HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2016/274 m.nt. C.W.M. Lieverse ( [B.] /Dexia). Zie ook HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2015.
HR, 12-10-2018, nr. 17/05021
ECLI:NL:HR:2018:1935, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2018
- Zaaknummer
17/05021
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1935, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑10‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:3101, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:916, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:916, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1935, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑01‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑12‑2017
- Vindplaatsen
JOR 2018/305 met annotatie van prof. mr. C.W.M. Lieverse
NTHR 2018, afl. 6, p. 299
NJ 2019/98 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
Uitspraak 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Financieel recht. Effectenlease. HR komt niet terug van HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 ([B.]/Dexia). Betekenis van de daarin gegeven oordelen.
Partij(en)
12 oktober 2018
Eerste Kamer
17/05021
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en mr. N.E. Groeneveld-Tijssens,
t e g e n
DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Dexia.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 773387 DX EXPL 06-416 van de kantonrechter te Amsterdam van 23 april 2008 en 27 augustus 2008;
b. het arrest in de zaak 200.035.673/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 augustus 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Dexia heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Dexia mede door mr. B.M.H. Fleuren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep en in het incidentele beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is in 2000 een leaseovereenkomst genaamd AEX Plus Effect Vooruitbetaling (hierna: de overeenkomst) aangegaan met een rechtsvoorganger van Dexia (hierna ook: Dexia).
(ii) Bij de totstandkoming van de overeenkomst was NBG Finance als tussenpersoon betrokken.
(iii) Dexia heeft de overeenkomst vanwege betalingsachterstanden beëindigd. De eindafrekening van december 2005 vermeldt een negatief resultaat van € 8.307,34. [eiser] heeft dit bedrag niet aan Dexia voldaan.
3.2.1
[eiser] vordert in deze procedure in conventie terugbetaling van de door hem aan Dexia betaalde rente en inleg. In reconventie heeft Dexia betaling van de restschuld van € 8.307,34 gevorderd.
3.2.2
De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] deels toegewezen en de vordering van Dexia afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd, [eiser] in reconventie veroordeeld tot betaling van € 2.769,11 aan Dexia en de vordering van [eiser] in conventie afgewezen.
3.2.4
Het hof heeft, kort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat Dexia de op haar rustende zorgplicht jegens [eiser] niet is nagekomen (rov. 3.38). Vast staat dat NBG Finance is opgetreden als cliëntenremisier en dat zij [eiser] bij Dexia heeft aangebracht (rov. 3.44). Het hof gaat veronderstellenderwijs uit van het door [eiser] gestelde feit dat NBG Finance hem heeft geadviseerd over het aangaan van de overeenkomst en dat Dexia daarvan op de hoogte was of behoorde te zijn, en ziet af van eventuele bewijslevering terzake (rov. 3.45).Het hof ziet namelijk aanleiding om af te wijken van hetgeen in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([B]/Dexia) is beslist omtrent het gevolg van dit feit, te weten dat de billijkheid in dat geval in beginsel vereist dat de vergoedingsplicht die op de aanbieder rust wegens de niet-inachtneming van zijn zorgplicht jegens de afnemer, geheel in stand blijft. Het hof past deze regel niet toe omdat deze naar zijn oordeel de afdoening van de vele effectenleasezaken verder vertraagt, tot een onaanvaardbaar verschil in behandeling van vergelijkbare gevallen leidt en ook weer nieuwe vragen oproept (rov. 3.45-3.70.3). Omdat de overeenkomst naar redelijke verwachting geen onaanvaardbaar zware last legde op [eiser], is Dexia alleen ter zake van de ontstane restschuld jegens [eiser] tot schadevergoeding gehouden (rov. 3.73). [eiser] kan derhalve in verband met eigen schuld slechts aanspraak maken op vergoeding van twee derde deel van die schuld en dient een derde deel daarvan nog aan Dexia te voldoen (het door het hof alsnog toegewezen bedrag van € 2.769,11) (rov. 3.74).
3.2.5
Het middel in het principale beroep keert zich ertegen dat het hof is afgeweken van de beslissing van het hiervoor genoemde arrest [B]/Dexia.
