Hof 's-Hertogenbosch, 25-11-2014, nr. HD 200.130.906, 01
ECLI:NL:GHSHE:2014:4956
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-11-2014
- Zaaknummer
HD 200.130.906_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:4956, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑11‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑11‑2014
Inhoudsindicatie
effectenlease-overeenkomst. De bevoegdheid van de niet handelende echtgenoot zich op de vernietigbaarheid van de overeenkomsten te beroepen was al verjaard op het moment van de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging. Aan de eerdere vernietigingsverklaring van Stichting Eegalease kunnen geen rechten wordt ontleend.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.130.906/01
arrest van 25 november 2014
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 juni 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 mei 2013, gewezen tussen Dexia als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 233921 CV EXPL 12-585)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
(i) Dexia is de rechtsopvolger van Bank Labouchere N.V., die ook handelde onder de naam Legio-Lease B.V. (Met Dexia wordt hierna ook Bank Labouchere N.V. en Legio-Lease B.V. bedoeld.)
(ii) [geïntimeerde] heeft met Dexia zeven overeenkomsten van effectenlease gesloten (prod. 1 inleidende dagvaarding).
De eerste drie overeenkomsten zijn gesloten op tijdstippen in de periode 1994-1996. Deze overeenkomsten met nummers [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3] zijn 2000/2001 geëindigd met een batig saldo van in totaal € 58.109,14.
De drie volgende overeenkomsten met nummers [nummer 4], [nummer 5] en [nummer 6] zijn gesloten in februari 2000. De overeenkomsten met nummers [nummer 4] en [nummer 5] zijn in 2006 respectievelijk 2010 geëindigd met een door [geïntimeerde] aan Dexia te betalen schuld van respectievelijk € 439,04 en € 731,85. De overeenkomst met nummer [nummer 6] is in 2012 geëindigd met een batig saldo van € 119,27.
De laatste en zevende overeenkomst met nummer [nummer 7] is gesloten in oktober 2000 en in 2007 geëindigd met een door [geïntimeerde] aan Dexia te betalen schuld van € 5.811,54. (prod. 2 inleidende dagvaarding en prod. 1 conclusie van repliek in conventie).
(iii) Ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten was [geïntimeerde] reeds gehuwd met [echtgenote] (hierna: [echtgenote]). [echtgenote] heeft [geïntimeerde] geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van de overeenkomsten.
Bij brief van 21 november 2005 (prod. 3 conclusie van antwoord conventie) heeft [echtgenote] met een beroep op het bepaalde in artikel 1:88/1:89 BW de overeenkomsten met nummers [nummer 4], [nummer 5], [nummer 6] en [nummer 7] vernietigd.
Dexia heeft dit beroep op vernietiging niet aanvaard.
3.2.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (LJN: AZ7033) heeft het hof Amsterdam op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW de tussen Dexia en een viertal belangenorganisaties gesloten (gewijzigde) WCAM-overeenkomst van 8 mei 2006 verbindend verklaard voor de ‘gerechtigden’ als bedoeld in artikel 2 van die overeenkomst, met dien verstande dat een gerechtigde tot schadevergoeding binnen zes maanden na de aankondiging dat de beschikking onherroepelijk was geworden door een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 7:908 lid 2 BW kon laten weten niet gebonden te willen zijn.
[geïntimeerde] heeft tijdig laten weten dat hij niet aan de verbindendverklaarde overeenkomst gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat [geïntimeerde] niet gebonden is aan de verbindendverklaarde WCAM-overeenkomst.
3.3.
