Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-04-2016, nr. 200.111.490
ECLI:NL:GHARL:2016:3085
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-04-2016
- Zaaknummer
200.111.490
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:3085, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑04‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2015:5949, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑08‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Effectenlease; verjaring bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.111.490
(zaaknummer rechtbank Almelo, locatie Enschede, 331860)
arrest van 19 april 2016
inzake
de vennootschap naar Iers recht
Varde Investments (Ireland) Limited,
gevestigd te Dublin (Ierland),
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Varde,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor,
tegen
[geïntimeerde] e/v [A.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 11 augustus 2015. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de akte na tussenarrest van Varde, met een productie;
- -
de antwoordakte van [geïntimeerde].
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
De enige door Varde bij memorie van grieven aangevoerde grief richt zich tegen rechtsoverweging 2.4 van het bestreden vonnis, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat de collectieve actie (waarmee de kantonrechter doelde op de bij dagvaarding van 13 maart 2003 door de Stichting Eegalease jegens Dexia ingestelde collectieve vordering, hierna: de collectieve vordering) ook stuitende werking heeft gehad ten aanzien van de verjaring van de bevoegdheid van de echtgenoot van [geïntimeerde] om de overeenkomst met (de rechtsvoorganger van) Varde buitengerechtelijk te vernietigen.
2.2
Bij arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) heeft de Hoge Raad op de daarover gestelde prejudiciële vragen geantwoord dat de stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van op die collectieve actie aansluitende individuele vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW, hetgeen ingevolge het bepaalde in art. 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring wordt gestuit. Voorts heeft de Hoge Raad geantwoord dat een dergelijke buitengerechtelijke vernietigingsverklaring, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
2.3
Bij voornoemd tussenarrest van 11 augustus 2015 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over dit toen nog door de Hoge Raad te wijzen arrest en over de gevolgen daarvan voor de onderhavige zaak.
2.4
Voor zover Varde bij haar akte na tussenarrest heeft betoogd dat het beroep door [geïntimeerde] op vernietiging van de overeenkomst ook op andere gronden moet falen dan hetgeen zij bij memorie van grieven heeft aangevoerd, is dat in strijd met de in hoger beroep geldende twee-conclusie-regel. Ingevolge deze regel moet een appellant in zijn eerste inhoudelijke processtuk (memorie van grieven) al zijn stellingen (grieven) neerleggen die zijns inziens moeten leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat geldt ook voor het voeren van verweren of tegenweren voor zover die tot een andere beslissing moeten leiden. Gesteld noch gebleken is dat zich een van de in de jurisprudentie aanvaarde uitzonderingen op deze in beginsel strakke regel voordoet. Voor zover Varde bij akte na tussenarrest heeft betoogd dat het beroep op vernietiging van de overeenkomst moet falen omdat de echtgenoot van [geïntimeerde] heeft ingestemd met de verlenging daarvan en omdat de verjaring op 13 maart 2003 reeds was voltooid omdat de echtgenoot van [geïntimeerde] van meet af aan van het bestaan van de overeenkomst op de hoogte was (zie in dat verband overigens ook de overweging in het tussenarrest onder 4.4), moet het hof daaraan dus voorbijgaan. Dat geldt ook voor het in dat verband gedane bewijsaanbod.
2.5
De buitengerechtelijke vernietigingsverklaring door de echtgenoot van [geïntimeerde] sluit aan op de collectieve vordering, zoals door de Hoge Raad in voormeld arrest bedoeld. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dan ook dat de collectieve vordering ook stuitende werking heeft gehad ten aanzien van de verjaring van deze vernietigingsmogelijkheid. Daarop stuit de grief van Varde tegen het gelijkluidende oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 2.4 van het bestreden vonnis af.