Samenvatting rechtspraak effectenleaseproducten
3.3.1
In rov. 5.1.1-5.1.6 en 6.2.1-6.2.2 van het arrest [B]/Dexia is een overzicht en samenvatting gegeven van de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot effectenleaseproducten. Daarvan is hier het volgende van belang.
3.3.2
Dexia heeft jarenlang en op grote schaal financiële producten aan het publiek aangeboden die als kenmerk hebben dat met geleend geld in effecten wordt belegd. Aan deze wijze van beleggen zijn voor de afnemer, naast de mogelijkheid van winst, risico's verbonden die erin kunnen resulteren dat hij met een (aanmerkelijk) nadeel kan blijven zitten doordat de effecten aan het einde van de looptijd van het contract minder opbrengen dan de in totaal te betalen leasesom (rente en aflossing).
3.3.3
In verband met de risicovolle aard van effectenleaseproducten rustte op Dexia als professionele dienstverlener een bijzondere zorgplicht tegenover particuliere beleggers. Uit dien hoofde was zij als aanbieder verplicht de particuliere belegger te waarschuwen voor het restschuldrisico. Voorts was zij gehouden onderzoek te doen naar de inkomens- en vermogenspositie van de particuliere belegger. Ook diende zij deze belegger, indien daartoe aanleiding bestond, te ontraden de leaseovereenkomst aan te gaan. Deze zorgplicht ging echter – behoudens bijzondere omstandigheden – niet zo ver dat zij diende te weigeren de leaseovereenkomst te sluiten.
3.3.4
Deze waarschuwingsplicht en de verplichting inlichtingen in te winnen over inkomen en vermogen van de potentiële particuliere afnemer hebben een algemeen karakter, dat in belangrijke mate is verbonden aan de risicovolle aard van het effectenleaseproduct, dat aan een breed publiek is aangeboden. De verplichting de afnemer bij het aangaan van de leaseovereenkomst indringend te waarschuwen voor het restschuldrisico, strekt ertoe de potentiële particuliere wederpartij te informeren over, en hem te waarschuwen tegen, het lichtvaardig op zich nemen van onnodige risico’s, of van risico’s die hij redelijkerwijs niet kan dragen.
3.3.5
Als uitgangspunt bij de beoordeling van het door Dexia gedane beroep op eigen schuld van de belegger kan worden gehanteerd dat de reeds betaalde rente, aflossing en eventuele kosten alsmede de restschuld, mede het gevolg zijn van aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden, daarin bestaande dat uit de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld, dat de leaseovereenkomst voorzag in een geldlening, dat over die lening rente moet worden betaald en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald.
3.3.6
De schade als gevolg van de niet-inachtneming van de hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 genoemde zorgplicht door de aanbieder dient in verband met de hiervoor in 3.3.5 genoemde eigen schuld van de afnemer in beginsel te worden verdeeld volgens de verhouding een derde voor de belegger en twee derden voor de aanbieder.
3.3.7
Indien de aanbieder had moeten begrijpen dat de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden, dient de schade naar de hiervoor in 3.3.6 bedoelde maatstaf tussen partijen te worden verdeeld zowel wat betreft de eventuele restschuld als wat betreft de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Indien echter geen sprake was van een onaanvaardbaar zware last, dient uitsluitend het bedrag van de eventuele restschuld naar deze maatstaf tussen partijen te worden verdeeld en strekt de verplichting tot schadevergoeding van de aanbieder zich niet mede uit over de door de afnemer betaalde rente, aflossing en kosten.
Oordelen in het arrest [B]/Dexia
3.4.1
Uit het arrest [B]/Dexia volgen, voor zover voor deze zaak van belang, de volgende regels.
3.4.2
De Wte 1995 moet aldus worden uitgelegd dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, hij over een vergunning dient te beschikken (rov. 4.7). De aanbieder van een effectenleaseproduct handelt in strijd met het verbod van art. 41 van de Nadere regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) indien voorafgaand aan de totstandkoming van de leaseovereenkomst met de afnemer een niet over een vergunning beschikkende cliëntenremisier tevens als financieel adviseur is opgetreden en de aanbieder hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn (rov. 5.6.1).