Dexia heeft [geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding van 14 februari 2012 in rechte betrokken en gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om aan Dexia te betalen de uit hoofde van de overeenkomst met nummer [nummer 7] resterende schuld van € 5.408,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2007, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
Dexia stelt dat in verband met haar zorgplichtschending (de waarschuwingsplicht) in beginsel twee derde deel van de op eindafrekening van overeenkomst met nummer [nummer 7] vermelde schuld van € 5.811,54 voor rekening van Dexia komt en dat op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW een derde deel van die schuld voor rekening van [geïntimeerde] dient te blijven. Dexia stelt, onder verwijzing naar artikel 6:100 BW en het arrest van het hof Amsterdam van 1 december 2009 (LJN: BK4978) dat , nu de overeenkomsten met nummers [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3] binnen een jaar voorafgaande aan het aangaan van de verlieslatende overeenkomst met nummer [nummer 8] met een batig saldo van in totaal € 58.109,14 zijn geëindigd, er na verrekening van dit voordeel nog een positief saldo bestaat, zodat er geen sprake kan zijn van een vergoeding ter zake laatstgenoemde overeenkomst. De bate uit de overeenkomst met nummer [nummer 6] van € 119,27 en twee derde deel van de restschuld uit hoofde van de overeenkomst met nummer [nummer 9], zijnde € 283,37, derhalve in totaal € 402,64, heeft Dexia in mindering gebracht op de restschuld uit de overeenkomst met nummer [nummer 8], waarna, aldus Dexia, een door [geïntimeerde] aan Dexia te betalen schuld resteert van € 5.408,90.
Het hof begrijpt uit de wijze waarop Dexia de vordering heeft berekend, dat Dexia in deze procedure van [geïntimeerde] geen betaling vordert van de uit de overeenkomst met nummer [nummer 5] resterende schuld van € 731,85.
3.4.
[geïntimeerde] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en, na vermeerdering van eis, in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten met nummers [nummer 4], [nummer 5], [nummer 6] en [nummer 7] zijn vernietigd en veroordeling van Dexia tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde] krachtens die overeenkomsten aan Dexia heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. [geïntimeerde] heeft voorts gevorderd Dexia te veroordelen tot ongedaanmaking van de BKR-melding.
3.5.
Dexia heeft zich ten verwere onder meer erop beroepen dat de bevoegdheid van [echtgenote] zich op de vernietigbaarheid van de in reconventie bedoelde overeenkomsten te beroepen al was verjaard op het moment dat [echtgenote] bij brief van 21 november 2005 de nietigheid van deze overeenkomsten inriep.
3.6.
De kantonrechter heeft in het bestreden eindvonnis het beroep van Dexia op verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomsten met nummers [nummer 4], [nummer 5], [nummer 6] gehonoreerd en het beroep van Dexia op verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst met nummer [nummer 7] verworpen.
De kantonrechter heeft de vordering van Dexia in conventie afgewezen met veroordeling van Dexia in de proceskosten. Dexia is in reconventie veroordeeld tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van al hetgeen hij uit hoofde van de overeenkomst met nummer [nummer 7] aan Dexia had betaald, zijnde € 10.933,52, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 december 2005. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen tot een bedrag van € 500,00, te vermeerderen met btw, alsmede de vordering tot ongedaanmaking van de BKR-registratie. De proceskosten in reconventie zijn tussen partijen gecompenseerd.
3.7.
Dexia heeft in principaal appel twee grieven aangevoerd. Dexia heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in conventie en tot afwijzing van de vorderingen in reconventie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.
3.8.
[geïntimeerde] heeft in (voorwaardelijk) incidenteel appel twee grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis in reconventie voor zover zijn vordering is afgewezen en tot het alsnog volledig toewijzen van zijn vorderingen in reconventie, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en nakosten.
3.9.
Met grief I in principaal appel komt Dexia, kort weergegeven, op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door de Stichting Eegalease bij de rechtbank Amsterdam bij dagvaarding van 13 maart 2003 aanhangig gemaakte procedure (prod. 1 memorie van grieven) de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de betrokken overeenkomsten heeft gestuit.
