Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-05-2018, nr. 200.201.187
ECLI:NL:GHARL:2018:4459
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-05-2018
- Zaaknummer
200.201.187
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:4459, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑05‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Waiver zaak. Verklaring voor recht afgewezen. Mogelijk vordering vanwege buitengerechtelijke vernietiging door echtgenoot. Bekendheid echtgenoot. En/of rekening.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.201.187
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 3580953)
arrest van 15 mei 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 2 maart 2016 dat de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 26 mei 2016,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, met producties,- een akte van [appellant] , met één productie,- een antwoordakte van Dexia.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Tussen Dexia (rechtsopvolgster van (onder meer) Legio-Lease B.V.) en [appellant] zijn twee effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen. De eerste overeenkomst genaamd “WinstVerdubbelaar” met contractnummer [contractnummer] is op 9 mei 1997 gesloten. Blijkens de eindafrekening van omstreeks 9 mei 2002 is deze overeenkomst geëindigd in een batig saldo van € 3.495,94. De tweede overeenkomst eveneens genaamd “WinstVerdubbelaar” met contractnummer [contractnummer] is op 15 mei 1997 gesloten. Deze overeenkomst heeft blijkens de eindafrekening van omstreeks 15 mei 2002 in een batig saldo van € 2.717,86 geresulteerd.
3.2
Bij brief van 20 juli 2006 aan Dexia heeft de echtgenote van [appellant] , [echtgenote] , bericht dat zij de in 1997 door haar echtgenoot gesloten effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [contractnummer] en [contractnummer] vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW wegens het ontbreken van toestemming.
3.3
Bij brief van 28 juli 2006 heeft Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) namens [appellant] aan Dexia bericht dat zij de overeenkomsten vernietigt, althans ontbindt, en is Dexia gesommeerd binnen twee weken alle door [appellant] betaalde bedragen vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen, alsmede BKR te Tiel op de hoogte te stellen over de nietigheid van de overeenkomsten.
3.4
Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033). [appellant] heeft door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de voornoemde regeling gebonden te willen zijn.
3.5
Bij brief van 25 januari 2012 heeft Leaseproces aan Dexia bericht dat [appellant] zich zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
3.6
De gemachtigde van Dexia heeft bij brief van 14 augustus 2014 [appellant] de mogelijkheid geboden aan te tonen dat hij nog recht zou hebben op schadevergoeding.
Bij brief van 28 augustus 2014 wordt [appellant] verzocht om, wanneer hij meent geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, de bijgevoegde “waiver” ondertekenen en retourneren. [appellant] heeft de waiver niet ondertekend en geretourneerd.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
Dexia heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd een verklaring voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [appellant] gesloten effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [contractnummer] en [contractnummer] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [appellant] verschuldigd is, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
4.2
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
5. De beoordeling van de grieven en de vordering
inhoud grieven 5.1 [appellant] heeft in zijn memorie van grieven aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Dexia uit hoofde van de effectenleaseovereenkomsten niets meer aan [appellant] verschuldigd is. [appellant] heeft betoogd dat de bevoegdheid van zijn echtgenote om de overeenkomsten met contractnummers [contractnummer] en [contractnummer] te vernietigen op 20 juli 2006 nog niet was verjaard, zodat zij deze overeenkomsten toen rechtsgeldig heeft vernietigd en [appellant] uit dien hoofde een vordering wegens onverschuldigde betaling heeft op Dexia.
uitgangspunten 5.2 De onderhavige procedure betreft een zogenoemde waiverprocedure, dat wil zeggen een procedure waarin Dexia in rechte vastgesteld wil zien dat haar wederpartij – eventueel na betaling van een restantbedrag – in rechte niets meer van haar te vorderen heeft uit hoofde van één of meerdere tussen partijen gesloten financiële effectenleaseovereenkomsten. Daarbij staat voorop dat ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter zake op Dexia rusten. Op de wederpartij ( [appellant] ) rust vervolgens de verplichting om, wil hij niet dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten, zodanig dat daaruit de onjuistheid van de stellingen van Dexia kan worden afgeleid. De wederpartij kan ermee volstaan, als verweer tegen de gevorderde verklaring voor recht, duidelijk te maken op welk punt zij nog een vordering pretendeert te hebben. Niet kan worden gevergd dat de wederpartij die vordering in reconventie daadwerkelijk instelt, op straffe van ontzegging van de mogelijkheid om op een later moment zelf een procedure aanhangig te maken. Waar enkel stilzitten in het algemeen geen rechtsverwerking meebrengt, zal aan een schuldeiser die draalt met het instellen van zijn vordering, alleen op die grond niet snel zijn vordering kunnen worden ontnomen. Het is immers in beginsel aan de schuldeiser om te bepalen of en wanneer hij zijn vordering in rechte geldend maakt. Thans dient tegen deze achtergrond, op individueel niveau, te worden bezien op welke punten [appellant] meent nog vorderingen op Dexia te hebben. Het hof zal de zaak opnieuw beoordelen en de grieven gezamenlijk behandelen.
onverschuldigde betaling na vernietiging overeenkomst door echtgenoot
5.3
[appellant] heeft zich in zijn memorie van grieven gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat zijn echtgenote te laat zou zijn geweest met het inroepen van haar bevoegdheid tot vernietiging van de door [appellant] Dexia op 9 mei 1997 en 15 mei 1997 gesloten effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [contractnummer] en [contractnummer] . De echtgenote van [appellant] heeft bij brief van 20 juli 2006 de vernietiging van de overeenkomsten ingeroepen, omdat zij voor het aangaan van die overeenkomsten geen toestemming had verleend in de zin van artikel 1:88 BW.