3.4.3
Deze onrechtmatigheidsgrond is des te ernstiger omdat uit 6 september 2013, ECLI:NL:HR: 2013:CA1725, NJ 2014/176 ([Van U.] c.s./NBG Finance) volgt dat op degene die als beleggingsadviseur optreedt, een bijzondere zorgplicht rust tegenover de cliënt, mede ter bescherming van deze tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van lichtvaardigheid. De cliënt mag in beginsel ervan uitgaan dat de dienstverlener die zorgplicht jegens hem naleeft. Hieruit volgt dat de cliënt bij een door de dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op, en zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in, niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. (rov. 5.6.2)
3.4.4
Indien een aanbieder bij de totstandkoming van de leaseovereenkomst niet alleen zijn hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 vermelde zorgplicht heeft geschonden, maar de overeenkomst bovendien heeft gesloten terwijl hij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, de afnemer heeft geadviseerd, moet deze laatste omstandigheid hem zwaar worden aangerekend. Het gaat immers om een geval waarin een professionele financiële instelling een complex financieel product aan het beleggend publiek aanbiedt zonder eigen specifieke voorlichting aan de potentiële particuliere belegger. Juist in een zodanige verhouding moet de particuliere belegger kunnen vertrouwen op de deskundigheid en onpartijdigheid van de door hem ingeschakelde beleggingsadviseur. Indien deze beleggingsadviseur een cliëntenremisier is die, ter bescherming van de positie van de beleggers op de effectenmarkten, niet zonder vergunning als beleggingsadviseur mag optreden, maar die niet over een zodanige vergunning beschikt, en de aanbieder van het financiële product dit weet of behoort te weten, dient deze laatste te weigeren met de particuliere belegger te contracteren. De omstandigheid dat de aanbieder het effectenleaseproduct toch zonder meer aan de afnemer heeft verkocht, is dus van groot belang bij de verdeling van de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige op de voet van art. 6:101 BW. (rov. 5.6.3)
3.4.5
Gelet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de hiervoor in 3.4.3 en 3.4.4 vermelde omstandigheden, waaronder de wijze waarop het product aan het beleggend publiek is aangeboden (dat wil zeggen: mede door tussenkomst en op advies van een cliëntenremisier, die deze werkzaamheden niet had mogen verrichten zolang zij niet over een vergunning beschikte), eist in het hiervoor in 3.4.4 genoemde geval de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden. (rov. 5.7 en 6.2.3)
Afwijkend oordeel hof
3.5.1
Het hof heeft de hiervoor in 3.4.5 genoemde regel van het arrest [B]/Dexia niet toegepast, hoewel het veronderstellenderwijs tot uitgangspunt heeft genomen dat [eiser] door een cliëntenremisier, NBG Finance, is geadviseerd over het aangaan van de overeenkomst en Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn, terwijl in het oordeel van het hof besloten ligt dat NBG Finance niet over de vereiste vergunning beschikte. Het heeft in plaats van deze regel de hiervoor in 3.3.6 en 3.3.7 vermelde regels toegepast
3.5.2
Voor het afwijken van de hiervoor in 3.4.5 genoemde regel van het arrest [B]/Dexia heeft het hof, samengevat weergegeven, de volgende gronden genoemd.
