HR, 09-10-2015, nr. 15/00378
ECLI:NL:HR:2015:3018
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2015
- Zaaknummer
15/00378
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3018, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑10‑2015; (Cassatie, Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1128
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHAMS:2015:105
ECLI:NL:PHR:2015:1128, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑07‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3018
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/490 met annotatie van J. Hijma
JPF 2015/135
TvPP 2015, afl. 6, p. 179
NTHR 2015, afl. 6, p. 312
JOR 2015/337 met annotatie van mr. T.M.C. Arons
PS-Updates.nl 2019-0397
JOR 2015/337 met annotatie van mr. T.M.C. Arons
JPF 2015/135
Uitspraak 09‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Collectieve actie effectenlease-overeenkomst, art. 3:305a BW. Geldt stuitende werking ook voor bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging ex art. 1:89 BW? Zesmaandentermijn van art. 3:316 lid 2 BW.
Partij(en)
9 oktober 2015
Eerste Kamer
15/00378
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
APPELLANT in hoger beroep,
advocaat in de prejudiciële procedure:
mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE in hoger beroep,
advocaten in de prejudiciële procedure:
mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk enmr. R.M. Hermans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [appellant] en Dexia.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1097807 DX EXPL 09-422 van de kantonrechter te Amsterdam van 6 januari 2010 en 12 januari 2011;
b. de arresten in de zaak 200.089.046/01 van het gerechtshof Amsterdam van 4 november 2014 en 20 januari 2015.
De arresten van het hof zijn aan deze beslissing gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij laatstgenoemd arrest heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1. “strekt de stuitende werking op de voet van art. 3:316 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uit tot de verjaring van de buitengerechtelijke bevoegdheid tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW?”
en bij een bevestigend antwoord op die vraag:
2. “ “leidt alsdan een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken tot hetzelfde rechtsgevolg als het instellen van een nieuwe eis in de zin van die bepaling?”
Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld hebben de advocaten van partijen schriftelijke opmerkingen ingediend. Zij hebben vervolgens op elkaars opmerkingen gereageerd.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot bevestigende beantwoording van vraag 1 en ontkennende beantwoording van vraag 2.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 7 augustus 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [appellant] is op 13 oktober 2000 met een rechtsvoorgangster van Dexia (hierna ook: Dexia) een effectenleaseovereenkomst aangegaan met een looptijd van 120 maanden en een leasesom van € 60.681,50.
(ii) [appellant] heeft op grond van de leaseovereenkomst in totaal € 13.484,68 aan maandtermijnen aan Dexia betaald en geen voordelen ontvangen. De leaseovereenkomst is geëindigd met een negatief saldo op de eindafrekening van Dexia van 21 juni 2006 ten bedrage van € 8.969,88.
(iii) [appellant] is gehuwd met [betrokkene 1] .
(iv) Bij dagvaarding van 13 maart 2003 hebben onder anderen de Stichting Eegalease en de Consumentenbond gevorderd voor recht te verklaren (vordering A): dat op de door Dexia aangeboden leaseovereenkomsten het bepaalde in de art. 1:88 en 1:89 BW van toepassing is en (vordering B): dat de leaseovereenkomsten die in de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder toestemming van de echtgenoot of geregistreerd partner met Dexia zijn gesloten, vernietigd zijn, althans vernietigbaar zijn op grond van art. 1:89 BW (hierna samen: de collectieve actie).
( v) Bij vonnis van 25 augustus 2004 (ECLI:NL:RBAMS:2004:AQ7412) heeft de rechtbank Amsterdam vordering A toegewezen en vordering B afgewezen.
(vi) Gedurende het door Dexia tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is tussen Dexia en de betrokken belangenorganisaties – waaronder de Stichting Eegalease en de Consumentenbond – een schikking tot stand gekomen, die is neergelegd in een “Hoofdovereenkomst” van 23 juni 2005. Daarbij hebben de belangenorganisaties verklaard hun medewerking te zullen verlenen aan beëindiging en royement van alle onderwerpelijke procedures, waaronder de met de dagvaarding van 13 maart 2003 ingeleide procedure, en afstand te doen van alle in de betrokken procedures gepretendeerde rechten en/of vorderingen, waaronder de vorderingen A en B. Partijen hebben vervolgens – zoals voorzien in de Hoofdovereenkomst – een overeenkomst gesloten zoals bedoeld in art. 7:907 lid 1 BW (de WCAM-overeenkomst). Deze overeenkomst is bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, verbindend verklaard. Het geheel van de hier bedoelde afspraken wordt aangeduid als de Duisenberg-regeling.
(vii) [appellant] heeft door een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW tijdig laten weten niet gebonden te willen zijn aan de Duisenberg-regeling.
(viii) [betrokkene 1] heeft bij brief van 2 februari 2005 aan Dexia verklaard de leaseovereenkomst op de voet van art. 1:89 BW te vernietigen en aanspraak gemaakt op terugbetaling van hetgeen onder de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald. Dexia heeft de vernietiging door [betrokkene 1] van de leaseovereenkomst niet aanvaard.
3.2.1
In dit geding heeft [appellant] gevorderd, voor zover thans van belang, te verklaren voor recht dat de leaseovereenkomst bij de brief van 2 februari 2005 door [betrokkene 1] rechtsgeldig is vernietigd en Dexia te veroordelen om al hetgeen door [appellant] op grond van de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald terug te betalen.
3.2.2
Dexia heeft aangevoerd dat de bevoegdheid van [betrokkene 1] om de leaseovereenkomst op de voet van art. 1:89 BW te vernietigen ten tijde van de vernietigingsbrief van 2 februari 2005 ingevolge art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW was verjaard. Zij heeft in dat verband gesteld dat [betrokkene 1] in ieder geval vanaf het moment van de afschrijving van het eerste termijnbedrag van de op naam van [appellant] en [betrokkene 1] gestelde en/of-rekening (vanaf of omstreeks de datum van de leaseovereenkomst, 13 oktober 2000) bekend was met het bestaan van de leaseovereenkomst.
3.2.3
De kantonrechter heeft het verjaringsverweer van Dexia gehonoreerd en de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.2.4
In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van [betrokkene 1] op de voet van art. 3:316 BW binnen de termijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding in de collectieve actie op 13 maart 2003.
3.2.5
Naar aanleiding van het door Dexia hiertegen gevoerde verweer heeft het hof onder meer overwogen:
3.11
De (…) ratio van de stuitende werking van collectieve vorderingen tot verklaring voor recht ‘dat een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld’ (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 3/4) is evident van toepassing op de verjaring van individuele vervolgacties tot schadevergoeding te voldoen in geld. (…) Het aannemen van stuitende werking van een collectieve vordering dient voor dat geval het met de collectieve actie beoogde doel van een effectieve en efficiënte rechtsbescherming, omdat het betekent dat individueel gerechtigden tot schadevergoeding te voldoen in geld de uitkomst van een collectieve actie kunnen afwachten. Daarentegen kwalificeert om te beginnen een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring op de voet van art. 1:89 BW niet als daad van rechtsvervolging. Verder rijst de vraag of individueel gerechtigden tot de vernietigingsactie van art. 1:89 BW een rechtens te respecteren belang hebben bij de beslissing in een collectieve actie op - zoals hier het geval - (alleen) de rechtsvraag naar de toepasselijkheid van de art. 1:88 en 1:89 BW, in dier voege dat hij of zij die beslissing moet kunnen afwachten zonder dat zijn of haar bevoegdheid tussentijds verjaart. Tegen een bevestigend antwoord op die vraag pleit dat voor het gaan lopen van een verjaringstermijn bekendheid met de juridische merites van de zaak niet is vereist.
3.12
Verder heeft Dexia met juistheid erop gewezen dat alleen de vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld expliciet van de collectieve actie is uitgezonderd (art. 3:305a lid 3 BW). Het is echter maar de vraag of daaraan de conclusie moet worden verbonden dat de verjaring van andere individuele vervolgacties - die niet uitdrukkelijk van het collectieve actierecht zijn uitgesloten - niet onder het bereik van de stuitende werking van een collectieve vordering vallen. Tegen het standpunt van Dexia pleit dat op zichzelf in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW ten aanzien van de aard van de individuele vervolgacties geen beperkingen zijn aangelegd voor de stuitende werking van een collectieve vordering. De vervolgactie tot schadevergoeding te voldoen in geld is uitdrukkelijk bij wijze van voorbeeld genoemd; daarmee dus de mogelijkheid openlatend dat ook andere type vervolgacties door een collectieve vordering kunnen worden gestuit. (…)
3.13 (…)
Niet is in geschil dat de verjaring van een rechtsvordering tot vernietiging kan worden gestuit. Uit art. 3:55 lid 2 BW volgt dat zolang de rechtsvordering niet is verjaard, buitengerechtelijke vernietiging mogelijk is. De vraag die daarmee voorligt, is of door het instellen van een collectieve eis de rechtsvordering tot vernietiging wordt gestuit. (…)
3.14
Dexia heeft (…) gelijk met haar stelling dat als gevolg van de schikking gevolgd door royement de procedure die met de dagvaarding van 13 maart 2003 is ingeleid medio 2005 op andere wijze is geëindigd zoals bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW. Vaststaat bovendien dat [betrokkene 1] niet binnen zes maanden daarna (eind 2005) een nieuwe eis heeft ingesteld, zoals in die bepaling voor het gestand doen van de stuitende werking van de bij die dagvaarding ingestelde vorderingen is vereist. Daar staat echter tegenover dat de in geding zijnde vernietigingsbrief dateert van 2 februari 2005 en derhalve nog van vóór de schikking en het royement en tevens is verzonden binnen een termijn van zes maanden na het vonnis van 25 augustus 2004, waarbij vordering A) was toegewezen en vordering B) was afgewezen. Verder regardeert het [appellant] niet dat de Stichting Eegalease in het kader van de schikking afstand heeft gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de betrokken procedure, waaronder de vorderingen A) en B). [appellant] heeft immers - als overwogen - verklaard niet aan de Duisenberg-regeling gebonden te willen zijn.
3.2.6
Daarop heeft het hof de hiervoor onder 2 vermelde prejudiciële vragen gesteld.
Algemeen
3.3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen is het volgende van belang.
3.3.2
Voor het aangaan van een effectenleaseovereenkomst als hier aan de orde, is ingevolge art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW de toestemming van de andere echtgenoot vereist, met als gevolg dat die andere echtgenoot op de voet van art. 1:89 BW een beroep op de vernietigingsgrond kan doen bij ontbreken van zijn of haar toestemming (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578).
3.3.3
Een vernietigbare rechtshandeling wordt vernietigd hetzij door een buitengerechtelijke verklaring, hetzij door een rechterlijke uitspraak (art. 3:49 BW). Ingevolge art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW verjaart de rechtsvordering tot vernietiging op de voet van art. 1:89 BW drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen aan degene aan wie die bevoegdheid toekomt ten dienste is komen te staan. Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de rechtshandeling kan deze niet meer op dezelfde vernietigingsgrond door een buitengerechtelijke verklaring worden vernietigd (art. 3:52 lid 2 BW). Aan dit voorschrift ligt de regel ten grondslag dat een bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging gelijktijdig verjaart met de rechtsvordering tot vernietiging, waaruit volgt dat deze bevoegdheid ook niet verjaart voordat die rechtsvordering door verjaring wordt getroffen. Het hof heeft dan ook terecht tot uitgangspunt genomen dat voor beantwoording van de eerste vraag dient te worden beoordeeld of door het instellen van een collectieve actie de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging wordt gestuit. Is dit niet het geval, dan is immers ook de bevoegdheid van [betrokkene 1] tot buitengerechtelijke vernietiging intussen verjaard.
3.3.4
Met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming te bieden aan personen voor wier belangen een rechtspersoon als bedoeld in die bepaling opkomt. Een collectieve actie is in beginsel mogelijk als de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. Met de regeling van art. 3:305a BW is tevens beoogd de totstandkoming van collectieve schikkingen te bevorderen. Denkbaar is dat vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt, tijdens onderhandelingen over een collectieve schikking dreigen te verjaren. De rechtspersoon, de belanghebbenden voor wie hij opkomt, maar evenzeer de schuldenaar, hebben dan ook belang erbij dat de verjaring kan worden gestuit op een wijze die niet onnodig belastend is. (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, NJ 2015/306)
3.3.5
Over de mogelijkheid tot stuiting van de verjaring van individuele rechtsvorderingen door het instellen van een collectieve actie op de voet van art. 3:305a BW is in de parlementaire geschiedenis het volgende opgemerkt (MvA, Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 3-4):
“5. De leden van de CDA-fractie hebben voorts gevraagd in te gaan op de verjaringsproblematiek. Zij vroegen zich af of in individuele gevallen de verjaringstermijn wordt gestuit door het instellen van een collectieve actie. Artikel 3:316 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde. De woorden “van de zijde van de gerechtigde” brengen hierbij tot uitdrukking dat de verjaring niet alleen gestuit wordt door een handeling van de gerechtigde zelf, maar ook door een handeling van een ander aan diens zijde. Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 934. Die ander kan ook een belangenorganisatie zijn die mede ten behoeve van de gerechtigde een collectieve actie instelt. Dit is ook wenselijk omdat een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld. Men houde hierbij overigens wel het tweede lid in gedachten, voor het geval de vordering in collectieve actie wordt afgewezen: er kan dan binnen zes maanden een nieuwe eis worden ingesteld. De regeling van het gezag van gewijsde brengt hier in principe mee dat een gerechtigde dezelfde eis nogmaals kan instellen. Overigens moet worden aangetekend dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een vordering tot een verklaring voor recht in een collectieve actie stuit derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende individuele rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding.”
