HR, 15-12-2000, nr. C99/111HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA9039
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2000
- Zaaknummer
C99/111HR
- LJN
AA9039
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA9039, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑12‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA9039
ECLI:NL:PHR:2000:AA9039, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑12‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA9039
- Wetingang
art. 9 Wet op de architectentitel; art. 23 Wet op de architectentitel; art. 28 (oud) Wet op de architectentitel
Wet op de architectentitel 9; Wet op de architectentitel 23; Wet op de architectentitel 28 (oud)
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
15 december 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/111HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ARCHITECTENBURO [..] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,
t e g e n
STICHTING BUREAU ARCHITECTENREGISTER, gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. F.J. de Vries.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: SBA - heeft bij twee exploiten van 6 juni 1996 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - gedagvaard voor de Kantonrechter te Wageningen en gevorderd:
I.a. [Eiser] c.s., althans een van hen, te bevelen binnen twee weken na het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de Kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, de sub 5 in de dagvaarding omschreven gedragingen te staken en gestaakt te houden, zolang [eiser 2] zelf niet als “architect” in het architectenregister is ingeschreven;
I.b. [Eiser 2] zelf te bevelen binnen twee weken na het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de Kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, de sub 6 in de dagvaarding omschreven gedragingen te staken en gestaakt te houden, zolang hij niet als “architect” in het architectenregister is ingeschreven;
I.c. [Eiser] c.s., althans een van hen, te bevelen zich ook overigens te onthouden van het gebruik van benamingen waarin (een afkorting van) de beschermde titel “architect” voorkomt, zolang [eiser 2] zelf niet als “architect” in het architectenregister is ingeschreven;
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- voor iedere dag dat [eiser] c.s., althans een van hen, nalaten aan het bevel op grond van het sub I.a en/of I.b en/of I.c gevorderde te voldoen;
II. [Eiser] c.s., althans een van hen, te veroordelen tot betaling van ƒ 1.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover sedert de dag van de dagvaarding, althans een door de Kantonrechter in goede justitie te bepalen datum.
[Eiser] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 21 januari 1998 de vorderingen toegewezen met uitzondering van de gevorderde dwangsom.
Tegen dit vonnis heeft SBA hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem. [Eiser] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 24 december 1998 heeft de Rechtbank in het incidenteel beroep het vonnis van de Kantonrechter vernietigd, voor zover het de beslissing omtrent de incassokosten betreft, en dit vonnis voor het overige bevestigd. In het principaal beroep heeft de Rechtbank bepaald dat [eiser] c.s. ten gunste van SBA een dwangsom zullen verbeuren van ƒ 1.000,-- voor elke dag dat zij na verloop van twee weken nadat dit vonnis aan hen zal zijn betekend in gebreke zullen blijven aan de in het vonnis van de Kantonrechter opgelegde bevelen te voldoen, een en ander tot een maximum van ƒ 500.000,--.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. SBA heeft een anticipatie-exploit doen uitbrengen en incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding, het anticipatie-exploit en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en incidenteel beroep.
De advocaat van SBA heeft bij brief van 26 september 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep en van het middel in het incidentele
beroep
3.1 Eiseres tot cassatie onder 1 voert in haar statutaire naam en in haar handelsnaam en ook overigens in het openbaar de aanduiding "Architectenburo" gekoppeld aan de naam "[eiser 2]". Haar statutair directeur en enig aandeelhouder [eiser 2] laat zich in persoon aanduiden als "architect", ofschoon hij niet is ingeschreven in het door SBA bijgehouden architectenregister en niet voldoet aan de bij of krachtens de Wet op de architectentitel (hierna: de wet) voor zodanige inschrijving als noodzakelijk aangegeven kwalificaties.
3.2 In het onderhavige geding heeft SBA gevorderd, kort weergegeven, [eiser] c.s. te veroordelen het gebruik van de aanduiding "architectenburo" te staken en zich te onthouden van het gebruik van benamingen waarin de titel "architect" of een afkorting daarvan voorkomt, zolang [eiser 2] niet als architect in het architectenregister is ingeschreven, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom. Voorts vorderde zij betaling van ƒ 1.500,-- aan incassokosten.
De Kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen, met uitzondering van de gevorderde dwangsom. De Rechtbank heeft bij het bestreden vonnis in het door SBA ingestelde principaal hoger beroep alsnog aan het door de Kantonrechter gegeven bevel een dwangsom verbonden, en in het door [eiser] c.s. ingestelde incidenteel hoger beroep het vonnis van de Kantonrechter vernietigd ten aanzien van de toegewezen incassokosten en dit vonnis voor het overige bekrachtigd.
3.3.1 De Rechtbank heeft art. 23 van de wet aldus uitgelegd dat het een rechtspersoon in elk geval verboden is de benaming "architectenburo" te voeren indien de in die rechtspersoon uitgevoerde bouwkundige activiteiten niet worden uitgevoerd door of onder de daadwerkelijke leiding van een natuurlijk persoon die op grond van de wet gerechtigd is tot het voeren van de titel architect. Middel I in het principale beroep en onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep keren zich tegen deze interpretatie.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze klachten heeft als uitgangspunt te gelden dat, zoals blijkt uit art. 9 van de wet en uit de overgangsbepalingen neergelegd in art. 28 (oud) e.v. van de wet, slechts natuurlijke personen in het register kunnen worden ingeschreven.
