Blijkens rov. 4.5 van het in cassatie bestreden arrest is nog een tweede brief verstuurd. Het dossier bevat inderdaad kopieën van twee nadere brieven van [eiseres]s advocaat, gedateerd 12 januari 2009 en 22 januari 2009.
HR, 27-04-2012, nr. 10/05572
ECLI:NL:HR:2012:BV6690
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-04-2012
- Zaaknummer
10/05572
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BV6690
- Roepnaam
Groenegeest/Proosdij
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV6690, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑04‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV6690
ECLI:NL:HR:2012:BV6690, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV6690
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑12‑2010
- Wetingang
art. 96 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JBPr 2012/62 met annotatie van mw. mr. K. Teuben
Conclusie 27‑04‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 10/05572
Mr. Huydecoper
Zitting van 17 februari 2012
Conclusie inzake
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
- 1.
De eiseres tot cassatie, [eiseres], maakt in dit cassatiegeding (evenals zij deed in de appelfase), alleen aanspraak op zogenaamde "buitengerechtelijke kosten" als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder c BW, en op proceskosten die volgens haar in de eerste aanleg ten onrechte niet geheel zouden zijn toegewezen (maar zijn "gecompenseerd"). Dat gebeurt tegen de volgende achtergrond:
2.
Tussen [eiseres] en de verweerster in cassatie, [verweerster], is in april 2008 een koopovereenkomst gesloten. Op grond van die overeenkomst moest [verweerster] een laatste termijn van de koopprijs ad € 124.900,- betalen, dadelijk na 20 november 2008.
[verweerster] heeft ondanks betalingsherinneringen in november 2008, niet betaald. Aansluitend hebben de partijen een betalingsregeling getroffen, die inhield dat [verweerster] vóór de kerst € 42.000,- zou betalen, en het saldo medio januari 2009.
3.
Toen de termijn van € 42.000,- op 29 december 2008 niet was betaald, heeft [eiseres] een advocaat ingeschakeld. Die heeft op 5 januari 2009 een sommatie verzonden2.. [Verweerster] heeft de resterende bedragen op 5 januari 2009 en op 16 januari 2009 voldaan.
4.
Zoals al even ter sprake kwam, vorderde [eiseres] in deze zaak kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder c. BW, in verband met de stappen die zij had moeten ondernemen om betaling van [verweerster] te krijgen. Aanvankelijk werd een bedrag van € 4.647,55 gevorderd. Dat bedrag zou voortvloeien uit het incassotarief van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Daarnaast werd in de eerste aanleg de handelsrente op de voet van art. 6:119a BW gevorderd; maar die vordering speelt in cassatie geen rol meer.
5.
In de eerste aanleg, waarin [verweerster] is verschenen en verweer heeft gevoerd, werd de vordering terzake van de handelsrente toegewezen, en de vordering terzake van buitengerechtelijke kosten afgewezen. De rechtbank compenseerde de proceskosten.
In hoger beroep, ingesteld namens [eiseres], is [verweerster] niet verschenen. [Eiseres] vorderde alsnog toewijzing van de ook in de eerste aanleg gevorderde buitengerechtelijke kosten3., en vorderde tevens dat [verweerster] in alle kosten van de eerste aanleg zou worden veroordeeld (en, uiteraard, ook in de kosten van het hoger beroep).
6.
Het hof oordeelde de gevorderde buitengerechtelijke kosten echter niet toewijsbaar, en het verwierp ook [eiseres]s op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg gerichte bezwaar. Het bekrachtigde dus het vonnis van de eerste aanleg, en veroordeelde [eiseres] in de (op nihil begrote) kosten van het hoger beroep.
7.
Namens [eiseres] is tijdig4. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] is (ook) in cassatie niet verschenen. [Eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van de cassatiemiddelen
8.
Er worden twee klachten aangevoerd, onder de noemers "Onderdeel 1" en "Onderdeel 2". In het voorafgaande deel van de cassatiedagvaarding treft men een inleiding aan.
De als Onderdeel 1 aangeduide klacht bevat uitvoerige citaten uit de Memorie van Grieven, uit Parlementaire gedachtewisselingen en uit een door mij in 2003 genomen conclusie; als ik het goed zie treft men pas klachten aan in de alinea's 13 - 19 van dit onderdeel.
9.
De in alinea 13 opgenomen klacht begrijp ik zo, dat het hof ten onrechte zou hebben nagelaten een forfaitaire waardering van de verschuldigde buitengerechtelijke kosten naar de maatstaf van aanbeveling II uit het zogenaamde rapport Voor-werk II toe te passen.
10.
Het stuk waarnaar deze klacht verwijst5. is een door een werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) opgesteld - en verschillende malen aangepast - rapport6. dat aanbevelingen inhoudt voor de vaststelling van buitengerechtelijke kosten, zowel voor gevallen waarin die kosten contractueel zijn bedongen als voor gevallen zoals het onderhavige, waarin geen kostenbeding tussen partijen is overeengekomen.
Aanbeveling II (par. 9.4) uit dit rapport strekt ertoe dat niet-bedongen buitengerechtelijke kosten, als eenmaal vaststaat dat zulke kosten zijn gemaakt, worden begroot naar tenminste twee "punten" uit het in overleg tussen vertegenwoordigers van de rechterlijke macht en de Nederlandse Orde van Advocaten vastgestelde Liquidatietarief voor kosten in procedures bij Rechtbanken en Gerechtshoven7..
11.
De beide genoemde regelingen - het rapport Voor-werk II en het Liquidatietarief - vormen geen "recht" in de zin van art. 79 RO. Het zijn aanbevelingen die de rechter bij zijn oordeelsvorming kan gebruiken (en die in de praktijk ook veel worden gebruikt); maar het zijn geen bindende regels die de rechter moet volgen, en waarvan de toepassing in cassatie kan worden getoetst8..
12.
Het hof heeft, blijkens rov. 4.7 e.v., zich tot taak gesteld te toetsen of de omvang van de gevorderde buitengerechtelijke kosten de redelijkheidstoets doorstaat.
Dát niet-bedongen buitengerechtelijke kosten (slechts) verschuldigd zijn voor zover zowel het maken van kosten redelijk was alsook de omvang van de gemaakte kosten aan de redelijkheid beantwoordt9. - wat wel genoemd wordt: de dubbele redelijkheidstoets -, wordt algemeen aangenomen10.. Het middel bevat ook geen klachten die een ander uitgangspunt verdedigen.
13.
Het hof heeft vervolgens, in rov. 4.9, geoordeeld dat [eiseres] de gemaakte kosten noch in eerste aanleg noch in hoger beroep (voldoende) heeft gespecificeerd - wat verderop in dezelfde rechtsoverweging nader wordt uitgewerkt. Ook dit oordeel wordt in het middel niet specifiek bestreden11..
Aansluitend oordeelt het hof in rov. 4.10 dat de omvang van de gevorderde kosten onvoldoende is onderbouwd, en dat de kosten (zowel in de primair als in de subsidiair opgevoerde omvang) in geen verhouding staan tot de gebleken werkzaamheden van [eiseres]s advocaat.
14.
Met een en ander heeft het hof duidelijk en begrijpelijk gemotiveerd waarom, naar zijn oordeel, niet kon worden aangenomen dat aan de tweede "poot" van de dubbele redelijkheidstoets was voldaan.
15.
Alinea 13 van Onderdeel 1 strekt er, zoals ik al even aangaf, toe dat hier forfaitaire waardering van de buitengerechtelijke kosten naar de maatstaf van het rapport Voor-werk II aangewezen was; en alinea 20 van dit middelonderdeel betoogt volgens mij - praktisch gesproken - hetzelfde.
Zoals ik al opmerkte, bevat het rapport Voor-werk II niet een rechtsregel, maar gaat het om een aanwijzing die de rechter tot steun kan zijn. Ook als men tot uitgangspunt neemt dat wat aan deze aanwijzing beantwoordt in het algemeen ook aan de redelijkheidstoets zal beantwoorden - zie ook alinea's 17 - 19 hierna -, valt dan moeilijk vol te houden dat de rechter onder geen omstandigheden anders zou kunnen of mogen oordelen. Dan zou de aanwijzing "harde" regel zijn (geworden); en dat is die nu juist niet.
16.
