweer beschouwt als een beroep op voordeelstoerekening) heeft verdedigd dat het in aanmerking nemen van de doorberekening van de prijsverhoging niet redelijk is, onder meer omdat de keuze van de gelaedeerde de meerdere kosten al dan niet op zijn afnemers af te wentelen de laedens (in de woorden van Bloembergen20.) “niet aangaat”. Voorts wijst hij erop dat de Hoge Raad zich van gelijke termen bediende in zijn arrest van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220, NJ 2007/481 m.nt. J. Hijma, waarin, zij het in een geheel andere context, eveneens een vorm van doorberekening aan de orde was:
“3.5.5 (…) Grond voor toepassing van art. 6:2 (of 6:109) kan voorts evenmin worden gevonden in de hiervoor in 3.5.2 bedoelde afwenteling op (uiteindelijk) de consument. Dat ook langs die weg al een bedrag van ruim ƒ 124 miljoen in het vermogen van Ahold c.s. is teruggekeerd, is immers, anders dan het hof heeft geoordeeld, een omstandigheid die de Staat in zijn hoedanigheid van schuldenaar van Ahold c.s. ter zake van eenzelfde bedrag aan ten onrechte geheven accijns niet aangaat. (…)”
Het genoemde arrest betrof de aanspraken van Ahold c.s. op vergoeding van wettelijke rente over de door hen betaalde wijnaccijns die in strijd met het Unierecht bleek te zijn geheven en als onverschuldigd betaald aan hen was gerestitueerd. Tegen die renteclaim voerde de Staat aan dat Ahold c.s. de door hen betaalde wijnaccijns vrijwel onmiddellijk op (uiteindelijk) de consument hadden afgewenteld en dat, voor zover zij al renteschade hadden geleden, die schade ruimschoots was goedgemaakt doordat de in strijd met het Unierecht geheven (en op de consument afgewentelde) accijns (niet aan de consument maar) aan hen was gerestitueerd. In het genoemde arrest zie ik geen algemene afwijzing van het doorberekeningsverweer. De betaalde wijnaccijns was niet bij wijze van schadevergoeding, maar op grond van onverschuldigde betaling gerestitueerd. Als schadevergoeding was slechts het abstract berekende fixum van de wettelijk rente aan de orde, terwijl de Hoge Raad zich in de geciteerde passage slechts uitliet over de vraag of de bedoelde doorberekening al dan niet tot een matiging van de verschuldigde wettelijke rente op grond van art. 6:2 of 6:109 BW diende te leiden. Dat in de bijzondere context van een door de Staat op grond van art. 6:2 of art. 6:109 BW verlangde afwijking van het in art. 6:119 BW aangewezen en abstract berekende fixum de doorberekening van de wijnaccijns de Staat “niet aangaat”, impliceert, wat daarvan overigens zij, géén uitsluiting van het doorberekeningsverweer in zaken waarin vergoeding van doorberekende (kartel)schade wordt gevorderd.
Inbedding van het doorberekeningsverweer
2.12
In de onderhavige zaak verschillen partijen niet van mening over het gegeven dat een doorberekeningsverweer naar Nederlands recht toelaatbaar moet worden geacht. Wel verschillen zij van mening over de inbedding daarvan. Terwijl ABB c.s. van mening zijn dat een eventuele gehele of gedeeltelijke doorberekening van de meerkosten (de prijsopslag) rechtstreeks bij de vaststelling van de omvang van de schade van TenneT c.s. in aanmerking moet worden genomen, stellen TenneT c.s. zich op het standpunt dat een doorberekeningsverweer als een beroep op voordeelstoerekening (art. 6:100 BW) moet worden beoordeeld. De betekenis van een kwalificatie van het doorberekeningsverweer, hetzij als “schadeverweer”, hetzij als beroep op voordeelstoerekening, is evident. Voor voordeelstoerekening is vereist dat het betrokken voordeel uit dezelfde gebeurtenis als de schade ontspruit; bovendien vindt voordeelstoerekening slechts plaats, “ voor zover dit redelijk is”.
2.13
In het bestreden arrest heeft het hof het doorberekeningsverweer kennelijk als een direct schadeverweer opgevat. Naar uit de eerste volzin van rov. 3.32 kan worden afgeleid, bestaat in de gedachtegang van het hof de schade van TenneT c.s. immers uit de prijsopslag minus het deel van die opslag (“van die schade”) dat TenneT c.s. (eventueel) aan hun afnemers hebben doorberekend, naast (eventueel) gederfde winst en rente. Weliswaar zouden de bewoordingen van de eerste volzin van rov. 3.32 ook op een toepassing van art. 6:100 BW kunnen wijzen, waar het hof heeft overwogen dat “de aanspraak van TenneT c.s.” (op schadevergoeding) “in redelijkheid” wordt gevormd door de prijsopslag minus het deel van “die schade” die TenneT c.s. aan hun afnemers hebben doorberekend, naast gederfde winst en rente. De woorden “ in redelijkheid” zouden kunnen verwijzen naar de redelijkheidstoets van art. 6:100 BW, terwijl het hof, strikt genomen, de gehele prijsopslag als “schade” van TenneT c.s. lijkt te kwalificeren. Dat het hof daadwerkelijk zou hebben bedoeld toepassing te geven aan art. 6:100 BW acht ik echter zeer onaannemelijk. Uit niets blijkt dat het hof heeft onderzocht of hier sprake was van een voordeel dat aan dezelfde gebeurtenis als de schade is ontsproten (welk onderzoek voor de hand had gelegen, nu TenneT c.s. een dergelijk verband in hoger beroep hebben ontkend). Evenmin blijkt van een onderzoek of en zo ja, in hoeverre, het redelijk is de doorberekening bij de vaststelling van de te vergoeden schade in aanmerking te nemen.
Het passing-on verweer als direct schadeverweer
2.14
In de literatuur is de heersende opvatting dat een eventuele doorberekening zoals hier aan de orde de omvang van de schade zoals bedoeld in art. 6:95 BW direct (en dus niet langs de omweg van de voordeelstoerekening van art. 6:100 BW) mede bepaalt. Zo schrijven Hartkamp en Sieburgh21.:
“De schade wordt met behulp van de vergelijkingsmethode berekend, op concreet-individueel niveau. Dit brengt mee dat de dader jegens de benadeelde een doorberekeningsverweer (passing on defence) kan voeren. Als de benadeelde (een deel van) zijn schade heeft kunnen doorberekenen aan derden, kan hij die schade niet van de dader vergoed krijgen.”
In hun advies, in deze procedure als productie 44 door ABB c.s. in hoger beroep overgelegd, hebben Hartkamp en Sieburgh dit standpunt als volgt uitgewerkt22.:
“Bij een (…) concrete vergelijking van de vermogenspositie van de benadeelde partij zoals zij als gevolg van de inbreuk op het mededingingsrecht is dan wel zonder die overtreding geweest zou zijn, past het om op de gevorderde schade in mindering te brengen het gedeelte dat de benadeelde op de afnemers heeft afgewenteld. (…) In de situatie van een ‘overcharge’ als gevolg van een mededingingsinbreuk ligt het naar onze mening voor de hand om de afwenteling van de overcharge op afnemers in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de schade. (…) (V)rijwel iedere onderneming zal proberen de investeringskosten terug te verdienen door haar kosten te verdisconteren in de aan haar afnemers in rekening gebrachte prijzen. Er is dus sprake van een natuurlijke, een ‘logische’ samenhang, en voor de afwenteling zijn geen bijzondere inspanningen of vaardigheden van de onderneming vereist. (…) Waar van zo’n nauwe economische samenhang sprake is, ligt het voor de hand om daarvan ook bij het bepalen van de omvang van de schade uit te gaan.”
2.15
Kortmann gaat ervan uit dat doorberekening ertoe leidt dat de directe afnemer in zoverre geen schade heeft geleden23.:
“Furthermore, even if a customer of a cartelized product is able to show that the infringement led to price increases, it does not necessarily follow that he suffered a loss. After all, a customer who paid inflated prices for certain products may have been able to pass those prices on “downstream”, that is, by increasing the prices he charged to his own customers. In the Netherlands, the predominant view is that “ passing on” is a valid defence against a claim for damages.”
2.16
Ook Hartlief meent dat doorberekening ertoe leidt dat van schade geen sprake meer is24.:
“Honorering van dit ‘passing on’-verweer leidt er toe dat de tussenschakel geen schade heeft en dus geen vordering.”
2.17
Uitgaande van een concreet schadebegrip, brengt ook Zippro het passing-on verweer met de vaststelling van de schade in verband25.:
“De rechter zal de schade als gevolg van een inbreuk op de mededingingsregels in beginsel concreet begroten. Bij het bepalen van schade zal de rechter in beginsel uitgaan van de concrete omstandigheden waarin de benadeelde van een mededingingsinbreuk verkeert, inclusief de omstandigheden die zich voordoen na het intreden van de schade. De laedens zou bij de hantering van een concreet schadebegrip met succes een beroep kunnen doen op het passing on-verweer.”
Bij een abstracte schadeberekening kan het passing-on verweer volgens Zippro echter effectief worden bestreden. In dat geval zal een beroep op voordeelstoerekening in de zin van art. 6:100 BW geen uitkomst bieden26.:
“Bij toepassing van de abstracte schadeberekening kan het passing-on verweer van de laedens effectief worden bestreden door de gelaedeerde. Een eventueel beroep van de laedens op voordeelstoerekening in de zin van artikel 6:100 BW dient te worden afgewezen. (…) Tegen het beroep van de laedens op voordeelstoerekening kan worden ingebracht dat er geen sprake is van ‘een zelfde gebeurtenis’, nu het voordeel (het doorberekenen van de kunstmatig hoge prijs aan de afnemers) niet automatisch voortvloeit uit het nadeel (het betalen van een kunstmatig hoge prijs). De directe afnemer moet zelf actief besluiten de te hoge prijs al dan niet gedeeltelijk door te berekenen aan de volgende afnemers.
Mocht al worden aangenomen dat het gaat om dezelfde gebeurtenis, dan verzet de strekking van de abstracte schadeberekening zich ertegen dat de schadevergoeding met toepassing van de regel van artikel 6:100 BW wordt verminderd met het concrete voordeel dat aan de schuldeiser toevalt als gevolg van de gebeurtenis die de schuldenaar tot schadevergoeding verplicht. Het zal tevens niet redelijk zijn het concrete voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening te brengen.”
2.18
Zippro en Meijer beschouwen het passing-on verweer uitdrukkelijk als schadeverweer27.:
“Naar Nederlands recht moet het passing on-verweer primair worden gezien als een schadeverweer. De aangesproken partij - de onderneming die een inbreuk heeft gemaakt op het mededingingsrecht - verweert zich jegens de benadeelde partij met de stelling dat deze geen (of minder) schade heeft geleden omdat de benadeelde de nadelige effecten van de mededingingsinbreuk heeft afgewenteld op zijn afnemer. Dit verweer blijft met de Richtlijn gewoon mogelijk en het Nederlandse recht behoeft op dit punt geen aanpassing.”
Nog explicieter is Zippro in zijn bespreking van het Voorontwerp van de Implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht28.:
“In eerdere bijdragen heb ik overigens al duidelijk gemaakt dat het doorberekeningsverweer niet dient te worden opgevat als een beroep op voordeelsverrekening in de zin van art. 6:100 BW, zodat voor een redelijkheidstoets die voortvloeit uit art. 6:100 BW ook geen plaats is. Het is een gekunstelde constructie waar art. 6:100 BW niet voor bedoeld is. Er is geen sprake van ‘eenzelfde gebeurtenis’ nu het ‘voordeel’ (het doorberekenen van de kartelprijs aan de afnemer) niet automatisch voortvloeit uit het nadeel (het betalen van de kartelprijs aan de leverancier). Het doorberekeningsverweer is primair een schadeverweer en hoort dus thuis bij de vaststelling en begroting van schade.”
2.19
Ook Van Leuken gaat ervan uit dat een doorberekening direct bij de vaststelling van de schade dient te worden betrokken29.:
“ Of het passing-on verweer in mededingingszaken moet worden aanvaard, hangt af van de wijze waarop de schade wordt begroot. In beginsel is de rechter vrij in zijn keuze voor een concrete of abstracte schadebegroting. Ik acht niettemin een terughoudende toepassing van de abstracte schadeberekening op zijn plaats. Uitgangspunt blijft dat alleen de in werkelijkheid geleden schade moet worden vergoed. Om redenen van doelmatigheid kan men opteren voor de abstracte methode, maar uit de rechtspraak volgt niet duidelijk in welke gevallen zij moet worden toegepast. Hartkamp stelt daarom naar mijn mening terecht dat de abstracte schadeberekening niet meer is dan een praktisch hulpmiddel, dat in bepaalde gevallen bij het vaststellen van de schade van dienst kan zijn. In mededingingszaken zou ik willen vasthouden aan het uitgangspunt van concrete schadeberekening. Juist in het feit dat de schade in mededingingszaken van zoveel verschillende factoren kan afhangen, maakt het m.i. moeilijk om de schadeomvang los van het concrete geval te bepalen. De concrete schadeberekening is bovendien in overeenstemming met de gedachte dat uitsluitend de werkelijk geleden schade moet worden vergoed, en derhalve dat schadevergoeding niet resulteert in een ongerechtvaardigde verrijking van de schadevorderende partij.
Wanneer het schadebedrag overeenkomstig de hoofdregel op concrete wijze wordt begroot, biedt het Nederlandse recht ruimte voor toepassing van het passing-on verweer.”
En30.:
“Hoe groot de daadwerkelijk geleden schade is, moet aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval worden vastgesteld. Aan de omstandigheid dat een particulier zijn schade heeft afgewenteld op derden komt dan ook vanzelfsprekend betekenis toe. Een volledige afwenteling van de toegebrachte schade doet het negatieve effect op de vermogenspositie van de particulier teniet gaan. In werkelijkheid is er dan geen schade geleden, tenzij de particulier door de afwenteling bijkomende (omzet)schade lijdt.
(…)
Het effect van het verweer verschilt naar gelang het wordt gevoerd in het kader van een vordering uit onrechtmatige daad of onverschuldigde betaling. Eerstgenoemde vordering strekt tot compensatie van geleden nadeel. Omdat daarbij als uitgangspunt geldt dat alleen de werkelijk geleden schade wordt vergoed, komt aan het passing-on verweer als vanzelfsprekend betekenis toe, nu de omstandigheid dat afwenteling heeft plaatsgevonden de omvang van de daadwerkelijk geleden schade beïnvloedt.”
In zijn noot bij het vonnis van de rechtbank van 16 januari 2013 schrijft hij31.:
“Op welke wijze moet de schade nu uiteindelijk worden vastgesteld? Het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht strekt zoals bekend tot compensatie van daadwerkelijk geleden schade; de benadeelde moet zo veel mogelijk in de toestand worden gebracht waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit (hier: de inbreuk op het kartelverbod) achterwege was gebleven. In beginsel dient de rechter bij de vaststelling van de schadeomvang daarom rekening te houden met alle omstandigheden van het geval (concrete schadevaststelling), en dus ook met het feit dat Sep het te veel betaalde bedrag heeft afgewenteld op haar afnemers; van schade is dan immers (wellicht) geen sprake. Een beroep op het passing on-verweer - zo erkent ook de Nederlandse regering in reactie op het Witboek betreffende schadevergoedingsacties wegens Schending van de Communautaire Mededingingsregels - wordt dan ook toegelaten binnen het Nederlandse systeem.”