2.6
Het verweer van Varde dat deze vernietigingsverklaring betrekking heeft op een overeenkomst van effectenlease die niet wordt bestreken door de collectieve vordering, slaagt niet. Bij memorie van grieven (onder 18) heeft Varde zich juist op het standpunt gesteld dat de vorderingen in de collectieve vordering mede betrekking hadden op de overeenkomst van [geïntimeerde]. Dat is ook waar de kantonrechter vanuit is gegaan (zie rechtsoverweging 2.3 van het bestreden vonnis). De bij akte na tussenarrest ingenomen stelling dat de door de echtgenoot van [geïntimeerde] afgelegde vernietigingsverklaring betrekking heeft op een overeenkomst die buiten de collectieve vordering valt, betreft dan ook een nieuwe grief die, gelet op de twee-conclusie-regel, in dit stadium van de procedure niet toelaatbaar is. Ook ten aanzien van deze nieuwe grief is gesteld noch gebleken dat zich een van de in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen op deze regel voordoet. Overigens is het hof van oordeel dat dit verweer niet opgaat. Weliswaar is juist dat de overeenkomst is gesloten in december 1999, terwijl de vordering (B) in de collectieve procedure betrekking had op overeenkomsten gesloten tussen 29 januari 2000 en 2 mei 2002, maar die beperking gold niet voor de vordering (A) (zie het arrest van de Hoge Raad sub 3.1 onder (iv)). In het arrest wordt verder tussen die vorderingen geen onderscheid meer gemaakt. Daaruit blijkt dan ook niet dat de beantwoording van de prejudiciële vragen uitsluitend betrekking zou hebben op de in vordering (B) bedoelde overeenkomsten. De enkele omstandigheid dat de overeenkomst met [geïntimeerde] een maand eerder is gesloten dan de overeenkomsten ten aanzien waarvan in de collectieve vordering onder (B) een verklaring voor recht is gevraagd, maakt dus niet dat de individuele vordering tot vernietiging van de overeenkomst met [geïntimeerde] niet zou aansluiten op de collectieve vordering zoals door de Hoge Raad bedoeld.
2.7
Varde betoogt in haar akte voorts dat het geschil dat onderwerp was van de collectieve vordering is geëindigd met een minnelijke regeling van 23 juni 2005 tussen enerzijds Dexia en anderzijds onder meer Stichting Eegalease en Vereniging de Consumentenbond. In het kader van die schikking hebben de belangenorganisaties uitdrukkelijk afstand gedaan van de in de collectieve procedure gepretendeerde rechten en vorderingen. Daarmee hebben zij ook afstand gedaan van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van de dagvaarding meebracht, zodat ook [geïntimeerde] zich daarop niet meer kan beroepen, zo stelt Varde.
2.8
Niet alleen is ook dit een nieuwe grief die in strijd is met de tweeconclusieregel, uit het arrest blijkt bovendien dat die opvatting niet juist is. In rov. 3.4.3 overweegt de Hoge Raad: “In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen.” Dat brengt mee dat ook de getroffen schikking zelf, ook al hebben de belangenverenigingen daarin afstand gedaan van rechten, niet tot gevolg kan hebben dat een belanghebbende zich niet meer kan beroepen op de stuitende werking van de collectieve actie. Juist de omstandigheid dat de belanghebbende de onderhandelingen mag afwachten, brengt mee dat hij de mogelijkheid moet hebben om ook nog nadien zijn belangen veilig te stellen. Zou de opvatting van Varde juist zijn, dan zou dat immers betekenen dat iedere belanghebbende toch tijdig zelf de verjaring zou moeten stuiten, omdat hij niet van te voren kan weten of hij gebonden wenst te zijn aan het uiteindelijk te behalen onderhandelingsresultaat en de in dat kader door de belangenverenigingen aanvaarde compromissen en prijsgegeven rechten. Dit is het tegenovergestelde van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist, en kan daarom niet voor juist worden gehouden.
3. Slotsom
3.1
Het voorgaande voert tot de conclusie dat de grief faalt. Aan behandeling van de andere door [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord aangevoerde verweren wordt daarom niet meer toegekomen. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
3.2
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof Varde veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op
griffierecht € 299,-
salaris € 948,- (1,5 punt tarief I).
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede, van 27 maart 2012;
veroordeelt Varde in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op € 299,- aan verschotten en op € 948,- aan salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, L.M. Croes en Ch.E. Bethlem en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.
Uitspraak 11‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Vernietigingsmogelijkheid echtgenoot ex artikel 1:89 BW verjaard? Heeft het aanhangig maken van een collectieve actie door Stichting Eegalease de verjaring van de vernietigingsmogelijkheid gestuit? Hof houdt beslissing aan in afwachting van de antwoorden van de Hoge Raad op door gerechtshof Amsterdam gestelde prejudiciële vragen (ECLI:NL:GHAMS:2015:105).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.111.490
(zaaknummer rechtbank Almelo, locatie Enschede, 331860)
arrest van de tweede kamer van 11 augustus 2015
inzake
de vennootschap naar Iers recht
Varde Investments (Ireland) Limited,
gevestigd te Dublin (Ierland),
appellante,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard.
