Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-10-2018, nr. 200.201.178
ECLI:NL:GHARL:2018:9280
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-10-2018
- Zaaknummer
200.201.178
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:9280, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑10‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTHR 2019, afl. 1, p. 24
Uitspraak 23‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Waiver zaak. Verklaring voor recht toegewezen. Geen mogelijke vordering vanwege hanteren onjuiste afrekenkoers, advisering tussenpersoon (Vero), buitengerechtelijke kosten en geen overtreding verbod op cold-calling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.201.178
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 3309709)
arrest van 23 oktober 2018
in de zaak van
[appellant]
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van24 juni 2015 en 17 februari 2016, die de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 mei 2016, hersteld bij exploot van 26 mei 2016,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel,
- een nadere akte van [appellant] , met producties,- een antwoordakte van Dexia.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Tussen Dexia (rechtsopvolgster van (onder meer) Bank Labouchere N.V., tevens handelende onder de handelsnaam Legio-Lease) en [appellant] zijn op 5 oktober 2000 drie effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen genaamd “Korting Kado” met contractnummers [contractnummer 1] , [contractnummer 2] en [contractnummer 3] (hierna: de overeenkomsten). De overeenkomsten zijn aangegaan voor de duur van 120 maanden (10 jaar). De totaal overeengekomen leasesom bedroeg per overeenkomst € 49.550,76, bestaande uit een hoofdsom van € 22.121,16 en een rentesom € 27.429,60. De overeenkomsten zijn ondertekend door [appellant] en door Legio-Lease.
3.2
Bij brief van 11 januari 2006 heeft Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) namens [appellant] aan Dexia bericht dat zij de overeenkomsten vernietigt, althans ontbindt en is Dexia gesommeerd om binnen twee weken alle door [appellant] betaalde bedragen vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen, alsmede BKR te Tiel op de hoogte te stellen van de vernietiging van de overeenkomsten.
3.3
Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033). [appellant] heeft door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de voornoemde regeling gebonden te willen zijn.
3.4
In zijn arresten van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837) en 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2815) heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de rechtsregels en de beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken als de onderhavige. Op 1 december 2009 heeft het Gerechtshof Amsterdam in een viertal arresten (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK:4978, BK4981, BK4982 en BK4983) de uitspraak van de Hoge Raad uitgewerkt in het zogeheten “hofmodel”. In zijn arrest van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven.
3.5
In de eindafrekeningen van 4 oktober 2010 heeft Dexia aan [appellant] meegedeeld dat de geleasede effecten zijn verkocht in verband met de afloop van de overeenkomsten. De overeenkomsten zijn geëindigd in een restschuld van € 10.784,26 per overeenkomst. De totale restschuld van [appellant] bedroeg € 32.352,78.
3.6
[appellant] heeft op grond van de overeenkomsten in totaal € 79.134,18 aan maandtermijnen en een bedrag van € 32.352,78 aan restschuld aan Dexia betaald. [appellant] heeft in totaal een bedrag van € 15.660,24 aan dividenden ontvangen.
3.7
Bij brief van 21 december 2011 heeft Dexia aan [appellant] medegedeeld te zullen overgaan tot betaling aan hem van een schadevergoeding berekend aan de hand van het hiervoor bedoelde hofmodel. Bij de berekening van de omvang van de schadevergoeding is Dexia ervan uitgegaan dat het aangaan van de overeenkomsten voor [appellant] destijds geen onaanvaardbaar zware financiële last vormde als bedoeld in de jurisprudentie, zodat geen (gedeeltelijke) vergoeding aan [appellant] van de door hem destijds betaalde inleg heeft plaatsgevonden. Uitsluitend een gedeelte van de restschuld, zijnde een bedrag van€ 22.490,04, inclusief wettelijke rente tot en met 31 december 2011, is op of omstreeks18 januari 2012 aan [appellant] vergoed.