De eerste prejudiciële vraag
3.4.1
Uit de hiervoor in 3.3.4 weergegeven strekking van art. 3:305a BW, alsmede uit de hiervoor in 3.3.5 aangehaalde parlementaire geschiedenis, vloeit voort dat het instellen van een collectieve actie op de voet van art. 3:316 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt. Tevens volgt daaruit dat ook aan een vordering tot verklaring voor recht stuitende werking kan toekomen, voor zover het gaat om de verjaring van individuele vorderingen die bij die verklaring voor recht aansluiten.
3.4.2
Anders dan Dexia betoogt, bestaat er geen grond de stuitende werking van een collectieve actie te beperken tot vorderingen tot schadevergoeding, met uitsluiting van andere vorderingen, zoals de in dit geding aan de orde zijnde vordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst. Blijkens de op art. 3:305a BW gegeven toelichting kunnen op grond van die bepaling alle vorderingen, behoudens die tot schadevergoeding, als collectieve actie worden ingesteld, waaronder uitdrukkelijk ook die tot vernietiging van overeenkomsten die door de individuele belanghebbenden zijn aangegaan, en kan terzake, zoals in dit geval is gebeurd, een verklaring voor recht worden gevorderd (Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 24-26). De belangen van individuele gerechtigden bij vernietiging van overeenkomsten als hier aan de orde lenen zich dan ook in beginsel voor bundeling in een daarbij aansluitende vordering op de voet van art. 3:305a BW. Indien een dergelijke vordering wordt ingesteld, past bij de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming dat een gerechtigde in afwachting van de uitkomst van die collectieve actie vooralsnog kan afzien van stuitingshandelingen of buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst.
Ook uit de slotzin van de hiervoor in 3.3.5 aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis volgt niet dat de wetgever de stuitende werking van een collectieve actie heeft willen beperken tot schadevergoedingsvorderingen. Deze zijn in de desbetreffende passage slechts als voorbeeld genoemd.
3.4.3
In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen.
3.4.4
Gelet op het voorgaande moet vraag 1 aldus worden beantwoord dat de stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring vanop die collectieve actie aansluitende individuele vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW, hetgeen ingevolge het bepaalde in art. 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring wordt gestuit.
De tweede prejudiciële vraag
3.5.1
Bij de beantwoording van vraag 2 dient tot uitgangspunt dat de collectieve actie heeft geleid tot een collectieve schikking, waarvan onderdeel uitmaakt dat het hoger beroep is ingetrokken. Aldus is de procedure voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vorderingen.
3.5.2
Art. 3:316 lid 2 BW bepaalt dat de verjaring in dat geval slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding is geëindigd een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Deze bepaling moet aldus worden begrepen dat het niet (tijdig) instellen van een nieuwe eis tot gevolg heeft dat de stuitende werking van de eerder ingestelde eis komt te vervallen (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846, NJ 2014/495).
3.5.3
Het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is niet aan te merken als het instellen van een nieuwe eis als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW. Niettemin ziet de Hoge Raad aanleiding het uitbrengen van zodanige verklaring in geval van stuiting door een collectieve actie voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW op één lijn te stellen methet instellen van een nieuwe eis. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.5.4
Uit de op art. 3:305a BW gegeven toelichting blijkt niet dat is gedacht aan het bijzondere geval van de in art. 3:52 lid 2 BW geregelde verjaring van de bevoegdheid om een overeenkomst buitengerechtelijk te vernietigen.
Zoals hiervoor in 3.4.2-3.4.4 is overwogen, is het uit een oogpunt van effectieve en efficiënte rechtsbescherming wenselijk dat een gerechtigde na stuiting van de verjaring door de collectieve actie vooralsnog kan afzien van stuitingshandelingen en van buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst. Nu de wet een partij die een rechtshandeling kan vernietigen de mogelijkheid biedt om, in plaats van het instellen van een rechtsvordering tot vernietiging, een daartoe strekkende buitengerechtelijke verklaring uit te brengen, zou afbreuk worden gedaan aan het doel van effectieve en efficiënte rechtsbescherming indien de stuitende werking van een collectieve actie in dat geval slechts zou kunnen worden behouden door het in rechte instellen van een tot vernietiging strekkende vordering.
3.5.5
Gelet op het voorgaande moet vraag 2 aldus worden beantwoord dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als bedoeld in vraag 1, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vragen als volgt:
De stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW strekt zich uit tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW en leidt ingevolge het bepaalde in art. 3:52 lid 2 BW ertoe dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit.
Een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als bedoeld in vraag 1 die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, is tijdig uitgebracht.
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van [appellant] en op € 1.800,-- aan de zijde van Dexia.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 oktober 2015.
Conclusie 10‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Collectieve actie effectenlease-overeenkomst, art. 3:305a BW. Geldt stuitende werking ook voor bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging ex art. 1:89 BW? Zesmaandentermijn van art. 3:316 lid 2 BW.
15/00378
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 10 juli 2015
Conclusie op het verzoek om een prejudiciële beslissing inzake
[appellant]
tegen
Dexia Nederland B.V.
Inleiding
1. In deze effectenleasezaak heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 20 januari 2015 op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan uw Raad gesteld:
- strekt de stuitende werking op de voet van art. 3:316 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uit tot de verjaring van de buitengerechtelijke bevoegdheid tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW?;
en bij een bevestigend antwoord op die vraag:
- leidt alsdan een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken tot hetzelfde rechtsgevolg als het instellen van een nieuwe eis in de zin van die bepaling?
Feiten en procesverloop
2. Het hof Amsterdam heeft in rov. 3.1 van zijn (tussen)arrest van 4 november 2014 waarin het zijn voornemen tot het stellen van de hiervoor weergegeven prejudiciële vragen heeft aangekondigd, overwogen dat de feiten neerkomen op het volgende:
i) [appellant] is op 13 oktober 2000 met een rechtsvoorgangster van Dexia (hierna ook: Dexia) een effectenleaseovereenkomst aangegaan met een looptijd van 120 maanden en een leasesom van € 60.681,50. [appellant] heeft op grond van de leaseovereenkomst in totaal € 13.484,68 aan maandtermijnen aan Dexia betaald en geen voordelen ontvangen. De leaseovereenkomst is geëindigd met een negatief saldo op de eindafrekening van Dexia van 21 juni 2006 ten bedrage van € 8.969,88, waarvan € 1.361,34 wegens achterstallige maandtermijnen en overigens wegens een te lage opbrengst van de effecten bij beëindiging van de overeenkomst. [appellant] heeft de eindafrekening voldaan.
ii) [appellant] is sedert 19 juli 1985 gehuwd met [betrokkene 1]. [betrokkene 1] heeft bij brief van 2 februari 2005 aan Dexia verklaard de leaseovereenkomst op de voet van art. 1:89 BW te vernietigen en aanspraak gemaakt op, kort gezegd, terugbetaling van hetgeen onder de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald. Dexia heeft de vernietiging door [betrokkene 1] van de leaseovereenkomst niet aanvaard.
iii) [appellant] heeft door een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW tijdig laten weten niet gebonden te willen zijn aan de zogenoemde Duisenberg-regeling.
3. [appellant] heeft Dexia bij inleidende dagvaarding van 27 oktober 2009 in rechte betrokken en primair gevorderd te verklaren voor recht dat de leaseovereenkomst bij de brief van 2 februari 2005 door [betrokkene 1] rechtsgeldig is vernietigd en Dexia te veroordelen om al hetgeen door [appellant] op grond van de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 februari 2005. Aan deze vorderingen legt [appellant] ten grondslag dat hij de leaseovereenkomst niet kon aangaan zonder toestemming van zijn echtgenote en dat die toestemming ontbreekt, zodat zij de leaseovereenkomst daarom rechtsgeldig kon vernietigen.
Dexia heeft ten verwere aangevoerd dat de bevoegdheid van [betrokkene 1] om de leaseovereenkomst op de voet van art. 1:89 BW te vernietigen ten tijde van de vernietigingsbrief van 2 februari 2005 reeds was verjaard gelet op art. 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW met zijn verjaringstermijn van drie jaar nadat de bevoegdheid om de vernietigingsgrond in te roepen aan degene die deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan. Zij heeft in dat verband de stelling betrokken dat [betrokkene 1] in ieder geval vanaf het moment van de afschrijving van het eerste termijnbedrag van de op naam van [appellant] en [betrokkene 1] gestelde en/of-rekening (vanaf of omstreeks de datum van de leaseovereenkomst, 13 oktober 2000) bekend was met het bestaan van de leaseovereenkomst.
4. De rechtbank Amsterdam, sector kanton (verder: de kantonrechter) heeft aan de stelling van Dexia dat termijnbetalingen zijn gedaan vanaf een zogenoemde en/of rekening ten name van [appellant] en [betrokkene 1], een bewijsvermoeden ontleend dat [betrokkene 1] op of omstreeks de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomst en heeft [appellant] toegelaten tot tegenbewijs. De kantonrechter heeft bij vonnis van 12 januari 2011 geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het van hem verlangde bewijs. De kantonrechter heeft aangenomen dat [betrokkene 1] op of omstreeks de datum van het oudste bankafschrift kennis heeft gekregen van de leaseovereenkomst – oftewel kennelijk vanaf op of omstreeks de datum van de leaseovereenkomst (13 oktober 2000) – en heeft het verjaringsverweer van Dexia gehonoreerd en de primaire vordering van [appellant] afgewezen.
5. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 12 januari 2011. Met een achttal grieven bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring de bevoegdheid van [betrokkene 1] om de leaseovereenkomst ex art. 1:89 BW te vernietigen reeds was verjaard.
Grief 2 strekt ten betoge dat de vernietigingsbevoegdheid van [betrokkene 1] op de voet van art. 3:316 BW is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding op 13 maart 2003 aan Dexia door de Stichting Eegalease, de Consumentenbond en een drietal individuele afnemers, met vorderingen – voor zover het de Stichting Eegalease en de Consumentenbond aangaat – tot verklaring voor recht dat op de door Dexia aangeboden leaseovereenkomsten het bepaalde in de art. 1:88 en 1:89 BW van toepassing is (hierna: vordering A) en tot verklaring voor recht dat de leaseovereenkomsten die in de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder toestemming van de echtgenoot of geregistreerd partner met Dexia zijn gesloten, vernietigd zijn, althans vernietigbaar zijn op grond van art. 1:89 BW (hierna: vordering B). Bij gegrondbevinding van het betoog zou [betrokkene 1], ook indien ervan wordt uitgegaan dat zij op of omstreeks 13 oktober 2000 met de leaseovereenkomst bekend is geworden, de overeenkomst tijdig, want binnen de verjaringstermijn van drie jaren, hebben vernietigd.
6. Het hof Amsterdam heeft in zijn tussenarrest van 4 november 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4585) waarbij het bovengenoemde prejudiciële vragen aan uw Raad heeft voorgelegd, overwogen als volgt.