5.4
Aan de orde is de vraag of het beroep van Dexia op verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging slaagt of niet. Het hof hanteert bij de beoordeling van die vraag de volgende maatstaven. Op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d BW geldt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten, nu deze worden aangemerkt als huurkoop, de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de niet-handelende echtgenoot de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomsten te vernietigen als geen toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten is verleend. Uit artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming vereist was, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52 lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd.
5.5
Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk – subjectief – bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij de bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen (ECLI:NL:HR:2015:1866). Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval van [appellant] en diens echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet te zware eisen mogen worden gesteld (ECLI:NL:HR:2011:
BO6106). Uit de rechtspraak volgt bovendien dat aan het verrichten van betalingen in het kader van een effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of rekening een bewijsvermoeden wordt ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenoot van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld. Het is aan de wederpartij van Dexia om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen (ECLI:NL:HR:2012:BU6506 en BU6508, alsmede ECLI:NL:HR:2015:1866).
5.6
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) heeft geoordeeld dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie door onder meer de Stichting Eegalease de bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. Omdat voor de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de bevoegdheid tot vernietiging van de echtgenoten is gestuit voor alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in situaties waarin de overeenkomst weliswaar eerder is gesloten, maar de echtgenoot pas ná13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan nadat het de echtgenoot ter kennis is gekomen dat de overeenkomst werd gesloten en wordt binnen drie jaren gestuit als gevolg van de collectieve actie.
5.7
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:936) blijkt voorts dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot 6 maanden na het einde van de collectieve procedure. Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vordering (zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Derhalve diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
5.8
In onderhavig geval zijn de twee effectenleaseovereenkomsten, waarvan bij brief van 20 juli 2006 de vernietiging is ingeroepen, gesloten vóór 13 maart 2000. Dat brengt mee dat – anders dan [appellant] heeft gesteld – de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid niet zonder meer als gevolg van de collectieve actie is gestuit. Het beroep op verjaring kan daarom slagen. Dexia dient daartoe te stellen, en zo nodig, te bewijzen dat de echtgenote van [appellant] vóór 13 maart 2000 met het bestaan van de effectenleaseovereenkomsten bekend raakte.
5.9
Dexia heeft gesteld dat de echtgenote van [appellant] reeds ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomsten in mei 1997 daadwerkelijk bekend is geraakt met de overeenkomsten, zodat de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomsten in mei 2000 was verjaard. Dexia heeft aangevoerd dat de betalingen van de maandtermijnen aan haar hebben plaatsgevonden vanaf een en/of rekening, zodat de echtgenote van [appellant] wetenschap heeft gehad van de afschrijvingen, hetgeen een vermoeden van wetenschap van de echtgenote met het bestaan van de overeenkomsten rechtvaardigt.
5.10
Het hof overweegt dat tussen partijen vaststaat dat de betalingen aan Dexia op grond van de effectenleaseovereenkomsten hebben plaatsgevonden vanaf een en/of-rekening van [appellant] en zijn echtgenote. Aan het feit dat de betalingen van een en/of rekening zijn verricht wordt dan ook ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden aangenomen, in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenote van [appellant] , behoudens tegenbewijs, eerder dan drie jaren voor het beroep op de nietigheid van de effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [contractnummer] en [contractnummer] met het bestaan van deze overeenkomsten bekend was. [appellant] heeft betwist dat zijn echtgenote van meet af aan bekend was met het bestaan de overeenkomsten. Hij heeft in het kader van zijn betwisting aangevoerd dat hij het beheer over de en/of-rekening had en zijn echtgenote nimmer een betaling van of aan Dexia gezien heeft op de bankafschriften van deze rekening. Daarnaast heeft [appellant] betoogd dat zijn echtgenote nooit aan hem gerichte post of bankpost van de en/of-rekening opende en dat de belastingaangifte door [appellant] werd ingevuld, waarbij de echtgenote van [appellant] de ingevulde aangifte niet doornam. Volgens [appellant] heeft Dexia in de zomer van 2000 telefonisch contact gezocht en heeft zijn echtgenote dit telefoongesprek aangenomen, waarna zij bekend is geworden met de effectenleaseovereenkomsten. [appellant] heeft hiervan bewijs aangeboden door middel van het horen van zichzelf en zijn echtgenote als getuigen. Dexia heeft gesteld dat het telefoongesprek in 1999 heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat [appellant] de stelling van Dexia omtrent de bekendheid voldoende gemotiveerd heeft betwist om toegelaten te worden tot het leveren van tegenbewijs. Het bovenstaande voert echter ook tot de slotsom dat op dit moment niet zonder meer kan worden geoordeeld dat de echtgenote van [appellant] vóór 13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomsten en dat op dit moment dus niet kan worden geoordeeld dat de rechtsvordering tot vernietiging ten tijde van het inroepen daarvan reeds was verjaard. Nu niet, althans niet zonder nadere bewijslevering, kan worden vastgesteld dat [appellant] geen vordering heeft op Dexia, kan de door Dexia gevorderde verklaring voor recht ook om die reden thans niet worden toegewezen. Vanwege de aard van de onderhavige procedure en om proceseconomische redenen volstaat het hof met deze vaststelling. Naar het oordeel van het hof dient het tegenbewijs – voor zover nodig – te worden geleverd wanneer [appellant] zijn vordering daadwerkelijk in rechte instelt. Uit het voorgaande volgt dat de grieven slagen.