Uit dit uitgangspunt kan evenwel niet worden afgeleid dat, zoals middel I in het principale beroep verdedigt, voor een rechtspersoon het vereiste van inschrijving in het register niet kan gelden en dat derhalve een rechtspersoon zonder meer de titel architect of een daarmee ingevolge art. 23 lid 1 van de wet gelijkgestelde aanduiding mag voeren. Dit is reeds daarom onaannemelijk, omdat dan een natuurlijk persoon die niet gerechtigd is de titel te voeren, op eenvoudige wijze aan het verbod van art. 23 lid 2 van de wet zou kunnen ontkomen door zijn beroep in de vorm van een rechtspersoon uit te oefenen.
Anderzijds kan niet als juist worden aanvaard dat dit uitgangspunt meebrengt dat een rechtspersoon in beginsel nimmer gerechtigd kan zijn tot het voeren van de titel architect of een daarmee op een lijn te stellen aanduiding. Uit de parlementaire geschiedenis van de wet blijkt dat, tegen de achtergrond van Europese ontwikkelingen, met de titelbescherming in hoofdzaak twee doeleinden werden nagestreefd, te weten de kwaliteit van de gebouwde omgeving en de bescherming van consumenten (Kamerstukken II 1979/1980, 16 191, nr. 3, blz. 1 en blz. 4). In het licht hiervan moet worden aangenomen dat een rechtspersoon is gerechtigd de benaming architectenbureau of een soortgelijke aanduiding te voeren, indien de bouwkundige activiteiten van die rechtspersoon worden uitgevoerd door of onder de feitelijke leiding van een natuurlijk persoon die op grond van de wet gerechtigd is de titel architect te voeren. Anders dan onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep betoogt, is voor het verwezenlijken van deze doelstellingen niet vereist dat het bestuur van de rechtspersoon geheel of voor een deel bestaat uit personen die de titel architect mogen voeren. Het in dit verband aangevoerde argument dat slechts dan voor buitenstaanders en SBA voldoende verifieerbaar is of de bouwkundige activiteiten door of onder daadwerkelijke leiding van een geregistreerde architect worden verricht, legt onvoldoende gewicht in de schaal.
3.3.3 Uit het vorenoverwogene volgt dat de Rechtbank een juiste maatstaf heeft gehanteerd, zodat middel I in het principale beroep en onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep tevergeefs zijn voorgesteld.
Nu de Rechtbank het door de Kantonrechter gegeven bevel heeft bekrachtigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat onderdeel 2 van het middel in het incidentele beroep geen behandeling behoeft.
3.4 Middel II in het principale beroep richt zich met een rechtsklacht tegen de verwerping van het verweer van [eiser 2] dat de redelijkheid en billijkheid zich in dit geval verzetten tegen een verbod van het gebruik van het woord architect. Het middel is tevergeefs voorgesteld. Ook indien met het middel veronderstellenderwijs moet worden aangenomen dat [eiser 2] voldoende deskundig is, maar thans als gevolg van het verstreken zijn van de overgangstermijn van de wet niet meer een aanwijzing ter inschrijving in het register kan verkrijgen, kan het door SBA verlangde verbod niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid worden geacht, nu immers enerzijds SBA geen beleidsvrijheid heeft op grond van vermeende deskundigheid van een verbodsvordering af te zien, terwijl anderzijds niets eraan in de weg staat dat [eiser 2] na alsnog met goed gevolg het vereiste examen te hebben afgelegd inschrijving in het register verzoekt.
3.5 Middel III in het principale beroep bouwt voort op de hiervoor besproken middelen I en II en moet het lot daarvan delen.
3.6 De onderdelen 3 en 4 van het middel in het incidentele beroep bestrijden het oordeel van de Rechtbank in rov. 7 van haar vonnis dat de vordering van SBA tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten niet kan worden toegewezen. Onderdeel 3, dat klaagt dat de Rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden, faalt reeds omdat [eiser] c.s. een grief hebben gericht tegen de beslissing van de Kantonrechter deze kosten toe te wijzen, zodat de Rechtbank de vraag onder ogen diende te zien of de desbetreffende vordering toewijsbaar was. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Bij de beoordeling van de door onderdeel 4 tegen dit oordeel gerichte klachten moet worden vooropgesteld dat de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten blijkens art. 6:96 BW een vordering tot vergoeding van schade is, zodat, wil deze vordering toewijsbaar zijn, een grondslag voor een vordering tot schadevergoeding moet bestaan. Deze grondslag is niet neergelegd in art. 23 van de wet, terwijl evenmin sprake is van onrechtmatig handelen jegens SBA. Gelet op enerzijds de belangen die de wet beoogt te dienen (vgl. hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen) en anderzijds de omstandigheid dat SBA, voor zover in dit verband van belang, slechts een functie vervult ter handhaving van de wet, kan immers niet worden aangenomen dat degene die de titel architect of een soortgelijke aanduiding voert zonder daartoe gerechtigd te zijn een eigen belang van SBA schendt. De onderdelen falen derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SBA begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt SBA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 15 december 2000.