Van Leuken neemt in zijn noot afstand van Van der Wiel32., die had betoogd dat het niet voor de hand ligt het doorberekeningsverweer in een geval als het onderhavige (waarin sprake is van een “prijsverhogingsvordering”) direct aan de schadeomvang te relateren en dat het verweer als een beroep op voordeelsverrekening moet worden behandeld33.:
“ Overtuigen doet deze zienswijze niet. Om te beginnen is het maar zeer de vraag of het artikel (art. 6:100 BW; LK) überhaupt kan worden toegepast; naar huidige rechtspraak zou immers niet voldaan zijn aan het vereiste van ‘een zelfde gebeurtenis’. Van der Wiel neemt deze horde zonder problemen, maar laat het beroep op artikel 6:100 BW vervolgens stranden op het redelijkheidsvereiste. (…) Mijns inziens gaat het echter niet aan om via het redelijkheidsvereiste van artikel 6:100 BW tot een ander resultaat te komen dan langs de (hoofd)weg van de concrete schadeberekening. Dat geldt temeer als het (impliciet) in de strijd wordt geworpen ten gunste van de effectiviteit van het kartelverbod; het passing on-verweer doet daar volgens de hiervoor genoemde rechtspraak van het Hof van Justitie geenszins afbreuk aan.”
2.20
Ook Drijber legt een verband tussen het doorberekeningsverweer en de vaststelling van de schade34.:
“De schade van de directe afnemer van een kartellist is daarom in beginsel gelijk aan de overcharge per eenheid product, maal het aantal afgenomen eenheden in de relevante periode, en minus het aandeel in de schade dat bij doorverkoop is afgewenteld op de klanten. Als de afnemer alles heeft doorberekend in zijn prijzen, dan (…) (lijdt) hij in beginsel zelf geen schade.”
In een bij deze passage geplaatste voetnoot wijst Drijber nog wel op de mogelijkheid van winstderving, hetgeen mede de woorden “in beginsel” verklaart.
Het passing-on verweer als een beroep op voordeelstoerekening
2.21
Bloembergen bespreekt de afwenteling van schade in het kader van de voordeelstoerekening, maar laat in het midden of hier daadwerkelijk van een probleem van voordeelstoerekening sprake is35.:
“In onderling vrij sterk uiteenlopende situaties komt het voor, dat degene die door een onrechtmatige daad getroffen wordt zijn schade af kan wentelen op anderen. Wanneer men het resultaat van die afwenteling als een voordeel beschouwt kan men hier een probleem van voordeelstoerekening zien. Vandaar, dat ik er hier iets over zal zeggen.”
2.22
Meer stellig is Van der Wiel, die meent dat het passing-on verweer dient te worden beschouwd als een beroep op voordeelstoerekening (art. 6:100 BW). Volgens hem ligt het minder voor de hand het verweer als een ‘direct’ verweer over de omvang van de schade te zien, omdat de doorberekening los zou staan van de schade die uit het teveel betaalde bestaat36.. Overigens meent Van der Wiel, alle argumenten vóór en tegen verrekening van het voordeel afwegende, dat het als een beroep op voordeelstoerekening gekwalificeerde doorberekeningsverweer tegen de prijsverhogingsvordering nauwelijks perspectieven biedt37.:
“Uit het voorgaande volgt dat kan worden volgehouden dat het in aanmerking nemen van de doorberekening van de prijsverhoging niet redelijk is en daarom niet moet worden betrokken bij de vermogensvergelijking die tot de vaststelling van de te vergoeden schade leidt.”
2.23
Tot vergelijkbare conclusies komen Oude Elferink en Braat bij hun bespreking van de Richtlijn. Ook zij lijken het doorberekeningsverweer in verband te brengen met de voordeelstoerekening van art. 6:100 BW, echter zonder in die bepaling een toereikende basis voor een (geslaagd) doorberekeningsverweer te zien38.:
“De aanvaarding van het passing on verweer door de Unie lijkt in Nederland de invoering van een bijzondere wetsbepaling noodzakelijk te maken. Geen van de Nederlandse bepalingen kan namelijk als een deugdelijke grondslag voor de aanvaarding van de doorberekening van prijsverhogingen worden aangemerkt.
Artikel 6:100 BW ziet op zogenaamde voordeelsverrekening en kent de tekortkoming dat voordeel eerst voor verrekening in aanmerking komt als ‘eenzelfde gebeurtenis’ niet alleen tot dat voordeel maar ook tot de schade heeft geleid. Het voordeel dat de directe afnemer bij het afwentelen van een hoge inkoopprijs op zijn eigen afnemer heeft, vloeit echter niet automatisch voort uit het nadeel. Het gebruik van de notie van eigen schuld van artikel 6:101 lid 1 BW is evenmin opportuun, onder andere omdat de prijsverhoging mogelijk niet aan de directe afnemer is toe te rekenen.”
2.24
The neemt een voorzichtiger standpunt in. Volgens haar laat de vraag naar de inbedding van het doorberekeningsverweer zich bij de gegeven stand van het recht nog niet beantwoorden. Wel meent zij dat voor een standpunt dat juist de redelijkheidstoets op basis van art. 6:100 BW ruimte laat om met alle relevante omstandigheden rekening te houden, veel is te zeggen. Daaraan voegt zij echter toe dat de causaliteitseis van artikel 6:100 BW onnodig restrictief lijkt en veelal aan een doorberekeningsverweer in de weg lijkt te staan39..
Tussenconclusie
2.25
Ik sluit mij aan bij de meerderheidsopvatting dat het passing-on verweer direct de vaststelling van de schade betreft en dat dit verweer niet op de voet van art. 6:100 BW moet worden beoordeeld.
2.26
Het is naar mijn mening gekunsteld het economische gegeven van gehele of gedeeltelijke doorberekening van opgekomen (meer)kosten te beschouwen als een “voordeel” dat losstaat van de schade die een bedrijf lijdt doordat aan dat bedrijf voor leveringen van goederen of diensten die het bedrijfsmatig aanwendt, te hoge kosten in rekening zijn gebracht. Men zou (in de hiervóór onder 2.14 geciteerde woorden van Hartkamp en Sieburgh) de “nauwe”, “natuurlijke” en “logische (…) economische samenhang” tussen de aan een bedrijf in rekening gebrachte kosten en de gehele of gedeeltelijke doorberekening daarvan geweld aandoen door het gegeven van een gehele of gedeeltelijke doorberekening niet direct bij de schadevaststelling te betrekken. De economische wetmatigheid van gehele of gedeeltelijke doorberekening van de aan een bedrijf opgekomen (meer)kosten is beslissend voor de beantwoording van de vraag of en in hoeverre dergelijke kosten “beklijven” en schade voor het betrokken bedrijf vormen. Het passing-on verweer zou daarom naar mijn mening niet op de voet van art. 6:100 BW (en evenmin naar analogie daarvan) moeten worden beoordeeld.
2.27
Daarbij komt dat de literatuur de kansen van een geslaagd doorberekeningsverweer bij toepasselijkheid van art. 6:100 BW gering inschat. Doorstaat een dergelijk verweer al het vereiste van een voldoende causaal verband en de eis dat schade en voordeel uit “een zelfde gebeurtenis” voortvloeien (zowel het een als het ander kan men betwijfelen, omdat een rationeel handelend bedrijf zijn kosten steeds zoveel mogelijk zal doorberekenen en niet slechts indien die kosten als gevolg van een mededingingsinbreuk te hoog zijn), dan zal het verweer volgens de literatuur, onder meer in verband met de verwijtbaarheid van de mededingingsinbreuk, doorgaans schipbreuk lijden op de klippen van de redelijkheidstoets. In dat licht doen de betogen ten faveure van een toetsing van het verweer aan art. 6:100 BW wel denken aan het gezang waarmee de nimf op de Loreley schepen op de rotsen trachtte te lokken.
2.28
Een inbedding van het doorberekeningsverweer in art. 6:100 BW zou vanwege de geringe ruimte die dat artikel voor het verweer laat, naar mijn mening in strijd zijn met de Richtlijn. Daarbij ware te bedenken dat de Richtlijn niet slechts verlangt dat de inbreukmaker als verweer tegen de schadevordering kan aanvoeren dat de eiser de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte meerkosten volledig of ten dele heeft doorberekend (art. 13), maar ook dat de lidstaten ter voorkoming van overcompensatie passende procedurevoorschriften vaststellen teneinde te waarborgen “dat de vergoeding voor feitelijk verlies op elk niveau van de toeleveringsketen niet meer bedraagt dan de schade die de meerkosten in dat stadium heeft (lees: hebben) berokkend” (art. 12 lid 2). Daarmee laat zich onmogelijk verenigen dat het welslagen van het doorberekeningsverweer afhankelijk wordt gesteld van nationale opvattingen van het causale verband tussen doorberekening en mededingingsinbreuk en van de identiteit van de gebeurtenis waaruit de schade en het “voordeel” van de doorberekening voortspruiten, en evenmin dat aan de nationale rechter wordt overgelaten te beslissen of en in hoeverre doorberekening redelijk is.
2.29
Nu voorziet de Richtlijn weliswaar erin dat geen terugwerkende kracht wordt verleend aan de nationale maatregelen die ter naleving van de materiële bepalingen van de Richtlijn worden vastgesteld (art. 22 lid 1) en dat andere dan de hiervoor bedoelde implementatiemaatregelen niet van toepassing zijn op vorderingen tot schadevergoeding die voor 26 december 2014 bij een nationale rechterlijke instantie aanhangig zijn gemaakt (art. 22 lid 2). Dat betekent (nog afgezien van het onderscheid dat de Richtlijn maakt tussen wel en niet materiële bepalingen van de Richtlijn) echter allerminst dat de in de Richtlijn gekozen oplossingen in de onderhavige zaak niet ter zake zouden doen. Zeker als, zoals The opmerkt40., de vraag naar de inbedding van het doorberekeningsverweer bij de gegeven stand van het Nederlandse recht nog openligt en hier nog een keuze moet worden gemaakt, zou het naar mijn mening bepaald ongelukkig (en in strijd met de geest van art. 4 lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie) zijn als in het zicht van de implementatie van de Richtlijn zou worden gekozen voor een oplossing die het doorberekeningsverweer illusoir maakt en diametraal tegen de oplossing van de Richtlijn ingaat. Een dergelijke keuze wordt ook niet gerechtvaardigd door het Voorontwerp Implementatiewet privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht. Het Voorontwerp neemt de tekst van art. 13 van de Richtlijn over en voegt daaraan niets toe. In de toelichting op het voorontwerp wordt opgemerkt41.:
“Om te voorkomen dat de schadevergoeding wordt toegekend aan partijen die de schade niet daadwerkelijk hebben geleden is in de richtlijn het doorberekeningsverweer opgenomen. Het doorberekeningsverweer maakt het voor een inbreukpleger mogelijk om aan te tonen dat de benadeelde de door hem aan de inbreukpleger betaalde meerkosten heeft doorberekend aan zijn afnemers. In dat geval heeft de benadeelde geen schade geleden voor zover hij de meerkosten heeft doorberekend. Voor het doorberekende bedrag kan hij geen aanspraak maken op schadevergoeding. De afnemers van de benadeelde (de indirecte afnemers van de inbreukpleger), aan wie de meerkosten zijn doorberekend, kunnen op hun beurt schadevergoeding vorderen van de inbreukpleger.”
2.30
Als rechtspolitiek argument tegen een kwalificatie van het doorberekeningsverweer als direct schadeverweer wordt wel aangevoerd dat indirecte afnemers van de inbreukmaker maar zelden een (geslaagde) poging zullen doen hun schade te verhalen en dat het (zonder meer) honoreren van het doorberekeningsverweer aldus ertoe zou leiden dat de inbreukmaker het door hem onrechtmatig genoten voordeel niet volledig zal worden ontnomen.
2.31
Om met dat laatste te beginnen, in een schadevergoedingsactie naar Nederlands recht gaat het om het vergoeden van de schade van de gelaedeerde en niet om het ontnemen van het onrechtmatig genoten voordeel van de laedens. Het nationale schadevergoedingsrecht is compensatoir en niet punitief van aard. Daarbij komt dat het niet zonder meer voor de hand ligt dat een onrechtmatig door de inbreukmaker genoten voordeel wordt overgeheveld naar diens directe afnemer, die dat voordeel evenmin verdient. Zoals Lord Justice Tuckey heeft opgemerkt in Devenish Nutrition/Sanofi-Aventis42.:
“As Longmore LJ says the law is not in the business of transferring monetary gains from one undeserving recipient to another.”
2.32
Dat, zoals ook TenneT c.s. hebben benadrukt, eindgebruikers maar zelden een poging doen de door hen individueel geleden (en doorgaans slechts geringe) schade op de inbreukmaker te verhalen, is juist, maar leidt niet tot een grotere schade van de directe afnemer. Of de indirecte afnemers c.q. de eindafnemers hun deel van de schade al dan niet zullen (trachten te) verhalen, gaat de directe afnemer (in de woorden van Bloembergen43.) in wezen niet aan. Juridisch zie ik voor de directe afnemer ook geen basis zich als vertegenwoordiger van zijn afnemers, laat staan van zijn eindafnemers, te presenteren op de enkele grond dat (wat allerminst een controleerbare zekerheid is) een eventuele overcompensatie uiteindelijk aan de indirecte afnemers c.q. de eindafnemers ten goede zal komen.
2.33
De positie van indirecte afnemers heeft binnen de EU overigens de aandacht. Terwijl de uitdrukkelijke aanvaarding van het doorberekeningsverweer in het Unierecht mede ertoe strekt ruimte te maken voor eigen aanspraken op schadevergoeding van indirecte afnemers, zijn de inspanningen van de EU op het faciliteren van schadevergoedingsacties van indirecte afnemers gericht, in het bijzonder door schadevergoedingsacties door aangewezen vertegenwoordigende instanties en opt-in collectieve schadevergoedingsacties mogelijk te maken44.. Gelet op de in de Richtlijn reeds neergelegde keuzes (waaronder de aanvaarding van het doorberekeningsverweer) en de agenda van de EU met betrekking tot collectieve vorderingen, kan moeilijk staande worden gehouden dat het een effectieve toepassing van het Europese mededingingsrecht juist zou bevorderen, als, met voorbijgaan aan de Richtlijn en de voornemens met betrekking tot collectieve schadevergoedingsacties, het doorberekeningsverweer zou worden genegeerd, althans gemarginaliseerd, door het in art. 6:100 BW in te bedden.
2.34
Aan TenneT c.s. moet intussen worden toegegeven dat het niet steeds eenvoudig zal zijn een doorberekeningsverweer te beoordelen. Ook het Europees Parlement en de Raad zijn zich dat blijkens de Richtlijn bewust geweest. Zo schrijft art. 12 lid 5 van de Richtlijn voor dat de nationale rechterlijke instantie de bevoegdheid moet hebben om te ramen welk deel van de meerkosten werd doorberekend45., en verstrekt de Commissie op grond van art. 16 de nationale rechterlijke instanties richtsnoeren over de wijze waarop moet worden ingeschat welk deel van de meerkosten aan de indirecte afnemer is doorberekend. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof de complicaties bij het beoordelen van het doorberekeningsverweer heeft onderschat. Anders dan TenneT c.s. wel suggereren, heeft het hof de vaststelling van de door TenneT c.s. geleden schade geenszins voorgesteld als een kwestie van simpel “plussen en minnen” .