Het hof stelt in rov. 3.4 het volgende voorop. In de door de Stichting Eegalease en de Consumentenbond (en een drietal individuele afnemers) geëntameerde procedure is in eerste aanleg bij vonnis van 25 augustus 2004 (ECLI:NL:RBAMS:2004:AQ7412) toegewezen vordering A (de vordering tot verklaring voor recht dat op de door Dexia aangeboden leaseovereenkomsten het bepaalde in de art. 1:88 en 1:89 BW van toepassing) en is afgewezen vordering B (de vordering tot verklaring voor recht dat de leaseovereenkomsten die in de periode 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 zonder toestemming van de echtgenoot of geregistreerd partner met Dexia zijn gesloten, vernietigd zijn, althans vernietigbaar zijn op grond van art. 1:89 BW). Dexia heeft van het vonnis hoger beroep ingesteld en hangende het hoger beroep is tussen Dexia en de betrokken belangenorganisaties – waaronder de Stichting Eegalease en de Consumentenbond – een schikking tot stand gekomen, neergelegd in een Hoofdovereenkomst van 23 juni 2005, waarbij de belangenorganisaties hebben verklaard hun medewerking te zullen verlenen aan beëindiging en royement van alle onderwerpelijke procedures, waaronder de met de dagvaarding van 13 maart 2003 ingeleide procedure, en afstand te doen van alle in de betrokken procedures gepretendeerde rechten en/of vorderingen, waaronder de vorderingen A en B. Partijen hebben vervolgens – zoals voorzien in de Hoofdovereenkomst – een overeenkomst gesloten zoals bedoeld in art. 7:907 lid 1 BW (de WCAM-overeenkomst), die bij beschikking van dit hof van 25 januari 2007 (NJ 2007/427) verbindend is verklaard. Het geheel van de hier bedoelde afspraken wordt ook wel aangeduid als de Duisenberg-regeling (ten aanzien waarvan [appellant] heeft verklaard niet gebonden te willen zijn).
Vervolgens geeft het hof (in rov. 3.5) aan dat uw Raad bij uitspraak van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:766, RvdW 2014/519) een bevestigend antwoord heeft gegeven op de prejudiciële vraag van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2003 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5910) of – samengevat – een rechtspersoon als bedoeld in art. 3:305a lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen tot schadevergoeding van degenen van wie hij volgens zijn statuten de belangen behartigt door een aanmaning of mededeling zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. Het hof heeft daarbij samengevat weergegeven hetgeen uw Raad bij zijn beslissing onder meer in beschouwing heeft genomen.
In rov. 3.6 overweegt het hof dat Dexia het betoog van [appellant] bestrijdt dat de stuitende werking van de bij de dagvaarding van 13 maart 2003 ingestelde vorderingen A en B zich mede uitstrekt tot de verjaring van de bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging van rechtshandelingen op de voet van art. 1:89 BW. Dit, op de gronden dat, kort samengevat (a) de aard van de vorderingen A en B geen daad van rechtsvervolging oplevert in de zin van art. 3:316 lid 1 BW, en (b) de afstand van recht in de Hoofdovereenkomst van 23 juni 2005 meebrengt dat geen sprake is van een toewijzing van de vorderingen in de zin van art. 3:316 lid 2 BW.
In rov. 3.7 t/m 3.9 geeft het hof de onderbouwing van Dexia voor de door haar aangevoerde gronden (a) en (b) weer. Samengevat overweegt het hof als volgt. Voor de onderbouwing van haar grond onder (a) heeft Dexia aangevoerd dat een daad van rechtsvervolging in de zin van art. 3:316 lid 1 BW zich noodzakelijk uitstrekt tot uitoefening van het ingeroepen recht, hetgeen Dexia afleidt uit het feit dat een verklaring voor recht niet kan worden tenuitvoergelegd, terwijl de wet niet voorziet in de verjaring van een vordering die is toegewezen. Laatstbedoelde situatie is uitgezonderd van art. 3:319 BW en geregeld in art. 3:324 BW, dat ziet op de tenuitvoerlegging van rechterlijke vonnissen. Weliswaar kan blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW een vordering tot verklaring voor recht toch stuitende werking hebben, maar dat geldt alleen voor de verjaring van daarop volgende individuele vorderingen tot schadevergoeding te voldoen in geld, althans niet voor de verjaring van de hier in geding zijnde bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging ex art. 1:89 BW. Voor de onderbouwing van haar grond onder (b) beroept Dexia zich erop dat de met de dagvaarding van 13 maart 2003 ingeleide procedure – althans voor zover het de Stichting Eegalease en de Consumentenbond aangaat – heeft geresulteerd in een schikking en royement. Dexia concludeert dat daarmee de procedure op andere wijze is geëindigd als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW, terwijl niet binnen zes maanden daarna een nieuwe eis is ingesteld, zodat niet is voldaan aan de eisen van art. 3:316 BW lid 1 voor stuiting bij wege van het instellen van een eis. Bovendien is uitdrukkelijk afstand gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de procedure en derhalve ook van de vorderingen A) en B) waarop [appellant] in deze zaak de stuiting baseert.
Vervolgens overweegt het hof met betrekking tot het betoog van Dexia als volgt in rov. 3.10 t/m 3.14:
3.10
Vooropgesteld wordt dat Dexia met juistheid erop wijst dat individuele vervolgacties tot schadevergoeding te voldoen in geld niet zonder meer gelijk kunnen worden gesteld met individuele vervolgacties tot buitengerechtelijke vernietiging van rechtshandelingen op de voet van art. 1:89 BW. De vraag is of de verschillen van dien aard zijn dat de stuitende werking van (collectieve) vorderingen tot verklaring voor recht zich beperkt tot de verjaring van eerstbedoelde vervolgacties, althans niet mede zich uitstrekt tot laatstbedoelde acties. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
3.11
De door Dexia aangehaalde ratio van de stuitende werking van collectieve vorderingen tot verklaring voor recht ‘dat een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld’ (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 3/4) is evident van toepassing op de verjaring van individuele vervolgacties tot schadevergoeding te voldoen in geld. Zo kan in een collectieve actie in zijn algemeenheid worden beslist of al dan niet onrechtmatig is gehandeld of toerekenbaar tekort is geschoten en of daarmee aansprakelijkheid is gevestigd. Het aannemen van stuitende werking van een collectieve vordering dient voor dat geval het met de collectieve actie beoogde doel van een effectieve en efficiënte rechtsbescherming, omdat het betekent dat individueel gerechtigden tot schadevergoeding te voldoen in geld de uitkomst van een collectieve actie kunnen afwachten. Daarentegen kwalificeert om te beginnen een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring op de voet van art. 1:89 BW niet als daad van rechtsvervolging. Verder rijst de vraag of individueel gerechtigden tot de vernietigingsactie van art. 1:89 BW een rechtens te respecteren belang hebben bij de beslissing in een collectieve actie op - zoals hier het geval - (alleen) de rechtsvraag naar de toepasselijkheid van de art. 1:88 en 1:89 BW, in dier voege dat hij of zij die beslissing moet kunnen afwachten zonder dat zijn of haar bevoegdheid tussentijds verjaart. Tegen een bevestigend antwoord op die vraag pleit dat voor het gaan lopen van een verjaringstermijn bekendheid met de juridische merites van de zaak niet is vereist.
3.12
Verder heeft Dexia met juistheid erop gewezen dat alleen de vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld expliciet van de collectieve actie is uitgezonderd (art. 3:305a lid 3 BW). Het is echter maar de vraag of daaraan de conclusie moet worden verbonden dat de verjaring van andere individuele vervolgacties - die niet uitdrukkelijk van het collectieve actierecht zijn uitgesloten - niet onder het bereik van de stuitende werking van een collectieve vordering vallen. Tegen het standpunt van Dexia pleit dat op zichzelf in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW ten aanzien van de aard van de individuele vervolgacties geen beperkingen zijn aangelegd voor de stuitende werking van een collectieve vordering. De vervolgactie tot schadevergoeding te voldoen in geld is uitdrukkelijk bij wijze van voorbeeld genoemd; daarmee dus de mogelijkheid openlatend dat ook andere type vervolgacties door een collectieve vordering kunnen worden gestuit. Anders geformuleerd is het de vraag of - zoals Dexia bepleit - de omstandigheid dat de bij een vordering betrokken belangen zich niet voor bundeling lenen (zoals het geval is bij een vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld) een voorwaarde is voor de stuitende werking van een collectieve vordering, en zo al het geval, of - zoals Dexia bepleit - de belangen die zijn betrokken bij een vordering die ertoe strekt dat rechtshandelingen zijn of worden vernietigd op de voet van art. 1:89 BW, zich wél voor bundeling lenen. In het vonnis van 24 augustus 2004 heeft de kantonrechter laatstbedoelde vraag ontkennend beantwoord omdat het ‘hoogstpersoonlijke’ karakter van de vernietigingsbevoegdheid van art. 1:89 BW daaraan in de weg zou staan.
3.13
Bij de overige argumenten van Dexia kunnen nog de navolgende kanttekeningen worden geplaatst. Niet is in geschil dat de verjaring van een rechtsvordering tot vernietiging kan worden gestuit. Uit art. 3:55 lid 2 BW volgt dat zolang de rechtsvordering niet is verjaard, buitengerechtelijke vernietiging mogelijk is. De vraag die daarmee voorligt, is of door het instellen van een collectieve eis de rechtsvordering tot vernietiging wordt gestuit. Als dat het geval is, is ook buitengerechtelijke vernietiging mogelijk gebleven. Verder geldt dat ook voor de individuele vervolgacties tot schadevergoeding te voldoen in geld niet is voorzien in een nieuwe verjaringstermijn nadat een collectieve vordering is toegewezen, althans dat art. 3:319 BW op die situatie niet van toepassing is. De argumentatie van Dexia waarom ‘reparatie’ van dit manco wel mogelijk is voor vervolgacties tot schadevergoeding te voldoen in geld en niet voor die tot vernietiging van rechtshandelingen (antwoordakte van Dexia onder 24) overtuigt niet, reeds omdat kennelijk daartoe een beroep wordt gedaan op art. 3:317 lid 2 BW, met conclusie dat de verjaring van een vernietigingsbevoegdheid maar voor een half jaar kan worden gestuit, terwijl - als overwogen - het hier niet gaat over stuiting door een schriftelijke aanmaning in de zin van art. 3:317 BW, maar over een mogelijke stuiting op de voet van art. 3:316 BW door het instellen van een collectieve eis.
3.14
Dexia heeft voorts gelijk met haar stelling dat als gevolg van de schikking gevolgd door royement de procedure die met de dagvaarding van 13 maart 2003 is ingeleid medio 2005 op andere wijze is geëindigd zoals bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW. Vaststaat bovendien dat [betrokkene 1] niet binnen zes maanden daarna (eind 2005) een nieuwe eis heeft ingesteld, zoals in die bepaling voor het gestand doen van de stuitende werking van de bij die dagvaarding ingestelde vorderingen is vereist. Daar staat echter tegenover dat de in geding zijnde vernietigingsbrief dateert van 2 februari 2005 en derhalve nog van vóór de schikking en het royement en tevens is verzonden binnen een termijn van zes maanden na het vonnis van 25 augustus 2004, waarbij vordering A) was toegewezen en vordering B) was afgewezen. Verder regardeert het [appellant] niet dat de Stichting Eegalease in het kader van de schikking afstand heeft gedaan van alle rechten en vorderingen die inzet waren van de betrokken procedure, waaronder de vorderingen A) en B). [appellant] heeft immers - als overwogen - verklaard niet aan de Duisenberg-regeling gebonden te willen zijn.
Ten slotte heeft het hof in rov. 3.15 geconstateerd dat de met grief 2 aan de orde gestelde vraag zich niet eenduidig laat beantwoorden. Het hof acht termen aanwezig om deze rechtsvraag bij wijze van prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen. Het hof overwoog in dat verband nog het volgende. Het antwoord op de vraag is nodig in de zin van art. 392 lid 1 Rv voor een beslissing op de primaire vordering van [appellant] tot verklaring voor recht dat [betrokkene 1] de leaseovereenkomst bij brief van 2 februari 2005 rechtsgelding heeft vernietigd, althans in het geval dat met Dexia ervan wordt uitgegaan dat [betrokkene 1] op of omstreeks 13 oktober 2000 kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomst. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat waardering van het daartegen door [appellant] bij te brengen bewijs niet noodzakelijk tot dezelfde uitkomst leidt. Daarnaast is het antwoord op de vraag van rechtstreeks belang a) voor een hoeveelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen en/of b) voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet. Dat behoeft geen nadere toelichting. Partijen wordt verzocht om in aanvulling daarop nog informatie te verstrekken over het aantal nog in behandeling zijnde zaken die betrekking hebben op effectenleaseovereenkomsten die dateren van korter dan drie jaren voor de dagvaarding van 13 maart 2003 en waarin minder dan zes maanden na het royement van de met die dagvaarding ingeleide procedure een vernietigingsverklaring op de voet van art. 1:89 BW is afgelegd.
Het hof heeft aangegeven te denken aan de vraagstelling als hiervoor onder 1 weergegeven en het heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het voornemen om een prejudiciële vraag te stellen en over de inhoud van de vraagstelling.
7. Partijen hebben zich in hun onderscheiden akten uitgelaten. [appellant] heeft ingestemd met het voornemen en Dexia heeft zich gerefereerd. Geen van de partijen heeft opmerkingen gemaakt over de inhoud van de voorgestelde vragen, zij het dat [appellant] zich heeft afgevraagd of de tweede vraag “[w]ellicht (…) iets explicieter kan worden geformuleerd”.
