Hof Amsterdam, 28-04-2005, nr. 2044/04
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT7790
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-04-2005
- Zaaknummer
2044/04
- LJN
AT7790
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT7790, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑04‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 242 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Algemene voorwaarden bepalen dat indien de verbruiker in verzuim is, hij een extra bedrag verschuldigd is als bepaald in de tarievenregeling, onverminderd het recht van het bedrijf op vergoeding van de redelijke kosten van gerechtelijke en buitengerechtelijke inning. De gevorderde administratiekosten zijn de geschatte werkelijke incassokosten die het bedrijf intern moet maken. Zijn ‘kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte’. Bepalen tezamen met externe buitengerechtelijke incassokosten wat als redelijke kosten van buitengerechtelijke inning moet worden beschouwd. Heeft betrekking op de kosten die ten aanzien van deze debiteur en ten aanzien van de aan de orde zijnde vordering daadwerkelijk zijn gemaakt. De redelijkheid daarvan wordt met name bepaald door de hoogte van de vordering. Vergoeding van niet bedongen buitengerechtelijke kosten overeenkomstig de uitgangspunten van het rapport Voor-werk II is redelijk. De totale kosten van gerechtelijke en buitengerechtelijke inning moeten een redelijk bedrag niet te boven gaan. In casu is meer dan 51% van de hoofdsom toegewezen aan gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten. Niet onredelijk ten opzichte van de schuldeiser.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap N.V. HYDRON MIDDEN-NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
APPELLANTE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
t e g e n
[X],
wonende te Maarssen,
GEÏNTIMEERDE,
niet verschenen.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 27 oktober 2004 is appellante, Hydron, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Utrecht (locatie Utrecht) van 4 augustus 2004, in deze zaak onder rolnummer 342475 CU EXPL 04-1422 gewezen tussen haar als eiseres en geïntimeerde, [X], als gedaagde.
Tegen [X] is verstek verleend.
Hydron heeft van grieven gediend en producties overgelegd, met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog haar vordering integraal zal toewijzen, met veroordeling van [X] in de kosten van beide instanties.
Vervolgens heeft Hydron recht gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Hydron heeft tegen het bestreden vonnis vier grieven aangevoerd, voor de inhoud waarvan wordt verwezen naar haar memorie.
3. Beoordeling
3.1. In dit geschil is, als gesteld en erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
Hydron heeft over de periode van 8 mei 2002 tot en met 14 november 2002 water geleverd aan het pand [A] te Utrecht, waarvan [X] toen de huurder was. De op deze levering betrekking hebbende factuur is ondanks sommatie onbetaald gebleven.
Artikel 17 lid 3 van de door Hydron gehanteerde Algemene Voorwaarden luidt als volgt:
Indien en zodra de aanvrager of de verbruiker in verzuim is, is hij tevens een extra bedrag verschuldigd als is bepaald in de tarievenregeling, onverminderd het recht van het bedrijf op wettelijke rente wegens te late betaling en op vergoeding van de redelijke kosten van gerechtelijke en buitengerechtelijke inning (...).
3.2 Hydron heeft [X] wegens de niet-betaling van voormelde factuur gedagvaard voor de kantonrechter. Zij maakt in dit geding aanspraak op een hoofdsom van € 1.940,80, € 72,= aan administratiekosten, € 291,12 aan buitengerechtelijke incassokosten, en wettelijke rente. De kantonrechter heeft de vorderingen van Hydron toegewezen, doch heeft de administratiekosten en de buitengerechtelijke incassokosten tezamen naar redelijkheid beperkt tot een bedrag van € 272,=. Tegen dit laatste richten zich de grieven.
3.3 Met de grieven I en III maakt Hydron er bezwaar tegen dat de kantonrechter de administratiekosten en de buitengerechtelijke incassokosten over één kam heeft geschoren.