2.35
Beide partijen hebben in hun schriftelijke toelichtingen informatieve rechtsvergelijkende beschouwingen opgenomen. Uit die beschouwingen blijkt vooral, dat waar het doorberekeningsverweer wordt aanvaard, voor de honorering daarvan niet blijkt van dezelfde restricties als die welke zouden gelden bij toepasselijkheid van art. 6:100 BW, meer in het bijzonder (naast een toetsing van het causale verband en de gezamenlijke oorsprong van schade en “voordeel” in “een zelfde gebeurtenis”) die van een door de rechter uit te voeren redelijkheidstoets. Dat, zoals TenneT c.s. hebben aangevoerd46., het Duitse Bundesgerichtshof het verweer beoordeelt “nach den Grundsätzen der Vorteilsausgleichung” acht ik, in het bijzonder met het oog op de aanvaarding van het doorberekeningsverweer in het Europese mededingingsrecht, van minder belang dan de vraag welke beperkingen voor de honorering van dat verweer uit het leerstuk van Vorteilsausgleichung voortvloeien. ABB c.s. hebben uit de bedoelde uitspraak afgeleid dat het doorberekeningsverweer onder Duits recht in het algemeen (categorisch) is toegelaten. Zo zou bij Vorteilsausgleichung geen redelijkheidstoets gelden en zou een adäquater Kausalzusammenhang tussen de meerprijs enerzijds en de aan de indirecte afnemers in rekening gebrachte prijs volstaan47..
2.36
In verband met dit laatste herinner ik eraan dat ABB c.s. subsidiair hebben verdedigd dat, als het doorberekeningsverweer niet als een direct schadeverweer kan worden opgevat, het als een beroep op voordeelstoerekening kan worden behandeld, mits daarbij in algemene zin wordt aanvaard dat een dergelijk beroep aan de vereisten van art. 6:100 BW voldoet en, meer in het bijzonder, dat het verweer in mededingingszaken als de onderhavige steeds als redelijk dient te worden beoordeeld.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Tennet c.s. hebben één middel van cassatie voorgesteld, bestaande uit een zestal subonderdelen (1a-1f). Alle subonderdelen richten zich volgens het middel tegen rov. 3.32 van het bestreden arrest, welke rechtsoverweging hiervóór (onder 1.11) reeds is aangehaald. Op enkele plaatsen verwijzen de subonderdelen ook naar andere rechtsoverwegingen waarop het hof zijn oordeel in rov. 3.32 heeft doen steunen.
3.2
Subonderdeel 1a betoogt dat het hof heeft miskend dat het doorberekeningsverweer moet worden gekwalificeerd en behandeld als een beroep op voordeelstoerekening ex art. 6:100 BW. Volgens het subonderdeel heeft het hof het doorberekende deel van de meerkosten bij de vaststelling van de omvang van de schade betrokken, terwijl het een rol zou dienen te spelen bij het vaststellen van de omvang van de schadevergoeding. Daarbij zou het oordeel van het hof hierop neerkomen dat het doorberekende deel van de meerkosten zonder meer zou moeten worden gesaldeerd met de meerkosten (de “initiële” schade). Het hof zou hebben miskend dat “voordelen” die los staan van de (ontwikkeling van de) initiële schade pas een rol kunnen spelen bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding met toepassing van art. 6:100 BW, althans dat met toepassing van art. 6:100 BW dient te worden beoordeeld of en zo ja, in hoeverre voor verdiscontering van deze voordelen grond bestaat.
3.3
Zoals in het vorenstaande ligt besloten, meen ik dat het doorberekeningsverweer moet worden gekwalificeerd en behandeld als een direct schadeverweer. Voor (al dan niet analoge) toepassing van de regels van art. 6:100 BW zie ik geen grond. Het subonderdeel is tevergeefs voorgesteld.
3.4
Subonderdeel 1b betoogt dat het hof heeft miskend dat het Nederlands recht, ook los van de regeling van de voordeelstoerekening, geen automatische saldering kent en dat bij de beantwoording van de vraag of een doorberekend bedrag met de meerkosten moet worden gesaldeerd, rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Daarbij zouden volgens het subonderdeel in ieder geval de volgende omstandigheden relevant zijn:
- 1.
al dan niet aanwezigheid van een direct causaal verband tussen de (door de inbreukmaker toegepaste) prijsopslag en de doorberekening daarvan;
- 2.
het moment waarop de eventuele doorberekening plaatsvindt;
- 3.
de juridische en feitelijke (on)mogelijkheid voor volgende schakels in de keten hun schade op de inbreukmaker te verhalen;
- 4.
de mate waarin toekenning van schadevergoeding aan het slachtoffer (indirect) ten goede komt aan volgende schakels in de keten;
- 5.
de mate waarin de schade is versnipperd;
- 6.
de aard en de ernst van de inbreuk op het mededingingsrecht;
- 7.
de omvang van de schade.
De consequentie van de benadering van het hof is dat een deel van de schade onvergoed blijft, aldus het subonderdeel.
3.5
De omstandigheden van het geval (waaronder met name ook die, genoemd onder 1 en 2) kunnen een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre doorberekening heeft plaatsgevonden. Als echter is vastgesteld dat de meerkosten geheel of ten dele zijn doorberekend, acht ik het niet langer van de omstandigheden van het geval afhankelijk dat de afnemer althans in zoverre géén schade heeft geleden. Ook de omstandigheid dat een deel van de aan derden doorgegeven schade mogelijk onvergoed blijft (zie ook de omstandigheden, genoemd onder 3 en 5), brengt niet met zich dat de directe afnemer vergoeding van die (niet door hem geleden) schade zou kunnen vorderen, ook niet als een aan hem toe te kennen schadevergoeding indirect ten goede van die derden zou kunnen komen (de omstandigheid, genoemd onder 4). Aard en ernst van de inbreuk op het mededingingsrecht (de omstandigheid, genoemd onder 6) en de omvang van de schade (de omstandigheid, genoemd onder 7) rechtvaardigen ten slotte evenmin dat de afnemer vergoeding van door hem afgewentelde (en dus niet door hem geleden) schade zou kunnen vorderen. Ook subonderdeel 1b is daarom tevergeefs voorgesteld.
3.6
Subonderdeel 1c betoogt dat het hof (in de rov. 3.28 en 3.31) heeft miskend dat zijn oordeel niet wordt gesteund door HR 11 januari 2013 (Griffioen/De Groot), ECLI:NL:HR:2013:BX9830, NJ 2013/48. Het subonderdeel klaagt dat het in het arrest Griffioen/De Groot ging om de vaststelling van de initiële schade, de schade die in rechtstreeks causaal verband staat met de schadeveroorzakende gebeurtenis. In dat kader heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omstandigheden van het geval aanleiding kunnen vormen gebeurtenissen van later datum - die relevant zijn voor de omvang van de initiële schade - bij de vermogensvergelijking te betrekken. In het voorliggende geval gaat het volgens het subonderdeel echter om voordelen van later datum die niet relevant zijn voor de vaststelling van de initiële schade, maar voor de omvang van de schadevergoeding of de te vergoeden netto schade. Of dergelijke voordelen al dan niet bij de vermogensvergelijking kunnen worden betrokken, dient te worden beantwoord aan de hand van art. 6:100 BW, althans met toepassing van alle relevante omstandigheden van het geval.
Voorts betoogt het subonderdeel dat, anders dan het hof (in rov. 3.31) heeft geoordeeld, de door de Hoge Raad in het genoemde arrest geformuleerde uitgangspunten niet aansluiten bij de door het hof bedoelde en door het HvJ geformuleerde uitgangspunten, die immers niet op de vaststelling van de initiële schade, maar op de vaststellling van de schadevergoeding of van de te vergoeden nettoschade betrekking hebben.
3.7
Voor zover het subonderdeel (onder 17) steunt op de gedachte dat het arrest Griffioen/De Groot slechts betekenis zou hebben voor de vaststelling van de initiële schade, dat wil zeggen de schade die in rechtstreeks verband staat met de schadeveroorzakende gebeurtenis, kan ik de klacht niet volgen. Ook het hof heeft de gehele of gedeeltelijke doorberekening immers betrokken bij de vaststelling van de schade die naar zijn oordeel in rechtstreeks causaal verband staat met de schadeveroorzakende gebeurtenis. Voor zover het subonderdeel ervan uitgaat dat in de onderhavige zaak niet de vaststelling van de omvang van de schade, maar slechts de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding in verband met de toerekening van (later opgekomen) voordelen aan de orde is, bouwt het subonderdeel op de subonderdelen 1a en 1b voort en moet het in het lot daarvan delen.
Voor zover het subonderdeel (onder 18) betoogt dat, anders dan het hof in de slotzin van rov. 3.31 heeft overwogen, de door de Hoge Raad in Griffioen/De Groot aanvaarde uitgangspunten niet aansluiten bij die van de door het hof bedoelde rechtspraak van het HvJ, acht ik het subonderdeel eveneens ongegrond. Anders dan het subonderdeel verdedigt, heeft de bedoelde rechtspraak van het HvJ wel degelijk betrekking op de vaststelling van de schade en niet op de vaststelling van de schadevergoeding. In de door het hof in de slotalinea van rov. 3.26 genoemde arresten heeft het HvJ onder meer als volgt overwogen48.:
“(…). Mocht de intrekking der restituties inderdaad in de prijzen zijn verdisconteerd, dan zou de schade niet aan de niet betaalde restituties kunnen worden afgemeten. De producent zou dan door een verhoging zijner prijzen in plaats van door de toekenning van restituties schadeloos zijn gesteld.”
Overigens teken ik bij de klachten van het subonderdeel nog aan dat in Griffioen/De Groot wordt gesproken van “omstandigheden die zich na het lijden van de schade voordoen”. Men kan zich afvragen of dat laatste aan de orde is. In een zaak als de onderhavige is immers minst genomen voor discussie vatbaar wanneer de schade wordt geleden, nu van schade eerst sprake is op het moment dat in rekening gebracht meerkosten niet geheel of gedeeltelijk blijken te (kunnen) worden doorberekend en in zoverre “beklijven”. Wat van dit laatste ook zij, ik meen dat het bestreden oordeel van het hof juist is, ook als dit niet door het arrest Griffioen/De Groot wordt ondersteund49..
3.8
Subonderdeel 1d, dat is gericht tegen rov. 3.26, laatste alinea, klaagt dat het hof heeft miskend dat het HvJ niet heeft geoordeeld dat rekening “moet” worden gehouden met doorberekening. Volgens het subonderdeel heeft het HvJ slechts geoordeeld dat bij gebreke van een Unierechtelijke regeling dienaangaande het een vraag van nationaal recht is op welke schadevergoeding aanspraak kan worden gemaakt, en dat, als het nationale recht met zich brengt dat geen vergoeding kan worden toegekend als een dergelijke toekenning op ongerechtvaardigde verrijking zou uitlopen, het EU-recht zich daartegen niet verzet. De arresten van het HvJ in de zaken Ireks-Arkady en DGV e.a.50., waarnaar het hof in rov. 3.26 heeft verwezen, zijn volgens het subonderdeel voor de onderhavige zaak niet relevant, daar zij betrekking hebben op de buitencontractuele aansprakelijkheid van instellingen van de Unie, in welke gevallen het recht op schadevergoeding wordt bepaald door “de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben” (art. 340 VWEU). In zaken als de onderhavige, waarin de buitencontractuele aansprakelijkheid van (rechts)personen voor schending van Europees recht aan de orde is, is het recht op schadevergoeding aan het nationale recht van de lidstaten overgelaten.
3.9
Aan het hof is niet ontgaan dat de vaststelling van de schade in de onderhavige zaak wordt beheerst door de criteria die daarvoor in het nationale recht zijn gesteld (rov. 3.25) en dat volgens de in dit verband meest relevante arresten Courage/Crehan51.en Manfredi52.het Unierecht de nationale rechter niet belet erop toe te zien dat de bescherming van de door de communautaire rechtsorde gewaarborgde arresten niet op een ongerechtvaardigde verrijking uitloopt (rov. 3.26, op één na laatste alinea). Daarvan staat naar mijn mening los dat het hof in de laatste alinea van rov. 3.26 tevens heeft gewezen op de door het subonderdeel bedoelde “interne” Europese aansprakelijkheidsrechtspraak volgens welke bij berekening van schade als gevolg van schending van het Unierecht rekening moet worden gehouden met een eventuele verdiscontering van de schade in de verkoopprijzen van de klagende onderneming.
In rov. 3.33 heeft het hof geoordeeld dat honorering van het doorberekeningsverweer met de in rov. 3.26 bedoelde rechtspraak van het HvJ in overeenstemming is. In dat oordeel lees ik niet dat het hof zou hebben gemeend dat het Unierecht in een zaak als de onderhavige ertoe dwingt met een eventuele verdiscontering van de meerkosten in de verkoopprijzen van de benadeelde onderneming rekening te houden. Zonder van een onjuiste rechtsopvatting blijk te geven en niet onbegrijpelijk heeft het hof kennelijk niet meer bedoeld dan dat de nationaalrechtelijke honorering van het doorberekeningsverweer wordt toegelaten door de jurisprudentie van het HvJ en bovendien aansluit bij de wijze waarop het HvJ in door het “eigen” aansprakelijkheidsrecht van de EU beheerste zaken met doorberekening van schade in de verkoopprijzen van de benadeelde partij pleegt om te gaan (en wel aldus dat die doorberekening bij de vaststelling van de schade moet worden betrokken). Het hof kon en mocht dat laatste relevant achten voor de naar nationaal recht te bepalen betekenis van het doorberekeningsverweer, temeer nu het “ eigen” aansprakelijkheidsrecht van de EU is gebaseerd op de “de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben”; art. 340 VWEU).
Ook subonderdeel 1d leidt derhalve niet tot cassatie.
3.10
Subonderdeel 1e klaagt dat het hof heeft miskend dat de (voor deze zaak overigens niet relevante) Richtlijn wel degelijk toelaat dat het doorberekeningsverweer wordt gekwalificeerd als een beroep op voordeelstoerekening, dan wel andere voorwaarden aan de honorering ervan kunnen worden verbonden.
3.11
Zoals in de inleidende beschouwingen al aan de orde kwam, meen ik dat een inbedding van het doorberekeningsverweer in art. 6:100 BW onvoldoende perspectief op honorering van dat verweer zal bieden en dat zulks niet zou stroken met de Richtlijn. Ik acht meer in het bijzonder de redelijkheidstoets van art. 6:100 BW met de door de Richtlijn beoogde regeling onverenigbaar.
3.12
Subonderdeel 1f betoogt dat bij gegrondbevinding van één of meer van de eerdere subonderdelen ook alle op de met die eerdere subonderdelen bestreden overwegingen voortbouwende beslissingen niet in stand kunnen blijven, waaronder in elk geval die in de rov. 3.34, 4.1, 4.2 en 5.