Volgens mij - zie alinea 14 hiervóór - heeft het hof duidelijk aangegeven waarom het, bij gebreke van betere onderbouwing van de kosten die daadwerkelijk voor rekening van [eiseres] waren gekomen, niet kon oordelen dat kosten in de gevorderde omvang aan de redelijkheidstoets voldeden. Het hof heeft daarmee ook naar behoren aangegeven, waarom er onvoldoende grond was om het uitgangspunt dat men in de aanwijzingen van het rapport Voor-werk II zou kunnen onderkennen, hier tot richtsnoer te nemen.
De hierop gerichte klachten van alinea's 13 en 20 van Onderdeel 1 beoordeel ik daarom als ongegrond.
17.
Ik wil nog een onderwerp "terzijde" aan de orde stellen, namelijk dit: in het in juni 2010 ingediende wetsontwerp 32 418, inmiddels bij de Eerste Kamer aanhangig12., wordt, evenals het geval is bij de aanbevelingen uit het rapport Voor-werk II, een forfaitair vergoedingsysteem voor buitengerechtelijke kosten voorgesteld. Het wetsvoorstel ziet echter slechts op vorderingen tot maximaal € 25.000,-. De daarin voorgestelde regels zouden dus toepassing missen voor de aanmerkelijk hogere vordering van [eiseres] waar het in deze zaak om gaat.
18.
Bij wege van gedachtenexperiment heb ik niettemin het tarief zoals blijkend uit een in de eerdere behandelfase van dit wetsontwerp gepubliceerde ontwerp-AMvB13., "doorgerekend" voor de vordering van [eiseres]. Dat zou dan een bedrag aan forfaitair verschuldigde buitengerechtelijke kosten opleveren van € 2.024,-14.. Dat is beduidend minder dan het subsidiair door [eiseres] gevorderde bedrag, maar toch een niet onaanzienlijk totaalbedrag.
Ik merk daarbij op dat de regeling van het wetsontwerp ertoe strekt dat buitengerechtelijke kosten verschuldigd zullen zijn, ongeacht de omvang van de werkelijk gemaakte kosten - en dus ook als de werkelijk gemaakte kosten verwaarloosbaar zijn.
19.
De in deze ontwerp-regeling gekozen benadering kán er volgens mij wel toe bijdragen dat men vorderingen voor buitengerechtelijke kosten in de omvang zoals [eiseres] - althans subsidiair - die geldend maakte, beoordeelt als (niet on-)redelijk. De vraag is echter of de hier gekozen benadering daartoe dwingt; en dat is volgens mij niet het geval. Het betreft hier immers een regeling die ten tijde van het conflict van partijen in 2008 - 2009 géén geldend recht was (trouwens, die nog steeds geen geldend recht is); en die, ook als die wél geldend recht wordt, niet van toepassing zal zijn op vorderingen met een omvang als de onderhavige.
20.
Ook deze ontwerp-regeling leidt daarom volgens mij er niet toe dat het hof de door [eiseres] gevorderde kosten, ik herhaal: bij gebreke van door het hof als deugdelijk aangemerkte onderbouwing, niet kon beoordelen als buiten proportie, gelet op de werkzaamheden waarvan aan het hof was gebleken.
Ook deze omweg levert dus niet op dat er voldoende steun is voor het in alinea's 13 en 20 van Onderdeel 1 betoogde.
21.
Alinea's 14 - 18 van Onderdeel 1 zoeken steun bij citaten uit Parlementaire stukken en bij de Europese Richtlijn 2000/35/EG15.. In beide (groepen van) bronnen kan ik echter slechts steun aantreffen voor de gedachte dat een crediteur aanspraak kan maken op een "redelijke vergoeding" of een "redelijke schadeloosstelling" voor gemaakte incassokosten (invorderingskosten, zoals die in de Richtlijn worden genoemd).
22.
Met deze bronnen lijkt mij daarom alleszins verenigbaar, dat de rechter onderzoekt of datgene waarop een crediteur onder de titel van "invorderingskosten" aanspraak maakt, als redelijke vergoeding is aan te merken. Ik zie dan ook geen houvast voor de door het middel geponeerde stelling dat Nederland op dit punt niet aan de uit de Richtlijn voortvloeiende verplichting zou voldoen. Voor de door het hof aan het geldende recht gegeven toepassing, geldt dan wat mij betreft hetzelfde.
23.
Namens [eiseres] wordt in de schriftelijke toelichting, in alinea 7, gezegd dat de huidige Nederlandse regels in het bijzonder tekort zouden schieten als het gaat om "transparantie" met betrekking tot de aanspraak op invorderingskosten16..
Maar wat valt er op aan te merken, wanneer de rechter nagaat in hoeverre invorderingskosten waarop in rechte aanspraak wordt gemaakt, inderdaad ten laste van de eiser zijn gekomen (en in voorkomend geval: of de ten laste van de eiser gekomen kosten als "redelijke vergoeding" kunnen gelden)? Het valt niet in te zien - en van de kant van [eiseres] wordt ook niet opgehelderd - waarom het onderzoeken van deze gegevens aan een eis van "transparantie" tekort zou doen. Ik meen dan (ook) buiten beschouwing te kunnen laten of de Richtlijn inderdaad de eis van "transparantie" in zich bergt, en wat die eis dan zou inhouden.
24.
Dat het zo is als ik hiervóór heb verdedigd lijkt mij - ik zeg het met gepaste voorzichtigheid - in die mate duidelijk, dat het niet in aanmerking komt om vragen van uitleg betreffende de strekking van de (oude) Richtlijn aan het HvJ voor te leggen.
25.
Alinea 19 van Onderdeel 1 betoogt dat het hof, eenmaal aangenomen dat er incassowerkzaamheden waren verricht, de vergoeding die met het oog daarop als wél redelijk mocht worden aangemerkt, had moeten onderzoeken en vaststellen.
Ook deze klacht lijkt mij ondeugdelijk. Het hof heeft kennelijk geen aanwijzingen in het dossier gezien die het mogelijk maakten, een verantwoorde vaststelling te doen van wat er in dit geval aan buitengerechtelijke kosten in overeenstemming met de redelijkheidstoets kon worden gevorderd; en van de kant van [eiseres] was ook aan het hof niet gevraagd om de exercitie uit te voeren, die deze alinea uit Onderdeel 1 het hof wil opleggen. Om beide redenen was het hof daar dan niet toe gehouden.
26.
Onderdeel 2 bestrijdt de afwijzing, door het hof, van de namens [eiseres] gevorderde veroordeling van [verweerster] in alle kosten van de eerste aanleg.
De rechter is vrij de proceskosten tussen de partijen te verdelen wanneer zij - de partijen - over en weer gedeeltelijk in het gelijk en het ongelijk worden gesteld. Bij het gebruik maken van deze bevoegdheid geniet de rechter van de feitelijke instanties een grote mate van vrijheid; de afwegingen die deze in dit verband maakt gelden als (in overwegende mate) feitelijk, en aan de motivering van de in het verlengde hiervan gegeven oordelen worden bescheiden eisen gesteld17..
27.
De beslissing in deze zaak uit de eerste aanleg inzake de kostencompensatie, beantwoordt geheel aan het voorschrift van art. 237 lid 1 Rv.: de partijen waren over en weer gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. De rechter kon dus besluiten tot kostencompensatie (en de appelrechter kon zich bij die beslissing aansluiten). De argumenten uit Onderdeel 2 van het middel gaan aan deze gegevens voorbij, of zij bestrijden die op ondeugdelijke gronden.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑04‑2012
Met dien verstande dat in appel een subsidiaire vordering tot een bedrag van € 2.842,- werd toegevoegd. Deze vordering berustte op de aanbevelingen uit het hierna te bespreken rapport Voor-werk II.
Het arrest van het hof is van 14 september 2010. De cassatiedagvaarding is op 10 december 2010 uitgebracht.
De klacht verwijst ook naar een eerder rapport, wel aangeduid als Voor-werk I; maar het is mij niet duidelijk geworden wat de inhoud daarvan voor de klacht, of overigens voor deze zaak, zou (kunnen) betekenen.
Het rapport kan onder meer worden geraadpleegd via de website van de NVvR ('aan te klikken' onder de rubriek 'Publicaties' op de homepage van deze site).