Conclusie 15‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
C 99/111 HR
Mr. Langemeijer
Zitting 15 september 2000
Conclusie inzake:
1. Architectenburo [..] B.V.
2. [Eiser 2]
tegen
de Stichting Bureau Architectenregister
Edelhoogachtbaar College,
In deze zaak gaat het hoofdzakelijk om de vraag of een rechtspersoon kan handelen in strijd met het bepaalde in art. 23 van de Wet op de architectentitel.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Eiser in cassatie onder 2, [eiser 2], is directeur en enig aandeelhouder van eiseres in cassatie onder 1 (hierna: de vennootschap). [Eiser 2] laat zich aanduiden als architect, ofschoon hij niet is ingeschreven in het door verweerster in cassatie (hierna: de SBA) bijgehouden architectenregister. De vennootschap voert in haar statutaire naam, in haar handelsnaam en ook overigens in het openbaar de aanduiding "architectenburo", gekoppeld aan de naam van [eiser 2].(1 )
1.2. De SBA - de instelling als bedoeld in art. 3 van de Wet op de architectentitel (hierna: de Wet(2 )) - heeft [eiser 2] en de vennootschap gedagvaard voor de kantonrechter te Wageningen. De SBA heeft gevorderd, kort gezegd, dat aan beide gedaagden wordt bevolen de in het lichaam van de dagvaarding omschreven handelingen te staken (d.w.z. het gebruik van de aanduiding "architectenburo" in de handelsnaam, op visitekaartjes, in reclame, in telefoongidsen e.d.) en zich ook overigens te onthouden van het gebruik van benamingen waarin de titel "architect" of een afkorting daarvan voorkomt, een en ander voor zolang [eiser 2] niet als architect in het architectenregister is ingeschreven en alles op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarnaast vorderde de SBA f 1.500,- als vergoeding voor incassokosten.
1.3. [Eiser 2] heeft gesteld dat hij zich destijds niet heeft laten inschrijven als architect omdat hij toen het nut ervan niet inzag. Op grond van zijn kennis, kundigheden en jarenlange ervaring als architect acht hij het in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien hem thans verboden zou worden de titel architect te voeren, enkel omdat hij niet ingeschreven staat. Bovendien gaat het z.i. slechts om een korte periode, nu de vennootschap inmiddels een medewerker in dienst heeft die de architectenopleiding binnen drie jaar zal afronden, zich als architect zal laten inschrijven en daarna mede-aandeelhouder zal worden. Voor zover de vordering de vennootschap treft, houdt het verweer in dat het verbod in art. 23 van de Wet uitsluitend betrekking heeft op gebruik van de architectentitel door natuurlijke personen. Subsidiair is bezwaar gemaakt tegen de incassokosten.
1.4. De kantonrechter heeft bij vonnis van 21 januari 1998 de vordering van de SBA toegewezen met uitzondering van de gevorderde dwangsomsanctie. De kantonrechter verwierp de bovengenoemde verweren en achtte dus ook de vordering tegen de vennootschap toewijsbaar.
1.5. De SBA is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Arnhem. Haar grief richtte zich tegen het (kennelijk per abuis) niet toewijzen van de gevorderde dwangsomsanctie. [Eiser 2] en de vennootschap hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en het geschil in volle omvang aan de rechtbank voorgelegd.
1.6. Bij vonnis van 24 december 1998 heeft de rechtbank op het incidenteel hoger beroep het vonnis van de kantonrechter uitsluitend vernietigd ten aanzien van de toegewezen incassokosten, deze kosten alsnog ontzegd en voor het overige het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Op het principaal hoger beroep heeft de rechtbank ten aanzien van het onder 1 door de kantonrechter gegeven bevel alsnog een dwangsomsanctie opgelegd.
1.7. [Eiser 2] en de vennootschap hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. De SBA heeft geconcludeerd tot verwerping daarvan en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Nadat [eiser 2] en de vennootschap daartegen verweer hadden gevoerd, hebben partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de principale en de incidentele cassatiemiddelen
2.1. De Wet op de architectentitel is in werking getreden op 1 oktober 1988, met uitzondering van artikel 23, dat eerst op 1 oktober 1993 in werking trad(3 ). Art. 23, eerste lid, luidt:
"Gerechtigd tot het voeren van een titel, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, of een afkorting van die titel, hetzij zonder nadere aanduiding, hetzij in woordsamenstellingen waarin de titel of een afkorting daarvan voorkomt, is uitsluitend hij die onder deze titel in het register staat ingeschreven."