Partijen zullen hierna Varde en [geïntimeerde] genoemd worden.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de tussen Varde als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde gewezen vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Almelo, locatie Enschede, van 12 oktober 2010, 5 april 2011, 26 juli 2011 en 27 maart 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 26 juni 2012, zoals hersteld bij exploot van 12 juli 2012;
- -
de memorie van grieven, met producties;
- -
de memorie van antwoord, met producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals die door de kantonrechter bij het tussenvonnis van 12 oktober 2010 onder 2.1. tot en met 2.3 zijn vastgesteld. Ook het hof gaat van deze feiten uit.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Het gaat in deze zaak - zakelijk samengevat - om het volgende. [geïntimeerde] is op 1 december 1999 met een rechtsvoorgangster van Dexia Bank Nederland N.V. (hierna: Dexia) een driejarige overeenkomst van effectenlease (hierna: de overeenkomst) aangegaan, welke met drie jaar is verlengd. De overeenkomst heeft per 30 november 2005 geresulteerd in een vordering van Dexia op [geïntimeerde], welke vordering is gecedeerd aan Varde. Ter incasso van die vordering heeft Varde [geïntimeerde] in rechte betrokken. [geïntimeerde] heeft onder meer als verweer gevoerd dat haar echtgenoot bij (op 4 november 2005 gedateerde maar) op 7 november 2005 uitgebrachte buitengerechtelijke verklaring op grond van artikel 1:88 en 1:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de overeenkomst heeft vernietigd. Varde heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat de vernietigingsmogelijkheid op dat moment reeds was verjaard. De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 27 maart 2012 het beroep op vernietiging aanvaard en de vordering van Varde afgewezen. Daarbij heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vernietigingsmogelijkheid nog niet was verjaard en daartoe het volgende overwogen:
“2.4 Een collectieve actie ex artikel 3:305a BW is een daad van rechtsvervolging van de zijde van de benadeelde in de zin van artikel 3:316 BW. De kantonrechter verwijst naar het artikel van de hand van mrs. Croiset van Uchelen, Hermans, Lemstra en Lunsingh Scheurleer in het Nederlands Juristenblad Aflevering 2007-41, waarin terecht ervan gewag wordt gemaakt dat benadeelden, zonder dat zij enigerlei wijze deelnemen aan de collectie actie tegen de laedens, “in de coulissen” kunnen wachten of de collectieve actie voor de benadeelden al dan niet succesvol afloopt.
2.5
Varde Investments stelt weliswaar dat de echtgenoot waarschijnlijk veel eerder dan november 2005 weet had van het bestaan van de effectenleaseovereenkomst, maar deze waarschijnlijkheidsstelling is onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd om over te gaan tot bewijslevering. Uit de inhoud van het telefoongesprek van 9 januari 2003, waarvan een transcriptie door Varde Investments in het geding is gebracht, is niet af te leiden dat de echtgenoot van [geïntimeerde] eerder dan toen de verlenging van de effectenleaseovereenkomst aan de orde kwam, van het bestaan van deze overeenkomst weet had.
2.6
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat voldoende is komen vast te staan dat de Profit Effect met maandbetaling door de echtgenoot van [geïntimeerde] in november 2005 buitengerechtelijk is vernietigd en dat toentertijd de mogelijkheid daartoe niet was verjaard. De vordering van Varde Investments zal worden afgewezen.”
4.2
Met de enige grief in hoger beroep richt Varde zich tegen het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 2.4 van het vonnis van 27 maart 2012, zoals hiervoor weergegeven. Daarbij stelt Varde de rechtsvraag aan de orde of de collectieve actie (het aanhangig maken op 13 maart 2003 van een collectieve procedure door Stichting Eegalease) de verjaring van de vernietigingsmogelijkheid heeft gestuit.
4.3
Varde heeft geen grief gericht tegen de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging 2.5 van het vonnis van 27 maart 2012. Volgens [geïntimeerde] is de afwijzing van de vordering van Varde op die rechtsoverweging gebaseerd zodat het ontbreken van een grief daartegen er reeds toe moet leiden dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. Het hof volgt [geïntimeerde] daarin niet.