Onder andere te raadplegen via de website van de Rechtspraak, via de verwijzingen: Procedures, Landelijke Regelingen en tenslotte Sector Civiel Recht.
Asser, Civiele Cassatie, 2011, p. 41.
Dan wel: niet onredelijk is - een maatstaf die intussen wezenlijk andere uitkomsten kan opleveren dan de in de tekst door mij genoemde.
HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196, rov. 3.5; HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 m.nt. CJHB, rov. 3.2; Schadevergoeding (losbl.), Lindenbergh en Deurvorst, art. 96, aant. 189 (met verdere bronvermeldingen).
Ik heb mij afgevraagd of in alinea 7 van de Memorie van Grieven (opgenomen in de appeldagvaarding), gelezen in verband met de bijlage die daarbij werd geproduceerd, niet een onderbouwing/specificatie van de ten laste van [eiseres] komende kosten zou moeten worden gelezen. Het hof heeft echter deze tekst kennelijk niet zo gelezen, en het middel houdt geen klacht op dit punt in. In het licht van alinea 8 van de Memorie van Grieven beoordeel ik de uitleg die het hof - kennelijk - aan het namens [eiseres] verdedigde standpunt heeft gegeven overigens niet als onbegrijpelijk.
De Nadere Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2011 - 2012, 32 418 nr. E, werd op 9 februari jl. ingediend.
De Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2010 - 2011, 32 418 nr. 3, verwijst naar dit concept, en geeft de inhoud ervan ook weer.
De berekening is als volgt: (15% van 2500 = 375; + 10% van 2500 = 250; + 5% van 5000 = 250; + 1% van 114900 = 1149) = 2.024,-.
Intussen is een Richtlijn ter vervanging van de aangehaalde Richtlijn vastgesteld. Dat is Richtlijn 2011/7/EU, Pb 2011 L 48/1. Deze Richtlijn zal op 16 maart 2013 geïmplementeerd moeten zijn. Die voorziet er in dat de Lid-Staten mogen beslissen dat de daarin gegeven regels ook op overeenkomsten van vóór die datum van toepassing zullen zijn (zie art. 12 lid 4). Ik acht het echter volstrekt onaannemelijk dat de implementatie ertoe zou kunnen strekken dat de nieuwe Richtlijn (althans: de daarvoor in te voeren implementatiewetgeving) ook zal gelden voor in 2008 gesloten en inmiddels al lang afgewikkelde overeenkomsten, zoals de overeenkomst die in deze zaak aan de orde is. De nieuwe Richtlijn voegt overigens inhoudelijk, in art. 6, slechts dit aan de al onder de 'oude' Richtlijn geldende regels toe, dat ten titel van incassokosten tenminste € 40,- verschuldigd zal zijn - een voor de onderhavige zaak nauwelijks relevant gegeven.
Een forfaitair systeem van kostenbegroting zou, zo begrijp ik het, als enige wél 'transparant' mogen worden genoemd. De Richtlijn maakt echter met geen woord melding van een dergelijk systeem. Daarmee is de stelling dat zo'n systeem een noodzakelijk element van 'transparante' vergoeding van invorderingskosten zou zijn, al veroordeeld.
HR 22 januari 1988, NJ 1988, 415, rov. 9.2; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Numann, art. 237, aant. 8; zie ook HR 21 december 2007, NJ 2008, 242 m.nt. Alkema, rov. 5.2.
Uitspraak 27‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Buitengerechtelijke kosten. Vordering van forfaitair bedrag volgens Aanbeveling II rapport Voorwerk II. Dit rapport geen recht in de zin van art. 79 RO. Ook dan moet rechter overeenkomstig art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c redelijkheid van het gevorderde forfaitaire bedrag te beoordelen in het licht van de gegeven omstandigheden. Dit is niet in strijd met art. 3 EG Richtlijn 2000/35/EG.
Partij(en)
27 april 2012
Eerste Kamer
10/05572
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 262714 / HA ZA 09-440 van de rechtbank Utrecht van 15 april 2009 (tussenvonnis) en 27 januari 2010 (eindvonnis).
- b.
het arrest in de zaak 200.057.509 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 september 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 24 februari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiseres] heeft in 2008 aan [verweerster] twee woonarken en drie ontheffingen om een woonark af te meren verkocht. Partijen zijn overeengekomen dat de koopprijs in twee termijnen van respectievelijk € 290.000,-- en € 124.900,-- zou worden voldaan. [Verweerster] heeft de eerste termijn van de koopsom dadelijk bij ondertekening van de overeenkomst betaald. De tweede termijn diende zij te voldoen zodra de gemeente De Ronde Venen goedkeuring zou hebben verleend voor overschrijving van de ontheffingen. Die goedkeuring is op 20 november 2008 verleend.
- (ii)
[Eiseres] heeft met betrekking tot het restant van de koopsom op 19 en 27 november 2008 aan [verweerster] een betalingsherinnering verstuurd. Daarop zijn partijen overeengekomen dat [verweerster] het restant in twee gedeelten zou betalen: € 42.000,-- voor de kerst (van 2008) en € 82.900,-- medio januari 2009.
- (iii)
Toen [verweerster] het eerstgenoemde bedrag op 29 december 2008 nog niet had voldaan, heeft [eiseres] zich tot een advocaat gewend. Deze heeft op 5 januari 2009 aan [verweerster] een sommatie verstuurd. [Verweerster] heeft daarna op respectievelijk 5 en 15 januari 2009 de beide genoemde bedragen betaald.
3.2
In deze zaak vordert [eiseres], voorzover in cassatie van belang, veroordeling van [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 4.647,55 aan buitengerechtelijke kosten, berekend overeenkomstig het tarief van de Nederlandse Orde van Advocaten, subsidiair een bedrag van € 2.842,-- dat overeenkomt met twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, zulks overeenkomstig Aanbeveling II van het "Rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak inzake de buitengerechtelijke kosten, zoals gewijzigd in november 2000, tarieven aangepast aan de euro in 2002" (hierna: het rapport Voor-werk II).
3.3
Het hof heeft, evenals de rechtbank, deze vordering niet toewijsbaar geacht. Weliswaar oordeelde het hof dat [eiseres] buitengerechtelijke kosten in de zin van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW heeft gemaakt doordat haar advocaat twee sommatiebrieven aan [verweerster] heeft verzonden en een telefoongesprek met [verweerster] heeft gevoerd (rov. 4.5), en dat die werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om betaling te verkrijgen (rov. 4.6). Echter, de in dit verband voorts te onderzoeken vraag of de gevorderde kosten in de gegeven omstandigheden redelijk zijn, heeft het hof ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen. Niet is gesteld of gebleken dat de advocaat van [eiseres] meer werkzaamheden heeft verricht dan hiervoor zijn vermeld (rov. 4.8). [Eiseres] heeft de gevorderde kosten noch in eerste aanleg noch in hoger beroep voldoende gespecificeerd. Zij heeft geen opgave gedaan van de door haar advocaat aan de verrichtingen bestede tijd en het door deze gehanteerde uurtarief (rov. 4.9). [Eiseres] heeft de omvang van de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten, gelet op de verrichte werkzaamheden, onvoldoende onderbouwd.
Die werkzaamheden van haar advocaat staan in geen verhouding tot de omvang van de door [eiseres] primair en subsidiair gevorderde kosten. Daarom is ook voor toewijzing van de op het rapport Voor-werk II gebaseerde vergoeding van twee punten van het toepasselijke liquidatietarief geen plaats (rov. 4.10).
3.4.1
Onderdeel 1 betoogt, samengevat, dat nu het hof van oordeel was dat [eiseres] buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt die redelijkerwijs noodzakelijk waren om betaling te verkrijgen, het hof de vergoeding daarvan niet had mogen afwijzen omdat de werkzaamheden van betrekkelijk geringe omvang waren, maar die kosten - al of niet forfaitair - had moeten begroten en tot het begrote bedrag had moeten toewijzen. Wat betreft het subsidiair gevorderde bedrag heeft het hof volgens het onderdeel in het bijzonder miskend dat in het forfaitaire systeem van het Rapport Voor-werk II dat bedrag geen relatie behoeft te hebben tot de omvang van de werkelijke kosten. Het hof heeft ook niet voldoende gemotiveerd waarom een dergelijk verband zou moeten bestaan.