3.8
Bij brief van 25 januari 2012 heeft Leaseproces namens [appellant] aan Dexia bericht dat [appellant] zich zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
3.9
De gemachtigde van Dexia heeft bij brief van 28 maart 2014 en 26 mei 2014 [appellant] de mogelijkheid geboden om aan te tonen dat hij nog recht zou hebben op schadevergoeding. Indien [appellant] zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kon hij de bijgevoegde “waiver” ondertekenen en retourneren.
3.10
Bij brief van 2 juni 2014, met verwijzing naar de brieven van 7 april 2014 en8 mei 2014, heeft Leaseproces namens [appellant] meegedeeld dat [appellant] recht heeft op volledige schadeloosstelling.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
Dexia heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd een verklaring voor recht dat Dexia ten aanzien van de gesloten overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [appellant] verschuldigd is, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 24 juni 2015 geoordeeld dat, behoudens een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten, geen verder bedrag aan schadevergoeding door Dexia aan [appellant] behoeft te worden betaald. De kantonrechter heeft de vergoeding aan buitengerechtelijke incassokosten vastgesteld op 70% van het door [appellant] aan Leaseproces verschuldigde bedrag. De kantonrechter heeft [appellant] vervolgens de gelegenheid geboden zich bij akte uit te laten over de door hem aan Leaseproces verschuldigde kosten, met daaropvolgend een antwoordakte aan de zijde van Dexia.
4.3
Bij akte uitlating na tussenvonnis heeft [appellant] gesteld dat hij een bedrag van€ 1.101,80 aan Leaseproces heeft betaald voor het verrichten van buitengerechtelijke werkzaamheden. Voor € 206,80 hiervan heeft hij een factuur overgelegd. Dexia heeft bij antwoordakte de vordering van [appellant] op dit punt bestreden.
4.4
Bij vonnis van 17 februari 2016 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [appellant] gesloten overeenkomsten nog een bedrag van € 144,76 (zijnde 70 % van € 206,80) aan [appellant] dient te voldoen en daarmee aan al haar verplichtingen jegens hem voldaan heeft, zodat zij hem na betaling van dit bedrag ten aanzien van de overeenkomsten niets meer verschuldigd is. De kantonrechter heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
Het hof leidt uit de memorie van grieven een zestal, hierna te bespreken, grieven af. De grieven komen er in de kern op neer dat de kantonrechter ten onrechte of op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat Dexia boven het bedrag van € 144,76 aan buitengerechtelijke incassokosten niets meer aan [appellant] verschuldigd is.
5.2
Dexia heeft incidenteel appel ingesteld. Zij heeft een grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij buitengerechtelijke kosten aan [appellant] verschuldigd is.uitgangspunten
5.3
De onderhavige procedure betreft een zogenoemde waiverprocedure, dat wil zeggen een procedure waarin Dexia in rechte vastgesteld wil zien dat haar wederpartij in rechte niets meer van haar te vorderen heeft uit hoofde van één of meerdere tussen partijen gesloten effectenleaseovereenkomsten. Bij de beoordeling van de vraag of de door Dexia gevraagde verklaring voor recht kan worden toegewezen, staat voorop dat ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter zake op Dexia rusten. Op [appellant] rust vervolgens de verplichting om, wil hij niet dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten, zodanig dat daaruit de onjuistheid van de stellingen van Dexia kan worden afgeleid.
in het principaal appel
beoordeling grieven
5.4
Met zijn eerste grief, zoals weergegeven onder 11 en 12 in de memorie van grieven, komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat Dexia geen misbruik van recht heeft gemaakt door het instellen van haar vordering. Volgens [appellant] is dat wel zo, omdat hij belang heeft bij het afwachten van de ontwikkelingen in de rechtspraak en door deze procedure onevenredig in dat belang is geschaad. Het hof heeft in verschillende uitspraken uiteengezet dat voormelde omstandigheid niet leidt tot misbruik van de bevoegdheid van Dexia om de onderhavige vordering in te stellen. [appellant] heeft verder geen specifieke op hem toegesneden feiten of omstandigheden gesteld, waarom in deze zaak anders geoordeeld moet worden. Onder verwijzing naar de arresten ECLI:NL:GHARL:2018:4120 en ECLI:NL:GHARL:2018:6551 verwerpt het hof dan ook grief 1.