(i) Op grond van de Duisenberg-regeling krijgen afnemers van restschuldproducten die geen opt out-verklaring hebben afgelegd, twee derden van de restschuld vergoed. Afnemers die deze verklaring wel hebben afgelegd krijgen op grond van de rechtspraak dezelfde vergoeding, tenzij sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last. In dat geval ontvangen zij ook twee derden van de betaalde rente, aflossing en kosten. Zijn zij echter aangebracht door een cliëntenremisier die zonder de daarvoor vereiste vergunning de afnemer heeft geadviseerd, dan ontvangen zij volgens het arrest [B]/Dexia in alle gevallen volledige vergoeding van hun schade. Aldus worden zij aanmerkelijk gunstiger behandeld dan andere afnemers. Dit moet kunnen worden verklaard door een verschil in positie. (rov. 3.57-3.61)
(ii) Dit geldt temeer nu het om diverse redenen onwenselijk is dat de rechter afwijkt van een verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst zoals de Duisenberg-regeling. De rechter dient met het afwijken van een dergelijke overeenkomst terughoudend te zijn. Anders wordt doorprocederen na een WCAM-overeenkomst te aantrekkelijk, voelen afnemers die zich hebben neergelegd bij een WCAM-overeenkomst zich benadeeld door nieuwe afwijkende uitspraken, en verliest de WCAM-procedure zijn aantrekkelijkheid. (rov. 3.62-3.63)
(iii) De afnemer die door een tussenpersoon zonder vergunning is geadviseerd een product van Dexia af te nemen, bevindt zich niet in wezenlijk andere positie dan de afnemer die zonder dat hem dat is geadviseerd, met Dexia heeft gecontracteerd. Ook eerstgenoemde afnemer wist of behoorde immers te weten dat werd belegd met geleend geld en dat daaraan risico's waren verbonden. Dat was zonder meer kenbaar. In eerdere rechtspraak is steeds benadrukt dat rekening dient te worden gehouden met de eigen verantwoordelijkheid op dit punt van de afnemers van de producten van Dexia. Deze rechtspraak leidt ertoe dat afnemers niet al het nadeel dat door het aangaan van de overeenkomsten van effectenlease is ontstaan, op Dexia kunnen afwentelen. De door de Hoge Raad gegeven invulling van de billijkheidscorrectie brengt mee dat afnemers die bewust, met het oog op het verkrijgen van financieel voordeel, een risicovol product hebben afgenomen, de volledige inleg, rente en kosten terugkrijgen, vermeerderd met wettelijke rente, en niet hoeven te delen in het ontstane koersverlies. Die uitkomst is te verregaand en maatschappelijk niet wenselijk, omdat het geen recht doet aan de individuele verantwoordelijkheid van de betrokken consumenten. De gevolgen van de risico's die zijn verbonden aan het beleggen met geleend geld worden immers feitelijk geheel voor rekening van Dexia gebracht. De eigen verantwoordelijkheid van de afnemers dient echter mee te brengen dat als de gevolgen van de voor de afnemers kenbare risico's zich hebben verwezenlijkt, deze in ieder geval deels voor hun rekening dienen te blijven. Vanuit dit perspectief bezien dient in een geval als het onderhavige een correctie op basis van de billijkheid achterwege te blijven. (rov. 3.68 en 3.69)
(iv) Het arrest [B]/Dexia roept hiernaast nieuwe vragen op.
(a) De enkele onrechtmatige daad, bestaande uit het accepteren van een cliënt die is geadviseerd door een cliëntenremisier zonder vergunning, wordt Dexia zwaar aangerekend bij invulling van de billijkheidscorrectie in het kader van de schending door Dexia van haar zorglicht. Aan dit oordeel ligt de veronderstelling ten grondslag dat het accepteren van afnemers die door tussenpersonen zijn geadviseerd in aanmerkelijke mate in negatieve zin heeft bijgedragen aan de schade die is ontstaan als gevolg van de schending van de zorgplicht. In dit verband is van belang dat Dexia zich onder andere op het standpunt heeft gesteld dat de handelwijze van de tussenpersonen sterk verschilde. Er werd niet altijd geadviseerd en als dat wel gebeurde, werden zowel goede als slechte adviezen gegeven. Verder wijst Dexia erop dat verschillende tussenpersonen afnemers hebben gewezen op het feit dat werd belegd met geleend geld en afnemers hebben gewaarschuwd voor het restschuldrisico. Als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat tussenpersonen zonder vergunning afnemers ook goede adviezen hebben gegeven en/of de afnemers voor risico's hebben gewaarschuwd, is het vervolgens de vraag of in zoverre de betrokkenheid van een dergelijke tussenpersoon wel steeds in relevante mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade die het gevolg is van de zorgplichtschending door Dexia. Het kan zijn dat de afnemers die via een tussenpersoon zonder vergunning een overeenkomst van effectenlease met Dexia hebben gesloten niet onjuist zijn geadviseerd en/of juist beter geïnformeerd leaseovereenkomsten hebben gesloten dan de afnemers waarbij geen tussenpersoon was betrokken.Het oordeel van de Hoge Raad dat de genoemde onrechtmatige daad van Dexia als hoofdregel meebrengt dat ten nadele van Dexia dient te worden afgeweken van de gebruikelijke schadeverdeling (een derde voor de afnemer en twee derden voor Dexia), omdat de billijkheid dat in beginsel eist, houdt met dergelijke omstandigheden, die in feitelijke instanties nog moeten worden onderzocht en in het kader waarvan naar alle waarschijnlijkheid bewijslevering nodig zal zijn, geen rekening. (rov. 3.70.1)
(b) In het arrest [B]/Dexia past de Hoge Raad bij de billijkheidscorrectie de jurisprudentie toe die ziet op de eigen aansprakelijkheid van een financieel adviseur (te weten het hiervoor in 3.4.3 genoemde arrest uit 2013). Een ingewikkelde en risicovolle constructie zoals in het arrest uit 2013 aan de orde was, komt in de bij het hof aanhangige zaken echter vrijwel niet voor, evenmin als het geval dat een afnemer zich eigener beweging tot een tussenpersoon heeft gewend voor een op zijn specifieke situatie toegesneden (beleggings)advies en vervolgens op basis daarvan een overeenkomst van effectenlease met Dexia sluit. In de regel benaderden de tussenpersonen de particuliere beleggers zelf, zoals ook Dexia deed. In zijn algemeenheid zijn in de effectenleasezaken waarin tussenpersonen zijn betrokken de verhoudingen vergelijkbaar met de standaard effectenleaserelatie waarop de gebruikelijke schadeverdeling een derde voor de afnemer en twee derden voor Dexia van toepassing is en is geen adviesrelatie aan de orde zoals in het arrest uit 2013. Daarbij is nog van belang dat de grens tussen advies/aanbeveling en aanprijzingen/loftuitingen niet scherp is. Ook geldt dat effectenleaseproducten kant en klare producten waren die in beginsel niet op de specifieke situatie van een particuliere belegger zijn of werden toegesneden. (rov. 3.70.2)
(c) Dexia heeft zich in verschillende zaken, zoals ook in de onderhavige, beroepen op verjaring van de rechtsvordering die voortvloeit uit de onrechtmatige daad die de overtreding van art. 41 NR 1999 oplevert. De gedachte daarbij is dat als dit beroep op verjaring slaagt de afnemer geen vordering tot schadevergoeding op grond van die onrechtmatige daad meer geldend kan maken. Dat die onrechtmatige daad in rechte niet meer kan leiden tot een veroordeling tot schadevergoeding, staat eraan in de weg dat deze onrechtmatige daad via de band van de billijkheidscorrectie in het kader van de schending van de zorgplichten door Dexia toch zou kunnen leiden tot een (hogere) schadevergoeding. (rov. 3.70.3)
Oordeel Hoge Raad
3.6.1
De argumenten van het hof geven de Hoge Raad geen aanleiding om terug te komen van de hiervoor in 3.4.2-3.4.5 weergegeven beslissingen van het arrest [B]/Dexia.In dit verband wordt het volgende overwogen.
3.6.2
Een afnemer die door een tussenpersoon die niet over een vergunning beschikt, is geadviseerd om een effectenleaseovereenkomst aan te gaan met Dexia, bevindt zich in een wezenlijk andere positie dan een afnemer die zonder een zodanig advies een leaseovereenkomst met Dexia is aangegaan. In het geval van eerstgenoemde afnemer doen zich immers, kort gezegd, de hiervoor in 3.4.3 en 3.4.4 genoemde omstandigheden voor.
3.6.3
De hiervoor in 3.4.3 genoemde omstandigheid (de zorgplicht van een beleggingsadviseur) brengt mee, zoals in het arrest [B]/Dexia is overwogen, dat een afnemer die is geadviseerd om een effectenleaseovereenkomst aan te gaan met Dexia, niet zonder meer een deel van de schade kan worden toegerekend op de hiervoor in 3.3.5 genoemde grond dat uit de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld en dat, kort gezegd, daarmee aan de overeenkomst de nodige risico’s waren verbonden. Die afnemer mag in dat geval immers, kort gezegd, afgaan op zijn adviseur. Daarbij verdient opmerking dat de zorgplicht van de adviseur betrekking heeft op alle gevallen dat wordt geadviseerd over een financieel product, dus ook indien het, zoals in dit geval, om een effectenleaseovereenkomst gaat. Dat volgt zowel uit het hiervoor in 3.4.3 genoemde arrest [Van U.] c.s./NBG Finance, als uit de hiervoor in 3.4.3 weergegeven rechtsoverweging van het arrest [B]/Dexia.