Het onderdeel doet bij een en ander een beroep op art. 3 lid 1, aanhef en onder e), van de Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, dat voorschrijft dat de lidstaten ervoor zorgen dat de schuldeiser aanspraak heeft op een redel?ke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door diens betalingsachterstand.
3.4.2
Het onderdeel faalt.
Naar het - in cassatie niet bestreden - oordeel van het hof heeft [eiseres] de gevorderde kosten niet voldoende gespecificeerd. Bij die stand van zaken behoefde het hof niet over te gaan tot begroting - al of niet forfaitair - en toewijzing van een bedrag dat het wel redelijk achtte.
Ten aanzien van de afwijzing van het subsidiair gevorderde forfaitaire bedrag berust het onderdeel kennelijk op de opvatting dat indien een bedrag aan buitengerechtelijke kosten wordt gevorderd dat forfaitair is berekend volgens Aanbeveling II van het Rapport Voorwerk II, geen plaats is voor een beoordeling door de rechter (op de voet van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW) of dat bedrag in de gegeven omstandigheden redelijk is. Deze opvatting is echter onjuist. Aanbeveling II van Rapport Voor-Werk II - welk rapport geen recht bevat in de zin van art. 79 RO - bindt de rechter niet en ontslaat hem dan ook niet van de beoordeling van de redelijkheid van het op basis van die aanbeveling forfaitair berekende bedrag in het licht van de gegeven omstandigheden. Ook het rapport lijkt daarvan uit te gaan, want in 9.3 wordt ten aanzien van de aanbevolen forfaitaire vergoeding gezegd dat "alleen kosten kunnen worden toegewezen (...) waarvan de hoogte - ook in verhouding tot de hoofdsom - redelijk is", waarmee het rapport andere omstandigheden, zoals de verhouding tot de in verband met de incasso verrichte werkzaamheden, kennelijk niet uitsluit. Hetzelfde moet worden gezegd met betrekking tot art. 3 van de genoemde Europese Richtlijn 2000/35/EG. Dit bepaalt immers niet alleen dat de schuldeiser aanspraak heeft op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door diens betalingsachterstand, maar ook dat de "invorderingskosten" moeten voldoen aan "de beginselen van transparantie en verhouding tot de schuld in kwestie", waarbij met "transparantie" wordt gedoeld op de door de schuldeiser duidelijk te maken samenstelling van die kosten. Er kan dan ook redelijkerwijze geen twijfel aan bestaan dat de uitvoering door de rechter - en door het hof in deze zaak - van de door art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW voorgeschreven redelijkheidstoetsing van gevorderde buitengerechtelijke kosten, ook als deze bestaan uit het door Voor-werk II aanbevolen forfaitaire bedrag, niet in strijd is met art. 3 van de richtlijn. Zulks was ook kennelijk de opvatting van de regering bij de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de uitvoeringswet van de richtlijn (Wet van 7 november 2002, Stb. 2002, 545, Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr. 3, blz. 3-5; nr. 5, blz. 4-7; Kamerstukken I 2002-2003, 28 239, nr. 16a, blz. 4-5.)
3.5
De in onderdeel 2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 april 2012.
Beroepschrift 10‑12‑2010
Vandaag, de [tiende december] december tweeduizendtien, op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ [opdrachtgever] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], die voor deze zaak woonplaats kiest te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102, op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K.T.B. Salomons, die door mijn opdrachtgever als zodanig wordt gesteld en voor haar zal optreden;
[(lees;)]
[Heb ik, Mr. Albert Jan Steenstra, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Utrecht, kantoorhoudende te Utrecht aan de Einsteindreef 125;]
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WATERSPORTCENTRUM [geïnsinueerde] B.V., gevestigd te ([postcode]) [vestigingsplaats], gemeente [gemeente] aan de [adres], aldaar aan dat adres mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[de heer F. Zwager]
aldaar werkzaam;
AANGEZEGD
dat mijn opdrachtgeefster hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 14 september 2010, gewezen in de procedure onder zaaknummer 200.057.509, tussen geïnsinueerde, als niet verschenen geïntimeerde enerzijds, en mijn opdrachtgever als appellante anderzijds;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als hiervoor omschreven, met advocaatstelling en domiciliekeuze als aangegeven, geïnsinueerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag de veertiende januari tweeduizendelf 's morgens om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste (Enkelvoudige) Kamer (rolzitting), die dan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
bij die gelegenheid namens mijn opdrachtgever tegen voormeld arrest, waartegen het beroep is gericht, te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft overwogen en beslist als omschreven in het hier als ingelast te beschouwen dictum van het arrest d.d. 14 september 2010, waarvan beroep, zulks op de gronden in dat arrest vermeld, na te hebben overwogen en beslist als is geschied ten onrechte om de navolgende, tevens in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:
I. Inleiding
1.
In cassatie zijn de volgende feiten relevant. [opdrachtgever] heeft op 14 april 2008 een koopovereenkomst met [geïnsinueerde] gesloten waarbij [opdrachtgever] aan [geïnsinueerde] heeft verkocht twee woonarken en drie ontheffingen om een woonark af te meren. De koopprijs bedroeg € 145.000,- voor ieder der woonarken en € 41.633,33 voor ieder der vergunningen.
Blijkens artikel 8 van de koopovereenkomst, moest de koopprijs in twee delen betaald worden. Eén deel, groot € 290.000,- te vermeerderen met BTW, diende [geïnsinueerde] bij de ondertekening van de overeenkomst te voldoen. Het restant, € 124.900,-, moest [geïnsinueerde] betalen bij goedkeuring van de gemeente [a-plaats] voor het overschrijven van de ark ontheffingen.
2.
[geïnsinueerde] heeft het eerste deel van de koopovereenkomst bij ondertekening betaald. De tweede termijn, groot € 124.900,-, moest [geïnsinueerde] op 20 november 2008 betalen, nu op die datum door de gemeente [a-plaats] goedkeuring was verleend.
3.
Omdat [geïnsinueerde] in gebreke bleef met de voldoening van deze laatste betaling, hebben partijen een nadere regeling getroffen waarbij [geïnsinueerde] ingaande 24 december 2008 een tussen partijen getroffen betalingsregeling moest nakomen. [geïnsinueerde] heeft ook aan deze verplichtingen niet tijdig voldaan. Daarop heeft [opdrachtgever] het incasso van haar restantvordering op [geïnsinueerde] uit handen gegeven aan haar advocaat die [geïnsinueerde] per fax en per aangetekende brief van 5 januari 2009 heeft gesommeerd om de restantvordering, vermeerderd met rente en incassokosten te voldoen. Diezelfde dag heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [geïnsinueerde] en de advocaat van [opdrachtgever] en nog diezelfde dag heeft [geïnsinueerde] een deel van de hoofdsom, te weten € 42.000,- betaald. Bij brief van 12 januari 2009 heeft de advocaat van [opdrachtgever] [geïnsinueerde] nogmaals gesommeerd om het restant van de hoofdsom en de rente en kosten te betalen. [geïnsinueerde] heeft vervolgens op 16 januari 2009 het restant van de hoofdsom betaald maar niet de rente en de kosten. Daarna heeft de advocaat van [opdrachtgever] [geïnsinueerde] nog een laatste maal gesommeerd om de rente en te kosten ook te voldoen, maar daaraan heeft [geïnsinueerde] geen gevolg gegeven. Uiteindelijk heeft [opdrachtgever] bij exploot van 5 februari 2009 [geïnsinueerde] gedagvaard en vergoeding verlangd van de wettelijke handelsrente alsmede van de buitengerechtelijke incassokosten die [opdrachtgever] aan haar advocaat heeft moeten betalen.
4.
De rechtbank Utrecht heeft bij vonnis van 27 januari 2010 de vordering van [opdrachtgever] uit hoofde van de wettelijke handelsrente ten bedrage van € 1.948,74 toegewezen. De rechtbank heeft in dit vonnis de namens [opdrachtgever] gevorderde incassokosten afgewezen omdat [opdrachtgever] onvoldoende concreet en gemotiveerd had gesteld dat er daadwerkelijk kosten zijn gemaakt en dat deze kosten betrekking hadden op verrichtingen die meer omvatten dan de aanmaning, de herhaalde aanmaning en het telefoongesprek. Vanwege vorenstaande afwijzing, heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen tevens gecompenseerd.