5.5
De overige grieven komen er in de kern op neer dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Dexia uit hoofde van de overeenkomsten niets meer aan [appellant] verschuldigd is, behoudens de buitengerechtelijke incassokosten. Uit de memorie van grieven leidt het hof af dat [appellant] nog vorderingen pretendeert ter zake van de navolgende onderwerpen:- het hanteren van onjuiste afrekenkoersen (grief 2: zie onder 13 – 25 memorie van grieven);- beroep vermindering eigen schuld (grief 3 en 4: zie onder 26 – 89 memorie van grieven);- buitengerechtelijke kosten (grief 5: zie onder 90 – 93 memorie van grieven);
- proceskostenveroordeling (grief 6: zie onder 94 memorie van grieven).
het hanteren van onjuiste afrekenkoersen
5.6
Het meest verstrekkende verweer van Dexia op dit punt is dat de vordering die [appellant] stelt te hebben vanwege het hanteren van onjuiste afrekenkoersen, is verjaard. Dexia voert aan dat uit de overeenkomsten van 5 oktober 2000 de gehanteerde aankoopkoers reeds blijkt en dat [appellant] deze had kunnen vergelijken met de beurskoersen van die dag. Daarnaast betoogt Dexia dat de kwestie reeds is verjaard omdat [appellant] langer dan vijf jaar klant is van Leaseproces en de verjaringstermijn van vijf jaar reeds lang is verstreken.
5.7
Het hof is van oordeel dat het beroep op verjaring slaagt. [appellant] heeft gesteld dat hij pas onlangs bekend is geraakt met het gegeven dat Dexia onjuiste afrekenkoersen hanteerde. [appellant] heeft niet gesteld wanneer dit is geweest. Het hof kan daarom niet beoordelen of [appellant] hiermee na 8 oktober 2009 (vijf jaar voor het indienen van de conclusie van antwoord) bekend is geraakt. Daarmee heeft hij zijn stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. [appellant] heeft subsidiair gesteld dat hij Dexia ook voor deze schade aansprakelijk heeft gesteld bij brief van 11 januari 2006 en dat hij de verjaring vervolgens steeds rechtsgeldig heeft gestuit. Daargelaten de vraag of de door [appellant] gestelde vordering wegens het hanteren van onjuiste afrekenkoersen valt onder de werking van de brief van 11 januari 2006, heeft [appellant] niet onderbouwd op welke wijze de stuiting vervolgens heeft plaatsgevonden. Voor zover [appellant] doelt op de brief van 25 januari 2012 (zie punt 10 van de inleidende dagvaarding, de brief zelf is niet in het geding gebracht) geldt dat die brief is gedateerd meer dan vijf jaar na 11 januari 2006, zodat de vorderingen van [appellant] op dat moment al waren verjaard. Op welke andere brieven of stuitingshandelingen [appellant] baseert dat de verjaring is gestuit kan niet uit zijn stellingen worden afgeleid. Bij het voorgaande neemt het hof in aanmerking dat deze kwestie geen onderdeel uitmaakt van de schade waarin in de WCAM-procedure is voorzien (zie het hiervoor onder 3.3 genoemde arrest van het hof Amsterdam, onder rechtsoverweging 5.17), zodat het daarop toepasselijke stuitingsregime van artikel 7:907 lid 5 BW, zoals dat gold tot 1 juli 2013, op deze vordering niet van toepassing is. [appellant] heeft meer subsidiair gesteld dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid aan het beroep op verjaring in de weg staan. [appellant] stelt hiertoe in punt 65 van de conclusie van dupliek dat Dexia haar afnemers doelbewust heeft misleid. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met deze enkele stelling onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Dexia zich beroept op verjaring van de vordering van [appellant] vanwege het hanteren van onjuiste afrekenkoersen. Grief 2 kan op grond van vorenstaande niet tot vernietiging leiden en behoeft om die reden geen verdere inhoudelijke bespreking.