Dexia verwijst in de toelichting op deze grief onder meer naar een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 3 april 2013, dat grotendeels gelijkluidend is aan het bestreden vonnis. Het hof is van oordeel dat uit de toelichting op grief 1 voldoende duidelijk is, en [geïntimeerde] heeft dit blijkens zijn verweer kennelijk ook zo begrepen, op welke gronden Dexia vernietiging van het bestreden vonnis vordert. De in de toelichting op de grief opgenomen appelgronden zijn dan ook behoorlijk in het geding gebracht.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.1
Stichting Eegalease (en de Consumentenbond) heeft (hebben) bij brief van 29 januari 2003 onder verwijzing naar de artikelen 1:89 BW en 3:305a BW namens de bij Stichting Eegalease aangesloten, maar niet met naam genoemde echtgenoten of geregistreerde partners, de effectenlease-overeenkomsten vernietigd die door hun partners in de periode van 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2002 met Dexia waren gesloten, zonder dat deze echtgenoten dan wel geregistreerde partners ten blijke van hun toestemming de effectenlease-overeenkomsten mede hadden ondertekend. (Deze brief is niet in deze procedure overgelegd. De inhoud hiervan blijkt uit voormelde dagvaarding van 13 maart 2003 en het door de rechtbank Amsterdam in die zaak op 25 augustus 2004 (LJN: AQ7412) tussen (onder meer) Stichting Eegalease en Dexia gewezen vonnis.)
3.10.2
Stichting Eegalease (en de Consumentenbond) heeft in de dagvaarding van 13 maart 2003 de effectenlease-overeenkomsten, voor het geval de ingeroepen vernietiging bij de hiervoor genoemde brief van 29 januari 2003 geen doel zou hebben getroffen, (opnieuw) vernietigd en gevorderd:
A. een verklaring voor recht dat de door Dexia aangeboden effectenlease-overeenkomsten kwalificeren als huurkoop, zodat daarop de artikelen 1:88/89 BW van toepassing zijn; en
B. een verklaring voor de recht dat deze overeenkomsten, voor zover niet beide echtelieden in de totstandkoming daarvan hebben bewilligd, zijn vernietigd althans vernietigbaar zijn.
3.10.3
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 25 augustus 2004 de onder A. genoemde vordering toegewezen en de vordering onder B. afgewezen. Dexia heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam.
Hangende het hoger beroep zijn Dexia, Stichting Eegalease, de Consumentenbond en twee andere organisaties, die de belangen van de afnemers van de betreffende effectenleaseproducten behartigden, in onderhandeling getreden. Deze onderhandelingen hebben geresulteerd in een tussen Dexia, Stichting Eegalease, de Consumentenbond en de twee andere belangenorganisaties op 23 juni 2005 gesloten vaststellingsovereenkomst (de Hoofdovereenkomst), waarin een minnelijke regeling tussen Dexia, Stichting Eegalease, de Consumentenbond en de twee andere belangenorganisaties is vastgelegd.
3.10.4
In artikel 21 lid 1 van de Hoofdovereenkomst hebben Stichting Eegalease, de Consumentenbond en de twee andere belangenorganisaties afstand gedaan van alle rechten in verband met de door hen gevoerde (Eega-)procedures. Dit artikel luidt:“De Belangenorganisaties zullen hun medewerking verlenen aan beëindiging en royement van de Procedures en doen afstand van alle in de Procedures gepretendeerde rechten en/of vorderingen, alsmede van alle mogelijk andere rechten en vorderingen met betrekking tot de effectenlease-overeenkomsten.”
De tussen Dexia en Stichting Eegalease (en de Consumentenbond) gevoerde (Eega-) procedure is medio 2005 geroyeerd.
3.10.5
Naar het oordeel van het hof heeft, zoals Dexia terecht betoogt, Stichting Eegalease in de Hoofdovereenkomst van 23 juni 2005 uitdrukkelijk afstand gedaan van alle in de procedure gepretendeerde rechten en alle mogelijke andere rechten en vorderingen met betrekking tot de effectenlease-overeenkomsten. Dat geldt dus ook voor het recht beroep te doen op de in de brief van 29 januari 2003 en in de dagvaarding van 13 maart 2003 vervatte vernietiging van de effectenlease-overeenkomsten. Dit heeft tot rechtsgevolg dat de door de Stichting Eegalease (en de Consumentenbond) bij brief van 29 januari 2003 gedane buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging en bij dagvaarding van 13 maart 2003 ingeroepen vernietiging van deze effectenlease-overeenkomsten geen effect heeft, zodat de overeenkomsten niet door deze buitengerechtelijke verklaring en de dagvaarding zijn vernietigd. De buitengerechtelijke verklaring en de dagvaarding kunnen, anders dan [geïntimeerde] stelt, reeds hierom niet als stuitingshandeling worden aangemerkt.