5.
[opdrachtgever] is van dit vonnis op 12 februari 2010 in hoger beroep gekomen. In deze hoger beroep dagvaarding beklaagt [opdrachtgever] zich middels een grief over zowel de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten als over het feit dat de rechtbank de proceskosten tussen partijen heeft gecompenseerd. [geïnsinueerde] is in hoger beroep niet verschenen.
6.
Bij arrest van 14 september 2010, heeft het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, het vonnis van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2010 bekrachtigd en [opdrachtgever] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, begroot op nihil.
II.
7.
's‑Hofs beslissingen in r.o. 4.9, 4.10, 4.11 en 4.12 gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting. De beslissingen zijn althans in meerdere opzichten ontoereikend of onbegrijpelijk geformuleerd.
Deze algemene klacht zal hierna verder worden toegelicht.
Onderdeel 1
8.
De overwegingen van het hof, waartegen opgekomen wordt, luiden als volgt:
‘4.8.
Uit de stellingen van [opdrachtgever] en de processtukken maakt het hof op dat de door haar ingeschakelde advocaat één telefoongesprek heeft gevoerd en twee (sommatie)brieven heeft verzonden. Niet gesteld of gebleken is dat er door hem meer werkzaamheden zijn verricht.
4.9.
Het hof is van oordeel dat [opdrachtgever] de gevorderde kosten in eerste aanleg noch in hoger beroep (voldoende) heeft gespecificeerd. Zij heeft geen opgave gedaan van de door haar advocaat aan de verrichtingen bestede tijd en het door deze gehanteerde uurtarief. Uit de door [opdrachtgever] in hoger beroep overgelegde pagina uit de door haar advocaat gehanteerde bijzondere incassovoorwaarden kan hooguit worden afgeleid dat haar advocaat haar voor zijn werkzaamheden kosten in rekening brengt, maar wat de omvang van die kosten is (geweest) blijkt daaruit niet. [opdrachtgever] heeft geen factuur van haar incassoadvocaat en ook geen betalingsbewijs in het geding gebracht.
4.10
[opdrachtgever] heeft de omvang van de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten, gelet op de verrichte werkzaamheden, onvoldoende onderbouwd. Naar het oordeel van het hof staan de door de advocaat van [opdrachtgever] verrichte werkzaamheden in geen verhouding tot de omvang van de door [opdrachtgever] primair en subsidiair gevorderde kosten.
Dit betekent dat ook voor toewijzing van de op het rapport Voorwerk II gebaseerde vergoeding van twee punten van het toepasselijke liquidatietarief geen plaats is.
4.11
Nu de door [opdrachtgever] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan, komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking. De grief faalt in zoverre.
4.12
Voor zover de grief is gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot compensatie van kosten faalt deze eveneens. Aangezien de vordering ter zake van de wettelijke handelsrente is toegewezen en de vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten is afgewezen, is [opdrachtgever] deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat in dat geval een compensatie van kosten op haar plaats is.’
9.
Het hof stelt in zijn bestreden beslissing onder 4.5 en 4.6 vast dat er door de advocaat van [opdrachtgever] in eerste aanleg voldoende gemotiveerd is gesteld dat [opdrachtgever] buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt en dat de te verrichten (incasso)werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om betaling te verkrijgen.
Aan de eerste voorwaarde van de dubbele redelijkheidstoets uit hoofde van art. 6:96 BW is derhalve volgens het hof voldaan.
10.
Vervolgens onderzoekt het hof, r.o. 4.7, of de omvang van de door [opdrachtgever] gevorderde buitengerechtelijke kosten de toe te passen redelijkheidstoets doorstaat. Het hof stelt onder 4.8 vast dat er door de advocaat van [opdrachtgever] één telefoongesprek is gevoerd en dat deze twee sommatiebrieven heeft verzonden. Vervolgens wijst het hof de betreffende vordering van [opdrachtgever] blijkens r.o. 4.9 c.v. af met de hiervoor weergegeven overwegingen. Deze afwijzing betreft de primaire vordering van [opdrachtgever] tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 4.647,55 op basis van hetgeen door [opdrachtgever] in de preprocessuele fase aan zijn advocaat is betaald alsmede de subsidiaire vordering tot vergoeding van een bedrag van € 2.842,- op basis van het rapport Voorwerk II, twee punten van het toepasselijke liquidatietarief.
11.
De door het hof in 4.8 gebezigde zinsnede ‘één telefoongesprek en twee (sommatie)brieven’ behoort reeds lange tijd tot een toverformule om het vergoeden van buitengerechtelijke incassokosten te bezweren.
De AG mr. Huydecoper heeft in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003 (NJ 2003/566) — dit overigens ten aanzien van bedongen incassokosten — tevergeefs getracht de Hoge Raad te bewegen om te vernietigen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin met de hiervoor weergegeven beperkte motivering een vordering tot vergoeding van incassokosten werd afgewezen.
Aan diens conclusie is de volgende tekst ontleend:
- ‘23.
… Ook als de matigingsbevoegdheid van de rechter ingevolge art. 242 Rv/art. 57ab Rv (oud) ruimer zou zijn dan hiervóór voor juist werd gehouden, blijft immers gelden dat de beide bepalingen als de ondergrens waartoe de rechter matiging kan toepassen aanwijzen: de overeenkomstig de wet te liquideren proceskosten, vermeerderd met de ingevolge art. 6:96 BW verschuldigde kosten. Een onjuiste beoordeling van wat onder de titel van proceskosten resp. van kosten als bedoeld in art. 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komt, leidt tot onjuiste vaststelling van de ondergrens uit de art. 242 Rv/art. 57ab Rv (oud); en als de rechter beoogt om tot die ondergrens te matigen — zoals de rechtbank klaarblijkelijk bedoeld heeft te doen — wordt een met de wet strijdige uitkomst verkregen.
- 24.
… Verreweg de meeste incasso's in Nederland (en ongetwijfeld ook elders) bereiken de rechter niet. Zij eindigen — al dan niet succesvol — in het pre-processuele stadium, vaak nadat niet meer heeft plaatsgehad dan het aanleggen van een dossier, een meer of minder gedegen bestudering van de grondslag voor de vordering, en een of meer aanmaningen, al dan niet vergezeld van verdere contacten (telefoontjes, bijvoorbeeld) met de debiteur.
De hier bedoelde werkzaamheden brengen overigens kosten met zich mee. Die kosten bedragen aanzienlijk méér dan omschrijvingen als ‘enkele (eventueel herhaalde) aanmaningen’ suggereren.
Ook als aanmaningen worden aangemaakt en verzonden ‘met één druk op de knop’ blijft het zo dat er, vaak aanzienlijke, bedragen gemoeid zijn (geweest) met het verwezenlijken, in stand houden en gebruiksgereed krijgen van het apparaat waarin de bedoelde knop zijn plaats vindt, inclusief degene(n) die de knop — en de ongetwijfeld daarmee verbonden telefoon — moet(en) bedienen. Het moge min of meer ingeburgerd zijn om dergelijke kosten als ‘algemene kosten’ uit zijn ‘algemene middelen’ te bestrijden; maar ik zie niet in waarom iemand die dergelijke kosten wèl apart becijfert en ‘toerekent’, niet op vergoeding daarvan aanspraak zou mogen maken.
- 25.