beroep vermindering eigen schuld
5.8
Tussen partijen is niet langer in geschil dat op Dexia een verplichting rust tot vergoeding van schade wegens schending van haar zorgplicht jegens [appellant] . Het staat vast dat Dexia conform het hofmodel twee derde gedeelte van de restschuld aan [appellant] heeft vergoed vermeerderd met wettelijke rente, zijnde een bedrag van € 22.490,68. Met de grieven 3 en 4 doet [appellant] evenwel een beroep op vermindering van de eigen schuld zoals deze standaard wordt gehanteerd in het hofmodel op de grond dat Dexia (a) het verbod op cold calling heeft overtreden en (b) Dexia, althans het door haar ingeschakelde bedrijf Vero Telemarketing v.o.f. (hierna: Vero ), advies heeft uitbracht aan [appellant] , hetgeen Dexia minstens even zwaar moet worden aangerekend als het schenden van artikel 41 NR 1999 in de zaken waarin een cliëntenremisier adviseerde, althans (c) dat Vero , als cliëntenremisier, in strijd met de Wte 1995 handelde en Dexia met het oog op artikel 41 NR 1999 geen zaken met Vero had mogen doen. [appellant] verwijst daarbij naar de arresten van de Hoge Raad van2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012 en 2015). Daarin is geoordeeld dat wanneer Dexia een overeenkomst heeft gesloten met een particulier terwijl zij wist of behoorde te weten dat sprake was van tussenkomst van een cliëntenremisier die, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, de particulier heeft geadviseerd bij Dexia een effectenleaseprocedure te kopen, dat te beschouwen is als een (extra) onrechtmatigheidsgrond die Dexia zwaar moet worden aangerekend, omdat in deze constructie waarbij geadviseerd is door een dienstverlener de cliënt minder snel bedacht hoeft te zijn op, en zich minder snel eigener beweging hoeft te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot de aanbieder van het effectenleaseproduct. De Hoge Raad heeft tegen die achtergrond een afwijking aanvaard van de in het hofmodel gehanteerde eigenschuldverdeling en geen eigen schuld aangenomen van de afnemer.
5.9
Dexia heeft als formeel punt naar voren gebracht dat het onder (c) genoemde punt te laat is aangevoerd door [appellant] en wegens strijd met de twee-conclusieregel terzijde moet worden gesteld. Het hof volgt dit standpunt niet. [appellant] heeft pas bij nadere akte kunnen reageren op de door Dexia voor het eerst in de memorie van antwoord ingenomen stelling dat Vero feitelijk betrokken is geweest bij het tot stand komen van de overeenkomsten tussen Dexia en [appellant] . Daarom is geen sprake van een nieuwe grief, een nieuwe grondslag van eis of een nieuw verweer, die in de zin van de in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende twee-conclusieleer tardief zou zijn.