De Wet bepaalt in art. 2 dat er een architectenregister is. Dit register wordt beheerd door de SBA. Volgens art. 9 van de Wet wordt inschrijving als architect(4 ) verleend aan degene die voldoet aan een van de in dat artikel omschreven examen- of opleidingseisen. Voordien bestond in Nederland geen wettelijke titelbescherming voor architecten(5 ). De wetgever zag zich gesteld voor de keuze tussen een stelsel van beroepsbescherming (waarin bepaalde handelingen zouden zijn voorbehouden aan architecten) en een stelsel dat zich beperkt tot titelbescherming. De wetgever heeft voor het laatste gekozen. Het voornemen tot een wettelijke regeling werd versterkt door de richtlijn van de Raad van de E.G. van 10 juni 1985 (85/384/EEG), PbEG L 223, inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels op het gebied van de architectuur, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten(6 ). Deze richtlijn houdt voor de Lid-Staten overigens geen verplichting in tot het treffen van een binnenlandse regeling ter bescherming van de titel architect(7 ).
2.2. Bij de invoering van de Wet werden overgangsbepalingen gemaakt ten behoeve van de reeds gevestigde architecten. Degene die geen examen had gehaald en niet voldeed aan de wettelijke opleidingseisen kon niettemin inschrijving in het register verkrijgen op vertoon van een zgn. "aanwijzing ter inschrijving". Een dergelijke "aanwijzing" werd op verzoek afgegeven door een Commissie voor de Toelating aan degene die voldeed aan een van de in art. 29 (oud) van de Wet omschreven eisen(8 ). Art. 34 (oud) bepaalde dat het verzoek aan de Commissie om een "aanwijzing ter inschrijving" tot 3 maanden na inwerkingtreding van de wet kon worden gedaan. Nochtans konden zij, die ten genoegen van de Commissie aantoonden dat voor hen redelijkerwijs geen gelegenheid of aanleiding heeft bestaan het verzoek eerder in te dienen, tot 1 januari 1991 nog bij de Commissie terecht(9 ). [Eiser 2] heeft van deze overgangsregeling geen gebruik gemaakt.
2.3. Het tweede lid van art. 23 bepaalt dat (ook) de SBA in rechte kan vorderen dat degene die zonder daartoe gerechtigd te zijn een titel voert als bedoeld in het eerste lid, wordt veroordeeld zich daarvan te onthouden. Van zodanige rechtsvordering neemt de kantonrechter kennis, behoudens hoger beroep. Aangezien [eiser 2] niet als architect staat ingeschreven in het register, is hij in het systeem van de Wet niet gerechtigd de titel "architect" te voeren.
2.4. Middel I in het principaal beroep en de onderdelen 1 en 2 van het incidenteel middel hebben betrekking op de vraag of het vorderingsrecht van art. 23, tweede lid, kan worden uitgeoefend jegens een rechtspersoon. De rechtbank overwoog hieromtrent (rov. 5):
"Naar het oordeel van de rechtbank brengen doel en strekking van de wet - met name de consumentenbescherming - mee dat bedoeld artikel zo dient te worden geïnterpreteerd dat het een rechtspersoon in elk geval verboden is de benaming "architectenbureau" te voeren indien de in die rechtspersoon uitgevoerde bouwkundige activiteiten niet worden uitgevoerd door of onder de daadwerkelijke leiding van een natuurlijke persoon die op grond van genoemde wet gerechtigd is tot het voeren van de titel "architect". Zulks vindt steun in de parlementaire behandeling bij de totstandkoming van de wet, waarbij van regeringswege is betoogd dat ook benamingen als "Bureau voor architectuur" en "Architectenatelier" niet zijn toegestaan. Dat de regering hierbij slechts het oog zou hebben gehad op eenmanszaken is niet aannemelijk".
Het principaal cassatiemiddel klaagt dat deze uitleg van art. 23 te ruim is. De bepaling van art. 23 ziet volgens [eiser] c.s. slechts op natuurlijke personen en niet op rechtspersonen. De klacht is toegelicht met het argument dat, wanneer de samenleving (de consument) op grond van het voeren van de titel "architect" deskundigheid mag verwachten, die deskundigheid alleen wordt verwacht van een natuurlijke persoon; een rechtspersoon kan immers geen examens afleggen. Daartegenover klaagt het incidenteel middel dat de uitleg van de rechtbank juist te eng is: volgens de SBA zou niet bepalend moeten zijn door wie of onder wiens leiding de activiteiten worden uitgevoerd, maar zou bepalend moeten zijn of de bestuurders van de rechtspersoon zelf als architect geregistreerd zijn.
2.5. Bij de beoordeling van dit vraagstuk geldt als uitgangspunt dat in het architectenregister uitsluitend natuurlijke personen kunnen worden ingeschreven. Dit is tussen partijen niet in geschil en volgt ook uit de omstandigheid dat de in te schrijven persoon over bepaalde diploma's moet beschikken of een bepaald examen moet hebben afgelegd (art. 9). De Wet voorziet niet in een regeling waarbij rechtspersonen kunnen worden ingeschreven, ook niet indien één of meer bestuurders van de rechtspersoon architect zijn. Architecten in loondienst worden steeds op persoonlijke titel ingeschreven(10 ).