In de — talrijke — gevallen waarin geen procedure volgt, is daarom aannemelijk dat de hier bedoelde kosten als buitengerechtelijke kosten moeten worden aangemerkt. Dat zo zijnde, begrijp ik niet waarom dat anders zou zijn wanneer er wèl een procedure volgt. [naam] heeft de beeldspraak geïntroduceerd, dat de reeds gemaakte pre-processuele kosten ‘van kleur verschieten ’ als er een procedure volgt — maar waarom zou dat het geval zijn? Daarbij misken ik niet dat, zeker als de pre-processuele fase en de processuele fase door dezelfde persoon of organisatie worden behandeld er ‘overlap’ tussen de in beide fasen gemaakte kosten kan bestaan. Aanleg van een dossier en het daarvoor noodzakelijke onderzoek hoeft maar één keer te gebeuren, en de opstelling van de dagvaarding wordt vergemakkelijkt als er al een geordend dossier klaarligt, zodat de kosten daarvan geringer zijn dan wanneer de opsteller van voren af aan moet beginnen. Maar dat lijken mij geen doorslaggevende redenen om kosten die, ware er geen procedure gevolgd, als buitengerechtelijke kosten waren aangemerkt, opeens anders te (gaan) beoordelen als — bij uitzondering — blijk dat er wel een procedure moet volgen. Bovendien spreekt het bepaald niet vanzelf dat de zoëven beschreven ‘overlap’ zich (altijd) voordoet. In die gevallen waarin een dossier na vergeefse aanmaningen wordt overgedragen aan een opvolgende bewerker om de alsdan nodig blijkende procedure te voeren, brengt de overdracht en het ‘inlezen’ van de nieuwe bewerker werkzaamheden, en dus kosten, mee die niet wezenlijk verschillen van de werkzaamheden die altijd moeten plaatsvinden als er met een procedure moet worden begonnen.
- 26.
Bij de beoordeling lijkt mij verder van belang dat de sinds jaren gevestigde praktijk bij de begroting van proceskosten berust op een forfaitair systeem — namelijk het al terloops genoemde ‘liquidatietarief’ —, waarin proceshandelingen (aan de hand van ‘punten’) worden gewaardeerd zonder dat er rekening wordt gehouden met de werkelijke omvang van de met de betreffende handeling gemoeide werkzaamheden. Of een dagvaarding nu een uur werk gekost heeft of een dag werk, er wordt dezelfde puntenwaardering aan gegeven. Met een dergelijk systeem lijkt mij niet te verenigen dat pre-processuele werkzaamheden opeens wèl in de waardering worden betrokken (en dan ‘forfaitair’ aan het voorbereiden van processtukken — ik neem aan dat men dan denkt aan het inleidend processtuk — worden toegerekend). In een systeem dat er blind voor is, hoe vlug of langzaam, eenvoudig of moeizaam, een processtuk tot stand is gekomen ligt het in de rede om ook geen rekening te houden met de — zoals hiervóór aangegeven: in de praktijk verschillende mate — waarin pre-processuele werkzaamheden het tot stand brengen van het eerste processtuk hebben vergemakkelijkt. Het niet willen weten van gevallen waarin een processtuk extra werkzaamheden heeft gevergd, betekent dat men ook geen nota mag nemen van gevallen waarin het eens wat makkelijker is gebleken om een processtuk tot stand te brengen — de andere oplossing die in het bestreden vonnis is aanvaard, heeft in dat opzicht te veel weg van meten met twee malen.
- 27.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is verschillende keren beoordeeld wat wel en niet onder de bij de proceskostenbegroting mee te rekenen werkzaamheden mag worden begrepen. Die rechtspraak geeft geen concrete aanwijzingen voor de thans te beoordelen vraag — ook niet in die zin dat de hiervóór verdedigde opvatting niet met die rechtspraak verenigbaar is.
In de literatuur wordt veelal aangenomen dat aanmaningen, sommaties en daarmee gepaard gaande contacten (waaronder pre-processuele onderhandelingen) buitengerechtelijke werkzaamheden vormen, waarvan de honorering niet in de proceskostenbegroling inbegrepen is.
Ik meen dat de praktijk in het thans te beoordelen geval een legitieme behoefte heeft aan een eenvoudig te hanteren vuistregel — in zoverre onderschrijf ik graag het streven naar eenvoud en uniformering waarop het rapport ‘Voor-werk II’ gericht is. Die vuistregel zou dan echter, volgens mij, moeten zijn dat werkzaamheden in verband met contacten voorafgaand aan een procedure, waaronder aanmaningen/sommaties, althans in gevallen waarin niet bij voorbaat vaststaat dat er een procedure zal volgen, niet tot de onder de proceskosten ‘inbegrepen’ werkzaamheden mogen worden gerekend — waarbij het in HR 9 februari 1990, NJ 1990, 352 beoordeelde grensgeval (het ging daar om een aanmaning die in het inleidende processtuk zelf vervat was) als een uitzondering mag worden aangemerkt die niet aan de hier verdedigde (vuist)regel afdoet.’
12.
In de namens [opdrachtgever] overgelegde memorie van grieven, wordt degelijk onderbouwd stelling genomen tegen het oordeel van de rechtbank dat [opdrachtgever] geen aanspraak kan maken op buitengerechtelijke incassokosten. [opdrachtgever] beklaagt zich er in zijn grief ook over dat de rechtbank de proceskosten heeft gecompenseerd en wel aldus:
- ‘3.
De overweging van de rechtbank is in strijd met het recht, althans met vaste jurisprudentie en het Rapport Voorwerk II. In genoemd rapport wordt de onderhavige soort zaak besproken in punt 5.1: ‘In het kader van deze rapportage zal geen aandacht worden geschonken aan een opdracht tot incasso die tot resultaat heeft dat de uit handen gegeven vordering (alsnog) wordt voldaan en de eventueel daaruit voortvloeiende verbintenis van de schuldenaar om, al dan niet geconvenieerde, buitengerechtelijke kosten te vergoeden. De vraag naar de verschuldigdheid van deze kosten kan als een afzonderlijk geschil aan de rechter worden voorgelegd. In een dergelijk geding zal ook de vraag aan de orde zijn of de gevorderde buitengerechtelijke kosten ingevolge een beding dan wel als schadevergoeding toewijsbaar zijn, en zo ja of er grond is voor (ambtshalve) matiging. De rechter zal in die situatie de buitengerechtelijke kosten kunnen toewijzen tot twee punten van het liquidatietarief over de oorspronkelijke hoofdsom, dit overeenkomstig de hierna te formuleren aanbeveling I, onderscheidenlijk II en daarnaast een proceskostenveroordeling uitspreken onder toepassing van het liquidatietarief bij vorenbedoeld forfaitair bedrag.’
- 4.
Van belang is hier aanbeveling II van bedoeld Rapport: ‘Een vordering ter zake van niet bedongen buitengerechtelijke kosten, waaromtrent onweersproken wordt gesteld dan wel na betwisting is bewezen dat kosten zijn gemaakt, wordt — zonodig bij wijze van begroting/schatting van de schade ex art. 6:97 BW en eventueel bij wijze van matiging ex art. 6:109 lid 1 BW-forfaitair vastgesteld op twee punten van het toepasselijke liquidatietarief in eerste aanleg met een maximum van 15% van de hoofdsom, te vermeerderen met de tot aan de dagvaarding vervallen rente voor zover deze in een bedrag is uitgedrukt, met dien verstande dat in kantonprocedures het tarief geldt als hierna in de bijlage is opgenomen. Een en ander tenzij de schuldeiser gemotiveerd stelt en zonodig bewijst dat de werkelijk gemaakte kosten hoger zijn dan het forfaitaire bedrag als hiervoor bedoeld, een en ander voor zover het redelijk is dat deze kosten zijn gemaakt en — wat de kosten hoger zijn dan hetforfaitaire bedrag betreft — voor zover deze kosten zelf redelijk zijn.’
- 5.
Ook de rechtspraak gaat er vanuit dat indien er buitengerechtelijke werkzaamheden noodzakelijk zijn verricht, er aanspraak gemaakt kan worden op vergoeding van buitengerechtelijke kosten ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub c BW en dat de redelijkheid van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten met name wordt bepaald door de hoogte van de te incasseren vordering2. [Gerechtshof Amsterdam 28-04-2005, LJN: AT7790]
- 6.
Voor zover de Rechtbank heeft bedoeld te overwegen dat weliswaar voldoende is gesteld maar, gezien de betwisting, onvoldoende is bewezen dat kosten zijn gemaakt, wijst [opdrachtgever] erop dat uit de overgelegde brieven van de advocaat aan [geïnsinueerde] wel volgt dat kosten zijn gemaakt. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat advocaten werk voor hun cliënten aan hun cliënten in rekening brengen. Daarbij komt dat [geïnsinueerde] in haar conclusie van antwoord niet heeft betwist dat er kosten zijn gemaakt; zij heeft slechts de hoogte van die kosten bestreden (zie punt 28 conclusie van antwoord).
- 7.