Het hof heeft in zijn (tussen)arrest van 20 januari 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:105) overwogen dat er geen aanleiding bestaat om de tweede vraag te herformuleren, omdat [appellant] geen voorstel voor een andere formulering heeft gedaan. Het heeft daarop onder aanhouding van iedere verdere beslissing de hiervoor onder 1 weergegeven vragen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing aan de Hoge Raad gesteld.
8. Op de voet van art. 393 Rv en art. 6.1 van het Reglement prejudiciële vragen ben ik in de gelegenheid gesteld mijn oordeel te geven over de vraag of de onderhavige rechtsvragen zich lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. Mijn oordeel luidde dat de onderhavige rechtsvragen zich lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, gelet op het potentieel grote aantal zaken waarin deze rechtsvraag zich kan voordoen. Daarbij tekende ik aan dat het feit dat het door [appellant] bij te brengen bewijs tot een andere uitkomst kan leiden dan de uitkomst dat [betrokkene 1] op of omstreeks 13 oktober 2000 kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomst niet eraan afdoet dat het antwoord op de gestelde prejudiciële vraag beslissend is in de zin van art. 392 lid 1 Rv.
Uw Raad heeft vervolgens de prejudiciële vraag in behandeling genomen en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen in de zin van art. 393 lid 1 Rv te maken.
Zowel [appellant] als Dexia hebben ter gelegenheid van de rolzitting van 24 april 2015 schriftelijke opmerkingen ingediend. Partijen hebben tot 12 mei 2015 gelegenheid gekregen voor een schriftelijke reactie. [appellant] en Dexia hebben ieder op genoemde datum een schriftelijke reactie ingediend.
De prejudiciële vragen. Vooropstelling; juridisch kader
9. De door het hof gestelde prejudiciële vragen betreffen de reikwijdte van de stuitende werking van de verjaring op de voet van art. 3:316 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW. De eerste vraag luidt, als gezegd, of de stuitende werking op de voet van art. 3:316 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van de buitengerechtelijke bevoegdheid tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW. De tweede vraag luidt of, bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het instellen van een nieuwe eis in de zin van die bepaling. Daarbij is van belang dat in de collectieve procedure op de voet van art. 3:305a BW in hoger beroep een schikking is getroffen, waarna de in dat verband gesloten WCAM-overeenkomst (de Duisenberg-regeling) op verzoek van de daarbij betrokken partijen door het gerechtshof Amsterdam verbindend is verklaard. [appellant] en Dexia ontlenen daaraan in het onderhavige geding voor het hof en in hun schriftelijke opmerkingen in de zin van art. 393 lid 1 Rv ook argumenten voor hun standpunt inzake de beantwoording van de prejudiciële vragen. Ik kom daarop nog terug.
10. Uw Raad heeft in zijn arrest van 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 (Dexia/Van Tuijl), m.nt. Jac Hijma geoordeeld dat voor effectenleaseovereenkomsten (als daar aan de orde) de toestemming van de andere echtgenoot is vereist op de voet van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW, met als gevolg dat de andere echtgenoot op de voet van art. 1:89 BW een beroep op de vernietigingsgrond kan doen bij ontbreken van zijn/haar toestemming. Daarmee kwam een einde aan de onzekerheid over de vraag of effectenleaseovereenkomsten konden worden gekwalificeerd als overeenkomsten van huurkoop.
Voordien, te weten bij dagvaarding van 13 maart 2003, is de collectieve vordering ingesteld waarom het in dit geding gaat en waarin is gevorderd een verklaring voor recht dat, kort gezegd, de toestemming van de andere echtgenoot is vereist voor door Dexia aangeboden effectenleaseovereenkomsten. Het arrest van het hof waarbij de WCAM-overeenkomst verbindend is verklaard, dateert uit 2007 (Hof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427).
11. Art. 3:49 BW bepaalt, als bekend, dat vernietiging van een vernietigbare rechtshandeling geschiedt hetzij door een buitengerechtelijke verklaring hetzij door een rechterlijke uitspraak. Vernietiging door een rechterlijke uitspraak vindt plaats op grond van een rechtsvordering of op grond van een verweer van de tot vernietiging bevoegde partij. De rechterlijke uitspraak brengt de vernietiging teweeg. De buitengerechtelijke verklaring moet worden afgelegd door degene in wiens belang de vernietigingsgrond bestaat. De vernietiging vindt alsdan plaats door de buitengerechtelijke verklaring. Dat is ook het geval indien deze verklaring door een gerechtelijke procedure wordt gevolgd omdat de wederpartij de rechtsgeldigheid van de vernietigingsverklaring betwist. De rechterlijke uitspraak heeft dan declaratoire werking. Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-III 2014/620. Zie ook HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2629, NJ 2012/445, m.nt. A.I.M. van Mierlo (Van Staalduinen/Tiethof q.q.).
De rechtsvordering tot vernietiging verjaart door tijdsverloop. Ingevolge art. 3:52 lid aanhef en onder d BW verjaart de rechtsvordering tot vernietiging op de voet van art. 1:89 BW drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen aan degene aan wie die bevoegdheid toekomt ten dienste is komen te staan. Een lopende verjaring kan worden gestuit op de wijzen als aangegeven in de art. 3:316 t/m 3:318 BW.
Het tweede lid van art. 3:52 BW bepaalt dat de rechtshandeling na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging, niet meer op dezelfde grond door een buitengerechtelijke verklaring kan worden vernietigd. Hartkamp en Sieburgh (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/623) merken in dit verband op dat hier van verval moet worden gesproken aangezien het instituut van ‘bevrijdende verjaring’ is beperkt tot rechtsvorderingen. Doordat dit verval is gekoppeld aan het verstrijken van de verjaringstermijn, wordt bereikt, aldus deze auteurs, dat omstandigheden als stuiting en verlenging die de duur van de verjaring beïnvloeden, het verband tussen verjaring en verval niet verbreken.
12. Uit het voorgaande volgt dat het hof in zijn onderhavige tussenarrest van 4 november 2014 (rov. 3.13) terecht ervan is uitgegaan dat als door het instellen van een collectieve eis de rechtsvordering tot vernietiging wordt gestuit, ook de bevoegdheid in stand is gebleven om de vernietiging te effectueren door een buitengerechtelijke verklaring. De eerste prejudiciële vraag ziet daarmee gelet op de overwegingen van het hof kennelijk – zoals ook Dexia opmerkt in haar schriftelijke opmerkingen in de zin van art. 393 lid 1 Rv (onder 14) – op de vraag of de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging wordt gestuit door een collectieve eis in de zin van art. 3:305a BW. De vraag of een collectieve vordering de verjaring heeft gestuit, moet worden beantwoord aan de hand van art. 3:316 BW.
Stuiting van de verjaring op de voet van art. 3:316 BW
13. Een lopende verjaring kan, als gezegd, worden gestuit op de wijzen als aangegeven in de art. 3:316 t/m 3:318 BW.
Art. 3:316 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Met de aanduiding “van de zijde van de gerechtigde” wordt tot uitdrukking gebracht dat het niet alleen de gerechtigde zelf is die de verjaring kan stuiten, maar dat ook anderen aan diens zijde handelingen kunnen verrichten die leiden tot stuiting van de verjaring van de aan de gerechtigde toekomende rechtsvordering (M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 934).
Het tweede lid van art. 3:316 BW bepaalt wat geldt ingeval de ingestelde eis niet leidt tot toewijzing. De verjaring is dan slechts gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Zie Koopmann, Mon. BW B14 (Bevrijdende verjaring), 2010, nr. 28.4, die concludeert dat de stuiting van de verjaring op de voet van het eerste lid van art. 3:316 in feite voorwaardelijk is. Zie ook de MvA II (Parl. Gesch. Boek 3, p. 934), waar wordt opgemerkt dat de verjaring niet is gestuit indien de ingestelde eis niet tot toewijzing leidt. Tevens wordt in dat verband opgemerkt dat de vraag of en in hoeverre na het vastlopen van een eis opnieuw kan worden geageerd, moet worden beoordeeld aan de hand van art. 236 Rv inzake het gezag van gewijsde (destijds art. 1954 BW en later art. 67 Rv). Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet.
14. Als gezegd, bepaalt het tweede lid van art. 3:316 BW dat het instellen van een eis de verjaring van de rechtsvordering niet stuit indien het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of “op andere wijze is geëindigd”, tenzij binnen zes maanden een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Bij dat op “andere wijze is geëindigd” kan worden gedacht aan het geval van een schikking tussen partijen, gevolgd door royement, aldus de MvA II (Parl. Gesch. Boek 3, p. 915). Terecht wordt gesproken van een schikking gevolgd door een royement. Doorhaling op de rol (royement) is immers een zuivere administratieve maatregel, zodat een procedure niet eindigt als gevolg van de doorhaling zelf (art. 246 Rv). Partijen kunnen wel een definitieve beëindiging van hun geschil overeenkomen en in verband daarmee te kennen geven dat zij doorhaling van de zaak op de rol verlangen. Dan eindigt de procedure door de schikking van partijen waaraan partijen zijn gebonden. In die schikking zullen partijen hun rechtsverhouding hebben vastgesteld en een geschil over verjaring hebben beëindigd.
De rechter die zich gesteld ziet voor de vraag of als gevolg van een doorhaling op de rol een procedure ook definitief is geëindigd, dient derhalve te beoordelen of partijen dit rechtsgevolg hebben beoogd. Blijkt van zodanige bedoeling niet, dan duurt de stuitende werking van de ingestelde eis in beginsel voort totdat de procedure alsnog tot een einde komt. Zie Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, p. 415 en 419; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/161; Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 195; G. Snijders, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 246 Rv, aant. 1, 3 en 6. Zie ook HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3249, NJ 2015/207, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
15. Het tweede lid van art. 3:316 BW bepaalt, als gezegd, ook dat indien de ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring met terugwerkende kracht niet wordt gestuit, tenzij er binnen zes maanden nadat het geding is geëindigd een nieuwe eis wordt ingesteld die alsnog tot toewijzing leidt. In de parlementaire geschiedenis wordt met betrekking tot het begrip eis van het eerste lid van art. 3:316 BW het volgende opgemerkt (M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 934):
“(…) Een eis kan ook op nog andere wijze worden ingesteld, b.v. bij conclusie van eis in reconventie, door vermeerdering van eis overeenkomstig artikel 134 Rv. of door indiening ter verificatie in een faillissement, al dan niet gevolgd door verwijzing naar de terechtzitting door de Rechter-Commissaris met toepassing van artikel 122 F. De hierboven vermelde wijziging in lid 1 stelt buiten twijfel dat ook in deze gevallen stuiting van de verjaring plaats vindt. Gezien de samenhang van de thans besproken woorden met de daarop in het lid volgende woorden “alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging …” is duidelijk dat het hier uitsluitend gaat om het instellen van een eis in rechte, daaronder begrepen het uitlokken van een arbitrale beslissing.”
16. Art. 3:316 BW dient te worden geplaatst in de bredere context van de bepalingen die betrekking hebben op de stuiting van de verjaring. Aldus ook mijn ambtgenoot A-G Timmerman in zijn conclusie voor HR 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2005:AS2030, NJ 2005/484, m.nt. GHvV. In die zaak ging het om de vraag of de vordering in kort geding tot doorbetaling van loon en schadevergoeding op de voet van art. 7:680 BW voor de toepassing van art. 3:316 lid 1 BW kan worden aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag als bedoeld in art. 7:681 BW met als gevolg dat de verjaring van de vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag zou zijn gestuit. Die vraag werd door uw Raad in navolging van de conclusie ontkennend beantwoord. Timmerman benadrukte in zijn conclusie dat in de artt. 3:316, 3:317 en 3:318 BW verschillende gevallen van stuiting van verjaring worden onderscheiden en dat in die artikelen uiteenlopende vormvereisten worden gesteld aan de stuiting in die verschillende gevallen. Hij betoogt dat de wetgever voor de verjaring van een rechtsvordering bewust voor een zwaarder formeel vereiste heeft gekozen dan bij voorbeeld voor het geval van een verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis. In een dergelijk stelsel past het niet, aldus Timmerman, om de woorden “het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging” in art. 3:316 BW zeer ruim uit te leggen.
Ook uit het arrest van uw Raad van 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1538, NJ 2003/676, m.nt. H.J. Snijders, blijkt een restrictieve benadering van het begrip ‘eis’ in de zin van art. 3:316 BW. Het betrof daar een geval waarin een bestuursorgaan een last onder dwangsom had opgelegd aan een burger en aansluitend op de verbeurde dwangsommen aanspraak maakte via een dwangbevel. Uw Raad oordeelde dat in dit geval de hoofdregel van art. 3:319 BW van toepassing is omdat, anders dan in cassatie werd betoogd, de betekening van de dwangbevelen (gevolgd door afwijzing van het verzet) niet kan worden aangemerkt als, of op een lijn gesteld kan worden met, het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd als bedoeld in art. 3:319 BW.