5.10
Het beroep van [appellant] op vermindering van de eigen schuld slaagt niet. Naar Dexia gemotiveerd uiteen heeft gezet, is Vero door haar ingeschakeld als extern callcenter ten behoeve van de verkoop van haar producten. De rol van Vero was beperkt volgens Dexia. Door Vero werd in een eerste gesprek interesse gepeild en informatie over een bepaald product verschaft. Stemde de potentiële afnemer in met toezending van een brochure dan volgde daarna een tweede telefoongesprek. Wanneer een potentiële afnemer een overeenkomst wilde aangaan, werd de zaak overgedragen aan Dexia. Dexia initieerde dan een derde gesprek en na akkoordbevinden werd een overeenkomst opgemaakt en toegezonden. Daarna was het de keuze aan de potentiële afnemer om deze te ondertekenen en terug te sturen. Vero trad daarbij op onder de toenmalige naam van Dexia: Legio Lease. Deze weergave van Dexia vindt steun in de omschrijving van [appellant] van de eerste twee telefoongesprekken die door Vero onder de naam Legio Lease zijn gevoerd (memorie van grieven onder 27-28). [appellant] heeft gesteld dat hij ongevraagd telefonisch werd benaderd door een medewerker van Dexia (naar nu blijkt: een medewerker van Vero ), om erop te wijzen dat Legio Lease een mooi product wilde aanbieden, zijnde Korting Kado en of hij daarin interesse had. [appellant] heeft aangegeven dat hij wilde nadenken over het afnemen van het product en om die reden is afgesproken dat [appellant] nog een tweede keer zou worden gebeld om zijn beslissing door te geven. In dat tweede telefoongesprek heeft [appellant] aangegeven dat hij drie overeenkomsten wilde aangaan. Vervolgens heeft [appellant] de aan hem toegezonden contracten getekend en geretourneerd.
5.11
Uit het voorgaande volgt dat Vero niet in eigen naam handelde, maar in naam van Dexia, met het doel om tussen Dexia als aanbieder en de potentiële afnemer een financiële leaseovereenkomst te sluiten. Vero is derhalve opgetreden als vertegenwoordiger van Dexia en niet als zelfstandig tussenpersoon. Dat Vero als cliëntenremisier is opgetreden, is daardoor niet aannemelijk. [appellant] heeft nagelaten, ook na betwisting door Dexia, zijn stelling dat hiervan toch sprake is met stukken te onderbouwen. Nu er geen enkel aanknopingspunt is om aan te nemen dat Vero als cliëntenremisier (dienstverlener) is opgetreden, strandt het beroep van [appellant] op schending van artikel 41 NR 1999 en de daarop geënte rechtspraak.
5.12
Ook het verwijt van [appellant] dat Dexia ( Vero ) zich jegens hem heeft gepresenteerd en gedragen als een adviseur treft geen doel. Gelet op de omstandigheid dat [appellant] in de totstandkomingsfase van de overeenkomst er blijkens de hierboven weergegeven stellingen telkens vanuit moet zijn gegaan contact te hebben gehad met Dexia, moet hij hebben begrepen dat een commerciële organisatie als Dexia haar producten zal aanprijzen, maar dat dit iets anders is dan een onafhankelijke en deskundig advies over de vraag of de aanschaf daarvan past bij zijn persoonlijke financiële situatie. Van mogelijke verwarring, zoals zich dat wel kan voordoen wanneer een in eigen naam handelende cliëntenremisier contact heeft gehad met een potentiële afnemer en het product van Dexia heeft aangeprezen, kan derhalve geen sprake zijn. Het beroep op de hiervoor genoemde september-arresten strandt derhalve ook om die reden. Ten overvloede merkt het hof voorts op dat [appellant] zijn stelling dat sprake is van een door Dexia ( Vero ) op zijn persoonlijke financiële situatie toegesneden advies niet met concrete op [appellant] betrekking hebbende stukken heeft onderbouwd.
5.13
Het beroep van [appellant] op schending van het verbod op cold calling wordt eveneens verworpen. Het hof volgt Dexia in haar betoog dat het in artikel 26 NR 1999 vervatte verbod op cold calling dat ten tijde van de totstandkoming van de onderhavige overeenkomsten van kracht was, wel toestond dat Dexia ongevraagd een potentiele afnemer mocht benaderen om te peilen of deze interesse had in informatie over een bepaald product van Dexia. Uit de stellingen van partijen blijkt dat juist die vraag door Dexia ( Vero ) is voorgelegd aan [appellant] . Van schending van het verbod op cold calling is derhalve geen sprake. Het hof voegt daar ten overvloede aan toe dat ook indien vast zou komen staan dat dit verbod wel is overtreden, dat niet onmiddellijk tot gevolg heeft dat [appellant] een beroep toekomt op vermindering van eigen schuld. Uit genoemde september-arresten blijkt immers dat voor het aanvaarden van een uitzondering op de in het hofmodel gehanteerde verdeling, het enkel schenden van een regel uit de NR niet voldoende is, maar dat de afnemer als gevolg van deze schending wordt bewogen om effectenleaseovereenkomst aan te gaan zonder te beschikken over voldoende informatie.
5.14
De grieven 3 en 4 falen. Het beroep van Dexia op schending van de klachtplicht in de zin van artikel 6:89 BW en de opmerkingen omtrent de vaststelling van de omvang van de schade behoeven daarom geen verdere bespreking.
buitengerechtelijke kosten
5.15
Met grief 5 komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten. In het bijzonder stelt [appellant] dat de kantonrechter niet een concreet bedrag aan buitengerechtelijke kosten had mogen bepalen, zonder daartoe strekkende stellingen van [appellant] . De grief faalt, omdat, anders dan [appellant] betoogt, het de rechter vrij staat om ook het mindere toe te wijzen. Dat heeft de kantonrechter gedaan, door de gevorderde verklaring voor recht toe te wijzen, met dien verstande dat Dexia nog € 144,76 aan [appellant] dient te voldoen. [appellant] heeft geen voldoende concrete grief gericht tegen de wijze waarop de kantonrechter dit bedrag van € 144,76 heeft bepaald.
proceskosten 5.16 Met grief 6 heeft [appellant] betoogd dat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg niet in stand kan blijven. Nu de grieven van [appellant] falen, faalt deze zesde grief eveneens.
5.17
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de grieven in het principaal appel falen.
in het incidenteel appel
ontvankelijkheid van incidenteel hoger beroep
5.18
Dexia richt een grief tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij na naast betaling van het schadebedrag conform het hofmodel gehouden is een bedrag van € 144,76 aan buitengerechtelijke kosten aan [appellant] te voldoen. Anders dan [appellant] is het hof van oordeel dat een redelijke uitleg van de grief met zich brengt dat door Dexia mede tegen het tussenvonnis is geappelleerd. Uit de grief van Dexia blijkt immers dat zij op komt tegen de beslissing van de kantonrechter dat Dexia buitengerechtelijke kosten is verschuldigd, zoals overwogen in het tussenvonnis en vervolgens tot uitdrukking is gebracht in het door Dexia bestreden dictum van het eindvonnis. Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt dan ook verworpen.buitengerechtelijke kosten5.19 De grondslag voor de vergoeding van buitengerechtelijke kosten ligt besloten in artikel 6:96 lid 2 BW (geldend van 1 januari 2002 tot 1 juli 2012). Uit dit artikel volgt dat redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (sub b) en ter verkrijging van voldoening buiten rechte (sub c) als vergoedbare schade worden aangemerkt. Voor vergoeding van deze kosten is vereist dat op de partij van wie deze vergoeding wordt gevraagd een wettelijke verplichting tot schadevergoeding rust. Daarnaast dienen de kosten de dubbele redelijkheidstoets te doorstaan: het maken van de kosten moet redelijkerwijze verantwoord zijn en de omvang van de kosten moet redelijk zijn. De vraag in hoeverre de kosten die zijn gemaakt voor vergoeding in aanmerking komen, dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW met in achtneming van alle omstandigheden.
5.20
Zoals onder 5.8 genoemd is niet in geschil dat op Dexia een wettelijke verplichting tot schadevergoeding rust. Dexia heeft vanwege schending van op haar rustende zorgplichten vergoeding van schade aangeboden volgens de Duisenbergregeling en na afwijzing daarvan door [appellant] conform het hofmodel. [appellant] heeft ook dat laatste aanbod niet geaccepteerd, omdat hij meent recht te hebben op een hogere schadevergoeding dan de door Dexia betaalde vergoeding. Uit dit arrest blijkt dat hij op dit meerdere geen aanspraak heeft. Thans dient de vraag te worden beantwoord of [appellant] aanspraak heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Kosten ter verkrijging van voldoening van een vordering buiten rechte zijn aan te merken als vermogensschade en komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Voor de toewijzing van een vordering tot vergoeding van die schade is wel vereist dat aan de dubbele redelijkheidstoets is voldaan. De werkzaamheden waarvan [appellant] vergoeding heeft gevraagd zijn omschreven onder de conclusie van antwoord onder 73 e.v. en de conclusie van dupliek onder 7 e.v. Het gaat om kosten die zijn gemaakt voor het opvragen van de biljetten van proces, het opstellen en versturen van de opt-out verklaring, de sommatiebrief van 11 januari 2006 en de stuitingsbrief van 2012. Ten aanzien van de door [appellant] gemaakte kosten overweegt het hof dat de algemene strekking van de verstuurde brieven van Leaseproces aan Dexia, waarop de werkzaamheden betrekking hebben gehad, niet de dubbele redelijkheidstoets doorstaan. De betreffende brieven zijn bij een groot aantal afnemers gebruikt, gestandaardiseerd en eenvoudig tot zeer eenvoudig van aard. De brieven zijn geenszins geïndividualiseerd en toegesneden op de situatie van [appellant] . Onduidelijk is daardoor of de kosten van het opstellen en verzenden van deze (in het onderhavige geval: vier) brieven per afnemer in redelijke verhouding staan tot de hoogte van de door de afnemer aan Leaseproces betaalde som voor de buitengerechtelijke kosten, althans 70% daarvan zoals door de kantonrechter is vastgesteld. Daarbij ontbreekt ook iedere vorm van een op [appellant] specifiek gericht schikkingsvoorstel of een schikkingspoging. Bij gebreke van aanwezigheid van werkzaamheden die specifiek voor [appellant] zijn verricht, is dan ook niet aan de dubbele redelijkheidstoets voldaan.
5.21
Het voorstaande brengt mee dat de grief van Dexia op dit punt slaagt. De overige stellingen van Dexia behoeven, gelet op het slagen van de grief, geen nadere bespreking.
6. De slotsom
in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Uit het voorgaande volgt dat de grieven in principaal appel falen en de grief in incidenteel appel slaagt. Vast is komen te staan dat Dexia in onderhavig geval aan [appellant] niets meer uit hoofde van de overeenkomsten verschuldigd is. Dat brengt mee dat de bestreden vonnissen zullen worden vernietigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op € 95,77 voor explootkosten en € 115,- aan griffierecht. De kosten voor salaris advocaat in eerste aanleg stelt het hof vast op € 375,- (2,5 punt x€ 150,-).
6.3
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op € 718,- voor griffierecht en € 1.611,- voor salaris advocaat (1,5 punt x tarief II).
6.4
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op € 537,- voor salaris advocaat (1/2 x 1 punt x tarief II).
6.5
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
7. De beslissing
Het hof, recht doende hoger beroep:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 juni 2015 en 17 februari 2016 en doet opnieuw recht;
verklaart voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [appellant] gesloten overeenkomsten van effectenlease met contractnummers [contractnummer 1] , [contractnummer 2] en [contractnummer 3] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [appellant] verschuldigd is;
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Dexia wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 210,77 voor verschotten en op€ 375,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het principaal hoger beroep vastgesteld op € 718,- voor griffierecht en € 1.611,- voor salaris advocaat en in het incidenteel appel op € 537,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 205,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, I. Brand en W.C. Haasnoot, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2018.