Ten bewijze dat de kosten wel degelijk zijn gemaakt legt [opdrachtgever] thans als productie 1 de Bijzondere incassovoorwaarden over die tussen haar en haar advocaat gelden. In artikel 4.1 staat beschreven wat [opdrachtgever] aan haar advocaat zal moeten betalen.
- 8.
Dat systeem van forfaitaire vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor buitengerechtelijke werkzaamheden doet recht aan de geldende praktijk en aan de behoefte van de praktijk om wat dit soort kosten betreft aan te knopen bij het belang van de zaak. Zouden de werkelijke kosten steeds uitgangspunt zijn bij het bepalen van de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten, dan zou dat enerzijds in rechte aanleiding kunnen geven tot mogelijk uitvoerig debat over de redelijkheid van ieder onderdeel van de opgevoerde werkzaamheden indien in rechte betaling wordt gevorderd van die buitengerechtelijke incassokosten, hetgeen de proceseconomie zou schaden en daarmee de kosten voor partijen zou doen oplopen en anderzijds tot een onaanvaardbaar hoge kostenpost bij relatief lage vorderingen. Dat is er de reden van dat in het rapport Voorwerk II en de Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties3 [PB L200 van 8-8-2000, blz. 35] een forfaitair systeem wordt voorgestaan.
- 9.
Maar zelfs als zou moeten worden geoordeeld dat de werkzaamheden die door de advocaat van [opdrachtgever] vóór de aanvang van de procedure zijn verricht moeten worden aangemerkt als niet betrekking hebbend op ‘verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier’4 [Rechtbank Utrecht 16-4-2008, LJN: BD3875], dan nog is het oordeel van de rechtbank dat er plaats is voor compensatie van de proceskosten (r.o. 4.11) onjuist, omdat de hiervoor geciteerde formule bedoelt de beargumenteren waarom de eisende partij genoegen moet nemen met het toegewezen krijgen van de proceskosten, waarin alle kosten van verhaal van haar vordering worden vergoed, indien op een buitengerechtelijke incasso een gerechtelijke procedure volgt.
- 10.
Zou het oordeel van de rechtbank in stand blijven in deze procedure, dan zouden schuldeisers niet meer een redelijke mogelijkheid krijgen om zonder gerechtelijke procedure hun vordering geïnd te krijgen door een derde deskundige. Zij zouden er dan immers altijd genoegen mee moeten nemen dat zij de kosten van het inschakelen van die deskundige zelf moeten dragen, omdat die kosten, desgevorderd in een gerechtelijke procedure zouden worden afgewezen terwijl die afwijzing dan ook nog grond is voor compensatie van de proceskosten. Dat zou ook in strijd zijn met de bedoeling van de auteur van de eerder genoemde Richtlijn.’
13.
Er zit een omissie in de voorkomende en ook hier door het hof gevolgde praktijk, waarbij enerzijds wel vastgesteld wordt dat er voorafgaande aan de procedure kosten zijn gemaakt, doch anderzijds deze kosten op nihil worden gesteld omdat zij van betrekkelijk geringe omvang zijn geweest. Voor zover een collectieve rechtersregeling, die voorziet in forfaitaire matiging van de (gevorderde) bedragen uit hoofde van buitengerechtelijke kosten in de vorm van Voorwerk (I en II) zich verdraagt met het systeem van de wet — art. 6:96 lid 2 aanhef en sub c BW — dan mag het niet zo zijn dat de rechter deze forfaitaire regeling uitsluitend toepast waar het gaat om (daadwerkelijk gemaakte) kosten te matigen. Een consequentie van de (forfaitaire) regeling dient te zijn dat, wanneer vaststaat dat er kosten zijn gemaakt die redelijkerwijs noodzakelijk waren om betaling te verkrijgen, deze als dan op basis van (tenminste) het forfaitaire systeem worden vergoed. Het hof heeft dit miskend.
14.
In de parlementaire geschiedenis van boek 6 BW valt geen aanknoping te vinden voor een dergelijke matiging c.q. nihilstelling.
P334: MvAJI [… …] De regel onder a die in het oorspronkelijke artikel 1 lid 2 reeds was opgenomen voor de kosten ter voorkoming of beperking van schade die niet in vermogensschade bestaat, is thans tot de kosten ter voorkoming en beperking van vermogensschade uitgebreid. Het is niet nodig dat komt vast te staan dat de maatregelen terzake waarvan die kosten zijn gemaakt, inderdaad tot een voorkoming of beperking van schade hebben geleid. Voldoende is dat de kosten tot het bedoelde doel zijn gemaakt en dat zij met het oog op dat doel redelijk waren.
P338 Wat de tweede vraag betreft zou hij geen verschil willen maken tussen de incassokosten, verbonden aan het hebben van een eigen incassoafdeling, en die welke worden gemaakt door het uit handen geven van de vordering ter incasso. Mits de gemaakte kosten redelijk zijn komen zij derhalve voor vergoeding in aanmerking. Wat particulieren betreft, hier zal zelden sprake zijn van incassokosten van enige omvang, zonder dat de vordering ter incasso uit handen gegeven is.
15.
Ingaande 29 juni 2000 is van kracht de Richtlijn 2000/35/EG, die tot doel heeft om betalingsachterstanden bij handelstransacties te bestrijden en om daarmee samenhangend uniformiteit te brengen in de invorderingskosten. Op deze Richtlijn is bij memorie van grieven, ad 8, een beroep gedaan.
In de considerans van de Richtlijn staat te lezen:
- ‘16.
…Een ingrijpende verandering — met inbegrip van vergoeding voor de schuldeisers van de kosten die zij hebben gemaakt — is nodig om deze tendens te keren en om ervoor te zorgen dat de gevolgen van betalingsachterstand ontmoedigend werken.
- 17.
De redelijke vergoeding van de invorderingskosten geldt onverminderd nationale bepalingen volgens welke een nationale rechter een schuldeiser een aanvullende vergoeding kan toekennen voor schade ten gevolge van betalingsachterstand van een schuldenaar, ermee rekening houdend dat dergelijke gemaakte kosten reeds vergoed kunnen zijn door de interest voor de betalingsachterstand.’
Artikel 3 luidt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat:
- ad e)
tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de betalingsachterstand, de schuldeiser aanspraak heeft op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door diens betalingsachterstand. Dergelijke invorderingskosten moeten voldoen aan de beginselen van transparantie en verhouding tot de schuld in kwestie. De lidstaten kunnen met inachtneming van de bovengenoemde beginselen een maximum bedrag vaststellen voor de invorderingskosten voor diverse schuldniveaus.’
16.
In het debat in de Tweede Kamer (Vergaderjaar 2001–2002, Kamerstuk 28239 no. 5) is naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Richtlijn ten aanzien van het Rapport Voorwerk het volgende aan de orde gekomen:
‘Redelijke Schadeloosstelling
De leden van de PvdA-fractie stelden de vraag of de door de NVvR vastgestelde richtlijnen met betrekking tot buitengerechtelijke kosten nog van toepassing zijn na de uitvoering van de richtlijn. Zij vroegen voorts hoe deze richtlijnen zich verhouden tot de nieuwe wettelijke regeling en of het wetsvoorstel zal leiden tot een zwaardere belasting van de rechterlijke macht.
De richtlijnen waar de genoemde leden het oog op hebben, zijn vervat in het als <<Rapport Voor-werk II>> bekend staande rapport van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak inzake de buitengerechtelijke kosten, zoals gewijzigd in november 2000. In het rapport zijn aanbevelingen ontwikkeld voor de beoordeling van vorderingen terzake van boetebedingen, bedongen buitengerechtelijke kosten alsmede terzake van niet-bedongen buitengerechtelijke kosten. Daarmee is een invulling beoogd van de verschillende voor dergelijke vorderingen van belang zijnde wettelijke bepalingen, met name de artikelen 91 tot en met 94, 96 lid 2, 97 en 109 van Boek 6 BW, alsmede de artikelen 241 en 242 (tot 1 januari 2002: 57 lid 6 en 57ab) Rv. De verhouding van de aanbevelingen tot de wettelijke regeling wordt niet geraakt door het wetsvoorstel en de richtlijn. De richtlijn noopt immers, zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, niet tot aanpassing van de Nederlandse regels betreffende de vergoeding van invorderingskosten (Kamerstukken II 2001–2002, 28 239, nr. 3, blz. 4). Het wetsvoorstel leidt niet tot wijziging van de richtlijnen en leidt op dit punt evenmin tot een zwaardere belasting van de rechterlijke macht.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar een oordeel over de matiging van gevorderde invorderingskosten door de burgerlijke rechter op basis van niet-wettelijke aanbevelingen. Zij verwezen in dat verband naar het rapport <<Voorwerk>> en wilden weten of dergelijke aanbevelingen een wettelijke grondslag behoeven op grond van artikel 3 lid 1 sub e van de richtlijn.