Snijders noemt deze overweging in zijn annotatie overigens opmerkelijk. Hij vraagt zich af of uw Raad niet beter beslissend had kunnen achten wat beide figuren – de eis van art. 3:316 BW en het dwangbevel – bindt, namelijk het gegeven dat er een executoriale titel wordt verschaft nadat beide partijen in de gelegenheid zijn gesteld tot hoor en wederhoor. Met het verkrijgen van die executoriale titel gaat vervolgens de verjaringstermijn van twintig jaren van art. 3:324 BW lopen. De schuldenaar zal dus duidelijk – ondubbelzinnig – moeten kunnen opmaken dat het de schuldeiser menens is.
17. Stuiting van de verjaring breekt de lopende verjaring van de rechtsvordering af. Art. 3:319 lid 1 BW bepaalt dat door stuiting van de verjaring, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. De nieuwe verjaringstermijn is, aldus het tweede lid van deze bepaling, gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren, met dien verstande dat de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip intreedt dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn ingetreden.
Is de verjaring gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, dan geldt art. 3:324 BW dat de verjaring regelt van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak. Deze bepaling kent als hoofdregel voor de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak een termijn van twintig jaren. Het tweede en derde lid van deze bepaling bevatten uitzonderingen op deze hoofdregel. Art. 3:324 BW betreft alleen de uitspraken die een veroordeling van enige aard inhouden. Declaratoire uitspraken zoals een verklaring voor recht worden immers niet ten uitvoer gelegd.
Collectieve actie op de voet van art. 3:305 BW; een stuitingshandeling in de zin van art. 3:316 BW?
18. Zoals hiervoor aan de orde kwam, brengt de aanduiding “van de zijde van de gerechtigde” in art. 3:316 lid 1 BW tot uitdrukking dat het niet alleen de gerechtigde zelf is die de verjaring kan stuiten, maar dat ook anderen aan diens zijde handelingen kunnen verrichten die leiden tot stuiting van de verjaring van de aan de gerechtigde toekomende rechtsvordering. De vraag of ook een rechtspersoon als bedoeld in art. 3:305a BW door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging de verjaring op de voet van art. 3:316 lid 1 BW kan stuiten, is bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van art. 3:305a BW expliciet aan de orde gekomen. Zie de volgende passage uit de MvA, Kamerstukken II, 1992/93, 22 486, nr. 5, onder 5, p. 3-4):
“5. De leden van de CDA-fractie hebben voorts gevraagd in te gaan op de verjaringsproblematiek. Zij vroegen zich af of in individuele gevallen de verjaringstermijn wordt gestuit door het instellen van een collectieve actie. Artikel 3:316 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde. De woorden “van de zijde van de gerechtigde” brengen hierbij tot uitdrukking dat de verjaring niet alleen gestuit wordt door een handeling van de gerechtigde zelf, maar ook door een handeling van een ander aan diens zijde. Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 934. Die ander kan ook een belangenorganisatie zijn die mede ten behoeve van de gerechtigde een collectieve actie instelt. Dit is ook wenselijk omdat een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld. Men houde hierbij overigens wel het tweede lid in gedachten, voor het geval de vordering in collectieve actie wordt afgewezen: er kan dan binnen zes maanden een nieuwe eis worden ingesteld. De regeling van het gezag van gewijsde brengt hier in principe mee dat een gerechtigde dezelfde eis nogmaals kan instellen. Overigens moet worden aangetekend dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een vordering tot een verklaring voor recht in een collectieve actie stuit derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende individuele rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding.”
19. In dit verband wijs ik ook op de prejudiciële beslissing van uw Raad van 28 maart 2014 op de prejudiciële vraag of een rechtspersoon als bedoeld in art. 3:305a BW ook de verjaring kan stuiten door middel van een aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW, welke bepaling ziet op stuiting van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis. Uw Raad beantwoordde die vraag in navolging van wnd. A-G Hammerstein bevestigend (ECLI:NL:HR:2014:766, RvdW 2014/519, waarover: E. Gras, Divergerende werkelijkheden: verjaring in collectieve en individuele context, Bb 2014/46). Uw Raad nam daarbij het doel en de strekking van de invoering van het collectief actierecht van art. 3:305a BW in aanmerking. Ik citeer:
“3.8 (…)
Met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming te bieden aan personen voor wier belangen een rechtspersoon als bedoeld in die bepaling (hierna: de rechtspersoon) opkomt. Een collectieve actie is in beginsel mogelijk als de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. De enige beperking is dat door middel van een collectieve actie geen schadevergoeding kan worden gevorderd (art. 3:305a lid 3 BW). Deze beperking is ingegeven door de omstandigheid dat schadevergoeding aan individuele personen moet worden uitgekeerd, en door de juridisch-technische complicaties waartoe het toelaten van een collectieve actie op dit punt aanleiding kan geven (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 29-30). Dergelijke complicaties doen zich niet voor bij de collectieve stuiting van verjaring van vorderingen tot vergoeding van schade.
Door een procedure op de voet van art. 3:305a BW bij de rechter aanhangig te maken, kan de rechtspersoon de verjaring stuiten van vorderingen van personen voor wier belangen hij opkomt, waaronder de vordering tot vergoeding van schade. Ook kan de rechtspersoon de schuldenaar door een aanmaning rechtsgeldig in gebreke stellen ten behoeve van de belanghebbenden. Een dergelijke ingebrekestelling voldoet tevens aan de vereisten die art. 3:317 lid 1 BW stelt voor stuiting van een verjaring. Het argument van Deloitte c.s. dat de omvang van de vorderingen voor de schuldenaar onzeker blijft indien collectieve stuiting kan plaatsvinden, kan in deze twee gevallen een zodanige stuiting niet verhinderen. Dan valt niet in te zien waarom dat argument in de weg staat aan de mogelijkheid voor de rechtspersoon om de verjaring te stuiten door middel van een aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.
Daarbij verdient opmerking dat met de regeling van art. 3:305a BW tevens is beoogd de totstandkoming van collectieve schikkingen te bevorderen. Denkbaar is dat vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt, tijdens onderhandelingen over een collectieve schikking dreigen te verjaren. De rechtspersoon, de belanghebbenden voor wie hij opkomt, maar evenzeer de schuldenaar, hebben dan ook belang erbij dat de verjaring kan worden gestuit op een wijze die niet onnodig belastend is.”
20. Tegen de achtergrond van het voorgaande, ligt ook een bevestigend antwoord voor de hand op de vraag of de collectieve actie tot verklaring voor recht inzake vernietigbaarheid op de voet van art. 1:89 BW kan gelden als stuitingshandeling in de zin van art. 3:316 lid 1 BW voor de op deze verklaring voor recht aansluitende individuele rechtsvordering tot vernietiging op de voet van art. 1:89 BW. Ik kom hierop terug bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag. Daarbij komt aan de orde of uit de laatste zin van de hiervoor onder 17 aangehaalde passage van de MvA II moet worden afgeleid, zoals Dexia betoogt, dat een collectieve actie uitsluitend de verjaringstermijn van een daarop aansluitende individuele rechtsvordering tot schadevergoeding kan stuiten.
21. In de hiervoor aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis is reeds erop gewezen dat men het tweede lid van art. 3:316 BW in gedachten moet houden voor het geval de collectieve vordering op de voet van art. 3:305a BW niet wordt toegewezen. Indien de ingestelde eis niet leidt tot toewijzing, moet immers een nieuwe eis worden ingesteld binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd.
In de onderhavige zaak gaat het om een 305a-procedure die in hoger beroep is geëindigd in een schikking gevolgd door een royement. Het gaat hier om de schikking die is neergelegd in de Hoofdovereenkomst van 23 juni 2005, waarbij de belangenorganisaties hebben verklaard hun medewerking te zullen verlenen aan beëindiging en royement van alle onderwerpelijke procedures, waaronder de met de dagvaarding van 13 maart 2003 ingeleide collectieve 305a-procedure en voorts hebben verklaard afstand te doen van alle in de betrokken procedures gepretendeerde rechten en/of vorderingen. Partijen hebben vervolgens – zoals ook voorzien in de Hoofdovereenkomst – een overeenkomst gesloten zoals bedoeld in art. 7:907 lid 1 BW (de Duisenberg-regeling), die op hun verzoek bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam verbindend is verklaard. (Zie het tussenarrest van het hof in deze zaak van 4 november 2014, rov. 3.4.) Daarmee kan het vijfde lid van art. 7:907 BW in beeld komen dat in zijn vijfde lid een bijzondere stuitingsgrond bevat die ligt in het verlengde van de stuitingsgronden van art. 3:317 lid 1 BW en art. 3:316 BW. [appellant] beroept zich in zijn schriftelijke opmerkingen in de zin van art. 393 lid 1 Rv mede op art. 7:907 lid 5 BW.
De WCAM (de wet collectieve afwikkeling massaschade); art. 7:907 lid 5 BW
22. Ingeval de 305a-procedure uitmondt in een schikking waarbij partijen overeenkomen dat zij een overeenkomst zullen sluiten als bedoeld in art. 7:907 lid 1 BW (de WCAM-overeenkomst) en deze overeenkomst vervolgens op hun verzoek verbindend wordt verklaard, heeft de overeenkomst – zodra de verbindendverklaring onherroepelijk is geworden – tussen partijen en “de gerechtigden tot een vergoeding” de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst. Aldus art. 7:908 lid 1 BW. Het tweede lid van dit wetsartikel bepaalt dat de verbindendverklaring geen gevolg heeft ten aanzien van een gerechtigde tot vergoeding die binnen een door de rechter te bepalen termijn van ten minste drie maanden na de in dit artikellid bedoelde aankondiging door een schriftelijke mededeling heeft laten weten niet gebonden te willen zijn (de ‘opt out-verklaring’).
Om de voorkomen dat tijdens de behandeling van het verzoek de individuele rechtsvorderingen verjaren, bepaalt het vijfde lid van art. 7:907 BW dat het verzoek aan de rechter de overeenkomst verbindend te verklaren, de verjaring stuit van de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de personen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot vergoeding van deze schade. Indien het verzoek onherroepelijk is toegewezen, zoals in het onderhavige geval, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop definitief is beslist welke vergoeding wordt toegekend. Bepaald was dat een nieuwe verjaringstermijn begon te lopen met de aanvang van de dag volgend op die waarop de ‘opt out-verklaring’ is afgelegd. Voorts was art. 3:319 lid 2 BW van toepassing verklaard. Inmiddels geldt ingevolge de Wet tot wijziging van de WCAM (Stb. 2013/255) dat steeds een termijn van twee jaren geldt en dat in geval van de ‘opt out-verklaring’ de termijn gaat lopen met de aanvang van de dag volgend op de dag waarop de termijn voor de ‘opt out-verklaring’ is verstreken nadat een gerechtigde binnen die termijn een in dat lid bedoelde mededeling heeft gedaan.
23. Art. 7:907 BW spreekt steeds van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade. In de MvT bij de Wet tot wijziging van de WCAM wordt aangetekend dat bij het ontwerpen van de WCAM in eerste instantie is gedacht aan een klassiek geval van massaschade (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33126, nr. 3, p. 17). Tot uitgangspunt werd dan ook genomen dat de overeenkomst strekt tot vergoeding van schade. De Dexia-zaak heeft – aldus genoemde MvT – evenwel duidelijk gemaakt dat vorderingen in geval van massaclaims geen vorderingen tot vergoeding van schade behoeven te zijn nu de acties in deze zaak veelal ook zijn gebaseerd op de stelling dat de effectenleaseovereenkomsten nietig of vernietigbaar zijn. De verbindend verklaarde schikking voorziet vervolgens in een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van resterende schulden. Uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam blijkt dat de WCAM niet eraan in de weg stond om de Dexia-zaak daarmee af te wikkelen.
De wetgever heeft gemeend dat het aanbeveling verdiende de WCAM zodanig aan te passen dat zonder enige twijfel is dat de WCAM een ruim toepassingsbereik heeft en dus ook andere massaclaims met gebruikmaking van deze wet kunnen worden afgewikkeld. Bij de Wet tot wijziging van de Wet collectieve afwikkeling massaschade zijn de artt 1013 t/m 1018 Rv waarin de woorden “vergoeding” en “schadevergoeding” zijn opgenomen, met het oog daarop anders geredigeerd. Een dergelijke redactionele aanpassing was in de artt. 7:907 t/m 7:910 BW niet eenvoudig door te voeren. Met het oog daarop is een nieuw zevende lid aan art. 7:907 toegevoegd waarmee evenwel hetzelfde wordt bereikt, aldus de MvT, p. 17. Dit zevende lid luidt als volgt: “Dit artikel en de artikelen 908 tot en met 910 zijn van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten die voor personen die door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen zijn benadeeld, een recht scheppen om een andere dan de in lid 1 bedoelde prestatie te vorderen of op een andere wijze een beroep op de overeenkomst te doen.”