3.13
Indien, zoals ik meen, geen van de voorgaande subonderdelen slaagt, zal ook de door het subonderdeel bedoelde doorwerking zich niet voordoen.
Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.1
ABB c.s. hebben in hun (onvoorwaardelijk ingestelde) incidentele beroep één cassatiemiddel voorgesteld. Dat middel omvat een tweetal onderdelen.
4.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 3.32 van het bestreden arrest en strekt ertoe “zeker te stellen dat over de uitleg van ’s hofs arrest tussen partijen geen misverstand kan ontstaan.”
Het onderdeel betoogt dat voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat het deel van de schade dat TenneT c.s. nog zullen doorberekenen niet op de prijsopslag in mindering dient te worden gebracht, zulks rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Ter ondersteuning verwijst het onderdeel naar de uitgangspunten van het Nederlandse schadevergoedingsrecht. Aan dit schadevergoedingsrecht is ieder punitief element vreemd. Een benadeelde dient niet meer dan zijn (eigen) schade vergoed te krijgen. Bij het begroten van de schade op grond van art. 6:97 BW dient rekening te worden gehouden met een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen53., terwijl de rechter op grond van art. 6:105 BW bevoegd is nog niet ingetreden schade te begroten na een afweging van goede en kwade kansen. In het kader van voordeelstoerekening geldt dat daarvan niet slechts sprake kan zijn indien een voordeel (reeds) werkelijk is genoten, maar ook als het betrokken voordeel naar redelijke verwachtingen daadwerkelijk zal worden genoten54..
De rechter heeft, nog steeds volgens het onderdeel, in ieder geval geen discretionaire bevoegdheid om, zo het doorberekeningsverweer slaagt, een naar redelijke verwachting optredende toekomstige doorberekening van de prijsopslag niet mee te nemen in de schadebegroting of de voordeelstoerekening, mede met het oog op de navolgende omstandigheden:
(i) het is zeer de vraag of ABB c.s. een aan TenneT c.s. betaalde schadevergoeding waarop een toekomstige doorberekening niet in aftrek is gebracht, zouden kunnen terugvorderen als zou blijken dat TenneT c.s. de prijsopslag toch (geheel of ten dele) op haar afnemers blijft afwentelen, nu naar Nederlands recht geen rechtsgrond lijkt te bestaan bestaan voor een restitutieverplichting ten belope van de overcompensatie;
(ii) een eventuele onmogelijkheid om de reeds betaalde schadevergoeding (gedeeltelijk) terug te vorderen klemt temeer, nu het risico bestaat dat afnemers van TenneT c.s. een in de toekomst door te belasten prijsopslag in een separate schadevergoedingsactie van ABB c.s. zullen vorderen;
(iii) als alleen de reeds doorberekende prijsopslag in mindering wordt gebracht, zou dat de onwenselijke situatie in de hand werken dat de schadeveroorzakende partij de prikkel heeft om een procedure zoveel mogelijk te vertragen.
ABB c.s. verzoeken de Hoge Raad zich hierover uit te spreken, zo nodig in een obiter dictum.
4.3
Alhoewel het hof zich niet uitdrukkelijk over de implicaties van een toekomstige doorberekening van de litigieuze prijsopslag heeft uitgelaten, zie ik in het bestreden arrest geen enkele aanwijzing dat het hof van oordeel zou zijn dat in voorkomend geval bij de vaststelling van de (toekomstige) schade van TenneT c.s. buiten beschouwing zou moeten blijven dat de prijsopslag, voor zover die nog niet geheel of gedeeltelijk aan de afnemers van TenneT c.s. is doorberekend, naar redelijke verwachtingen in de toekomst alsnog (geheel of gedeeltelijk) op die afnemers zal worden afgewenteld. Kennelijk is het hof juist van het tegendeel uitgegaan, waar het blijkens rov. 3.24 ook de mogelijke verdiscontering van een toekomstige doorberekening heeft beschouwd als onderdeel van de vraag die ABB c.s. aan het hof hebben voorgelegd55.en waar het hof voorts (aan het slot van rov. 3.32) met het oog op de toekomst heeft overwogen dat TenneT c.s. ten opzichte van ABB c.s. rechtens niet tot (verdere) doorberekening van de prijsopslag zijn gehouden, ook niet op grond van een voor hen bestaande schadebeperkingsplicht, nu een beroep op een dergelijke verplichting ABB c.s. in dit geval naar redelijkheid niet zou toekomen.
Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.4
Onderdeel 2 klaagt over rov. 4.1 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen dat, ofschoon grief 4 terecht is voorgesteld, het eindvonnis van de rechtbank in stand blijft, nu ABB c.s. zich niet tegen de verwijzing naar de schadestaatprocedure hebben verzet. Alhoewel ABB c.s. het bestreden oordeel (primair) juist achten, menen zij (subsidiair) dat het hof het eindvonnis van de rechtbank had moeten vernietigen, opdat TenneT c.s. zich niet, bij gebreke van een vernietiging in appel, op bindende kracht van de eindbeslissingen van de rechtbank in de rov. 4.26-4.32 van dat vonnis zouden kunnen beroepen. Aan dit (subsidiaire) standpunt wordt ten grondslag gelegd dat ook als geen wijziging van het dictum wordt beoogd, de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, hetgeen in ieder geval geldt als er een zelfstandig belang toekomt aan appelstellingen die strekken tot ontneming van de bindende kracht en/of het gezag van gewijsde aan bestreden eindbeslissingen van de rechtbank.
4.5
Ik acht het primaire standpunt van ABB c.s. juist. De bevindingen van het hof doen op zichzelf niet af aan de veroordeling van ABB c.s. tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zodat het hof het eindvonnis van de rechtbank terecht - onder aanvulling onderscheidenlijk verbetering van gronden - heeft bekrachtigd. Voorts staat met het bestreden arrest buiten twijfel dat TenneT c.s. zich niet zullen kunnen beroepen op de gronden van het bekrachtigde eindvonnis voor zover het hof die gronden heeft verbeterd en, meer in het bijzonder, op in het bekrachtigde eindvonnis vervatte eindbeslissingen waartegen ABB c.s. met een geslaagde grief zijn opgekomen.
Daarbij teken ik nog aan dat, waar het subonderdeel spreekt van de eindbeslissingen van de rechtbank in de rov. 4.26-4.32, het kennelijk slechts de rov. 4.30-4.32 (betrekking hebbende op het passing-on verweer) bedoelt. De rov. 4.26-4.29 van het eindvonnis van de rechtbank betreffen, kort gezegd, de verwijzing naar de schadestaatprocedure en de aannemelijkheid van schade als gevolg van een door ABB c.s. toegepaste prijsopslag.
4.6
Nu geen van beide onderdelen met succes is voorgesteld, moet ook het incidentele beroep worden verworpen.
5. Conclusie
De conclusie strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2016
Zie rov. 3.1-3.2 van het vonnis van de rechtbank Oost-Nederland van 16 januari 2013.
ECLI:NL:RBGEL:2015:3713.
ECLI:NL:PHR:2015:413.
ECLI:NL:HR:2015:1602.
Zie over dit verweer S.J. The, Passing-on, Mededingingsrecht in de Praktijk 2015/3, 125.
Vgl. HvJ EG 20 september 2001 (Courage/Crehan), C-453/99, ECLI:NL:XX:2001:AE0853 (ECLI:EU:C:2001:465), Jurispr. 2001, p. I-6297, NJ 2002/43; HvJ EG 13 juli 2006 (Manfredi), C-295/04 t/m C-298/04, ECLI:NL:XX:2006:AY6820 (ECLI:EU:C:2006:461), Jurispr. 2006, p. I-6619, NJ 2007/34 m.nt. M.R. Mok; HvJ EU 6 november 2012, C-199/11, ECLI:NL:XX:2012:BY3440 (ECLI:EU:C:2012:684), NJ 2013/168 m.nt. M.R. Mok.
Vgl. in dit verband ook Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, PbEU 2014, L 349/1-19. Hierover onder meer C.A.N.M.Y. Cauffman, De Richtlijn betreffende schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht, SEW 2015, p. 126-137; E.J. Zippro en R. Meijer, Lang verwacht, stil gezwegen, nooit gedacht, toch gekregen: de definitieve richtlijn betreffende schadevorderingen wegens mededingingsinbreuken, MvV 2015, p. 114-126; E.J. Zippro, Het voorontwerp van de implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht, MvV 2015, p. 343-354.
HvJ EG 13 juli 2006 (Manfredi), C-295/04 t/m C-298/04, ECLI:NL:XX:2006:AY6820 (ECLI:EU:C:2006:461), Jurispr. 2006, p. I-6619, NJ 2007/34 m.nt. M.R. Mok, punten 52 en 57-61.
Zie voetnoot 8.
Er is reeds een Voorontwerp Implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht in consultatie geweest. De consultatie is inmiddels gesloten, maar het Voorontwerp is nog te raadplegen op www.internetconsultatie.nl.
C.A.N.M.Y. Cauffman, De Richtlijn betreffende schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht, SEW 2015, p. 126-137, in het bijzonder p. 127 r.k..
Zie het memo van de Europese Commissie van 17 april 2014, Antitrust: Commission proposal for Directive to facilitate damages claims by victims of antitrust violations - frequently asked questions, te vinden op http://europa.eu/rapid/press-release_MEMO-14-310_en.htm.
M. Visser en J.K. Winters, Berekening van schadevergoedingen in kartelzaken, SEW 2015, p. 341-351, in het bijzonder p. 347.
M. Visser en J.K. Winters, Berekening van schadevergoedingen in kartelzaken, SEW 2015, p. 341-351, in het bijzonder p. 348.
M. Visser en J.K. Winters, Berekening van schadevergoedingen in kartelzaken, SEW 2015, p. 341-351, in het bijzonder p. 343, r.k., spreken in dit verband van volume-effecten. Hierover ook: S.J. The, Passing-on, Mededingingsrecht in de Praktijk 2015/3, 125.
Te raadplegen via http://ec.europa.eu/competition/antitrust/actionsdamages/white_paper_comments/nether_nl.pdf..
P. 14.
B. van der Wiel, Schadevergoeding bij schending van mededingingsrecht, NJB 2009, p. 724-731, in het bijzonder p. 728, r.k..
A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (1965), nr. 230, p. 332.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II (2013), nr. 20.
P. 6, 8/9.
J. Kortmann, The Draft Directive on Antitrust Damages Actions and its Likely Effects on National Law, in: A.S. Hartkamp e.a. (red.), The Influence of EU Law on National Private Law, Volume I (2014), p. 661-703, in het bijzonder p. 686.
T. Hartlief, Handhaving in het aansprakelijkheidsrecht. Op weg naar een betere samenleving?, WPNR 2008/6772, p. 769-777, in het bijzonder p. 773, l.k..
E.-J. Zippro, Het passing-on verweer; samenloop van directe en indirecte acties tot verkrijging van schadevergoeding, in: I.S.J. Houben e.a. (red.), Samenloop (2007), p. 187-207, in het bijzonder p. 191.
E.-J. Zippro, Privaatrechtelijke handhaving van mededingingsrecht (2009), p. 398/399.
E.-J. Zippro en R. Meijer, Lang verwacht, stil gezewegen, nooit gedacht, toch gekregen: de definitieve richtlijn betrteffende schadevorderingen wegens mededingingsinbreuken, MvV 2015/4, p. 114-126, in het bijzonder p. 122, r.k..
E.-J. Zippro, Het voorontwerp privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht, MvV 2015/12, p. 343-354, in het bijzonder p. 348.
R.W.E. van Leuken, Zo. Nu eerst een …passing-on verweer? (I), WPNR 2007/6734, p. 1024-1031, in het bijzonder p. 1030.
R.W.E. van Leuken, Zo. Nu eerst een …passing-on verweer? (II, slot), WPNR 2007/6735, p. 1048-1054, in het bijzonder p. 1052 en 1053, r.k..
R.W.E. van Leuken, De (on)toelaatbaarheid van het passing on-verweer: TenneT c.s./ABB c.s., M&M 2013/4, p. 131-134, in het bijzonder p. 132, r.k..
B.T.M. van der Wiel, Schadevergoeding bij schending van mededingingsrecht, NJB 2009, p. 724-731, in het bijzonder p. 728, l.k..
P. 132/133.
B.J. Drijber, Nederlandse rechter geeft voor het eerst inhoudelijk oordeel over een kartelschadeclaim, Ondernemingsrecht 2013/55 onder 4.6 (“Passing-on-verweer”).
A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, nr. 230, p. 331.
B.T.M. van der Wiel, Schadevergoeding bij schending van mededingingsrecht, NJB 2009, p. 724-731, in het bijzonder p. 728, l.k..
B.T.M. van der Wiel, Schadevergoeding bij schending van mededingingsrecht, NJB 2009, p. 724-731, in het bijzonder p. 728, r.k..
E. Oude Elferink en B. Braat, De Richtlijn betreffende schadevergoedingsacties wegens inbreuken op de mededingingsregels, NtER 2014/7, p. 216-231, in het bijzonder p. 229, l.k.. Dat bij de figuur van de voordeelstoerekening zou moeten wordeen aangesloten, had Braat al eerder verdedigd, maar bij die gelegenheid zag hij nog perspectief voor het doorberekeningsverweer. Zie B. Braat, Kartelschade in Nederland, een eerste aanzet, NtER 2013/9, p. 318-325, in het bijzonder p. 323/324: “Ik zou menen dat het passing-on verweer binnen deze figuur kan worden toegepast. Het voordeel van een directe afnemer zou net als in Duitsland via de voordeelverrekening bij het beoordelen van de hoogte van de aanspraak kunnen worden betrokken. Indien een prijsverhoging voor een indirecte afnemer wordt veroorzaakt door de hogere prijs van het kartel, dan is de schade het gevolg van een en dezelfde gebeurtenis, namelijk de verboden afspraak. Het is daarbij redelijk om de schade die door de directe afnemer niet is geleden, ook niet aan de directe afnemer te vergoeden. Ook op dat punt schiet de beoordeling door de rechtbank in het onderhavige geval (bedoeld is het vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak van 16 januari 2013; LK) derhalve tekort.”
S.J. The, Passing-on, Mededingingsrecht in de Praktijk 2015/3, 125.
Zie voetnoot 39.
P. 5/6.
Geciteerd in de schriftelijke toelichting van ABB c.s. onder 4.63.
Zie voetnoot 20.
Zie de Aanbeveling van de Commissie van 11 juni 2013 over gemeenschappelijke beginselen voor mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding in de lidstaten betreffende schendingen van aan het EU-recht ontleende rechten (2013/396/EU), PbEU 2013, L 201/60-65.
Volgens de toelichting (p. 9) op het Voorontwerp van de Implementatiewet behoeft deze bepaling geen implementatie, nu art. 6:97 BW reeds voorziet in de bevoegdheid van de rechter om de schade te schatten.
Schriftelijke toelichting TenneT c.s. onder 30.
Schriftelijke toelichting ABB c.s. onder 4.58-4.60.