3.6.4
De kern van het arrest [B]/Dexia betreft echter niet de hiervoor in 3.6.3 bedoelde positie van de afnemer, maar de omstandigheid dat art. 41 NR 1999 Dexia verbood om een leaseovereenkomst met een afnemer aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur is opgetreden (zie hiervoor in 3.4.2). In zo’n geval staat niet voorop dat Dexia ten aanzien van de hier bedoelde afnemer tekortschoot in haar hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 genoemde zorgplicht, maar dat zij contracteerde in weerwil van een wettelijk verbod dat juist ertoe strekt om de afnemer te beschermen tegen het aangaan van een beleggingsovereenkomst na advies door een adviseur zonder de benodigde vergunning. Het is deze laatste omstandigheid – het contracteren in weerwil van dit verbod – die Dexia bij de toepassing van art. 6:101 BW zwaar moet worden aangerekend (zie hiervoor in 3.4.4). Bij effectenleaseovereenkomsten die tot stand zijn gekomen op een wijze als hier aan de orde, is de inhoud van het advies niet meer van belang, evenmin als een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het aan te schaffen product. Dexia had de afnemer immers hoe dan ook moeten weigeren.
3.6.5
Bij het vorenstaande is niet van belang of de vordering die zou kunnen worden gebaseerd op schending van art. 41 NR 1999, is verjaard. Er is immers in de gevallen waar het hier over gaat, geen sprake van een dergelijke vordering. De schending van art. 41 NR 1999 speelt daarin slechts een rol bij de billijkheidsafweging als bedoeld in art. 6:101 lid 1 BW (zie hiervoor in 3.4.5).
3.6.6
Tot slot verdient nog opmerking dat de verbindendverklaring van een WCAM-overeenkomst geen grond kan opleveren voor een bepaalde rechtsuitleg. Het staat degene die zo’n overeenkomst niet wil aanvaarden, vrij een opt out-verklaring uit te brengen en zich tot de rechter te wenden indien hij meent dat een andere uitkomst op haar plaats is. De rechter dient zich ook in dat geval bij zijn beslissing te laten leiden door het geldende recht.
3.6.7
Uit het voorgaande volgt dat het middel in het principale beroep slaagt.
Het voorwaardelijke incidentele beroep
3.7.1
Uit het vorenstaande volgt dat de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is vervuld en dat dit beroep dus behandeld dient te worden.
3.7.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 augustus 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 502,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Dexia deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Dexia deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 12 oktober 2018.
Conclusie 13‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Financieel recht. Effectenlease. HR komt niet terug van HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 ([B]/Dexia). Betekenis van de daarin gegeven oordelen.
Partij(en)
Zaaknr: 17/05021
mr. M.H. Wissink
Zitting: 13 juli 2018
Conclusie in de zaak van:
[eiser]
tegen
Dexia Nederland B.V.
In zijn arrest [B.] /Dexia oordeelde de Hoge Raad (i) dat Dexia moest weigeren een effectenlease-overeenkomst te sluiten met een afnemer wanneer zij wist of behoorde te weten dat deze was aangebracht door een cliëntenremisier die zonder vergunning beleggingsadvies had verstrekt en (ii) dat in een dergelijk geval de billijkheid in beginsel vereist dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft.1.Het hof Amsterdam past regel (ii) niet toe, omdat deze naar zijn oordeel de afdoening van de vele effectenleasezaken verder vertraagt, tot onaanvaardbaar verschil in behandeling van vergelijkbare gevallen leidt en weer nieuwe vragen oproept.2.Hiertegen richt zich het principale cassatieberoep. Dexia stelt in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep regel (i) ter discussie.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank3.vastgestelde feiten en vat deze als volgt samen:
(i) [eiser] is op 28 april 2000 een leaseovereenkomst genaamd AEX Plus Effect Vooruitbetaling met contractnummer [001] (hierna: de overeenkomst) aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia (hierna ook: Dexia).
(ii) Bij de totstandkoming van de overeenkomst was NBG Finance als tussenpersoon betrokken.
(iii) Dexia heeft de overeenkomst vanwege betalingsachterstanden beëindigd. De eindafrekening van 13 december 2005 vermeldt een negatief resultaat van € 8.307,34. [eiser] heeft dit bedrag niet aan Dexia voldaan.