In art. V van de Wet tot wijziging van de WCAM wordt een bijzondere bepaling van overgangsrecht gegeven. Het eerste lid bewerkstelligt dat de wijzigingen die deze wet in de WCAM aanbrengt, niet van toepassing zijn op een verzoek tot verbindendverklaring van een WCAM-overeenkomst, die vóór de inwerkingtreding van de wet is ingeleid. In de MvT, p. 12 wordt deze bepaling aldus toegelicht dat een aantal van deze wijzigingen immers bezwaarlijk van toepassing kunnen zijn op een al lopend verzoek, bijvoorbeeld alleen al omdat bij het redigeren van de overeenkomst en het verzoekschrift daarop niet vooruit kon worden gelopen. Deze motivering geldt naar mijn oordeel niet voor de wijziging waarmee buiten twijfel wordt gesteld dat de WCAM een ruim toepassingsbereik heeft en dat ook andere massaclaims dan claims betreffende vergoeding van schade met gebruikmaking van deze wet kunnen worden afgewikkeld.
24. Zoals gezegd, betreft de door het Amsterdamse hof verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst (de Duisenberg-regeling) ook reeds vorderingen gebaseerd op vernietigbaarheid op de voet van art. 1:89 BW. In deze Duisenberg-regeling wordt ook de echtgenoot/echtgenote van de afnemer als gerechtigde aangemerkt (zie art. 2.4). De ‘andere echtgenoot’ zal derhalve een ‘opt out-verklaring’ moeten afleggen om gebondenheid te voorkomen aan de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst/Duisenberg-regeling. Deze Duisenberg-regeling geeft niet, zoals in geval van vernietiging van de (individuele) effectenleaseovereenkomsten op de voet van art. 1:89 BW wegens het ontbreken van toestemming, recht op terugbetaling van al hetgeen uit hoofde van de effectenleaseovereenkomsten is betaald. Ingeval de ‘andere echtgenoot’ geen ‘opt out-verklaring’ uitbrengt, kan de onderliggende effectenleaseovereenkomst niet meer op de voet van art. 1:89 juncto art. 1:88 lid 1 aanhef en sub d BW worden vernietigd. De handelende echtgenoot kan zich dan ook niet meer beroepen op vernietigbaarheid bij wijze van verweer.
Vernietiging van de individuele effectenleaseovereenkomst is vanzelfsprekend ook niet meer mogelijk als de rechtsvordering tot vernietiging is verjaard. Het vijfde lid van art. 7:907 BW dient ertoe te voorkomen dat gedurende de procedure tot verbindverklaring (individuele) rechtsvorderingen verjaren die bij de aanvang nog niet zijn verjaard. Het is de vraag of in een setting als de onderhavige – waarin de procedure tot verbindendverklaring is ingezet op de voet van een schikking die is overeengekomen in de daaraan voorafgaande procedure waarin op de voet van art. 3:305a BW een verklaring voor recht is gevorderd die op de voet van art. 3:316 BW stuitende werking heeft met inachtneming van de regel van het tweede lid – moet worden geconcludeerd dat de (individuele) vorderingen tot vernietiging van de onderliggende effectenleaseovereenkomst die bij de aanvang van de 305a-procedure nog niet waren verjaard, gelden als vorderingen die bij de aanvang van de procedure tot verbindendverklaring ook niet zijn verjaard.
Jurisprudentie feitenrechters over de collectieve stuiting; de nieuwe eis
25. De jurisprudentie van de feitenrechters over de voorliggende vragen laten een wisselend beeld zien.
Zo wordt geoordeeld dat een collectieve actie in de zin van art. 3:305a BW geen stuitende werking heeft ten aanzien van de verjaring van de mogelijkheid tot buitengerechtelijke vernietiging van de effectenleaseovereenkomst. Voor die benadering koos het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 9 september 2014, overwegende dat het recht om met een beroep op art. 1:88 lid 1 sub d BW de effectenleaseovereenkomst te vernietigen een hoogstpersoonlijk recht is dat een belangenorganisatie zich niet zonder expliciete toestemming kan toe-eigenen (ECLI:NL:GHARL:2014:6953, rov. 2.4).
Het hof ’s-Hertogenbosch oordeelde in zijn arrest van 25 november 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4956) dat de mogelijkheid om de effectenleaseovereenkomst buitengerechtelijk te vernietigen was verjaard, op grond van de overweging dat de door de belangenorganisatie uitgebrachte buitengerechtelijke vernietiging en daarop volgende dagvaarding reeds niet als stuitingshandeling kunnen worden aangemerkt omdat de belangenorganisatie daarvan “uitdrukkelijk afstand [heeft] gedaan” in de hoofdovereenkomst die zij sloot met Dexia.
26. In de feitenrechtspraak wordt evenwel ook anders geoordeeld, zoals bijvoorbeeld door rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, zittingsplaats Middelburg in haar vonnis van 16 januari 2013 (ECLI:NL:RBZWB:2013:265). Deze rechtbank oordeelde als volgt.
De Eegalease-procedure heeft de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van de echtgenote gestuit en geschorst vanaf 13 maart 2003, mits is voldaan aan de voorwaarden van art. 3:316 lid 2 BW. Art. 3:316 BW is bij de hercodificatie in 1992 ingevoerd en art. 3:305a BW negen jaren later, namelijk in 2001. De regeling van art. 3:316 BW is daardoor niet afgestemd op de collectieve actie ex art. 3:305a BW. Een redelijke toepassing van art. 3:316 lid 2 BW brengt mee dat in dit geval het beëindigen van de Eegalease-procedure vanwege het tot stand komen van de Duisenberg-regeling moet worden gelijkgesteld met een toewijzend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan in de zin van die wetsbepaling. De regeling van die wetsbepaling is niet afgestemd op collectieve acties, zodat er een lacune is voor het geval de collectieve actie eindigt in verband met een vaststellingsovereenkomst. Niet kan worden aanvaard dat de erkenning door Dexia in een vaststellingsovereenkomst, te weten de Duisenberg-regeling, van rechten van belanghebbenden voortvloeiend uit de toepassing van de artt. 1:88 en 89 BW, voor de stuiting van de verjaring hetzelfde rechtsgevolg zou hebben als het afwijzen van de soortgelijke rechtsvordering in de Eegalease-procedure. Dat spreekt te meer nu die rechtsvordering in eerste aanleg deels, namelijk voor zover voortvloeiend uit een abstracte toetsing, is toegewezen.
De verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van de andere echtgenoot is derhalve op 13 maart 2003 gestuit en geschorst tot de dag waarop de Duisenberg-regeling tot stand is gekomen. Vanaf die dag is een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren beginnen te lopen. Vanaf die dag ook was het aan de afnemer en zijn echtgenote om zich te beraden omtrent de rechten, waarin de Duisenberg-regeling voor hen voorzag. Vastgesteld moet worden dat in het onderhavige geval de echtgenote tijdig binnen de nieuwe termijn van drie jaren gebruik heeft gemaakt van haar vernietigingsbevoegdheid, namelijk bij brief d.d. 21 november 2005. Dat is drie dagen na het indienen van het verzoek d.d. 18 november 2005 tot het algemeen verbindend verklaren van de Duisenberg-regeling. De afnemer (gedaagde) heeft na het algemeen verbindend verklaren van die regeling een opt out-verklaring ingediend. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of door het verzoek tot het verbindend verklaren van de Duisenberg-regeling de schorsing van de verjaring is voortgezet, zoals door gedaagde is bepleit en door Dexia is bestreden.
27. Ook de rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, zittingslocatie Amersfoort oordeelde in haar vonnis van 3 april 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:1776) dat een collectieve actie in de zin van art. 3:305a BW de verjaring van de mogelijkheid tot buitengerechtelijke vernietiging kan stuiten. Ook deze rechtbank wees erop dat de regeling van art. 3:316 lid 2 BW niet is toegesneden op collectieve acties. Zij overwoog dat het voor de hand ligt dat aan een individuele vordering stuitende werking wordt ontzegd als deze vordering wordt ingetrokken, maar dat bij een collectieve actie noodzakelijkerwijs wordt geabstraheerd van bijzondere individuele omstandigheden van het geval en dat het dus ondanks het bereiken van een schikking in individuele gevallen noodzakelijk kan zijn om individuele rechten geldend te maken. De rechtbank oordeelde in lijn met de rechtbank Zeeland-West-Brabant dat een redelijke uitleg van art. 3:316 lid 2 BW met zich brengt dat de totstandkoming van de Duisenberg-regeling gelijk dient te worden gesteld met een toewijzend vonnis in de zin van art. 3:316 lid 2 BW.
28. De rechtbank Amsterdam oordeelde daarentegen in haar vonnis van 20 november 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:9050) dat hoewel een collectieve actie in de zin van art. 3:305a BW stuitende werking in de zin van art. 3:316 lid 1 BW kan hebben, zulks in het daar voorliggende geval niet opging omdat de groep gedupeerden zeer divers is en niet iedere gedupeerde een beroep wenst te doen op de vernietigbaarheid van de effectenleaseovereenkomst in de zin van de artt. 1:88 en 1:89 BW. Dexia kan dan ook niet uit de collectieve vordering opmaken dat deze betrekking heeft op alle overeenkomsten die zonder schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer zijn aangegaan. Voor het geval de collectieve actie wel als stuitingshandeling in de zin van art. 3:316 lid 1 BW heeft te gelden merkt de rechtbank op dat met de bereikte schikking het geding is geëindigd op een andere wijze als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW. De verjaring zal dan ook niet gestuit zijn tenzij binnen zes maanden een nieuwe vordering is ingesteld en dat is in het daar voorliggende geval niet gebeurd, zo oordeelt de rechtbank.
De rechtbank Overijssel, sector kanton, locatie Deventer, komt in haar vonnis van 24 september 2013 (ECLI:NL:RBOVE:2013:2642, RCR 2014/8) tot een vergelijkbare uitkomst.
De schriftelijke opmerkingen in de zin van art. 393 lid 1 Rv van [appellant] en van Dexia
29. Het hof heeft in deze zaak in zijn tussenarrest weergegeven welke standpunten [appellant] en Dexia in het geding voor het hof hebben ingenomen. Het hof heeft bovendien met betrekking tot een aantal onderdelen reeds een standpunt ingenomen. Ik verwijs naar de weergave van het tussenarrest hiervoor onder 6.
30. [appellant] beroept zich in zijn schriftelijke opmerkingen op de hiervoor onder 19 genoemde beslissing van uw Raad van 28 maart 2014, waarin uw Raad op de toen gestelde prejudiciële vraag in het voetspoor van wnd A-G Hammerstein besliste dat een 305a-rechtspersoon de (korte) verjaring door een aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW kan stuiten. Hij verwijst naar de argumenten die in die conclusie worden genoemd, waaronder het argument dat via de 305a-organisatie op eenvoudige en praktische wijze stuiting van korte verjaringstermijnen kan worden bereikt en dat in het wetgevend proces aldus een “uitruil” is bereikt tussen de verkorting van de korte verjaringstermijnen en anderzijds als “wisselgeld” het daarmee gepaard gaande gemak waarmee de korte verjaringstermijnen kunnen worden gestuit.
[appellant] betoogt dat een bevestigende beantwoording van de eerste prejudiciële vraag voor de hand ligt. Als de collectieve actie met buitengerechtelijke aanzegging de korte verjaring kan stuiten zoals uitgemaakt in de hiervoor genoemde uitspraak, dan moet zulks zeker gelden voor een collectief ingestelde rechtsvordering. Hij beroept zich op de hiervoor onder 18 geciteerde passage uit de MvA II.
Met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag merkt [appellant] op dat uw Raad voor dergelijke situaties een extra voorziening dient te treffen voor de gevolgen van de schikking (de Duisenberg-regeling) die partijen in de 305a-procedure hebben getroffen, nu – aldus [appellant] – enerzijds zowel [appellant] als zijn echtgenote een ‘opt out-verklaring’ hebben afgelegd en anderzijds [appellant] en zijn echtgenote niet binnen zes maanden na het tot stand komen van de Duisenberg-regeling een nieuwe gerechtelijke procedure hebben ingesteld die tot toewijzing heeft geleid als vereist door art. 3:316 lid 2 BW doch wel tijdig door de echtgenote van [appellant] een buitengerechtelijke stuitingshandeling is verricht. Hij voert daarbij aan dat bij het ontwerpen van boek 3 BW immers niet is gedacht aan de mogelijkheid van collectieve stuiting. De oplossing die wordt gekozen dient volgens [appellant] in ieder geval uit te gaan van het principe dat het uitgangspunt van stuiting van de verjaring door het instellen van een vordering door een 305a-organisatie geen geweld wordt aangedaan doordat de 305a-organisatie na het bereiken van een schikking de collectieve procedure niet voortzet, maar de procedure “op andere wijze is geëindigd” zoals art. 3:316 lid 2 BW het uitdrukt.