5.11
Het vorenstaande brengt mee dat het hof nu toekomt aan de bespreking van de door Dexia tegen de door [appellant] gepretendeerde vordering wegens onverschuldigde betaling opgeworpen verweren. Dexia heeft aangevoerd dat de vernietiging door de echtgenote van [appellant] niet aansluit bij voormelde door Stichting Eegalease ingestelde collectieve actie, omdat in die collectieve actie twee vorderingen (A en B) zijn ingesteld en de overeenkomsten met [appellant] niet vallen onder vordering A of vordering B. Vordering A was gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW van toepassing was op de door Dexia gesloten effectenleaseovereenkomsten. Vordering B zag op overeenkomsten die zijn gesloten met een rechtsvoorganger van Dexia in de periode tussen 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2001. De effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [contractnummer] en [contractnummer] van [appellant] vallen niet onder vordering B, aangezien deze overeenkomsten niet binnen de aangegeven periode, maar daarvóór zijn gesloten, namelijk in mei 1997. Het hof ziet echter niet in waarom de overeenkomsten van [appellant] niet onder vordering A kan vallen. Deze vordering dient redelijkerwijs aldus te worden begrepen dat zij ook ziet op door rechtsvoorgangers van Dexia aangeboden (identieke) effectenleaseovereenkomsten, te meer daar Dexia zowel was gedagvaard als aanbieder van aandelenleaseproducten, als in de hoedanigheid van rechtsopvolger van aanbieders van aandelenleaseproducten (hetgeen ook blijkt uit vordering B). De noodzakelijke "aansluiting" is dus aanwezig, ongeacht of de collectieve actie er rechtstreeks op betrekking had.
5.12
Dexia heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de collectieve schikking mede inhield dat de Stichting Eegalease afstand deed van alle in de collectieve dagvaarding gepretendeerde rechten en vorderingen, waardoor ook afstand is gedaan van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van de dagvaarding van Stichting Eegalease procedure meebracht, en dat zulks meebrengt dat ook de bevoegdheid van de echtgenote van [appellant] om de overeenkomsten te vernietigen, is vervallen.
5.13
Uit het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 blijkt dat die opvatting van Dexia niet juist is. In rechtsoverweging 3.4.3 daarvan is overwogen: “In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen.”Dat brengt mee dat ook de getroffen schikking zelf, ook al hebben de belangenverenigingen daarin afstand gedaan van rechten, niet tot gevolg kan hebben dat een belanghebbende zich niet meer kan beroepen op de stuitende werking van de collectieve actie. Juist de omstandigheid dat de belanghebbende de onderhandelingen mag afwachten, brengt mee dat hij de mogelijkheid moet hebben om ook nog nadien zijn belangen veilig te stellen. Zou de opvatting van Dexia juist zijn, dan zou dat immers betekenen dat iedere belanghebbende toch tijdig zelf de verjaring zou moeten stuiten, omdat hij niet van te voren kan weten of hij gebonden wenst te zijn aan het uiteindelijk te behalen onderhandelingsresultaat en de in dat kader door de belangenverenigingen aanvaarde compromissen en prijsgegeven rechten. Dit is het tegenovergestelde van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist, en kan daarom niet voor juist worden gehouden (ECLI:NL:GHARL:2016:3085 en 5730).
6. De slotsom
6.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven slagen. [appellant] heeft mogelijk nog een vordering op Dexia uit hoofde van onverschuldigde betaling wegens vernietiging van de overeenkomsten door zijn echtgenote met contractnummers [contractnummer] en [contractnummer] . Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De door Dexia gevraagde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dexia in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:- griffierecht nihil- salaris gemachtigde € 300,-
en voor het hoger beroep:- explootkosten € 94,08- griffierecht € 314,-- salaris advocaat € 1.074,- (1 punt x tarief II)
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 2 maart 2016 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van Dexia af;
veroordeelt Dexia in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 300,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 408,08 voor verschotten en op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Dexia in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Dexia niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, I. Brand en W.C. Haasnoot en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2018.