3.4 De gevorderde administratiekosten zien blijkens de stellingen van Hydron op de kosten die zij intern heeft moeten maken om tot incasso van de achterstallige factuur te geraken. Hydron heeft benadrukt dat het hier gaat om de geschatte werkelijke kosten, zodat hier dus niet een verkapt boetebeding aan de orde is. Dergelijke interne kosten zijn aan te merken als en vormen een onderdeel van de “kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte” als bedoeld in artikel 6:96 BW, welke in artikel 17 lid 3 van de Algemene Voorwaarden zijn aangeduid als “kosten van buitengerechtelijke inning”. Door het maken van dergelijke interne kosten kunnen de externe kosten, na uit handen geven van de vordering, immers worden beperkt. Voor een principieel onderscheid tussen de interne en de externe buitengerechtelijke incassokosten bestaat geen grond.
3.5 Gegeven voormelde vaststelling moet het beding in artikel 17 lid 3 van de Algemene Voorwaarden, dat Hydron recht geeft op vergoeding van haar administratiekosten “onverminderd” haar recht op vergoeding van de redelijke kosten van buitengerechtelijke inning, redelijkerwijs aldus worden uitgelegd dat Hydron recht heeft op vergoeding van de redelijke kosten van buitengerechtelijke inning en dat die kosten voor wat betreft het interne traject worden berekend op het in haar tarievenblad genoemde bedrag. Terecht heeft de kantonrechter dan ook, bij de bepaling van wat als redelijke kosten van buitengerechtelijke inning moet worden beschouwd de administratiekosten en de externe buitengerechtelijke incassokosten tezamen genomen. De grieven I en III hebben dus geen succes.
3.6 De grieven II en IV strekken samengevat ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte zonder nadere motivering en zonder dat bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding gaven de gevorderde overeengekomen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en administratiekosten heeft gematigd tot een bedrag gelijk aan de vergoeding die voortvloeit uit het rapport Voor-werk II.
3.7 In de toelichting op grief IV heeft Hydron uitvoerig betoogd dat het haar vrij moet staan te bedingen dat zij bij niet-tijdige betaling recht heeft op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten die de werkelijk gemaakte kosten te boven gaat en dat die vrijheid niet moet worden weggenomen doordat de rechter standaard en ambtshalve matigt tot het tarief dat voortvloeit uit het rapport Voor-werk II. De juistheid of onjuistheid van dit betoog kan echter in het midden blijven, omdat het onderhavige geval zich er nu juist door kenmerkt dat Hydron in haar Algemene Voorwaarden níet heeft bedongen dat zij op de hiervoor bedoelde hogere vergoeding recht heeft, maar heeft bedongen dat zij recht heeft op “de redelijke kosten van gerechtelijke en buitengerechtelijke inning”, welk beding in redelijkheid niet anders valt uit te leggen dan dat het betrekking heeft op de kosten die ten aanzien van deze debiteur en ten aanzien van de aan de orde zijnde vordering daadwerkelijk zijn gemaakt. Dat het beding ook betrekking zou hebben op incassokosten die Hydron tevergeefs ten aanzien van andere debiteuren en/of andere vorderingen heeft moeten maken valt daarin niet te lezen.
3.8 Bovendien heeft Hydron met het beding zelf haar aanspraak beperkt tot de “redelijke” kosten, waarmee zij de rechter die over haar vordering te oordelen krijgt noodzaakt de redelijkheid van de gemaakte kosten zelf te beoordelen, zonder dat toepassing van de wettelijke matigingsbevoegdheid uit artikel 242 Rv. zelfs maar aan de orde komt.
3.9 Hetgeen hiervoor met betrekking tot artikel 17 lid 3 van de Algemene Voorwaarden is overwogen leidt tot de conclusie dat dit beding aan Hydron niet meer aanspraken verleent dan uit artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor haar reeds voortvloeien: er bestaat een recht op vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, voorzover deze redelijk zijn. Buiten de zich hier niet voordoende situaties dat het niet redelijk was om (bepaalde) buitengerechtelijke incassokosten te maken of dat juist bijzondere incassowerkzaamheden noodzakelijk waren, wordt de redelijkheid van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten met name bepaald door de hoogte van de te incasseren vordering. Om deze reden is in aanbeveling II van het rapport Voor-werk II dan ook aangeraden een vordering ter zake van niet bedongen buitengerechtelijke kosten in beginsel forfaitair vast te stellen op twee punten van het toepasselijke liquidatietarief (met een nader omschreven maximum). Ook het hof acht dit een redelijk uitgangspunt, waarvan uiteraard, wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan worden afgeweken.