[appellant] wijst op het hiervoor besproken vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant waarin werd geoordeeld dat een redelijke toepassing van art. 3:316 lid 2 BW meebrengt dat het beëindigen van de procedure wegens het tot stand komen van de Duisenbergregeling moet worden gelijkgesteld met een toewijzend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan in de zin van die wetsbepaling. Hij stelt dat het hof in deze zaak in zijn tussenarrest suggereert dat de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van de echtgenote van [appellant] tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het instellen van een nieuwe eis in de zin van die bepaling.
[appellant] merkt op dat meerdere oplossingen mogelijk zijn en meent dat de meest logische oplossing ligt in de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. [appellant] betoogt dat de oplossing erin ligt dat het Dexia naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet vrijstaat om, ter adstructie van haar stelling dat de vordering tegen haar is verjaard, een beroep te doen op het feit dat de belangenorganisatie het beroep in rechte niet heeft vervolgd, maar tot een minnelijke regeling is gekomen en dat [appellant] en zijn echtgenote dus een eis in rechte hadden moeten instellen.
Een andere oplossing ziet [appellant] in het zoeken van aansluiting bij art. 7:907 lid 5 BW waarin de stuiting van de verjaring is geregeld indien een verzoek tot verbindendverklaring van een schikking is ingediend. De verjaring wordt dan gedurende de procedure gestuit (ook bij het eindigen van de procedure anders dan door toewijzing). Zou uw Raad tot die oplossing beslissen, dan moet de vraagstelling enigszins worden aangepast, aldus [appellant], die daaraan toevoegt dat uw Raad daartoe de vrijheid heeft.
31. Dexia beoogt dat de eerste prejudiciële vraag (te weten of de stuitende werking op de voet van art. 3:316 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van de buitengerechtelijke bevoegdheid tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW) ontkennend moet worden beantwoord. Zij betoogt dat immers de verwijzing in de parlementaire geschiedenis bij art. 3:316 BW naar de stuitende werking van een collectieve actie in de zin van art. 3:305a BW voor wat betreft de individuele rechtsvordering tot schadevergoeding een uitzonderingsgeval betreft. Het uitgangspunt is volgens Dexia dat het instellen van een eis stuitende werking heeft ten aanzien van de rechtsvordering die wordt ingesteld. Ter ondersteuning verwijst Dexia naar het arrest van uw Raad van 15 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AS2030, NJ 2005/484), waarin uw Raad oordeelde dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ’s hofs oordeel dat een vordering tot doorbetaling van loon en schadevergoeding in de zin van art. 7:680 BW voor de toepassing van art. 3:316 lid 1 BW niet kan worden aangemerkt als een vordering tot schadevergoeding in de zin van art. 7:681 BW, zulks overigens in lijn met de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Timmerman, die ik reeds eerder aanhaalde.
Het maken van een (extra) uitzondering voor de mogelijkheid tot buitengerechtelijke vernietiging in lijn met de individuele rechtsvordering tot schadevergoeding acht Dexia niet nodig. Voor het uitoefenen van die vernietigingsbevoegdheid behoeft de echtgenoot van een afnemer immers niet af te wachten wat er uit de procedure betreffende de collectieve actie van art. 3:305a BW volgt. Zowel voor als na het instellen van de collectieve actie blijft de handeling die de echtgenoot van de afnemer dient te verrichten gelijk. Er is dus geen reden waarom deze handeling niet al voorafgaand aan die collectieve actie kon worden verricht. Hiermee onderscheidt de collectieve actie in de Eegalease-procedure zich van een vordering tot verklaring voor recht dat de laedens onrechtmatig heeft gehandeld. Als voor recht is verklaard dat de laedens onrechtmatig heeft gehandeld, en dus aansprakelijk is, is het debat tussen de benadeelde en de laedens beperkt tot de vraag welke schade voor vergoeding in aanmerking komt. De aansprakelijkheid staat dan immers vast.
Dexia betoogt dat uit de parlementaire geschiedenis (de ook door [appellant] aangehaalde passage uit de MvA II) blijkt dat de achtergrond van het toekennen van stuitende werking aan een collectieve actie is gelegen in dergelijke redenen van proceseconomie. Een individuele gerechtigde kan afzien van een daad van rechtsvervolging als hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld. Die ratio gaat volgens Dexia in de voorliggende kwestie niet op. Voor de echtgenoot of geregistreerd partner van de afnemer bestaat geen aanleiding om niet al tot buitengerechtelijke vernietiging over te gaan gedurende de looptijd van de procedure betreffende de collectieve actie. Voor een effectieve en efficiënte rechtsbescherming van belanghebbenden is het derhalve niet nodig om ook voor de verjaring van de mogelijkheid tot buitengerechtelijke vernietiging stuitende werking toe te kennen aan een collectieve actie.
Ook de tweede prejudiciële vraag moet volgens Dexia ontkennend worden beantwoord, ook als de eerste vraag bevestigend beantwoord zou moeten worden. De procedure is “op andere wijze” als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW geëindigd nu de collectieve actie hangende de appelinstantie door royement is geëindigd na totstandkoming van de Duisenberg-regeling. In een dergelijk geval dient binnen zes maanden een nieuwe eis te worden ingesteld die alsnog tot toewijzing leidt, bij gebreke waarvan de stuitende werking alsnog vervalt. De buitengerechtelijke vernietiging vormt echter niet de start van een eis die tot toewijzing kan leiden. Er dient een rechtsvordering te worden ingesteld, bijvoorbeeld een rechtsvordering tot vernietiging. Alleen een buitengerechtelijke vernietigingsvordering is onvoldoende. Dexia wijst in dit verband op de hiervoor genoemde uitspraak waarin uw Raad overwoog dat een betekening vaneen dwangbevel niet kan worden gelijkgesteld met het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd. Zij onderstreept voorts onder verwijzing naar de hiervoor onder 16 genoemde conclusie van A-G Timmerman dat er verschillende regelingen zijn voor de stuiting van de verjaring en dat aan deze regelingen geen ruime interpretatie mag worden gegeven nu het voor de wederpartij van belang is te weten waar zij aan toe is.
32. [appellant] heeft in zijn dupliek nogmaals benadrukt dat art. 3:316 lid 2 BW geen rekening kon houden en dus ook niet houdt met de totstandkoming en ontwikkeling van de collectieve actie en collectieve procedure en de collectieve stuiting. Hij betoogt dat aan de eisen van art. 3:305a BW is voldaan indien de betrokken belangen zich lenen voor bundeling. Volgens [appellant] gaat het niet erom of de stuitende werking noodzakelijk is, maar of zulks in de rede ligt omdat daarmee een meer efficiënte en effectieve rechtsbescherming wordt verkregen. [appellant] benadrukt nogmaals dat art. 3:316 lid 2 BW niet geldt, dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, indien en voor zover het, zoals hier, gaat om een collectieve procedure. Hij merkt tot slot op dat hij het standpunt van Dexia dat het ruime stuitingsstandpunt het tot stand komen van schikkingen bemoeilijkt, niet begrijpt. Volgens hem betekent een ruime stuitingsmogelijkheid juist een extra kans voor onderhandelingen en regeling.
33. Dexia betoogt in haar reactie op de schriftelijke opmerkingen van [appellant] met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag dat [appellant] geen argumenten heeft aangevoerd voor haar standpunt dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring een nieuwe eis oplevert in de zin van art. 3:316 lid 2 BW, maar dat hij enkel alternatieve routes heeft voorgesteld. Die alternatieve routes zijn, zo stelt Dexia, niet verdisconteerd in de prejudiciële vraag van het hof Amsterdam. Voor zover de suggesties van [appellant] zouden leiden tot nieuwe (althans geherformuleerde) vragen, is – aldus Dexia – in ieder geval geen sprake van een herformulering van ondergeschikte betekenis. Naar de mening van Dexia is voor een dergelijke herformulering geen aanleiding nu de alternatieve routes geen navolging verdienen.
De suggestie van [appellant] om de oplossing te zoeken in de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid verdient volgens Dexia geen navolging. Dexia ziet niet in waarom de omstandigheid dat in hoger beroep een schikking tot stand is gekomen ertoe zou leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat Dexia een beroep doet op verjaring. Met die schikking is immers geen schade toegebracht aan de rechten van [appellant] en zijn echtgenote. Zij kunnen immers ervoor kiezen om gebruik te maken van de opt out-mogelijkheid. Het enkele feit dat door die schikking de stuitende werking van art. 3:316 BW vervalt, maakt dat niet anders. Met die beëindiging hebben Stichting Eegalease en de Consumentenbond, die in dat kader mede de belangen van [appellant] en zijn echtgenote behartigde, uitdrukkelijk ingestemd. Van individuele afnemers mocht ook verlangd worden gelet op de media-aandacht die is besteed aan de Duisenberg-regeling, dat zij spoedig na het tot stand komen van die regeling, voor zover zij het met die regeling niet eens waren, binnen de zes-maanden termijn van art. 3:316 lid 2 een nieuwe eis in te stellen of, in die gevallen waarin dat nog mogelijk was, een buitengerechtelijke stuiting in de zin van art. 3:317 BW te verrichten, tijdig gevolgd door een eis in rechte.
De tweede door [appellant] geopperde oplossing (het zoeken van aansluiting bij art. 7:907 lid 5 BW met betrekking tot de stuitende werking van het indienen van een verzoek tot verbindendverklaring van een vaststellingsovereenkomst op grond van de WCAM) kan volgens Dexia al niet worden gevolgd omdat art. 7:907 lid 5 BW uitsluitend van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding. Aan de vraag of dit anders zou zijn op grond van het nieuwe lid 7 van art. 7:907 BW wordt niet toegekomen omdat deze bepaling niet van toepassing is op verzoeken die zijn ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de WCAM, zoals het verzoek tot verbindendverklaring van de Duisenberg-regeling. Aldus Dexia, die verwijst naar het hiervoor onder 23 reeds ter sprake gebrachte art. V van deze wet.
Daar komt volgens Dexia nog bij dat een WCAM-verzoek uiteraard geen effect heeft indien de desbetreffende rechtsvordering voordien reeds is verjaard. Doordat de collectieve actie in de Eegalease-procedure na de totstandkoming van de Duisenberg-regeling is geroyeerd, komt aan het instellen van de collectieve actie met terugwerkende kracht geen stuitende werking toe en is de rechtsvordering van de echtgenote van [appellant] verjaard drie jaren nadat zij bekend raakte met de effectenleaseovereenkomst. Het nadien ingestelde WCAM-verzoek kan daarin geen verandering brengen. Het kan niet gelden als een nieuwe eis in de zin van art. 3:316 lid 2 BW nu deze bepaling ziet op een nieuwe eis die gelijk is aan de eerder ingestelde eis die niet tot toewijzing heeft geleid. Het moet daarbij op zijn minst gaan om een eis die berust op dezelfde juridische en feitelijke grondslag.
Mocht uw Raad de suggesties van [appellant] niet aanstonds verwerpen, dan verzoekt Dexia zich nader over die suggesties uit te mogen laten. Zij wijst daarbij erop dat [appellant] in de procedure voor het hof, waar hij in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de prejudiciële vragen, noch de kwestie van de redelijkheid en billijkheid noch de kwestie van de stuitende werking van het WCAM-verzoek aan de orde heeft gesteld.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De eerste prejudiciële vraag
34. De eerste prejudiciële vraag luidt of de stuitende werking op de voet van art. 3:316 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van de buitengerechtelijke bevoegdheid tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW. Zoals hiervoor onder 12 werd geconcludeerd, ziet deze vraag in wezen op de vraag of een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW. Uw Raad zou de vraagstelling kunnen herformuleren, waarbij het naar mijn oordeel gaat om een herformulering van ondergeschikte betekenis mede nu partijen de vraagstelling ook in de hier aangegeven zin hebben begrepen.
35. Tegen de achtergrond van hetgeen ik hiervoor vooropstelde met betrekking tot het hier relevante juridisch kader, beantwoord ik de vraag bevestigend.