2.6. In de redenering van de SBA zijn uitsluitend zij die in het register zijn ingeschreven gerechtigd de titel "architect" te voeren. Aangezien rechtspersonen niet kunnen worden ingeschreven, zijn rechtspersonen in geen geval gerechtigd tot het voeren van de titel "architect" of een afkorting daarvan, hetzij zonder nadere aanduiding, hetzij in woordsamenstellingen waarin deze titel of een afkorting daarvan voorkomt. Deze redenering heeft, zoals de SBA erkent, het bezwaar dat ook een rechtspersoon waarvan de bestuurders allen of in meerderheid geregistreerd architect zijn, zich niet zou mogen aanduiden als "architectenbureau" of met een andere benaming waarin het woord "architect" of een afkorting daarvan voorkomt, hoewel een dergelijke aanduiding maatschappelijk gebruikelijk is en niet ongewenst. In het incidenteel cassatiemiddel heeft de SBA enkele voorstellen gedaan om aan dit bezwaar tegemoet te komen.
2.7. De wettelijke regeling lijkt te zijn toegesneden op de beroepsuitoefening door architecten in het vrije beroep. De memorie van toelichting op art. 23 geeft op het thans aan de orde gestelde vraagstuk geen antwoord(11 ). De rechtbank doelt kennelijk op het voorlopig verslag van de Eerste Kamer, waar het G.P.V. een aantal voorbeelden gaf van aanduidingen welke iemand, die niet voldoet aan de bepalingen van deze wet, achter zijn naam zou kunnen zetten; het G.P.V. vroeg de regering, welke van deze aanduidingen wel, en welke niet, in strijd zouden zijn met de voorgestelde regels(12 ). De dertien voorbeelden hadden betrekking op een persoon die zich van bepaalde aanduidingen bedient, zoals "Adviesbureau voor bouwkunst", "Bureau voor architectuur" etc. De regering antwoordde:
"Gelet op het bepaalde in artikel 23, eerste lid, van het wetsvoorstel zal het hanteren van de aanduidingen "bureau voor architectuur" en "architectenatelier" in de toekomst op grond van de wet op de architectentitel niet meer zijn toegestaan."(13 )
De vraag van het G.P.V. was niet gericht op het onderscheid tussen natuurlijke persoon en rechtspersoon en hetzelfde kan worden gezegd van het antwoord van de regering.
2.8. De moeilijkheid zit in het begrip "titel". Omdat de titel(14 ) "architect" wordt verkregen door het afleggen van examens, is een titel aan een natuurlijke persoon gebonden. De ontwerper AA, die niet is ingeschreven in het architectenregister en zich presenteert als architect of zijn beroep uitoefent onder de naam "Architectenbureau AA" (of een andere aanduiding, waarin zijn naam in combinatie met het woord "architect" voorkomt), pretendeert daarmee te hebben voldaan aan de exameneisen, welke de wet aan de registratie als architect stelt. Hij overtreedt dus de wet. Een kantoor daarentegen voert niet zelf de titel; het kan hoogstens de pretentie hebben dat er één of meer geregistreerde architecten aan het kantoor verbonden zijn.
2.9. Ik noem, niet uitputtend, enkele mogelijkheden:
a. AA heeft een eenmanszaak onder de naam "Architectenbureau AA"; AA is zelf geen architect, maar heeft een geregistreerde architect in loondienst.
b. AA heeft een eenmanszaak onder de naam "Architectenbureau BB"; AA is zelf geen architect; BB is weliswaar een geregistreerd architect, maar werkt niet voor dit bureau.
c. AA heeft een eenmanszaak onder de naam "Architectenbureau Gooistreek", dus niet aan een persoonsnaam gekoppeld; AA is zelf geen architect, maar heeft een geregistreerde architect in loondienst.
d. AA is zelf geregistreerd architect. Hij heeft zijn onderneming ondergebracht in "Architectenbureau AA B.V.". Hij is alleen eigenaar en bemoeit zich niet met het bedrijf.
e. AA is geen architect. De vennootschap voert de naam "Architectenbureau AA B.V." en heeft een geregistreerde architect in loondienst.
f. AA is geen architect. De vennootschap voert de naam "Architectenbureau Gooistreek B.V.", dus niet aan een persoonsnaam gekoppeld. De vennootschap heeft een geregistreerde architect in dienst.
2.10. In deze voorbeelden lopen verschillende pretenties dooreen. Waar de persoonsnaam (AA of BB) gekoppeld is aan het woord architect, wekt dit de indruk dat de genoemde natuurlijke persoon een geregistreerd architect is. Daarnaast wekt het woord architectenbureau (of vergelijkbare aanduiding) de indruk dat de werkzaamheden door of onder leiding van een geregistreerde architect worden verricht. Hoe die geregistreerde architect precies aan het bureau is verbonden (als eigenaar, meerderheidsaandeelhouder, directeur, werknemer etc), is voor de indruk, die het gebruik van de term architect oproept, van betrekkelijk ondergeschikt belang. Het voert m.i. te ver om aan zulke aanduidingen de pretentie toe te schrijven dat iedere bestuurder of ten minste de helft van de bestuurders van de desbetreffende rechtspersoon geregistreerd is als architect.