HvJ EG 4 oktober 1979 (Ireks-Arkady), 238/78, ECLI:EU:C:1979:226, Jurispr. 1979, p. 2955, punt 14; HvJ EG 4 oktober 1979 (DGV e.a.), 241/78, 242/78 en 245-250/78, ECLI:EU:C:1979:227, Jurispr. 1979, p. 3017, punt 15.
Aldus ook B.M. Katan en J.S. Kortmann in hun noot bij het bestreden arrest in JOR 2014/265. De annotatoren noemen het arrest een welkome bevestiging van het passing-on verweer in ons aansprakelijkheidsrecht, maar aarzelen of de verwijzing naar Griffioen/De Groot nodig of nuttig is. Het leerstuk van de verlegde of verplaatste schade brengt volgens hen reeds met zich dat iedere benadeelde slechts aanspraak kan maken op vergoeding van zijn eigen schade; daarvoor hoeft het dus niet aan te komen op een beperking van de aanspraak op grond van de redelijkheid, zoals in Griffioen/De Groot aan de orde was.
Zie voetnoot 48.
HvJ EG 20 september 2001 (Courage/Crehan), C-453/99, ECLI:NL:XX:2001:AE0853 (ECLI:EU:C:2001:465), Jurispr. 2001, p. I-6297, NJ 2002/43.
HvJ EG 13 juli 2006 (Manfredi), C-295/04 t/m C-298/04, ECLI:NL:XX:2006:AY6820 (ECLI:EU:C:2006:461), Jurispr. 2006, p. I-6619, NJ 2007/34 m.nt. M.R. Mok.
HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4277, NJ 2000/437, m.nt. CJHB.
HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6627, NJ 2002/122.
Het hof heeft in rov. 3.24 overwogen: “(…) Partijen verschillen van mening over de vraag of en zo ja, op welke wijze met de doorberekening van een eventuele ‘overcharge’ door TenneT c.s., indien en voor zover van doorberekening sprake is dan wel zal zijn, in verband met een eventueel schadevergoedingsrecht van TenneT c.s. rekening moet worden gehouden. Het is deze vraag die ABB c.s. met hun voierde grief aan het hof voorleggen.” (onderstreping toegevoegd; LK).
Uitspraak 12‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Incidentele vordering tot voeging in cassatie (art. 217 Rv). Belang (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206). Nadelige gevolgen van de uitkomst van de procedure waarin men zich voegt. Is mogelijke precedentwerking een voldoende belang?
Partij(en)
12 juni 2015
Eerste Kamer
nr. 15/00167
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest in het incident
inzake:
De rechtspersonen naar vreemd recht
1. ALSTOM,gevestigd te Levallois-Perret Cedex, Frankrijk,
2. ALSTOM GRID S.A.S.,gevestigd te Paris-La Défense Cedex, Frankrijk,
3. COGELEX,gevestigd te Paris-La Défense Cedex, Frankrijk,
4. ALSTOM HOLDINGS,gevestigd te Levallois-Perret Cedex, Frankrijk,
EISERESSEN tot voeging,
advocaat: mr. K. Aantjes,
in de zaak van:
1. TENNET TSO B.V.,gevestigd te Arnhem,
2. SARANNE B.V.,gevestigd te Arnhem,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidenteel cassatieberoep, verweersters in het incident,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
1. ABB B.V.,gevestigd te Rotterdam,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht ABB LTD.,gevestigd te Zürich, Zwitserland,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidenteel cassatieberoep, verweersters in het incident,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als TenneT c.s. en ABB c.s. en eiseressen tot voeging als Alstom c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 208812 / HA ZA 10-2411 van de rechtbank Arnhem van 26 oktober 2011, 29 februari 2012, 16 mei 2012 en 1 augustus 2012 en het vonnis in die zaak van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, van 16 januari 2013;
b. de arresten in de zaak 200.126.185 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 september 2013 en 2 september 2014.
Het arrest van het hof van 2 september 2014 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het hof hebben Tennet c.s. beroep in cassatie ingesteld.
Alstom c.s. hebben bij incidentele conclusie van 6 februari 2015 gevorderd zich in het geding in cassatie tussen partijen aan de zijde van ABB c.s. te mogen voegen.
TenneT c.s. hebben op 20 februari 2015 geconcludeerd tot niet-ontvankeljkverklaring althans afwijzing van de incidentele vordering tot voeging, en tot veroordeling van Alstom c.s. in de kosten van het incident.
ABB c.s. zijn op 20 februari 2015 in het geding verschenen. Zij hebben in de hoofdzaak geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Op 6 maart 2015 hebben ABB c.s. voorts geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot voeging.
TenneT c.s. hebben op 17 april 2015 geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De cassatiedagvaarding en de incidentele conclusie tot voeging zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie in het incident van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot afwijzing van de incidentele vordering tot voeging.
De advocaat van Alstom c.s. heeft bij brief van 17 april 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de incidentele vordering tot voeging
3.1
Alstom c.s. vorderen zich in dit geding in cassatie te mogen voegen aan de zijde van ABB c.s. Zij stellen belang te hebben bij de voeging omdat tussen hen en TenneT c.s. een procedure aanhangig is met eenzelfde inzet als de onderhavige procedure tussen TenneT c.s. en ABB c.s. In beide procedures hebben TenneT c.s. schadevergoedingsvorderingen ingesteld naar aanleiding van de beschikking van de Europese Commissie van 24 januari 2007, waarbij is vastgesteld dat onder meer ABB c.s. en Alstom c.s. zich met betrekking tot de levering van gasgeïsoleerd schakelmateriaal hebben schuldig gemaakt aan een inbreuk op, kort gezegd, het kartelverbod. De procedures hebben betrekking op verschillende, niet met elkaar verband houdende projecten, maar in beide procedures verweren ABB c.s. onderscheidenlijk Alstom c.s. zich tegen de vordering van TenneT c.s. onder meer met een beroep op het zogenoemde doorberekeningsverweer. Het cassatieberoep van TenneT c.s. stelt verschillende overwegingen van het hof omtrent dat verweer aan de orde, zodat de uitspraak van de Hoge Raad over dat beroep volgens Alstom c.s. bepalend kan zijn voor de uitkomst van de tegen hen door TenneT c.s. aangespannen procedure.
3.2
Eenieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen (art. 217 Rv). Voor het aannemen van een zodanig belang is voldoende dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206, rov. 5.3). Onder nadelige gevolgen zijn in dit verband te verstaan de feitelijke of juridisch gevolgen die de toe- dan wel afwijzing van de in die procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van in de uitspraak in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert. In de mogelijke precedentwerking van die uitspraak is dus niet reeds een voldoende belang gelegen, ook niet indien sprake is van sterk op elkaar gelijkende vorderingen of feitencomplexen tussen deels dezelfde partijen.
3.3
Het door Alstom c.s. gestelde belang heeft uitsluitend betrekking op de precedentwerking van het arrest in deze zaak. De vordering moet dus worden afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
wijst de vordering af;
veroordeelt Alstom c.s. in de kosten van het incident, tot op deze uitspraak aan de zijde van TenneT c.s. begroot op € 800,-- aan salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 12 juni 2015.
Conclusie 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Incidentele vordering tot voeging in cassatie (art. 217 Rv). Belang (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206). Nadelige gevolgen van de uitkomst van de procedure waarin men zich voegt. Is mogelijke precedentwerking een voldoende belang?
Partij(en)
Aan de orde is de vraag of Alstom c.s. zich in deze cassatie-instantie mogen voegen aan de zijde van ABB c.s. Ik meen dat dat niet zou moeten worden toegestaan in dit geval.
15/00167 | mr. G.R.B. van Peursem |
3 april 2015 | |
Conclusie in het incident tot voeging, inzake: | |
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht Alstom, 2. de rechtspersoon naar buitenlands recht Alstom Grid S.A.S., 3. de rechtspersoon naar buitenlands recht Cogelex, en 4. de rechtspersoon naar buitenlands recht Alstom Holdings (hierna gezamenlijk: Alstom c.s.) eisers in het incident in de zaak van: 1. Tennet TSO B.V., en 2. Saranne B.V. (hierna gezamenlijk: Tennet c.s.) eiseressen tot cassatie tegen 1. ABB B.V., en 2. de rechtspersoon naar buitenlands recht ABB Ltd. (hierna gezamenlijk: ABB c.s.) verweersters in cassatie |
1. Procesverloop
1.1
In het hoofdgeding tussen Tennet c.s. en ABB c.s. (‘Tennet/ABB’) hebben Tennet c.s. bij dagvaarding van 1 december 2014 cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 2 september 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:6766).
1.2
Alstom c.s. hebben bij incidentele conclusie van 6 februari 2015 gevorderd om zich in cassatie in het geding Tennet/ABB te mogen voegen aan de zijde van ABB c.s.
1.3
Tennet c.s. hebben op 20 februari 2015 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring althans afwijzing van de incidentele vordering tot voeging, en tot veroordeling van Alstom c.s. in de kosten van het incident.
1.4
Op 20 februari 2015 zijn ABB c.s. (verweersters in cassatie) in deze cassatieprocedure verschenen en op 20 maart 2015 hebben zij in de hoofdzaak geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep en hebben zij incidenteel cassatieberoep ingesteld. In de hoofdzaak staat de zaak nu voor antwoord in het incidentele cassatieberoep op 17 april 2015. In het incident hebben ABB c.s. op 6 maart 2015 geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot voeging. Op diezelfde datum is door Alstom c.s., Tennet c.s. en ABB c.s. arrest gevraagd in het incident.
2. Bespreking van de incidentele vordering tot voeging
2.1
Alstom c.s. vorderen om zich in het geding tussen Tennet c.s. en ABB c.s. te mogen voegen aan de zijde van ABB c.s. (voeging ex art. 217 Rv). Volgens Alstom c.s. hebben zij belang bij voeging omdat er een procedure aanhangig is tussen Tennet c.s. en Alstom c.s. (‘Tennet/Alstom’) die vergelijkbaar is met de hier in cassatie aan de orde zijnde zaak tussen Tennet c.s. en ABB c.s. (‘Tennet/ABB’). Alstom c.s. lichten hun vordering als volgt toe.
2.2
De Europese Commissie heeft bij beschikking van 24 januari 2007 beslist dat een aantal nader aangeduide ondernemingen inbreuk heeft gemaakt op art. 81 EG-Verdrag (thans art. 101 VWEU) en op art. 53 EER-Overeenkomst door gedurende bepaalde periodes deel te nemen in een complex van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de GGS-sector (‘GGS’ staat voor: gasgeïsoleerd schakelmateriaal). In de zaak Tennet/Alstom vorderen Tennet c.s. thans van Alstom c.s. vergoeding van het bedrag dat zij, als gevolg van kartelafspraken, teveel betaald zouden hebben voor een GGS-project te Meeden. In de hier in cassatie aanhangige procedure Tennet/ABB vorderen Tennet c.s. schadevergoeding in verband een ander GGS-project, dat is uitgevoerd door ABB c.s.
2.3
In de zaak Tennet/Alstom heeft Rechtbank Gelderland op 24 september 2014 een tussenvonnis gewezen waarin zij verwijst naar het in deze cassatieprocedure aan de orde zijnde arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden in de zaak Tennet/ABB.1.De rechtbank heeft daarbij op een aantal punten de overwegingen van het eindarrest van het hof vrijwel letterlijk overgenomen (zie rov. 4.21 van het vonnis). Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat “op grond van de desbetreffende overwegingen van het Hof Arnhem-Leeuwarden in de zaak tussen TenneT c.s. en ABB c.s. aandacht [zal] moeten worden gegeven aan het doorberekeningsverweer van Alstom c.s.” (zie rov. 4.38 van het vonnis). Het onderhavige cassatieberoep stelt verschillende overwegingen van het hof over het doorberekeningsverweer aan de orde, aldus Alstom c.s.
2.4
Alstom c.s. stellen dat de uitkomst van de onderhavige cassatieprocedure bepalend kan zijn voor de uitkomst van de zaak Tennet/Alstom. Deze procedure zou daarmee gevolgen kunnen hebben voor de rechten of de rechtspositie van Alstom c.s. Volgens Alstom c.s. hebben zij er daarom belang bij om zich in deze procedure te voegen aan de zijde van ABB c.s.
2.5
In de conclusie van antwoord in het incident van 20 februari 2015 gingen Tennet c.s. er nog van uit dat het een verstekzaak betrof (ter rolle van die datum zijn ABB c.s. verschenen, reden waarom in de conclusie van antwoord in het incident door Tennet c.s. nog werd aangevoerd dat voeging aan de zijde van een niet verschenen partij niet mogelijk is. Nu ABB c.s. zich vervolgens hebben gesteld, is dat niet langer aan de orde en gaat het in het incident in wezen alleen om de vraag of voldoende belang bestaat voor Alstom c.s. om zich te mogen voegen in de hoofdzaak in cassatie. Ik meen dat dat niet zo is.
2.6
Ieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen (art. 217 Rv). Volgens de recente jurisprudentie van Uw Raad is voor het aannemen van een zodanig belang voldoende dat de partij die voeging vordert nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan de zijde van wie zij zich voegt. In Fiar c.s./Thuiskopie2.is over de mogelijkheid tot voeging dit overwogen:
“5.2 Het middel richt klachten tegen het oordeel dat FIAR c.s. voldoende belang hebben om zich aan de zijde van de Staat en SONT te voegen (rov. 2.4). Volgens het middel is het belang van FIAR c.s. beperkt tot de vrees dat een voor de Staat nadelige uitspraak tot gevolg zal hebben dat SONT verplicht zal zijn een thuiskopie-vergoeding vast te stellen voor hard disks waarvoor dat tot dusver niet gold. Het hof heeft miskend dat vrees alleen geen belang in de zin van art. 217 Rv is. Het hof heeft over het hoofd gezien dat niet de uitspraak in de hoofdzaak de gevreesde gevolgen heeft, maar de algemene maatregel van bestuur van 23 oktober 2012. Verder heeft het hof miskend dat het in de hoofdzaak slechts gaat om de rechtmatigheid van algemene maatregelen van bestuur uit het verleden. Voor zover het hof een en ander niet heeft miskend, is het bestreden oordeel volgens het middel onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk.
5.3
Eenieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen (art. 217 Rv). Voor het aannemen van een zodanig belang is voldoende dat de partij die voeging vordert nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt (vgl. HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, NJ 2008/168; HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, NJ 2014/58).