[echtgenote] kan reeds hierom geen rechten ontlenen aan deze vernietigingsverklaring danwel de door Eegalease) en de Consumentenbond in rechte ingeroepen nietigheid.
De vraag of Stichting Eegalease als rechtspersoon in de zin van artikel 3:305a lid 1 BW bevoegd was de verjaring van rechtsvorderingen van alle in artikel 3:305a lid 1 BW bedoelde personen wier gelijksoortige belangen zij ingevolge haar statuten behartigt, te stuiten, dan wel slechts ten behoeve van personen die bij haar waren aangesloten, behoeft derhalve geen beantwoording.
Grief I in principaal appel slaagt.
3.11.
Nu [echtgenote] zich aldus niet kan beroepen op de vernietigingsverklaring van Stichting Eegalease (en de Consumentenbond) van 29 januari 2003 respectievelijk de bij dagvaarding van 13 maart 2003 ingeroepen vernietiging, dient het hof te beoordelen of [echtgenote] zelf tijdig gebruik heeft gemaakt van de haar op grond van de artikelen 1:89 BW toekomende bevoegdheid de betrokken vier overeenkomsten te vernietigen. Met grief I in incidenteel appel en grief II in (voorwaardelijk) incidenteel appel is deze kwestie ter beoordeling aan het hof voorgelegd. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
3.12.1
De rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst, waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, verjaart op grond van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW door verloop van drie jaar nadat deze aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Voor het ten dienste komen te staan van de rechtsvordering tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de verjaringstermijn, is bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden (HR 28 januari 2011, LJN: BO6106 en HR 17 februari 2002, LJN: BU6508). Na de voltooiing van de verjaringstermijn kan de overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd (artikel 3:52 lid 2 BW).
Indien de andere echtgenoot tijdig (hetzij door een vordering in rechte tot vernietiging hetzij, zoals in het onderhavige geval, door een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging) gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid de betrokken overeenkomst te vernietigen, dan werkt de vernietiging terug tot het tijdstip waarop de overeenkomst is aangegaan (art. 3:53 lid 1 BW). Ook de handelende echtgenoot kan dan een beroep doen op (het rechtsfeit van) de door de andere echtgenoot met succes ingeroepen nietigheid indien hij door de wederpartij wordt aangesproken uit hoofde van de overeenkomst.
Het komt er dus op aan wanneer [echtgenote] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de desbetreffende effectenlease-overeenkomsten.
Vaststaat dat [echtgenote] buitengerechtelijk, bij brief van 21 november 2005, de nietigheid van de overeenkomsten met nummers [nummer 4], [nummer 5], [nummer 6] en [nummer 7] heeft ingeroepen.
3.12.2
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep gesteld dat [echtgenote] pas in of na maart 2002 (par. 3.5 memorie van grieven in incidenteel appel) naar aanleiding van negatieve mediaberichten bekend is geworden met het bestaan van de vier overeenkomsten. [geïntimeerde] heeft omtrent de bekendheid van [echtgenote] daarnaast het volgende gesteld (par. 4.31. memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel):
“[echtgenote] wist pas in of na maart 2002 dat de onderhavige overeenkomsten waren gesloten. Zij wist ook dat zij geen schriftelijke toestemming had gegeven om die overeenkomsten aan te gaan. Na die tijd vernam zij wel uit de media dat verschillende personen zich op het standpunt stelden dat echtgenotes van de afnemers van de producten van Dexia een vernietigingsbevoegdheid hadden. Zij vernam echter eveneens dat Dexia er zeker van was dat dit niet zo was en dat verschillende professoren Dexia gelijk gaven. [echtgenote] was er dus allerminst zeker van of zij een vernietigingsbevoegdheid had. En juist daarom wachtte zij de ontwikkelingen af, waaronder de procedure die () mede (door) de stichting Eegalease was begonnen om hier duidelijkheid over te verkrijgen. Pas na het vonnis van de kantonrechter waarin werd bepaald dat artikel 1:88 en 89 BW van toepassing waren was zij zich er werkelijk van bewust dat zij een vernietigingsbevoegdheid had.”