2.11. Onderdeel 1 van het incidenteel middel behoeft, strikt genomen, niet aan de orde te komen. De rechtbank heeft immers het verbod bekrachtigd. Bovendien spreekt de rechtbank in rov. 5 van "in elk geval verboden is", hetgeen open laat of zich ook andere gevallen laten denken waarin een verbodsvordering kan worden toegewezen. Vanwege de samenhang met het principaal middel en vanwege de precedentwerking, wil ik het onderdeel niettemin bespreken. Het stelt de vraag aan de orde, of met een beperkte uitleg van het verbod(15 ) aan de benodigde bescherming van de consument tekort wordt gedaan. Het is juist, dat de strekking van de onderhavige verbodsnorm, naast andere doeleinden, de consumentenbescherming omvat(16 ). In de memorie van antwoord(17 ) werd in dit verband gewezen op de regel, destijds neergelegd in art. 1416a BW en thans in art. 6:194 onder i BW: hij die omtrent diensten die door hem of degene ten behoeve van wie hij handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden aangeboden, een mededeling openbaar maakt of laat openbaar maken, handelt onrechtmatig, indien deze mededeling in een of meer opzichten misleidend is, zoals ten aanzien van: (...) de identiteit, hoedanigheden, bekwaamheid of bevoegdheid van degene door wie, onder wiens leiding of toezicht of met wiens medewerking de diensten worden verricht. Daarnaast kan worden gewezen op art. 5b jo. 6 van de Handelsnaamwet en eventueel ook nog op art. 328 bis Sr. Het valt niet uit te sluiten dat de SBA via art. 3:305a BW bij de handhaving van deze bepalingen een rol kan spelen. De regel van art. 6:194 onder i BW knoopt niet vast aan de samenstelling van het bestuur van de rechtspersoon, maar aan degene onder wiens leiding of toezicht of met wiens medewerking de diensten worden verricht. Vanuit een oogpunt van consumentenbescherming moet dit m.i. voldoende worden geacht. Voor de consument is belangrijk dat de werkzaamheden worden verricht door, of onder leiding of toezicht van, iemand die blijkens zijn registratie als architect daartoe gekwalificeerd mag worden geacht. Wie als formele bestuurder van de rechtspersoon optreedt, is voor de consument veel minder van belang. Het valt op, dat de twee rechtbanken, die zich tot dusver over deze vraag hebben gebogen(18 ), beide aansluiting hebben gezocht bij de vraag wie feitelijk de werkzaamheden uitvoert en niet bij de vraag of geregistreerde architecten in het bestuur in de meerderheid zijn.
2.12. Het probleem doet zich ook in andere rechtsgebieden voor: wanneer mag een kantoor zich advocatenkantoor, makelaarskantoor of accountantskantoor noemen? In de Advocatenwet (art. 9a) is een regel over het voeren van de titel "advocaat" opgenomen (met strafbepaling in art. 435 Sr). De wet regelt wel het een en ander over het kantoor (bijv. in art. 12 Adv.wet), maar niets over de benaming daarvan. Een andere formulering wordt gebruikt in de Wet op de registeraccountants (art. 58a en 58b; strafbepaling in art. 107) en de Wet op de accountants-administratieconsulenten (art. 39-41; strafbepaling in art. 43, waarover HR 25 januari 2000, NJB 2000 nr. 37, blz. 666). Voor makelaars is wél een regeling getroffen welke rekening houdt met de beroepsuitoefening in het kader van een rechtspersoon: zie art. 62 en art. 66 - 66 bK (strafbepaling in art. 436a Sr). Die regeling knoopt vast aan de samenstelling van het bestuur. Zie art. 66a K: een vennootschap en een rechtspersoon, die een bedrijf als bedoeld in artikel 62 uitoefenen, zijn slechts bevoegd te vermelden dat zij zich op het gebied der makelaardij bewegen indien ten minste de helft van haar beherende vennoten of bestuurders bestaat uit makelaars die niet als zodanig zijn geschorst.
2.13. De SBA bepleit een regeling overeenkomstig die van art. 66a K. Het onderliggende argument is, dat het voor een controlerende instelling (als de SBA) gemakkelijker is om na te gaan wie bestuurder van een rechtspersoon is dan om na te gaan wie feitelijk de werkzaamheden uitvoert of daaraan leiding geeft. Dit praktische argument weegt zwaar, maar vindt onvoldoende steun in de thans geldende wet op de architectentitel. Het voeren van de titel brengt, zoals gezegd, niet de openlijke pretentie met zich mee dat meer dan de helft van de bestuurders geregistreerd architect is. Indien het inderdaad in de praktijk ondoenlijk zou blijken om de bescherming van de titel te handhaven, verdient een nieuwe regeling door de wetgever de voorkeur. Daarbij kan rekening worden gehouden met andere varianten, waarvan hierboven enkele zijn genoemd, en met mogelijke complicaties, zoals bijv. in het geval de bestuurders van de rechtspersoon op hun beurt ook weer rechtspersonen zijn. De wetgever is beter dan de rechter toegerust om hiervoor een regeling te treffen en om daartoe overleg te voeren met de belanghebbenden. De slotsom van het voorgaande is, dat de onderdeel 1 van het incidenteel middel niet tot cassatie leidt.