Het rapport Voor-werk II houdt aanbevelingen in aan de rechter die te oordelen heeft over een vordering terzake van een boetebeding of terzake van al dan niet bedongen buitengerechtelijke kosten. De aanbevelingen richten zich op de wijze waarop toepassing kan worden gegeven aan de beoordelingsruimte die de rechter wordt gelaten in de op dit punt geldende wettelijke bepalingen (de artikelen 91 tot en met 94, 96 lid 2, 97 en 109 van Boek 6 BW, alsmede de artikelen 241 en 242 (tot 1 januari 2002: 57 lid 6 en 57ab) Rv). Ook waar volgens de aanbevelingen terzake van bedongen en niet bedongen buitengerechtelijke kosten in beginsel slechts een bedrag kan worden toegewezen dat overeenkomt met twee punten van het toepasselijke liquidatietarief in eerste aanleg, met een maximum van 15% van de hoofdsom, en te vermeerderen met rente, wordt aan de rechter uitdrukkelijk de mogelijkheid gelaten meer toe te wijzen indien de werkelijke kosten hoger zijn en deze kosten redelijk zijn. Derhalve zijn de aanbevelingen niet te beschouwen als een vaststelling van maximumbedragen voor de invorderingskosten voor diverse schuldniveaus, welke de lidstaten op grond van artikel 3 lid 1 sub e van de richtlijn kunnen vaststellen en behoeven zij geen (nadere) wettelijke grondslag.’
17.
Naar het oordeel van [opdrachtgever] heeft de Nederlandse regering de betreffende Richtlijn middels Voorwerk niet, althans onvoldoende, geïmplementeerd. Aan de orde is immers uitsluitend een aanbeveling aan de rechter(s). Deze aanbeveling is geen recht (zodat de Hoge Raad op de voet van art. 79 RO evenmin aan een toetsing daarvan toekomt).
18.
De inbreuk op de Richtlijn wordt evenwel onaanvaardbaar, wanneer de rechter, zoals in casu het hof, de aanbeveling niet toepast wanneer er weliswaar kosten zijn gemaakt om een schuldenaar te dwingen om tot betaling over te gaan, doch deze kosten, althans de bemoeiingen, in de ogen van de rechter niet toereikend zijn om voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Daarbij bedient het hof zich van een feitelijke dooddoener — één telefoongesprek en twee (sommatie)brieven — om deze kosten af te wijzen in plaats van deze kosten naar behoren te onderzoeken en te beoordelen.
19.
Daarbij is het oordeel van het hof onder r.o. 4.10 in meerdere opzichten onjuist. Als de door de advocaat van [opdrachtgever] verrichte werkzaamheden in geen verhouding staan tot de primair gevorderde kosten, dan had het hof deze kosten behoren te begroten en moeten toewijzen tot het door het hof juist geoordeelde bedrag. Het staat immers vast dat de advocaat van [opdrachtgever] incassowerkzaamheden heeft verricht waarmee het tevens een gegeven is dat de daarmee gemoeide kosten aan [opdrachtgever] in rekening zijn gebracht. Het hof heeft althans niet vastgesteld dat dit in casu niet is gebeurd.
20.
In relatie tot de subsidiair gevorderde kosten is 's hofs oordeel onjuist nu er bij deze aan het Rapport Voorwerk II ontleende kosten geen verhouding behoeft te bestaan tot de omvang van de werkelijke kosten. Zonder uitleg, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom er bij een systeem van forfaitaire kostenvergoeding een dergelijk verband zou moeten bestaan.[Overigens gaat de richtlijn ook uit van een forfaitair systeem: ‘Dergelijke invorderingskosten moeten voldoen aan de beginselen van transparantie en verhouding tot de schuld in kwestie’].
Onderdeel III.2
21.
Dit richt zich tegen r.o. 4.12, waarin het hof de grief van [opdrachtgever] verwerpt die betrekking heeft op het feit dat de rechtbank de proceskosten tussen [opdrachtgever] en [geïnsinueerde] heeft gecompenseerd omdat [opdrachtgever] deels in het ongelijk is gesteld. Dit laatste berust op het feit dat de vordering van [opdrachtgever] uit hoofde van de buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen.
Hetgeen hierover onder onderdeel 1 werd aangevoerd, geldt tevens met betrekking tot dit onderdeel van de cassatieklacht.
22.
In het merendeel van de uitspraken, waarbij een vordering tot vergoeding van incassokosten wordt afgewezen, overweegt de rechter dat deze kosten geacht moeten worden te zijn begrepen in de proceskostenbeslissing die de rechter op de voet van art. 237 lid 1 Rv toekent. De pre-processuele kosten verschieten aldus van kleur wanneer er een procedure volgt. Op de onjuistheid van deze praktijk heeft AG Huydecoper, zie hiervoor, terecht gewezen. Het getuigt van een (rechterlijke) denkfout om pure pre-processuele kosten onder te brengen in een proceskostenbeslissing ex 237 Rv.
23.
In casu gaat de rechterlijke omissie nog verder, doordat het hof [opdrachtgever] ook de proceskosten ontzegt en dit aan de hand van een ongenoegzame motivering, te weten ‘aangezien de vordering terzake de wettelijke handelsrente is toegewezen en de vordering terzake de buitengerechtelijke kosten is afgewezen, is [opdrachtgever] deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld.’ (De veroordeling van [opdrachtgever] in de kosten van het hoger beroep is evenzeer onjuist. [opdrachtgever] heeft er echter geen belang bij om daarover te klagen nu deze kosten op nihil zijn gesteld).
24.
[geïnsinueerde] dient te worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij nu zij, ten onrechte, weigerde de wettelijke interessen aan [opdrachtgever] te vergoeden, waartoe zij door de rechtbank en het hof veroordeeld is. Dat rechtbank en hof, aan de hand van een ondeugdelijke redenering, de vordering van [opdrachtgever] tot betaling van de buitengerechtelijke proceskosten hebben afgewezen, doet niets af aan het feit dat uitsluitend [geïnsinueerde] verantwoordelijk is voor het ontstaan van een procedure met de daaraan verbonden kosten. Deze kosten worden slechts in beperkte mate beïnvloed door het feit dat [opdrachtgever] tevens buitengerechtelijke incassokosten heeft gevorderd. Ook al zou [opdrachtgever] [geïnsinueerde] enkel hebben aangesproken voor de wettelijke interessen, dan zouden er (nagenoeg dezelfde) kosten zijn gemaakt vanwege juridische bijstand, het inschakelen van de deurwaarder en het griffierecht (wat dit laatste betreft gaat het om een verschil van € 263,- in plaats van € 314,-). Aldus valt niet in te zien waarom [opdrachtgever] deze kosten thans volledig zelf zou moeten dragen. De enkele afwijzing van de buitengerechtelijke kosten is daarvoor niet redengevend nu immers gesteld noch gebleken is dat [geïnsinueerde] bereid zou zijn geweest om de wettelijke interessen (vrijwillig) te voldoen wanneer [opdrachtgever] geen aanspraak had gemaakt op de incassokosten. In ieder geval is het betreffende oordeel van het hof in dit opzicht ontoereikend gemotiveerd. Dat het hier mogelijk een discretionaire bevoegdheid van de rechter betreft, betekent nog niet dat het hof de volledige vrijheid heeft om naar eigen inzicht te beslissen en om zijn beslissing, ondanks een uitvoerig partijdebat, niet te motiveren.
's Hofs beslissing kan dan ook niet in stand blijven.
En
op grond van dit middel te horen vernietigen het eindarrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, d.d. 14 september 2010, waartegen dit beroep zich richt, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten hiervan zijn voor mij, deurwaarder, € [73,89]