3.12.3
[geïntimeerde] heeft niet gesteld welk tijdstip hij bedoelt met “of na maart 2002”, wat gelet op het door Dexia gevoerde verjaringsverweer zeker op zijn weg had gelegen. Nu [geïntimeerde] hieromtrent geen duidelijkheid heeft geschapen, gaat het hof ervan uit dat [echtgenote] in elk geval reeds in maart 2002, althans kort daarna, daadwerkelijk bekend is geworden met de betrokken overeenkomsten.
Dat [echtgenote] in maart 2002, zoals [geïntimeerde] stelt, nog niet bekend was met het feit dat het om huurkoopovereenkomsten ging en dat [echtgenote] deze overeenkomsten derhalve op de voet van de artikelen 1:88 en 1:89 BW kon vernietigen, is niet van belang. Niet is vereist immers dat de andere echtgenoot bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden. De mogelijkheid de hier bedoelde vernietigingsgrond in te roepen, is ook niet afhankelijk van een oordeel over de juridische kwalificatie van effectenlease-overeenkomsten (HR 26 november 2004, NJ 2006, 115; HR 5 januari 2007, NJ 2007, 320). De onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden en/of de kwalificatie van de effectenlease-overeenkomsten belet de andere echtgenoot immers niet de vernietiging in te roepen.
Uit het vorenstaande volgt dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging van de betrokken vier effectenlease-overeenkomsten al was verstreken voordat [echtgenote] bij brief van 21 november 2005 de overeenkomsten buitengerechtelijk vernietigde.
De grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel falen.
3.13.
De conclusie luidt dat de in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat de betrokken overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en dat de vordering in reconventie tot terugbetaling van al hetgeen [geïntimeerde] ter zake aan Dexia heeft betaald, dienen te worden afgewezen. Dit betekent dat de nevenvorderingen (de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten en tot ongedaanmaking van de BKR-melding) een grondslag ontberen en derhalve eveneens zullen worden afgewezen. Dit betekent voorts dat de vordering van Dexia tot terugbetaling van al hetgeen zij ter uitvoering van het veroordelend vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, toewijsbaar is. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat Dexia op 21 juni 2013 ter zake een bedrag van € 16.052,19 heeft betaald. De restitutievordering zal aldus worden toegewezen tot voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2013.
Het vorenstaande betekent verder dat de vordering van Dexia in conventie tot betaling van de uit de overeenkomst met nummer [nummer 7] resterende schuld van € 5.408,90 zal worden toegewezen. [geïntimeerde] heeft immers niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat deze overeenkomst is geëindigd met een restschuld , waarvan na aftrek van de in 3.3. genoemde bedragen een vordering resteert van € 5.408,90. De wettelijke rente over dit bedrag zal, bij gebreke van verweer, overeenkomstig de vordering worden toegewezen vanaf 7 maart 2007. Grief II in principaal appel slaagt derhalve eveneens.
Gelet op voorgaande zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd.
Dexia heeft geen grief gericht tegen de afwijzing van de door haar in eerste aanleg gevorderde buitengerechtelijke kosten, zodat deze nevenvordering reeds hierom niet toewijsbaar is.
3.14.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in eerste aanleg (zowel in conventie als in reconventie) en in het principaal en in het (voorwaardelijk) incidenteel appel worden veroordeeld in de proceskosten en de nakosten. De gevorderde wettelijke rente over proceskosten zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 mei 2013;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Dexia van een bedrag van € 5.408,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2007 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan Dexia van een bedrag van € 16.052,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2013 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Dexia worden begroot op € 534,64 aan verschotten en op € 750,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 761,34 aan verschotten en op € 632,00 aan salaris advocaat in het principaal appel en op nihil aan verschotten en op € 316,00 aan salaris advocaat in het (voorwaardelijk) incidenteel appel,
en voor wat betreft de nakosten op € 131,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen Dexia meer of anders heeft gevorderd;
wijst af de vorderingen van [geïntimeerde].
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, S. Riemens en D.A.E.M. Hulskes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 november 2014.