2.14. Middel I in het principaal beroep betreft in wezen een terminologische kwestie. Indien men de verbodsnorm van art. 23 van de Wet aldus uitlegt, dat het aan een ieder, die niet geregistreerd architect is, verboden is de titel architect te voeren, geldt dat verbod dus ook voor een rechtspersoon als de onderhavige vennootschap. De redenering van het middel is kennelijk, dat uitsluitend een natuurlijke persoon in staat is een titel te voeren; een rechtspersoon kan geen titel voeren en kan het verbod dus nimmer overtreden. M.i. is het wel mogelijk dat een rechtspersoon een titel (predikaat) voert welke uitsluitend aan een natuurlijke persoon toekomt. Dat geldt bijv. ook voor een (beroeps-)vennootschap die een academische titel in haar naam voert. Daarvan gaat niet de pretentie uit dat de vennootschap zelf een academische graad zou hebben, maar de pretentie dat de naamgever een academische graad heeft. Onderdeel I behoort m.i. te worden verworpen.
2.15. Onderdeel 2 van het incidenteel middel behoeft geen behandeling. Indien het wordt behandeld, ben ik het met de SBA eens dat van de naam "Architectenburo [..] B.V." ten onrechte de pretentie uitgaat dat de naamgever [eiser 2] een geregistreerde architect is.
2.16. Samenvattend: in de opvatting, waarbij niet ter zake doet wie de formele bestuurder is, maar wel ter zake doet welke indruk bij het publiek wordt gewekt, zou het antwoord in de hierboven geschetste voorbeeldgevallen kunnen luiden:
ad a: niet toegestaan: van de benaming gaat ten onrechte de pretentie uit dat AA een geregistreerd architect is.
ad b: niet toegestaan: van de benaming gaat ten onrechte de pretentie uit dat BB aan het kantoor van AA verbonden is.
ad c: toegestaan, mits degene door wie, onder wiens leiding of toezicht of met wiens medewerking de diensten worden verricht, geregistreerd architect is.
ad d: toegestaan, mits degene door wie, onder wiens leiding of toezicht of met wiens medewerking de diensten worden verricht, geregistreerd architect is. In het theoretische geval dat de architect-eigenaar helemaal geen leiding geeft aan of toezicht houdt op de dienstverlening, is het voeren van de titel niet toegestaan.
ad e: niet toegestaan: van de benaming gaat ten onrechte de pretentie uit dat AA een geregistreerd architect is.
ad f: toegestaan, mits degene door wie, onder wiens leiding of toezicht of met wiens medewerking de diensten worden verricht, geregistreerd architect is.
2.17. Middel II in het principaal beroep heeft betrekking op de verwerping in rov. 6 van het verweer dat [eiser 2] wil ontlenen aan de redelijkheid en billijkheid. De klacht komt erop neer, dat [eiser 2] aan alle eisen voldoet om een "aanwijzing ter inschrijving" te verkrijgen, ware het niet dat de wettelijke overgangsregeling inmiddels is vervallen en thans geen "aanwijzingen ter inschrijving" meer worden verstrekt. De klacht faalt. Verondersteld al, dat deze in wezen publiekrechtelijke regeling buiten toepassing zou kunnen worden gelaten op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid, heeft de rechtbank kunnen oordelen dat toepassing in dit geval niet onaanvaardbaar is. Niets belet [eiser 2] alsnog het vereiste examen af te leggen en langs die weg een inschrijving als architect te verkrijgen. Het middel faalt. Middel III in het principaal beroep mist zelfstandige betekenis.
2.18. De onderdelen 3 en 4 van het incidenteel middel zijn gericht tegen de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. De rechtbank overwoog, kort gezegd, dat het vorderingsrecht, dat de SBA aan artikel 23 van de Wet ontleent, niet leidt tot een schadevergoedingsplicht. Voor zover de SBA heeft bedoeld de vordering te baseren op een onrechtmatige daad, strandt de eis volgens de rechtbank op het feit dat het onrechtmatig gebruik van de architectentitel geen onrechtmatige daad jegens de Stichting oplevert (rov. 7).
2.19. De klacht van onderdeel 3 dat de rechtbank hiermee buiten de rechtsstrijd in appèl is getreden, faalt. In grief IV in het incidenteel appèl hadden [eiser] c.s. de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten door de kantonrechter uitdrukkelijk bestreden. De rechtbank was derhalve genoodzaakt te onderzoeken of er een rechtsgrond voor toewijzing was.
2.20. Onderdeel 4 betoogt dat [eiser 2] wel degelijk een onrechtmatige daad jegens de SBA heeft gepleegd. De rechtbank is kennelijk van oordeel dat art. 23 van de Wet niet strekt tot bescherming van de SBA. Het onderdeel brengt, samengevat, daartegen in, dat uit het feit dat de Wet aan de SBA een vorderingsrecht toekent moet worden afgeleid dat [eiser 2] ook jegens de SBA gehouden is om zich te onthouden van het gebruik van de titel architect.