Zoals in die vooropstelling aan de orde kwam, is tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van art. 3:305a BW expliciet aan de orde gekomen of ook een rechtspersoon als bedoeld in art. 3:305a BW door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging, de verjaring op de voet van art. 3:316 lid 1 BW kan stuiten. In de door mij en ook door partijen aangehaalde passage uit de MvA II is deze vraag bevestigend beantwoord. Daarbij werd erop gewezen dat de woorden “van de zijde van de gerechtigde” in art. 3:316 BW tot uitdrukking brengen dat de verjaring niet alleen wordt gestuit door een handeling van de gerechtigde zelf, maar ook door de handeling van een ander aan diens zijde en dat die ander ook een belangenorganisatie als bedoeld in art. 3:305a BW kan zijn die een collectieve actie instelt. Benadrukt werd dat dit ook wenselijk is omdat een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld. Tevens werd aangetekend dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld en dat een vordering tot verklaring voor recht in een collectieve actie derhalve de verjaringstermijn stuit van een daarop aansluitende individuele rechtsvordering “tot bijvoorbeeld schadevergoeding”.
In de hiervoor aangehaalde, op de voet van art. 392 Rv door uw Raad gegeven prejudiciële beslissing ging om de vraag of een rechtspersoon als bedoeld in art. 3:305a BW de verjaring van een rechtsvordering tot schadevergoeding kan stuiten door middel van een aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW. Deze vraag is door uw Raad bevestigend beantwoord gelet op doel en strekking van de regeling van art. 3:305a BW, te weten het bieden van een effectieve en efficiënte rechtsbescherming aan personen voor wier belangen een rechtspersoon als bedoeld in die bepaling opkomt. Uw Raad tekende daarbij aan dat een collectieve actie in beginsel mogelijk is als de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. De enige beperking is dat door middel van een collectieve actie geen schadevergoeding kan worden gevorderd (art. 3:305a lid 3 BW), welke beperking is ingegeven door de omstandigheid dat schadevergoeding aan individuele personen moet worden uitgekeerd, en door de juridisch-technische complicaties waartoe het toelaten van een collectieve actie op dit punt aanleiding kan geven. Uw Raad overwoog dat dergelijke complicaties zich niet voordoen bij de collectieve stuiting van de verjaring van vorderingen tot vergoeding van schade.
36. Gelet op doel en strekking van de regeling van art. 3:305a BW beantwoord ik ook de thans voorliggende vraag bevestigend. De bevoegdheid tot vernietiging van een rechtshandeling is een aan de individuele gerechtigden toekomend persoonlijk recht dat niet in een collectieve actie kan worden geëffectueerd. Dat neemt niet weg dat de belangen van de individuele gerechtigden bij een stuiting van de verjaring van de vordering tot vernietiging (en daarmee ook van het voorkomen van het verval van de bevoegdheid tot vernietiging) zich lenen voor een bundeling in een collectieve actie tot verklaring voor recht dat rechtshandelingen, zoals in casu de door Dexia gesloten effectenleaseovereenkomsten, vernietigbaar zijn op de voet van art. 1:89 BW ingeval de toestemming van de andere echtgenoot ontbreekt.
Daarmee wordt een effectieve en efficiënte rechtsbescherming geboden aan de andere echtgenoot die kan afzien van een individuele rechtsvordering tot vernietiging en aldus de uitkomst van de collectieve procedure kan afwachten. Het betoog van Dexia dat de belanghebbenden deze rechtsbescherming niet nodig hebben omdat zij ook kunnen overgaan tot buitengerechtelijke vernietiging, gaat naar mijn oordeel niet op. Ingeval de wederpartij, in casu Dexia, niet in de vernietiging berust, zal immers in een rechterlijke procedure uitgemaakt moeten worden of de effectenleaseovereenkomsten vernietigbaar zijn op de voet van art. 1:89 BW in geval van het ontbreken van toestemming. Belanghebbenden (de echtgenoten van de afnemers) hebben daarmee naar mijn oordeel een te respecteren belang bij de beslissing in een collectieve actie op – zoals hier – de rechtsvraag naar de toepasselijkheid van de art. 1:88 en 1:89 BW, in dier voege dat zij die beslissing moeten kunnen afwachten zonder dat hun rechtsvorderingen tot vernietiging verjaren. Dat een 305a-procedure bij uitstek ook het maatschappelijk belang dient van het voorkomen van de kosten en inspanningen die gepaard gaan met het voeren van een groot aantal civiele procedures, waarbij steeds identieke vragen beantwoord moeten worden, behoeft geen betoog.
Het door Dexia verdedigde standpunt dat uit de slotzin van de hiervoor onder 16 geciteerde passage uit de MvA moet worden afgeleid dat een vordering tot een verklaring voor recht in een collectieve actie uitsluitend de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende individuele rechtsvordering tot schadevergoeding kan stuiten en niet de verjaringstermijn van een op de verklaring voor recht aansluitende rechtsvordering tot vernietiging op de voet van art. 1:89 BW, past naar mijn oordeel niet bij het doel en de strekking van de regeling van art. 3:305a BW.
De tweede prejudiciële vraag
37. De tweede prejudiciële vraag luidt of alsdan, dat wil zeggen bij bevestigende beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn is verstreken, tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het instellen van een nieuwe eis in de zin van die bepaling.
Deze vraag is gesteld in het onderhavige geding waarin het gaat om de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die is afgelegd hangende het hoger beroep in de 305a-procedure die op de voet van art. 3:316 BW de, op de verklaring voor recht aansluitende, individuele rechtsvordering tot vernietiging ‘voorwaardelijk’ heeft gestuit, waarna royement is gevolgd op grond van een schikking op basis waarvan de WCAM-overeenkomst is gesloten die vervolgens door het Amsterdamse hof verbindend is verklaard. De 305a-procedure is aldus geëindigd anders dan door een toewijzing van de eis als bedoeld in art. 3:316 BW. De buitengerechtelijke verklaring is niet alleen afgelegd voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn is verstreken, doch reeds voordat deze termijn is aangevangen nu zij is afgelegd hangende het geding is hoger beroep.
38. Tegen de achtergrond van het hetgeen ik hiervoor vooropstelde met betrekking tot het hier relevante juridisch kader, beantwoord ik deze vraag als volgt.
Door de vordering tot verklaring voor recht inzake de vernietigbaarheid van de door Dexia gesloten effectenleaseovereenkomsten in de 305a-procedure is de daarop aansluitende individuele rechtsvordering tot vernietiging van de echtgenote van [appellant] ‘voorwaardelijk’ gestuit. Nu de ingestelde eis in dat collectieve geding niet tot toewijzing heeft geleid, geldt ingevolge het tweede lid van art. 3:316 BW dat de verjaring slechts is gestuit ingeval een ‘nieuwe eis’ wordt ingesteld die alsnog tot toewijzing leidt.
39. Van een nieuwe eis die alsnog tot toewijzing leidt kan in het systeem van art. 3:316 BW niet worden gesproken ingeval na een afwijzend vonnis in een geding betreffende een individuele rechtsvordering tot vernietiging, een buitengerechtelijke verklaring wordt afgelegd. Dat volgt reeds uit de tekst van art. 3:316 BW, waarin wordt gesproken van “een nieuwe eis die tot toewijzing” leidt (hetgeen overigens reeds niet het geval kan zijn indien de afwijzende uitspraak tussen partijen gezag van gewijsde heeft). Dat volgt ook uit de hiervoor onder 15 weergegeven passage uit de parlementaire geschiedenis, waar met betrekking tot het begrip “eis” in het eerste lid van art. 3:316 BW wordt opgemerkt dat – gelet op de samenhang met de woorden “alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging” – buiten twijfel wordt gesteld dat het hier uitsluitend gaat om het instellen van een eis in rechte. Waar onder het begrip “eis” in het eerste lid aldus uitsluitend is te begrijpen een eis in rechte, moet ook in het tweede lid onder het begrip “nieuwe eis” uitsluitend worden begrepen een nieuwe eis in rechte. Een buitengerechtelijke verklaring kan niet worden gekwalificeerd als een eis in rechte. Het begrip “eis” wordt ook door uw Raad restrictief uitgelegd, zoals eveneens hiervoor onder 15 weergegeven. Zie voorts mijn ambtgenoot Timmerman, die in zijn daar ook aangehaalde conclusie betoogt dat het in het stelsel van de artt. 3:316 t/m 318 BW niet past de woorden “het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging“ zeer ruim uit te leggen.
40. Hetgeen in het systeem van art. 3:316 lid 2 BW geldt voor de individuele rechtsvordering tot vernietiging ingeval de ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, moet ook gelden ingeval het gaat om de collectieve vordering tot verklaring voor recht inzake de vernietigbaarheid die niet tot toewijzing leidt. De collectieve vordering heeft de verjaring van de daarop aansluitende individuele rechtsvordering tot vernietiging slechts ‘voorwaardelijk’ gestuit en de op grond van art. 1:89 BW tot vernietiging bevoegde echtgenoot moet ingevolge het tweede lid van art. 3:316 BW een nieuwe eis in rechte instellen die tot toewijzing leidt wil de collectieve vordering stuitende werking hebben. Onder de nieuwe eis in rechte moet in dit geval worden verstaan een rechtsvordering tot vernietiging. Een buitengerechtelijke verklaring volstaat niet, ook niet als deze wordt afgelegd voordat het geding is geëindigd, nu het daarbij niet gaat om een eis in rechte die tot toewijzing kan leiden. Het behoeft daarbij geen betoog dat de buitengerechtelijke verklaring wel volstaat ingeval deze wordt afgelegd terwijl de reguliere verjaringstermijn (dat wil zeggen de termijn die geldt als de collectieve actie buiten beschouwing wordt gelaten) nog loopt.
41. [appellant] betoogt in zijn schriftelijke opmerkingen dat uw Raad voor situaties als de onderhavige een extra voorziening dient te treffen voor de gevolgen van de door de partijen in de 305a-procedure getroffen schikking (de Duisenberg-regeling) die vervolgens op verzoek van partijen verbindend is verklaard nu – kort gezegd – het onverkort vasthouden aan het vereiste dat binnen de in art. 3:316 lid 2 bedoelde termijn een nieuwe eis moet worden ingesteld, niet goed past in het systeem van de WCAM die immers ten doel heeft de collectieve afwikkeling te vergemakkelijken. [appellant] heeft diverse oplossingen aangedragen. Hij betoogt dat de meest logische oplossing ligt in de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Een andere oplossing ziet hij in het zoeken van aansluiting bij het vijfde lid van art. 7:907 BW. De vraagstelling zou dan enigszins moeten worden aangepast, aldus [appellant].
Dexia wijst erop dat de door [appellant] aangevoerde alternatieve routes niet in de prejudiciële vragen van het hof zijn verdisconteerd. Een aanpassing van de vraagstelling als door [appellant] gesuggereerd, zou – aldus Dexia – in ieder geval geen herformulering van ondergeschikte betekenis betreffen. Zij verzoekt zich nader over de suggesties van [appellant] te mogen uitlaten ingeval uw Raad deze niet aanstonds zou verwerpen.
42. Nu het 305a-geding is geëindigd in een schikking op basis waarvan partijen in de 305a-procedure de WCAM-overeenkomst hebben gesloten en partijen – conform hetgeen zij in de schikking zijn overeengekomen – het Amsterdamse hof hebben verzocht deze overeenkomst verbindend te verklaren, waarna verbindendverklaring is gevolgd, rijst de vraag wat dit voor gevolgen moet hebben voor de stuitende werking van de collectieve vordering. Men kan verdedigen dat rechtsvorderingen tot vernietiging die door de collectieve actie voorwaardelijk waren gestuit, ook ingeval geen individuele rechtsvordering tot vernietiging wordt ingesteld niet verjaren in de tijdspanne die ligt tussen de beëindiging van het 305a-geding door de schikking en het verzoek tot verbindendverklaring, dat – als gezegd - de verjaring van op dat moment nog niet verjaarde rechtsvorderingen stuit. Vervolgens kan dan het vijfde lid van art. 7:907 BW toepassing vinden. Daarbij is van belang dat individuele gerechtigden onder wie ook de echtgenoten van de afnemers, aan de verbindend verklaarde Duisenberg-regeling gebonden zijn ingeval zij niet binnen de daarvoor geldende termijn een ‘opt out-verklaring’ hebben afgelegd.
De hier opgeworpen vraag ligt naar mijn oordeel niet besloten in de door het hof aan uw Raad voorgelegde prejudiciële vragen. Mocht uw Raad op de voet van artikel 14.1 van het Reglement prejudiciële vragen van de civiele kamer de prejudiciële vraag herformuleren, dan stel ik er prijs op in de gelegenheid gesteld te worden een nadere conclusie te nemen na het verstrijken van de aan partijen te gunnen termijn voor schriftelijke opmerkingen.
Conclusie
De conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als volgt:
- de stuitende werking op de voet van art. 3:316 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW strekt zich uit tot de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW
- een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken leidt niet tot hetzelfde rechtsgevolg als het instellen van een nieuwe eis in de zin van die bepaling.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden