Hof 's-Hertogenbosch, 10-07-2018, nr. 200.198.046, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:3214
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-07-2018
- Zaaknummer
200.198.046_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:3214, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑07‑2018; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 88 Burgerlijk Wetboek Boek 1
Uitspraak 10‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Dexia. Waiverzaak. Bevoegdheid eega om effectenleaseovereenkomsten te vernietigen op grond van artikel 1:88 BW, is niet verjaard. Stuitende werking collectieve procedure.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.046/01
arrest van 10 juli 2018
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 augustus 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 juni 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen Dexia als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3540535/ 14-6465)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met productie;
- -
de memorie van antwoord met productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [geïntimeerde] is sinds 23 augustus 1974 gehuwd met [echtgenote van geintimeerde] (hierna: [echtgenote van geintimeerde] ).
[geïntimeerde] heeft in de periode 1995 tot en met 2000 zes effectenleaseovereenkomsten gesloten met een rechtsvoorganger van Dexia. [echtgenote van geintimeerde] was geen mede-contractante bij deze overeenkomsten en evenmin had zij haar toestemming in de zin van artikel 1:88 BW aan [geïntimeerde] verleend voor het aangaan van deze overeenkomsten.
b) Bij dagvaarding van 13 maart 2003 hebben (onder meer) de Stichting Eegalease en de Consumentenbond bij de rechtbank Amsterdam een collectieve actie in de zin van artikel 3:305a BW gestart tegen Dexia. Deze procedure is in eerste aanleg geëindigd door een vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 25 augustus 2004. Dexia heeft tegen dit vonnis tijdig appel ingesteld bij het hof Amsterdam, waardoor dat vonnis niet na verloop van de appeltermijn in kracht van gewijsde is gegaan. Tijdens de procedure in hoger beroep is tussen Dexia enerzijds en de belangenorganisaties (waaronder de Stichting Eegalease en de Consumentenbond) anderzijds een schikking tot stand gekomen. Deze schikking is vastgelegd in de zogenaamde Hoofdovereenkomst d.d. 23 juni 2005 (mvg, prod. 1). Partijen hebben op dezelfde datum een overeenkomst gesloten zoals bedoeld in art. 7:907 lid 1 BW (de WCAM-overeenkomst, bijlage III bij de Hoofdovereenkomst).
c) Na het sluiten van de Hoofdovereenkomst is de procedure in hoger beroep bij het hof Amsterdam op 25 augustus 2005 geroyeerd.
d) Ter uitvoering van de Hoofdovereenkomst heeft Dexia op grond van artikel 7:907 lid 1 BW op 18 november 2005 een verzoekschrift ingediend bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de (op 8 mei 2006 gewijzigde) overeenkomst verbindend verklaard.
e) Door middel van een zogenaamde ‘opt-out’ verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW heeft [geïntimeerde] aangegeven niet aan de collectieve regeling gebonden te willen zijn.
f) Bij aangetekende brief van 21 februari 2006 aan Dexia (cva, prod. 2) heeft [echtgenote van geintimeerde] medegedeeld dat zij wegens het ontbreken van haar toestemming op grond van de artikel 1:89 BW de navolgende overeenkomsten vernietigt:
A. nr. [contractnummer Feestplan] Feestplan ingangsdatum 25 september 1997;
B. nr. [contractnummer Rente-Remmer] Rente-Remmer ingangsdatum 6 april 2000;
C. nr. [contractnummer Legio Feestplan] Legio Feestplan ingangsdatum 24 november 2000.
g) In haar brief van 20 augustus 2014 heeft (USG Legal namens) Dexia onder meer het volgende aan [geïntimeerde] bericht (inl. dagv., prod. 6):
(…) U heeft met Dexia effectenlease-overeenkomsten afgesloten, waarvan er tenminste één met een opbrengst is geëindigd. Deze opbrengst leidt ertoe dat u geen recht meer heeft op schadevergoeding onder het Hofmodel. (…)
Als bijlage 1 bij deze brief treft u een formulier aan (‘waiver‘) waarin zowel u als Dexia verklaart dat het geschil definitief is beëindigd en partijen elkaar nooit meer zullen aanspreken. Als u het geschil met Dexia definitief wilt beëindigen verzoeken wij u deze waiver ondertekend retour te zenden.
h) [geïntimeerde] heeft de waiver niet aan Dexia retour gezonden en heeft evenmin op andere wijze jegens Dexia verklaart dat hij geen vordering meer op Dexia heeft uit hoofde van de effectenleaseovereenkomsten.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert Dexia om voor recht te verklaren dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [geïntimeerde] gesloten effectenleaseovereenkomsten met de nummers [contractnummer 4] , [contractnummer 5] , [contractnummer Feestplan] , [contractnummer 6] , [contractnummer Rente-Remmer] en [contractnummer Legio Feestplan] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft Dexia, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Omdat de zes effectenleaseovereenkomsten die [geïntimeerde] met Dexia had gesloten per saldo met een positieve opbrengst voor [geïntimeerde] zijn geëindigd, heeft [geïntimeerde] door het aangaan van de zes overeenkomsten per saldo geen schade geleden, zodat Dexia in verband met het aangaan van deze overeenkomsten ook niet jegens [geïntimeerde] schadeplichtig is. [geïntimeerde] heeft geweigerd om te verklaren dat hij niets meer van Dexia heeft te vorderen. Dexia heeft belang bij rechtszekerheid in de vorm van een definitieve beëindiging van het geschil met [geïntimeerde] , zodat zij belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daartoe heeft hij gesteld dat [echtgenote van geintimeerde] tijdig, bij brief van 21 februari 2006, de vernietiging heeft ingeroepen van drie met Dexia gesloten overeenkomsten. [geïntimeerde] heeft wegens die vernietiging uit hoofde van onverschuldigde betaling een vordering op Dexia. De gevorderde verklaring voor recht moet om die reden worden afgewezen.
3.2.4.
In het beroepen eindvonnis van 1 juni 2016 heeft de kantonrechter de vordering van Dexia afgewezen en Dexia in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat [echtgenote van geintimeerde] met haar brief van 21 februari 2006 in ieder geval de effectenleaseovereenkomsten d.d. 6 april 2000 en d.d. 24 november 2000 rechtsgeldig heeft vernietigd. De stelling van Dexia dat de bevoegdheid van [echtgenote van geintimeerde] om die overeenkomsten te vernietigen op 21 februari 2006 al was verjaard, heeft de kantonrechter verworpen. Volgens de kantonrechter is de op 13 maart 2003 aangevangen collectieve procedure geëindigd door het royement op 25 augustus 2005, zodat [echtgenote van geintimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 3:316 lid 2 BW na genoemde datum nog zes maanden (derhalve tot 25 februari 2006) de tijd had om de vernietiging van de overeenkomsten in te roepen. De vernietiging van genoemde twee overeenkomsten brengt mee dat [geïntimeerde] hetgeen hij op grond van die vernietigde overeenkomsten aan Dexia heeft voldaan, onverschuldigd heeft betaald, zodat hij uit dien hoofde een vordering heeft op Dexia.
3.3.
Dexia heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. Dexia heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.4.1.
In de toelichting op haar grief betoogt Dexia dat in het beroepen vonnis ten onrechte is geoordeeld dat de bevoegdheid van [echtgenote van geintimeerde] om op grond van artikel 1:89 lid 1 BW de vernietiging van de overeenkomsten d.d. 6 april 2000 en d.d. 24 november 2000 in te roepen, op 21 februari 2006 nog niet was verjaard. Volgens Dexia is de collectieve procedure met het sluiten van de Hoofdovereenkomst op 25 juni 2005 (het hof leest: 23 juni 2005) definitief geëindigd in de zin van artikel 3:316 lid 2 BW, zodat de echtgenote van [geïntimeerde] op grond van deze bepaling uiterlijk binnen 6 maanden na 25 juni 2005, derhalve uiterlijk 25 december 2005, een beroep had moeten doen op de vernietiging van de betreffende overeenkomsten. Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld, aldus Dexia, dat pas door het royement op 25 augustus 2005 de collectieve procedure is geëindigd in de zin van artikel 3:316 lid 2 BW, zodat de bevoegdheid van de echtgenote van [geïntimeerde] om de vernietiging in te roepen pas verjaarde op 25 februari 2006, derhalve nadat de vernietiging al was ingeroepen.
3.4.2.
Dexia heeft voorts nog aangevoerd (mvg, 21) dat de Stichting Eegalease en de Consumentenbond met het sluiten van de Hoofdovereenkomst afstand hebben gedaan van alle rechten die zij in de procedure hadden gepretendeerd. Daarom had die procedure na het sluiten van de Hoofdovereenkomst op 25 juni 2005 niet meer het karakter van een collectieve procedure ex artikel 3:305 (a) BW en had die procedure dus ook niet meer de daaraan gekoppelde stuitende werking, aldus Dexia.
3.5.
Bij de beoordeling van de grief stelt het hof voorop dat de grief slechts betrekking heeft op het oordeel van de kantonrechter betreffende de geldigheid van de ingeroepen vernietiging van de overeenkomsten d.d. 6 april 2000 (contractnummer [contractnummer Rente-Remmer] ) en d.d. 24 november 2000 (contractnummer [contractnummer Legio Feestplan] ). Dexia heeft geen grief opgeworpen die inhoudt dat de kantonrechter ten onrechte de gevorderde verklaring voor recht, die ziet op zes overeenkomsten, volledig heeft afgewezen op de enkele grond dat [geïntimeerde] nog een vordering heeft op Dexia ter zake de twee door [echtgenote van geintimeerde] vernietigde overeenkomsten. Dexia klaagt er niet over dat de kantonrechter de gevorderde verklaring voor recht in ieder geval had moeten toewijzen ten aanzien van de overige vier overeenkomsten.
Het hoger beroep heeft om die reden slechts betrekking op de twee (door [echtgenote van geintimeerde] vernietigde) overeenkomsten die de kantonrechter in zijn beoordeling heeft betrokken.
3.6.
In zijn arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie de bevoegdheid van echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. Voor het inroepen van de bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst op grond van artikel 1:88 BW geldt een verjaringstermijn van drie jaar. Dat brengt mee dat de bevoegdheid van [echtgenote van geintimeerde] tot vernietiging ten aanzien van de overeenkomsten d.d. 6 april 2000 en d.d. 24 november 2000, waar het in dit hoger beroep nog om gaat, tijdig is gestuit door de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie, ook wanneer, zoals door Dexia is betoogd, [echtgenote van geintimeerde] van het begin af aan op de hoogte zou zijn geweest van deze overeenkomsten.
3.7.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017, rov. 4.6.5. (ECLI:NL:HR:
2017:936) volgt dat de collectieve procedure geacht moet worden te zijn beëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW) met de beslissing op het verzoek tot verbindend verklaring van de WCAM-overeenkomst op 25 januari 2007. Verder heeft de Hoge Raad in dit arrest (in rov. 4.6.4.) geoordeeld dat de door de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming meebrengt dat een gerechtigde niet reeds bij het tot stand komen van een schikking in een collectieve procedure stuitingshandelingen hoeft te verrichten, dan wel tot vernietiging van de door hem gesloten effectenleaseovereenkomst(en) behoeft over te gaan, indien de schikking inhoudt dat een WCAM-verzoek zal worden ingediend. Uit het vorengaande volgt dat [echtgenote van geintimeerde] , tot behoud van de stuitende werking van de procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering had moeten instellen of een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten (zie hiervoor HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018) had moeten uitbrengen. Dat brengt mee dat de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van [echtgenote van geintimeerde] op 21 februari 2006 tijdig is uitgebracht.
3.8.
De conclusie van het voorgaande is dat de grief faalt en dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal bekrachtigen. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure van het hoger beroep.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 1 juni 2016;
veroordeelt Dexia in de kosten van het hoger beroep, welke aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 314,00 aan griffierecht en op € 1.074,00 aan salaris advocaat;
verklaart het arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, J.J. Verhoeven en M.B.M. Loos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 juli 2018.
griffier rolraadsheer