3.10 Hydron heeft niets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat in het onderhavige geval, mede in het licht van de omvang van de door haar daadwerkelijk gemaakte kosten, een vergoeding overeenkomstig de uitgangspunten van het rapport Voor-werk II niet redelijk zou zijn. Het enkele feit dat Hydron met haar raadsman kennelijk een tarief van 15% van de hoofdsom heeft afgesproken is tot dat oordeel immers onvoldoende. Bovendien is nog van belang dat in artikel 17 lid 3 van de Algemene Voorwaarden wordt gesproken over de “redelijke kosten van gerechtelijke en buitengerechtelijke inning”. Aldus brengen de Algemene Voorwaarden terecht tussen die beide vormen van incassokosten een verband aan. Het gaat er immers ook om dat de totale kosten voor de incasso van de aan de orde zijnde vordering, in én buiten rechte, een redelijk bedrag niet te boven gaan. Vastgesteld kan worden dat in het onderhavige geval voor de incasso van een hoofdsom van € 1.940,80 (daterend uit het voorjaar van 2003) in totaal een bedrag van € 987,40 aan gerechtelijke en buitengerechtelijke incassokosten is toegewezen, dus meer dan 51% van de hoofdsom. Onredelijk kan dit ten opzichte van Hydron niet worden genoemd.
3.11 Voorts moet nog worden opgemerkt dat Hydron op grond van meergenoemd artikel 17 lid 3 jegens haar klant slechts recht heeft op de “redelijke” kosten van gerechtelijke inning. Als zodanig worden door het hof de proceskosten overeenkomstig het door de kantonrechter toegepaste liquidatietarief beschouwd. Hydron heeft deze proceskostenveroordeling overigens ook niet als onredelijk bestreden. Hiervan uitgaande kan zij zich niet met vrucht erover beklagen, zoals zij in de toelichting op grief IV lijkt te doen, dat onder de noemer van de buitengerechtelijke incassokosten geen vergoeding wordt gegeven voor werkzaamheden waarvoor het liquidatietarief reeds een vergoeding pleegt in te sluiten, in het bijzonder de zogenaamde werkzaamheden ter instructie van de zaak.
3.12 Ten slotte moet ook het door Hydron nog gedane beroep op Richtlijn 2000/35 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties worden verworpen. In artikel 3 lid 1 sub e van de Richtlijn is bepaald dat de schuldeiser aanspraak heeft op een redelijke schadeloosstelling voor alle relevante invorderingskosten, dat dergelijke invorderingskosten moeten voldoen aan de beginselen van transparantie en verhouding tot de schuld in kwestie en dat de lidstaten met inachtneming van de bovengenoemde beginselen een maximumbedrag kunnen vaststellen voor de invorderingskosten voor diverse schuldniveaus. Naar het oordeel van het hof voldoet aanbeveling II van het rapport Voor-werk II aan de eisen van voormeld artikel. De vraag of het aan de richtlijn ten grondslag liggende uitgangspunt (volgens Hydron: dat slecht betalingsgedrag zowel maatschappelijk nadelig alsook afkeurenswaardig is) aan een ambtshalve en stelselmatige matiging van bedongen incassokosten in de weg staat, behoeft geen beantwoording, aangezien in het onderhavige geval, zoals hiervoor reeds werd overwogen, de beperking tot de gemaakte en redelijke kosten nu eenmaal contractueel is overeengekomen.
3.13 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat, wat ook zij van de door haar gebezigde motivering, de kantonrechter de vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten terecht op € 272,= heeft vastgesteld, zodat de daartegen gerichte grieven II en IV doel missen.
4. Slotsom
4.1 De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2 Als de in dit hoger beroep in het ongelijk gestelde partij dient Hydron de kosten daarvan te dragen.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst Hydron in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [X] gevallen, op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.C. Faber, G.B.C.M. van der Reep en J.C.W. Rang en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2005.