4.4
Tussen partijen staat vast dat de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring door de echtgenoot van [geïntimeerde] op 7 november 2005 is uitgebracht. Uit rechtsoverweging 2.5 volgt dat de kantonrechter als aanvangsmoment van de verjaring aanmerkt het moment dat de verlenging van de overeenkomst aan de orde kwam. Uit de processtukken in eerste aanleg volgt dat Varde (akte van 31 mei 2011) in dat verband heeft gesteld dat de echtgenoot van [geïntimeerde] reeds op 15 oktober 2002 een keuzeformulier heeft ontvangen ten behoeve van de verlenging van de overeenkomst en toen reeds op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst (zie ook rechtsoverweging 2.1 van het vonnis van 27 maart 2012). Dit is door [geïntimeerde] niet althans niet voldoende gemotiveerd betwist. Dat moet dan ook worden aangemerkt als het door de kantonrechter bedoelde moment waarop de echtgenoot van [geïntimeerde] van het bestaan van de overeenkomst weet had en daarmee als aanvangsmoment van de verjaringstermijn van de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomst. Ook het hof gaat daarvan uit. Dit betekent dat op het moment dat de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring werd uitgebracht (7 november 2005) de verjaringstermijn van drie jaar voor de initiële overeenkomst was verstreken, tenzij deze is doorbroken door een tijdige stuiting van de verjaring. Rechtsoverweging 2.5 kan de afwijzing van de vordering dan ook niet zelfstandig dragen. Deze rechtsoverweging moet worden gelezen in samenhang met rechtsoverweging 2.4 en is (slechts) dragend voor het impliciete oordeel dat Varde onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat op het moment van de door [geïntimeerde] gestelde stuitingshandeling, namelijk het aanhangig maken van de collectieve vordering door Stichting Eegalease bij dagvaarding van 13 maart 2003, de vernietigingsbevoegdheid reeds was verjaard.
4.5
Beoordeeld zal dus moeten worden of het aanhangig maken van een collectieve procedure door Stichting Eegalease stuitende werking heeft gehad ten aanzien van de verjaring van de aan de echtgenoot van [geïntimeerde] toekomende vernietigingsbevoegdheid. De rechtsvraag of de stuitende werking van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich ook uitstrekt tot de verjaring van de buitengerechtelijke bevoegdheid tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW is in de rechtspraak verschillend beantwoord. Bij arrest van 20 januari 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam hierover prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad (ECLI:NL:GHAMS:2015:105). Deze zaak is bij de Hoge Raad geregistreerd onder zaaknummer 15/00378. Uit navraag door de griffie van het hof bij de griffie van de Hoge Raad is gebleken dat de uitspraak van de Hoge Raad in het najaar van 2015 wordt verwacht.
4.6
Het hof ziet aanleiding de uitspraak in deze zaak aan te houden totdat de Hoge Raad deze prejudiciële vragen heeft beantwoord. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol van 10 november 2015. Varde zal zich dan bij akte over het arrest van de Hoge Raad en de gevolgen daarvan voor de onderhavige zaak mogen uitlaten. [geïntimeerde] zal dat vervolgens bij antwoordakte mogen doen. Indien de Hoge Raad op uiterlijk 30 oktober 2015 naar aanleiding van de door het gerechtshof Amsterdam gestelde prejudiciële vragen nog geen arrest heeft gewezen, kunnen partijen om uitstel verzoeken.
4.7
Voornoemde gelegenheid tot het nemen van een akte zal Varde tevens kunnen benutten om zich uit te laten over het verweer van [geïntimeerde] dat Varde geen belang heeft bij haar hoger beroep omdat de vernietigingsverklaring in ieder geval is uitgebracht binnen drie jaar na de verlenging van de overeenkomst (memorie van antwoord onder 9, onder verwijzing naar HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41). Ook zal Varde dan kunnen reageren op het bij memorie van antwoord onder 10 gevoerde verweer.
4.8
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 10 november 2015 voor akte aan de zijde van Varde zoals bedoeld in rechtsoverwegingen 4.6 en 4.7;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, F.J.P. Lock en Ch.E. Bethlem en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2015.