5.4
In rov. 2.4 ligt besloten dat het hof in de beoordeling van het belang van FIAR c.s. bij voeging heeft betrokken dat in de hoofdzaak onder meer een oordeel wordt gevraagd over de rechtmatigheid van de algemene maatregelen van bestuur waarin bepaalde voorwerpen buiten de heffing zijn gebleven. Het bestreden oordeel komt erop neer dat een op dit punt voor de Staat en SONT ongunstige uitspraak nadelige gevolgen kan hebben voor FIAR c.s., omdat zij als (belangenbehartigers van) importeurs en fabrikanten van harddisk-apparatuur belang erbij hebben dat SONT zo veel mogelijk vrij is om te bepalen welke voorwerpen aan heffing onderworpen zijn. Aldus geeft het bestreden oordeel geen blijk van miskenning van de hiervoor in 5.3 vermelde maatstaven. […]”
In dit arrest wordt over de toewijsbaarheid van een vordering tot voeging in rov. 4.2.2 dit overwogen:
“4.2.2 Op de voet van art. 217 Rv kan ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, vorderen zich daarin te mogen voegen. Indien aan deze eis is voldaan en de incidentele vordering tot voeging volgens art. 218 Rv tijdig is ingesteld, is die vordering in beginsel toewijsbaar. Aan de toewijsbaarheid kunnen niettemin de eisen van een goede procesorde in de weg staan. (…) Afwijzing van een incidentele vordering tot voeging wegens strijd met de goede procesorde is onder meer mogelijk indien toewijzing tot onredelijke vertraging van de hoofdzaak zou leiden (art. 20 Rv). (…)”
2.7
Alstom c.s. stellen niet dat hun rechtspositie rechtstreeks beïnvloed kan worden door de uitkomst van de procedure Tennet/ABB. De strekking van hun betoog is, naar ik begrijp, dat de uitkomst van deze procedure voor hen feitelijk nadelige gevolgen kan hebben, namelijk in het geval dat de rechter in de procedure Tennet/Alstom voor zijn oordeel aansluiting zoekt bij hetgeen geoordeeld is in de procedure Tennet/ABB. Met andere woorden: Alstom c.s. zouden belang hebben bij voeging omdat de uitspraak in de onderhavige procedure feitelijk zou kunnen fungeren als ‘precedent’.
2.8
Strikte toepassing van de uitgangspunten uit Fiar c.s./Thuiskopie brengt wellicht mee dat de vordering tot voeging toegewezen dient te worden. Praktisch beschouwd lijkt het immers inderdaad mogelijk dat de uitkomst van de procedure Tennet/ABB voor de rechter in de procedure Tennet/Alstom een oriëntatiepunt zal vormen en daarmee van invloed zal zijn op de uitkomst van de procedure Tennet/Alstom. Zo is het goed denkbaar dat in de zaak Tennet/ABB een rechtsregel wordt geformuleerd – bijvoorbeeld ten aanzien van het ‘doorberekeningsverweer’ – die zich vervolgens leent voor toepassing in de zaak Tennet/Alstom.
2.9
Ik meen dat een dergelijke vrees voor een nadelig ‘precedent’ geen afdoende grond is voor het toestaan van voeging.3.Dat gaat veel te ver, omdat dan in elke (cassatie)procedure een derde met een belang bij (het voorkomen van) precedentwerking voeging kan vorderen, die dan zou moeten worden toegewezen.. Naast het belang van de partij die zich wenst te voegen zijn er immers ook andere belangen die in aanmerking moeten worden genomen. Zo zal partijvoeging in de regel leiden tot vertraging en zullen de oorspronkelijke procespartijen door voeging meestal extra kosten moeten maken.4.Belangrijker lijkt mij dat de voegingsregeling aan een derde die niet rechtstreeks bij het geding betrokken is – een derde die misschien nog het best gekenschetst kan worden als een soort ‘amicus curiae’ – de mogelijkheid zou gaan bieden om, eventueel ook tegen de wil van (één van) de oorspronkelijke procespartijen in, als procespartij aan het geding deel te nemen. Een dergelijke ruime toelatingsregel is niet gewenst. Het zet de deur open voor een (vertragende) procestactiek, waarin partijen een bepaalde procedure tussen derden kunnen afwachten om naar gelang de rechtsontwikkeling op het betreffende terrein op het laatst denkbare moment, in cassatie, voeging te vorderen en dan vol op het orgel mee te gaan doen (in ons geval, zo moet niet uit het oog verloren worden, zijn volgens de beschikking van de Europese Commissie zowel ABB c.s. als Alston c.s. deelnemers aan het GGS-kartel, waarvan Tennet c.s. stellen schade te hebben ondervonden). Dat leidt hoe dan ook meestal tot onwenselijk te achten vertraging en is kostenverhogend voor de oorspronkelijke procespartijen. Mede omdat de oorspronkelijke procespartijen er een gerechtvaardigd belang bij kunnen hebben om het procesdebat te beperken tot de rechtstreeks betrokken partijen, ligt het voor de hand dat een dergelijke verruiming van de voegingsregeling pas kan plaatsvinden na wetswijziging. Zolang de wet op dit punt ongewijzigd is, zou de mogelijkheid tot voeging volgens mij alleen open moeten staan voor degene die een rechtstreeks belang heeft bij het (vgl. art. 217 Rv). Ik denk dat daarmee de kous af zou moeten zijn. Nu niet blijkt dat Alstom c.s. een dergelijk rechtstreeks belang hebben bij het geding Tennet/ABB (het gaat kort gezegd om verschillende GGS-projecten5.), verdient hun incidentele vordering tot voeging volgens mij geen honorering.
2.10
Ik signaleer nog dat ABB c.s. subsidiair naar voren hebben gebracht dat de Hoge Raad bij afwijzing van de vordering tot voeging wellicht aanleiding ziet om Alstom c.s. in de gelegenheid te stellen om schriftelijke opmerkingen te maken. Het zou dan gaan om overeenkomstige toepassing van de discretionaire regel die art. 393 lid 2 Rv geeft voor de prejudiciële procedure. Dat lijkt mij buiten de orde en zou niet moeten worden gehonoreerd hier. Het is verdedigbaar dat belanghebbenden in bepaalde gevallen de mogelijkheid zouden moeten krijgen om hun zienswijze op de aan de orde zijnde rechtsvragen bij de Hoge Raad onder de aandacht te brengen. Nu zo’n inbreng van derden ook consequenties kan hebben voor de positie van procespartijen, vergt een dergelijke innovatie volgens mij minstgenomen een voorafgaande regeling in het procesreglement van de Hoge Raad, zo hier al geen wetswijziging voor nodig zou zijn. Bij gebreke van een dergelijke regeling bestaat er naar ik meen geen ruimte om die mogelijkheid te bieden, zeker niet wanneer daar niet alle procespartijen uitdrukkelijk mee instemmen, waarvan niet blijkt in ons geval. Zo’n mogelijkheid bieden lijkt mij in strijd komen met de goede procesorde.
2.11
Er is een duidelijk verschil tussen de voorliggende gewone civiele cassatie en cassatie in belang der wet, waarbij aan derden inmiddels de mogelijkheid kan worden gegeven om door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad schriftelijke opmerkingen te maken. Cassatie in het belang der wet kan immers niet worden ingesteld indien voor partijen een gewoon rechtsmiddel openstaat, en brengt geen nadeel toe aan de rechten van partijen.6.Dat maakt dat de subsidiair bepleite ‘verdere doortrekking’ van de inspraakmogelijkheid uit de prejudiciële procedure via cassatie in belang der wet (als toegestaan door Uw Raad) naar ‘gewone’ civiele cassatieprocedures volgens mij helemaal niet voor de hand ligt. Ik acht dat ook niet wenselijk; alleen al niet, omdat slecht valt te voorzien wat dat voor diverse procedurele gevolgen kan hebben voor andere ‘gewone’ civiele cassatieprocedures. Een dergelijke doortrekking vergt een meer fundamentele discussie en bezinning, die niet door de poort van een voegingsincident naar binnen moet kunnen slippen.
2.12
Dit leidt mij tot de bevinding dat Alstom c.s. niet het benodigde rechtstreekse belang hebben bij hun vordering om zich in het geding Tennet/ABB te mogen voegen aan de zijde van ABB c.s. De incidentele vordering tot voeging moet daarom worden afgewezen.
3. Conclusie
Ik concludeer tot afwijzing van de incidentele vordering tot voeging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2015
Rb Gelderland 24 september 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6118, verwijzend naar Hof Arnhem-Leeuwarden 2 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6766.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, RvdW 2014/522.
Zie in vergelijkbare zin bijvoorbeeld G. Snijders (2012), GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 217 Rv, aant. 2; en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/46. Vgl. over deze kwestie verder onder meer M.O.J. de Folter, Vrijwaring & interventie, 2009, nrs. 120 t/m 124 en 128; en D.F. Lunsingh Scheurleer en F.E. Vermeulen, ‘Collectieve acties en prejudiciële vragen in het financiële recht: revisie en integratie’, in: S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber (red.), Aansprakelijkheid in de financiële sector, 2013, par. 7.3.3.
Vgl. over het bezwaar dat voeging kan leiden tot vertraging van de procedure ook rov. 4.2.3 uit Fiar c.s./Thuiskopie.
Tennett heeft ten behoeve een schakelstation in de Eemshaven GGS afgenomen van ABB c.s. en datzelfde materiaal van Alstom voor een schakelstation in Meeden. Ik memoreer overigens dat een verzoek van ABB om zich in de procedure van Tennett tegen Alstom aan de zijde van Alstom te mogen voegen door Rb Gelderland 4 februari 2015, HA ZA 10-2412 is afgewezen, vgl. verweerschrift Tennett in het incident onder 5. De contouren van de gevreesde tactiek laten zich hier al zien.
Vgl. art. 78 lid 6 RO) en HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1342, NJ 2014/300, rov. 3.3.
Beroepschrift 06‑02‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
zitting van vrijdag 6 februari 2015
INCIDENTELE CONCLUSIE TOT VOEGING
ex artikel 217 Rv.
van
de rechtspersonen naar vreemd recht
- 1.
ALSTOM, gevestigd te Levallois-Perret Cedex, Frankrijk,
- 2.
ALSTOM GRIP S.A.S., gevestigd te Paris-La Défense Cedex, Frankrijk,
- 3.
COGELEX, gevestigd te Paris-La Défense Cedex, Frankrijk,
- 4.
ALSTOM HOLDINGS, gevestigd te Levallois-Perret Cedex, Frankrijk,
alle te dezer zake domicilie kiezende aan de Haagweg 108 (2282 AE) Rijswijk, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die ten deze als advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen en als zodanig zal occuperen,
eisers tot voeging, hierna gezamenlijk te noemen ‘ALSTOM’
in de zaak van:
- 1.
de besloten vennootschap TENNET TSO B.V, gevestigd te Arnhem,
- 2.
de besloten vennootschap SARANNE B.V., gevestigd te Arnhem,
eiseressen tot cassatie,
hierna gezamenlijk te noemen ‘Tennet’,
Advocaat: mr. M. Ynzonides,
Contra:
- 1.
de besloten vennootschap ABB B.V., gevestigd te Rotterdam
- 2.
de vennootschap naar buitenlands recht ABB Ltd., gevestigd te Zürich, Zwitserland
verweerders in cassatie, hierna gezamenlijk te noemen ‘ABB’
Advocaat: mr.
Edelhoogachtbaar College,
1.
In 1993 is tussen de N.V. Samenwerkende Elektriciteitsbedrijven (Sep) enerzijds en de rechtsvoorganger van eiseres tot voeging sub 2 (Cogelex Alsthom) anderzijds een overeenkomst gesloten op grond waarvan Cogelex Alsthom aan Sep een zogeheten GGS-installatie heeft verkocht en geleverd ten behoeve van het 380 kV-schakelstation te Meeden. De in de overeenkomst vermelde prijs van het werk was NLG 53.128.500,00 exclusief BTW. Aan de overeenkomst is een aanbestedingsprocedure vooraf gegaan.
2.
TenneT TSO B.V. en/of Saranne B.V. (eiseressen tot cassatie) pretenderen (pretendeert) de rechtsopvolger(s) van Sep te zijn.
3.
GGS staat voor gasgeïsoleerd schakelmateriaal. GGS wordt gebruikt om de energiestroom in elektriciteitsnetwerken te controleren. Het is zwaar elektrisch materieel, dat als belangrijk onderdeel voor kant en klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations wordt gebruikt. Het product is gespecialiseerd en wordt op maat gemaakt. Indertijd werd GGS wereldwijd slechts door een beperkt aantal ondernemingen aangeboden en door een beperkte kring van afnemers afgenomen, hoofdzakelijk overheden dan wel publieke nutsbedrijven.
4.
Bij de beschikking d.d. 24 januari 2007 heeft de Europese Commissie beslist dat een aantal ondernemingen, waaronder enkele vennootschapen uit de groep van ALSTOM, inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 van het EG Verdrag (thans artikel 101 van het EU-werkingsverdrag, VwEU) en artikel 53 van de EER-overeenkomst door gedurende de in de beschikking aangeduide periodes deel te nemen in een complex van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de GGS-sector in de EER.
5.
TenneT heeft ALSTOM bij brief van 24 juni 2010 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij zegt te hebben geleden als gevolg van de mededinging beperkende kartelafspraken. Vervolgens heeft TenneT ALSTOM gedagvaard voor de rechtbank Gelderland en (zakelijk weergegeven) hoofdelijke veroordeling gevorderd tot betaling van hetgeen TenneT stelt als gevolg van de kartelafspraken te veel te hebben betaald voor het bedoelde project in Meeden, vermeerderd met rente en kosten. In die procedure heeft de rechtbank Gelderland op 24 september 2014 een tussenvonnis gewezen. Dat vonnis wordt bijgaand in het geding gebracht en naar de inhoud daarvan wordt door ALSTOM verwezen. Ten aanzien van zowel de toerekening van kennis als het door ALSTOM gevoerde zogenaamde doorberekeningsverweer heeft de rechtbank de overwegingen van het thans in cassatie bestreden arrest van 2 september 2014 vrijwel letterlijk overgenomen, met verwijzing naar r.o. 3.17 van dat arrest1.. In r.o. 4.38 heeft de rechtbank vervolgens overwogen, dat ‘op grond van de desbetreffende overwegingen van het Hof Arnhem-Leeuwarden in de zaak tussen TenneT c.s. en ABB c.s. aandacht (zal) moeten worden gegeven aan het doorberekeningsverweer van Alstom c.s.’, waarover beide partijen zich zullen moeten uitlaten.
6.
De thans in cassatie aanhangige zaak is vergelijkbaar met de zaak die thans tegen ALSTOM bij de rechtbank Gelderland aanhangig is. TenneT heeft in eerstgenoemde (dus de thans in cassatie aanhangige) zaak schadevergoeding van ABB gevorderd in verband met een door ABB uitgevoerd GGS-project. TenneT verwijs hierbij eveneens naar de beschikking van 24 januari 2007 waarvan ABB Ltd. (verweerster in cassatie sub 1) een van de geadresseerden is. De stellingen van TenneT in deze zaak (‘de ABB-zaak’) tonen op vele punten grote gelijkenis met haar stellingen in de zaak tegen ALSTOM (‘de ALSTOM-zaak’). TenneT heeft in beide zaken haar beweerdelijke schade trachten te staven met verwijzing van één en hetzelfde rapport van het bureau Lexonomics.
7.
TenneT heeft tegen het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden in de ABB-zaak cassatieberoep ingesteld. Dat cassatieberoep stelt verschillende overwegingen van het Hof omtrent het zogenaamde doorberekeningsverweer aan de orde. De uitkomst van deze cassatieprocedure kan bepalend zijn voor het uiteindelijke oordeel van de Rechtbank Gelderland in de ALSTOM-zaak en kan aldus gevolgen hebben voor de rechten of de rechtspositie van ALSTOM in die procedure.
8.