2.21. Aan de SBA (s.t. punt 87) kan worden toegegeven dat de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens voor zover het gaat om proceskosten in de zin van art. 56 Rv (art. 6:96 BW), ook kunnen worden gevorderd wanneer zij zijn gemaakt ter zake van een andere vordering dan een vordering die tot schadevergoeding strekt(19 ). Maar daar gaat het nu niet om. Ongeacht voor welk soort vordering de kosten gemaakt zijn, de regel van art. 6:96 BW is alleen van toepassing indien er een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. De verbodsnorm van art. 23 van de Wet strekt niet tot bescherming van een eigen belang van de SBA, maar ter bescherming van de in noot 16 reeds genoemde belangen. De vraag is, of de regel in art. 23, die de SBA een vorderingsrecht toekent, strekt tot het scheppen van een rechtsplicht van overtreders van de materiële norm (zoals [eiser 2]) jegens de SBA om zich van overtreding te onthouden. Een probleem daarbij is: wanneer gaat die rechtsplicht in? Dat kan, in de vorm waarin het wettelijk vorderingsrecht van de SBA gegoten is, niet eerder zijn dan op het moment waarop de in art. 23 lid 2 bedoelde veroordeling voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Ter vergelijking: ook art. 3:305a BW kent wel een verbodsactie toe, maar uitdrukkelijk niet een recht op schadevergoeding(20 ). Mijn slotsom is dan ook, dat de rechtbank op deze grond de vordering met betrekking tot de incassokosten heeft kunnen afwijzen. In het andere geval: het argument van [eiser] c.s., dat het voeren van correspondentie als deze tot de normale taken van de SBA behoort, moge feitelijk juist zijn maar staat aan toewijzing niet in de weg(21 ).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Feiten ontleend aan rov. 4 van het bestreden vonnis.
2 Wet van 7 juli 1987, Stb. 347, zoals nadien gewijzigd. Tekst in S&J 211.
3 Zie art. 42 van de Wet, in verbinding met het KB van 20 september 1988, Stb. 439.
4 De Wet kent ook inschrijving als stedebouwkundige, als tuin- en landschapsarchitect en als interieurarchitect. Deze categorieën blijven in deze conclusie buiten beschouwing.
5 De voorgeschiedenis van de wet wordt beschreven door H.G. Groeneveld, S & J 211 (1994) blz. XI - XIV. Zie ook de MvT, TK 1979/80, 16 191, nr. 3 blz. 2-6.
6 Tekst ook in S&J 211.
7 Aldus de Nota n.a.v. het eindverslag, TK 1985/86, 16 191, nr. 11 blz. 13.
8 Voor hen die al wat langer in de praktijk werkzaam waren zonder het vereiste diploma was met name de eis van art. 29 onder b (oud) van belang: "vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gedurende een tijdvak van ten minste tien jaar onmiddellijk voorafgaande aan bedoeld tijdstip werkzaamheden als architect hebben verricht op zodanige wijze en schaal, dat naar Nederlandse maatstaven een voldoende bekwaamheid voor het uitoefenen van die werkzaamheden gewaarborgd is".
9 Bij wet van 6 november 1997, Stb. 510 (Aanpassingswet derde tranche Awb I) is Hoofdstuk VII van de Wet op de architectentitel (Overgangsbepalingen) vervallen; S & J 211 blz. 170.
10 Vgl. MvA I, EK 1986/87, 16 191, nr. 11b, blz. 3. Zie ook de algemene omschrijving in de MvT, TK 1979/80 nr. 3, blz. 5: "In dit systeem komt het recht op het voeren van de titel uitsluitend toe aan degenen, die aan bij of krachtens de wet gestelde opleidingseisen hebben voldaan, maar het blijft overigens iedereen vrijstaan het beroep waarop de opleiding in de eerste plaats betrekking heeft, uit te oefenen."
11 TK 1979/80, 16 191, nr. 3 blz. 14. NB: het huidige artikel 23 was in het ontwerp genummerd 24.
12 EK 1986/87, 16 191, nr. 11a, blz. 3.
13 EK 1986/87, 16 191, nr. 11b, blz. 5. Van de dertien voorbeelden waren dit de enige twee waarin het woord "architect" in enigerlei vorm was verwerkt.
14 Het gaat hier om het predikaat, niet om het woord titel als juridische titel (rechts-grondslag).
15 D.w.z. een uitleg, waarin niet de eis wordt gesteld dat ten minste de meerderheid van de bestuurders van de desbetreffende rechtspersoon bestaat uit geregistreerde architecten.
16 De Nota n.a.v. het eindverslag (TK 1985/86, 16 191, nr. 11 blz. 5, noemt als doeleinden: het bevorderen van de kwaliteit van de gebouwde omgeving in verbinding met het beschermen van de afnemer van architectendiensten doordat erkende deskundigheid publiek herkenbaar wordt gemaakt, alsmede het wegnemen van belemmeringen voor Nederlandse architecten om zich in het buitenland te vestigen of aldaar diensten te verrichten.
17 TK 1981, 16 191, nr. 5 blz. 6.
18 Zie, naast het thans bestreden vonnis, ook: Rb. Zutphen, 10 juli 1997, BR 1998, 77.
19 Parl. Gesch. Boek 6, blz. 338; Asser-Hartkamp 4-I (2000) nr. 414 onder c.
20 Zie over art. 3:305a BW: HR 27 maart 1998, NJ 1998, 709.
21 HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196 m.nt. ARB.