ALSTOM heeft daarom recht en belang in cassatie te vorderen zich te mogen voegen aan de zijde van ABB, nu de uitkomst van de cassatieprocedure, mocht deze ongunstig uitvallen voor ABB, de rechtspositie van ALSTOM nadelig kan beïnvloeden en de aard van de cassatieprocedure, noch de eisen van een goede procesorde, zich tegen voeging verzet2..
MITSDIEN: het de Hoge Raad behage, ALSTOM toe te laten zich te voegen aan de zijde van ABB, kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑02‑2015
R.o. 4.21
HR 14 maart 2008, NJ 2008, 168, JBPR 2008, 26, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, HR 6 september 2013, NJ 2014, 58, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, alsmede HR 28 maart 2014, JIN 2014, 93, ECLI:NL:HR:2014:768.
Beroepschrift 01‑12‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, maandag één december tweeduizendveertien (01-12-2014), op verzoek van
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TENNET TSO B.V., gevestigd te Arnhem,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SARANNE B.V., gevestigd te Arnhem,
(hierna gezamenlijk genoemd ‘TenneT’), die beide te dezer zake woonplaats kiezen aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van mr. M. Ynzonides en mr. W.G.L. Giacometti-Vermeer (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), van wie mr. M. Ynzonides door TenneT tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[Jeroen ALKEMA, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Arnhem, aldaar kantoorhoudende aan de Zijpendaalseweg 47;]
AAN:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ABB B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
- 2.
de vennootschap naar buitenlands recht ABB Ltd,
gevestigd te Zürich, Zwitserland.
(hierna gezamenlijk genoemd ‘ABB’)
die beide te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben ten kantore van de advocaat mr F.A.M. Knüppe, kantoor houdende aan de Velperweg 1, (6824 BZ) Arnhem, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en twee afschriften van dit exploot:
- □
latende aan: [M.N. Veldman, aldaar werkzaam]
- □
[(]achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar […][)] niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat TenneT in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het ‘Hof’) onder zaaknummer 200.126.185 gewezen arrest tussen ABB als appellanten en TenneT als geïntimeerden, dat is uitgesproken op 2 september 2014 (het ‘Arrest’).
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, ABB
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zestien januari tweeduizendvijftien (16-01-2015) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van elke verweerder in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven en dat de hoogte van dit griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken zoals die geldt op het tijdstip waarop die verweerder in cassatie het griffierecht verschuldigd wordt (te weten: bij verschijning in het geding);
dat die bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel dan wel op de website: http://wetten.overheid.nl/;
dat van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, af indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
dat elke verweerder in cassatie ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop die verweerder in cassatie in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien een verweerder in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van die verweerder in cassatie om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt en het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen die overige verweerder in cassatie verstek wordt verleend en tussen TenneT en de verschenen verweerder in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens TenneT tegen voormeld Arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn Arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat Arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Deze zaak draait kort gezegd om het volgende. ABB heeft gedurende bijna 16 jaar deelgenomen aan het door de Europese Commissie vastgestelde internationale kartel tussen producenten van gasgeïsoleerd schakelmateriaal (‘GGS’ en ‘GGS-Kartel’).1. GGS wordt gebruikt om de energiestroom in elektriciteitsnetwerken te controleren. Het is zwaar elektrisch materieel dat als belangrijk onderdeel voor kant en klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations wordt gebruikt.2. Het GGS-Kartel is aan het licht gekomen doordat ABB dit bij de Commissie bekend heeft gemaakt in ruil waarvoor haar volledige boete-immuniteit is verleend.3.
2.
TenneT is één van de slachtoffers van het GGS-Kartel. TenneT heeft in de tijd van het GGS-Kartel GGS afgenomen van ABB ten behoeve van het schakelstation in de Eemshaven4. en heeft daar als gevolg van dit kartel veel te veel voor betaald.5. Door middel van deze procedure en de daarop volgende schadestaatprocedure wil TenneT haar schade op ABB verhalen. TenneT is een gereguleerde onderneming met de Staat als 100% aandeelhouder, zodat deze verhaalsactie niet is ingestoken met het oog op eigen gewin. De schadevergoeding komt via de bedrijfsvoering van TenneT ten goede aan haar afnemers dan wel via de Nederlandse Staat als aandeelhouder aan de Nederlandse samenleving als geheel.
3.
Eén van de vele verweren die ABB voert in een poging om te ontkomen aan een integrale vergoeding van de door haar berekende exorbitante prijsopslag op het aan TenneT verkochte GGS is het zogenaamde doorberekeningsverweer. ABB betoogt dat TenneT deze prijsopslag volledig heeft doorberekend aan haar afnemers en dat TenneT in zoverre geen schade heeft geleden.6. TenneT betwist dat zij de prijsopslag geheel heeft doorberekend. Voor zover sprake is van doorberekening heeft deze niet al volledig plaatsgevonden, maar moet deze voor een deel nog plaatsvinden.7. Overigens màg TenneT sinds 2001 een verhoging van haar kosten voor het hoogspanningsnetwerk niet eens zomaar doorberekenen in de transporttarieven als gevolg van tariefregulering. TenneT mag slechts een door de ACM vastgesteld efficiënt tarief rekenen (art. 41 Elektriciteitswet). Sinds 2001 is dus überhaupt geen sprake van automatische doorberekening van de prijsopslag in de transporttarieven.8.
4.
Het Hof heeft de vraag naar de mate van doorberekening op verzoek van partijen in het midden gelaten zodat deze ten volle in de schadestaatprocedure aan de orde zal komen.9. Het Hof heeft in zijn Arrest wel geoordeeld over de wijze waarop het doorberekeningsverweer in gevallen als het onderhavige moet worden toegepast en het doorberekeningsverweer van ABB gehonoreerd. Daarmee is het Hof ten onrechte voorbij gegaan aan de regeling inzake voordeelsverrekening zoals neergelegd in artikel 6:100 BW en heeft het Hof tot maatstaf verheven dat doorberekende bedragen bij de vaststelling van de schade(vergoeding) altijd blindelings moeten worden gesaldeerd met de prijsopslag.10.
5.
Deze zo te noemen ‘turbocompensatie’ is niet alleen rechtens onjuist, maar ook maatschappelijk ongewenst. De rechter heeft immers de mogelijkheid van maatwerk nodig — door middel van het redelijkheidscriterium van art. 6:100 BW (waarover onderdeel 1.a) of anderszins (waarover onderdeel 1.b) — teneinde in elke zaak tot een materieel redelijk resultaat te kunnen komen. Alleen dan wordt de privaatrechtelijke handhaving van het Europese kartelverbod zoveel als mogelijk bewerkstelligd en wordt de herstelfunctie van het Nederlandse schadevergoedingsrecht zoveel als mogelijk recht gedaan.
6.
Voor zover in de onderhavige zaak de prijsopslag van ABB al via verschillende schakels11. gedeeltelijk zou zijn doorberekend, is het hoogst onwaarschijnlijk dat al die schakels hun niet-doorberekende schade op ABB zullen verhalen. Nog onwaarschijnlijker is dat consumenten die de laatste schakel vormen (uiteindelijk slaat een deel van de prijsopslag immers via de voorafgaande schakels neer op de prijs die consumenten voor hun elektriciteit moeten betalen) de bij hen terechtgekomen schade op ABB zullen verhalen. Daar komt bij dat voor verschillende schakels het nog maar de vraag is of zij juridisch (vanwege de diverse aan een onrechtmatigedaadsactie te stellen eisen) en/of feitelijk (denk aan consumenten) überhaupt in staat zullen zijn om hun schade op ABB te verhalen.
7.
Ook is het nog maar de vraag of de diverse schakels, ervan uitgaande dat het doorberekeningsverweer van ABB slaagt, hun niet-doorberekende schade op hun voorganger in de keten kunnen verhalen, als gevolg waarvan deze schade uiteindelijk alsnog bij TenneT terecht zou komen. Volgt men de redenering van het Hof, dan is dit bepaald niet waarschijnlijk. TenneT zou deze schade dan immers op haar beurt niet van ABB vergoed hebben gekregen. Consequentie is dan dat de schakels na TenneT met onverhaalbare schade blijven zitten. Wil men deze consequentie niet aanvaarden en dus toestaan dat opvolgende schakels hun niet-doorberekende schade wèl op hun voorganger kunnen verhalen, dan zou deze schade alsnog bij TenneT terecht kunnen komen, terwijl TenneT deze schade op haar beurt niet van ABB vergoed heeft gekregen. Dan ontstaat een situatie die hoe dan ook niets meer met rechtvaardigheid te maken heeft.
8.
Uit het voorgaande volgt dat noch sprake is van privaatrechtelijke handhaving, noch van herstel, als het doorberekeningsverweer van ABB in deze zaak ook bij de Hoge Raad op de door het Hof gehanteerde grondslag zou slagen en elke kartellist als gevolg daarvan het directe slachtoffer van dat kartel nimmer schadevergoeding zou hoeven te betalen voor zover dat slachtoffer de schade geheel of gedeeltelijk heeft doorberekend aan opvolgende schakels in de keten.
9.
Een en ander verklaart waarom TenneT zich niet kan verenigen met het oordeel van het Hof en dit oordeel daarom aan de Hoge Raad voorlegt. Uw Raad heeft zich over deze problematiek in kartelschadezaken nog niet uitgelaten.
Onderdeel 1: Het Hof miskent dat ‘voordelen’ niet automatisch met initiële schade kunnen worden verrekend
10.
Onderdeel 1 richt zich in alle subonderdelen tegen het navolgende oordeel van het Hof in r.ov. 3.32 van het Arrest:
‘3.32
Naar het oordeel van het hof wordt de aanspraak van TenneT c.s. tegen die achtergrond in redelijkheid gevormd door de in de schadestaatprocedure vast te stellen prijsopslag (het prijsverschil tussen hetgeen daadwerkelijk is betaald en hetgeen zonder de kartelinbreuk zou zijn betaald) minus het deel van die schade dat TenneT c.s. (eventueel) aan hun afnemers hebben doorberekend, een en ander voor zover daarvan in de schadestaatprocedure sprake zal blijken te zijn geweest, naast eventueel gederfde winst en rente. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in geval van doorberekening van schade in feite sprake is van verlegging daarvan naar degenen aan wie deze doorberekening plaatsvindt (de afnemers). Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt, heeft eenieder het recht voor de nationale rechter vergoeding te vorderen van de schade die hem door de kartelinbreuk is berokkend. Dit geldt dus ook voor de afnemers van TenneT c.s., indien en voor zover zij als gevolg van de kartelinbreuk schade mochten hebben geleden. Bedoelde afnemers — naar ABB c.s. onbestreden hebben aangevoerd gaat het hier om distributiebedrijven — hebben ABB c.s. hun aanspraak door stuiting van de verjaring daarvan bij brief van mrs. De Pree en Beenders d.d. 20 januari 2012 (productie 41 van ABB c.s.) ook reeds bevestigd. Weliswaar beseft het hof dat niet bij voorbaat is uit te sluiten, dat aan ABB c.s. op deze wijze niet — direct — wordt ontnomen wat zij als gevolg van de kartelinbreuk in 1993 te veel hebben ontvangen, maar dat staat bij schadevergoeding ook niet voorop. Bij schadevergoeding gaat het erom de benadeelde — in dit geval TenneT c.s. — te compenseren voor het nadeel dat hij door de onrechtmatige gedragingen van degene die de schade heeft toegebracht — in dit geval ABB c.s. — heeft geleden. Indien en voor zover van doorberekening door TenneT c.s. van de prijsopslag in de schadestaatprocedure sprake zal blijken te zijn geweest, is van schade van TenneT c.s. in zoverre geen sprake meer en is zij door verhoging van haar prijzen in plaats van door toekenning van schadevergoeding schadeloos gesteld.’
Subonderdeel 1.a: Het Hof miskent dat het doorberekeningsverweer moet worden gekwalificeerd en behandeld als een beroep op voordeelsverrekening ex artikel 6:100 BW
11.
Het Hof meent (kennelijk) dat het door TenneT doorberekende deel van de prijsopslag al een rol speelt bij de vaststelling van de omvang van de schade (eerste stap)12., in plaats van bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding (tweede stap). Het oordeel van het Hof komt er voorts op neer dat het door TenneT doorberekende13. deel van de prijsopslag (het ‘voordeel’) zonder meer moet worden gesaldeerd met de prijsopslag (de ‘initiële’ schade). Aldus zou dan kennelijk de omvang van de ‘netto’ schade worden vastgesteld (in plaats van, zoals bij de tweede stap, de omvang van de schadevergoeding) zonder rekening te houden met de regels van artikel 6:100 BW.
12.
Door aldus te oordelen miskent het Hof dat ‘voordelen’ die los staan van de (ontwikkeling van de) initiële schade14., pas een rol kunnen spelen bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding (de tweede stap) en die rol dan ook enkel kunnen spelen met toepassing van de regels van art. 6:100 BW. Mocht Uw Raad menen dat ‘voordelen’ toch ook al een rol kunnen spelen bij de vaststelling van de omvang van de schade (de eerste stap), dan miskent het Hof dat ook dan met toepassing van de regels van art. 6:100 BW moet worden beoordeeld of en, zo ja, in hoeverre grond voor verdiscontering van deze voordelen bestaat. Anders zou, in de woorden van A–G Spier15., art. 6:100 BW ‘bij de vuilnisbelt kunnen worden gezet, omdat voordeelstoerekening steeds en zonder meer moet plaatsvinden’ (dat is overigens precies waartoe het bestreden oordeel van het Hof leidt).
Subonderdeel 1.b: Het Hof miskent dat ons recht ook los van de regeling inzake voordeelsverrekening geen automatische saldering kent, maar enkel een saldering waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval
13.
Voor zover Uw Raad zou oordelen dat — anders dan onderdeel 1.a verdedigt — ‘voordelen’ niet, althans niet noodzakelijkerwijs met toepassing van de regeling van art. 6:100 BW moeten worden behandeld, dan nog geldt dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
14.
De door het Hof voorgestane rigoureuze benadering waarbij doorberekende bedragen altijd blindelings worden gesaldeerd met de prijsopslag ter vaststelling van de (netto) schade, vindt geen steun in ons recht en past daar ook niet in. Bij beantwoording van de vraag of een doorberekend bedrag moet worden gesaldeerd met de prijsopslag ter vaststelling van de (netto) schade, dient immers rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval, waarbij in ieder geval de volgende omstandigheden van belang zouden moeten zijn:
- (i)
de al dan niet aanwezigheid van een direct causaal verband tussen de prijsopslag en de doorberekening daarvan (indien het product met de prijsopslag één op één wordt doorverkocht is aannemelijker dat een direct causaal verband bestaat dan wanneer het product een input vormt voor de afnemer, die zelf een geheel ander product of dienst verkoopt);
- (ii)
het moment waarop de eventuele doorberekening plaatsvindt (bij TenneT vindt de gestelde doorberekening jaren later plaats en heeft zij deels nog niet plaatsgevonden);
- (iii)
de juridische en feitelijke (on)mogelijkheid voor volgende schakels in de keten hun schade op de kartellist te verhalen;
- (iv)
de mate waarin toekenning van schadevergoeding aan het slachtoffer (indirect) ten goede komt aan volgende schakels in de keten;
- (v)
de mate waarin de schade is versnipperd;
- (vi)
de aard en ernst van de inbreuk op het mededingingsrecht;
- (vii)
de omvang van de schade.
Het Hof heeft dit miskend. Als gevolg daarvan biedt het oordeel van het Hof ten onrechte geen enkele ruimte om rekening te houden met de relevante omstandigheden van het geval. Consequentie van het oordeel van het Hof is dan ook dat een deel van de schade onvergoed blijft (zie hierboven nrs. 6 en 7). Een dergelijke uitkomst verdient in rechte geen steun. Het oordeel van het Hof kan derhalve niet in stand blijven.
Subonderdeel 1.c: Het Hof miskent dat zijn oordeel niet wordt gesteund door het arrest Griffioen/De Groot
15.
Het Hof komt tot zijn gewraakte oordeel in r.ov. 3.32 van het Arrest ‘tegen de door het Hof geschetste achtergrond’. De door het Hof geschetste achtergrond bestaat uit een schets van de kaders van het Europese recht waarbinnen het nationale recht criteria mag geven voor de vaststelling van schadevergoeding voor schending van EU-kartelrecht (r.ov. 3.25 t/m 3.27) en een schets van de relevante Nederlandsrechtelijke criteria (r.ov. 3.28 en 3.31). Dit subonderdeel 1.c richt zich tegen de schets van de relevante Nederlandsrechtelijke criteria in r.ov. 3.28 en 3.31, voor zover het oordeel van het Hof in r.ov. 3.32 (mede) daarop is gebaseerd.
16.
Het Hof oordeelt in r.ov. 3.28 en r.ov. 3.31 van het Arrest:
‘3.28
Bij de hiervoor onder 3.26 onderscheidenlijk 3.27 bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie en (te verwachten) EU-regelgeving past het om TenneT c.s. als benadeelden van de kartelinbreuk, volgens de regels van het nationale recht, zoveel mogelijk in de toestand te brengen waarin zij zouden hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis was uitgebleven. Dit brengt mee dat de omvang van de schade dient te worden bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest, indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (zo bijvoorbeeld Hoge Raad 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9830).
(…)
3.31
Uitgangspunt is dat de schade, die naar objectieve maatstaven wordt begroot, in beginsel dient te worden berekend naar het moment waarop zij wordt geleden. Als zodanig komt het moment van aankoop van de GGS-installatie althans het moment waarop de desbetreffende uitgaven door TenneT c.s. werden gedaan, als eerste in aanmerking. Dit betekent echter niet dat gebeurtenissen van later datum bij de vermogensvergelijking in alle gevallen buiten beschouwing moeten blijven. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding vormen bedoelde gebeurtenissen daarbij wel degelijk te betrekken (Hoge Raad 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9830). Dit door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt sluit aan bij de door het Hof van Justitie geformuleerde uitgangspunten die gelden bij bepaling van schade als gevolg van schending van communautaire regels (zie hiervoor onder 3.26, laatste alinea).’
17.
Het Hof miskent dat zijn oordeel niet wordt gesteund door het in r.ov. 3.31 genoemde arrest van de Hoge Raad (Griffioen/De Groot)16.. In het arrest Griffioen/De Groot ging het om de vaststelling van de initiële schade; de schade die in rechtstreeks causaal verband staat met de schadeveroorzakende gebeurtenis. In dat kader heeft de Hoge Raad in Griffioen/De Groot geoordeeld — in de woorden van het Hof — dat de omstandigheden van het geval aanleiding kunnen vormen gebeurtenissen van later datum — die relevant zijn voor de omvang van de initiële schade — bij de vermogensvergelijking te betrekken. Dit oordeel geeft echter geen antwoord op de vraag die in de onderhavige zaak speelt. In de onderhavige zaak gaat het immers om ‘voordelen’ van later datum die niet relevant zijn voor de omvang van de initiële schade, maar hoogstens voor de omvang van de schadevergoeding of van de te vergoeden netto schade. Of dergelijke ‘voordelen’ al dan niet bij de vermogensvergelijking kunnen worden betrokken, moet worden beantwoord aan de hand van artikel 6:100 BW dan wel met toepassing van alle relevante omstandigheden van het geval.
18.
In het licht van het voorgaande geeft ook het oordeel van het Hof in de laatste zin van r.ov. 3.31 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, onbegrijpelijk. De door het Hof van Justitie geformuleerde uitgangspunten die gelden bij de vaststelling van schade als gevolg van schending van communautaire regels, waarnaar het Hof in de laatste zin van r.ov. 3.31 verwijst, hebben immers niet betrekking op de vaststelling van de initiële schade, maar op de vaststelling van de schadevergoeding of van de te vergoeden netto schade.17. Het door de Hoge Raad in het arrest Griffioen/De Groot in het kader van de vaststelling van de initiële schade geformuleerde uitgangspunt sluit daar dan ook niet op aan, althans zonder nadere motivering valt niet in te zien hoe dit uitgangspunt daarop aansluit.
Subonderdeel 1.d: Het Hof miskent dat het Hof van Justitie niet heeft geoordeeld dat rekening moet worden gehouden met doorberekening
19.
Zoals hiervoor aangegeven, komt het Hof tot zijn gewraakte oordeel in r.ov. 3.32 van het Arrest ‘tegen de door het Hof geschetste achtergrond’ en bestaat deze achtergrond onder andere uit een schets van de kaders van het Europese recht waarbinnen het nationale recht criteria mag geven voor de vaststelling van schadevergoeding voor schending van EU-kartelrecht (r.ov. 3.25 t/m 3.27). Subonderdelen 1.d en 1.e richten zich tegen onderdelen van deze schets, voor zover het oordeel van het Hof in r.ov. 3,32 (mede) daarop is gebaseerd.
20.
Subonderdeel 1.d richt zich tegen r.ov. 3.26, laatste alinea. Aldaar overweegt het Hof:
‘3.26
(…) Ten slotte is hier van belang dat volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie bij berekening van schade als gevolg van schending van communautaire regels rekening moet worden gehouden met een eventuele verdiscontering van de schade in de verkoopprijzen van de klagende onderneming (zie in dit verband bijvoorbeeld de arresten van het Hof van Justitie van 4 oktober 1979, zaak C-238/78 (Ireks-Arkady/Raad en Commissie), rechtsoverweging 14 en de gevoegde zaken C-241/78, C-242/78 en C-245/78–250/78 (DGV/Raad en Commissie), rechtsoverweging 15).’
21.
Het Hof overweegt aldus dat uit rechtspraak van het Hof van Justitie zou volgen dat rekening ‘moet’ worden gehouden met verdiscontering van schade in de verkoopprijzen van de klagende onderneming. Voor zover uit deze overweging moet worden afgeleid dat het Hof van oordeel is dat de vraag of en in hoeverre er rekening moet worden gehouden met een eventuele doorberekening van de prijsopslag, een vraag is naar Europees recht en dat Nederlands recht slechts nog relevant zou zijn voor de vaststelling van de omvang van de doorberekening, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het Hof iets anders hebben bedoeld dan moet zijn oordeel als onbegrijpelijk worden aangemerkt, aangezien het arrest op dit punt in elk geval innerlijk tegenstrijdig is.
22.
Het Hof van Justitie heeft immers geoordeeld — zoals het Hof zelf vaststelt18. — dat het recht op schadevergoeding bij gebreke van Europese regels wordt bepaald door nationaal recht en — in het verlengde daarvan — dat, als het nationale recht geen schadevergoeding toekent indien dat zou uitlopen op ongerechtvaardigde verrijking, het Europese recht aan een dergelijke nationale regeling niet in de weg staat.19. Het Hof van Justitie heeft nadrukkelijk niet geoordeeld dat het nationale recht een dergelijke regeling moet bevatten of anderszins rekening moet houden met een eventuele verdiscontering van de schade in de verkoopprijzen van de klagende onderneming. Het Hof van Justitie laat dit onderwerp — terecht — aan het nationale recht van de lidstaten.
23.
De arresten van het Hof van Justitie waarnaar het Hof in r.ov. 3.26, laatste alinea, ter ondersteuning verwijst, zijn ook overigens niet relevant voor de onderhavige zaak. Die arresten gaan over de buiten-contractuele aansprakelijkheid van instellingen van de EU. In die gevallen wordt het recht op schadevergoeding bepaald door ‘de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben’ (artikel 340 VWEU). Die situatie doet zich hier echter niet voor. In het onderhavige geval gaat het immers over de buiten-contractuele aansprakelijkheid van (rechts)personen (namelijk ABB) voor schending van Europees recht. In dat soort gevallen wordt het recht op schadevergoeding aan het nationale recht van de lidstaten over gelaten.
Subonderdeel 1.e: Het Hof miskent dat de (voor deze zaak overigens irrelevante) richtlijn wel degelijk toelaat dat een doorberekeningsverweer wordt gekwalificeerd als een beroep op voordeelsverrekening, dan wel andere voorwaarden worden verbonden aan honorering ervan
24.
Dit subonderdeel richt zich tegen r.ov. 3.27. Aldaar overweegt het Hof:
‘3.27
Het hof voegt aan het voorgaande toe, dat recent (in april 2014) tussen de EU-lidstaten en de Europese instellingen (Commissie en Europees Parlement) overeenstemming is bereikt over- de amendementen van het Parlement op- het voorstel van de Commissie voor een ‘Richtlijn betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en de Europese Unie’ (hierna: de ontwerp-richtlijn). Tegelijk met haar (oorspronkelijke) voorstel voor bedoelde richtlijn heeft de Commissie onder meer een ‘Mededeling betreffende de begroting van schade bij schadeacties wegens inbreuken op artikel 101 of 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie’ gepubliceerd (PbEU C 167/19) met een (informatieve) zogenoemde Praktische Gids betreffende de begroting van bedoelde schade. Ofschoon nog sprake is van een ontwerprichtlijn die bovendien blijkens artikel 22 van de in april 2014 vastgestelde tekst van de ontwerp-richtlijn niet van toepassing zal zijn op lopende gerechtelijke procedures, geven deze documenten reeds de visie weer op (bestuurlijk en wetgevend) EU-niveau aangaande de begroting van schade in gevallen als het onderhavige, erop neerkomende dat het doorberekeningsverweer wordt aanvaard en de bewijslast van de doorberekening van de prijsverhoging op de verweerder wordt gelegd (vgl. artikel13 van de ontwerp-richtlijn).’
25.
Voor zover het Hof zijn gewraakte oordeel in r.ov. 3.32 van het Arrest (mede) heeft gebaseerd op de richtlijn, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
26.
Het ging, zoals het Hof ook opmerkt, immers nog slechts om een voorstel voor een richtlijn. De richtlijn was ten tijde van het Arrest nog niet vastgesteld, laat staan geïmplementeerd in ons nationale recht. Bovendien zal de richtlijn niet van toepassing zijn op lopende gerechtelijke procedures (artikel 22 van de richtlijn).
27.
Voorts is onjuist dat de richtlijn erop zou neerkomen ‘dat het doorberekeningsverweer wordt aanvaard’. Artikel 13 richtlijn bepaalt slechts dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat de verweerder het doorberekeningsverweer kàn voeren, niet dat een eventuele doorberekening altijd blindelings moet worden gesaldeerd met de prijsopslag. De precieze voorwaarden voor aanvaarding van het doorberekeningsverweer in een concrete zaak worden overgelaten aan de nationale wetgever. Artikel 13 richtlijn staat er dus niet aan in de weg dat een doorberekeningsverweer in een kartelschadezaak wordt gekwalificeerd als een beroep op voordeelsverrekening als bedoeld in artikel 6:100 BW, of dat (andere) voorwaarden worden verbonden aan de honorering van een doorberekeningsverweer, welke voorwaarden het de rechter mogelijk maken rekening te houden met de omstandigheden van het geval.
Subonderdeel 1.f: Voortbouwende beslissingen kunnen eveneens niet in stand blijven
28.
Gegrondbevinding van één of meer van de vorige subonderdelen brengt mee dat ook alle voortbouwende beslissingen in het Arrest niet in stand kunnen blijven, waaronder in elk geval die in r.ov. 3.34, 4.1, 4.2 en 5.
Op grond van dit middel:
vordert TenneT dat het Arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, Kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [Euro 77,52]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑12‑2014
Arrest, nrs. 2.5 en 2.6.
Arrest, nr. 2.2.
Arrest, nr. 2.6.
Arrest, nr. 2.1.
Dagvaarding, nr. 19; MvA, par. 6.2; Pleitnota TenneT in hoger beroep, nrs. 40 en 48; Arrest, nr. 3.23.
CvA, nrs. 132 t/m 142; Vonnis van 16 januari 2013, nr. 4.30; Memorie in het incident tot schorsing uitvoerbaar bij voorraad verklaring ex artikel 351 Rv, nr. 12(ii): MvG. nr. 4.103; Arrest, nr. 3.23.
MvA, nrs. 6.2.5, 6.4.25; Pleitnota TenneT in hoger beroep, nr. 73.
MvA, nrs. 6.4.26 en 6.4.27; Pleitnota in hoger beroep, nr. 73; Lexonomics-rapport (G-Productie 19), bijlage lil.
Arrest, nr. 3.30.
Arrest, nr. 3.32.
De keten ziel er als volgt uit: de afnemers van TenneT zijn de productiebedrijven. Afnemers daar weer van zijn de distributiebedrijven. Die leveren de elektriciteit ten slotte aan de consumenten.
Daarop duidt onder meer het door het Hof in r.ov. 3.31 geschetste uitgangspunt, de verwijzing naar het in die rechtsoverweging genoemde arrest van de Hoge Raad en zijn overweging in r.ov. 3.32: ‘…Indien en voor zover van doorberekening door TenneT c.s. van de prijsopslag in de schadestaatprocedure sprake zat blijken te zijn geweest, is van schade van TenneT c.s. in zoverre geen sprake meer en is zij door verhoging van haar prijzen in plaats van door toekenning van schadevergoeding schadeloos gesteld.’ (onderstreping toegevoegd).
Zoals uiteengezet in nr. 3 hierboven, is van een simpel één op één doorberekenen in deze zaak geen sprake. TenneT mag slechts een door de ACM vastgesteld efficiënt tarief rekenen op grond van artikel 41 Elektriciteitswet. Wel houdt TenneT bij de berekening van haar prijzen voor haar afnemers tot op zekere hoogte indirect rekening met de veel te hoge kostprijs van de van ABB afgenomen GGS.
De initiële schade die het gevolg is van de prijsopslag wordt immers niet beïnvloed door de enkele omstandigheid dat TenneT die prijsopslag gedeeltelijk heeft doorberekend aan haar afnemers.
Zie zijn conclusie voor HR 10 juli 2009, NJ 2011/43 (Vos/TSN).
HR 11 januari 2013, NJ 2013/48 (Griffioen/De Groot).
Overigens zijn die uitgangspunten Oberhaupt niet relevant, omdat zij niet zien op de aansprakelijkheid van (rechts)personen voor de schending van Europees recht. zie hierover subonderdeel 1.d hieronder.
R.ov. 3.25 en 3.26 voorafgaand aan de in nr. 21 hierboven geciteerde overweging van het Hof.
HvJ 20 september 2001, zaaknr. C-453/99 (Courage en Crehan) en HvJ 13 juli 2006, zaaknr. C-295/04, C-298/04 (Manfredl).