1.2
[eiser] heeft Dexia gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, sector Kanton, en – kort gezegd en voor zover in cassatie van belang – terugbetaling van de door hem aan Dexia betaalde rente en inleg gevorderd, vermeerderd met rente. In reconventie heeft Dexia betaling van de restschuld ad. € 8.307,34 gevorderd. De rechtbank heeft bij vonnis van 27 augustus 2008 de vordering van [eiser] deels toegewezen en de reconventionele vordering van Dexia afgewezen.
1.3
Dexia is van het vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft – kort gezegd – gevorderd de vorderingen van [eiser] alsnog af te wijzen en die van Dexia toe te wijzen. [eiser] heeft zich verweerd en in incidenteel hoger beroep na eiswijziging onder meer gevorderd Dexia te veroordelen aan hem te voldoen al hetgeen hij aan haar heeft betaald onder het contract.
1.4.1
In zijn arrest van 1 augustus 2017 overweegt het hof onder meer dat er tijdig een opt-outverklaring is uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst niet bindt (rov. 3.1). De overeenkomst ziet op de lease van certificaten met een aankoopsom van € 42.552,43 en een looptijd van 240 maanden, betreft een aflossingsproduct en moet worden aangemerkt als koop op afbetaling (huurkoop) (rov. 3.8-3.10). De overeenkomst leidde naar redelijke verwachting niet tot een onaanvaardbare zware financiële last (rov. 3.16-3.31).
1.4.2
Het hof onderzoekt vervolgens de aansprakelijkheid van Dexia mede in verband met de betrokkenheid van een tussenpersoon. Het schetst daartoe het juridisch kader zoals uiteengezet in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 ( [B.] /Dexia) (rov. 3.32-3.37), om vervolgens vast te stellen dat tussen partijen niet in geschil is dat Dexia de op haar rustende zorgplicht jegens [eiser] niet is nagekomen (rov. 3.38). [eiser] beroept zich erop dat de overeenkomst is tot stand gekomen na advisering door NBG Finance (rov. 3.39-3.40). Het hof verwijst naar hetgeen daarover is overwogen in het arrest [B.] /Dexia (rov. 3.41-3.42), leidt daaruit af wat de afnemer dient te stellen en zo nodig te bewijzen (rov. 3.43) en oordeelt dat in dit geval bewijslevering in het midden kan blijven omdat het hof aanleiding ziet af te wijken van de in rov. 3.32-3.37 weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad voor zover het gaat om de gevolgen die moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat een cliëntenremisier (zonder vergunning) vergunningplichtige werkzaamheden heeft verricht bij de totstandkoming van de overeenkomst van effectenlease (3.44-3.45). Het hof gaat er veronderstellenderwijs vanuit dat NBG Finance als cliëntenremisier [eiser] heeft geadviseerd de overeenkomst aan te gaan en dat Dexia dat wist of behoorde te weten (rov. 3.45). Het hof licht zijn beslissing om op dit punt af te wijken van het arrest [B.] /Dexia toe in rov. 3.46-3.70.3.
1.4.3
Het hof vat zijn overwegingen vervolgens samen (rov. 3.71) en concludeert dat onderzoek en bewijslevering ten aanzien van de tussenpersoon niet nodig is, dat het beroep van Dexia op verjaring van de vorderingen die voortvloeien uit de schending van artikel 41 Nadere regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) buiten behandeling kan blijven (rov. 3.72) en dat de zaak volgens het hofmodel kan worden afgedaan (rov. 3.73-3.75). Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [eiser] , kort gezegd, om € 2.769,11 (een derde van de restschuld) aan Dexia te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten in hoger beroep.
1.5
[eiser] heeft bij (herstel)procesinleiding van 26 oktober 2017, tijdig, beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 1 augustus 2017. Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping hiervan. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [eiser] heeft gerepliceerd en Dexia gedupliceerd.4.
2. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
2.1
Er is aanleiding om het incidentele middel als eerste te behandelen. Het stelt een problematiek aan de orde die voorafgaat aan de kwesties van het principale middel.
2.2
Het incidentele middel bestaat uit vier onderdelen en richt zich tegen het oordeel van het hof in de rov. 3.36, 3.37, 3.41 tot en met 3.43, 3.65, 3.66 en 3.70.1, voor zover het hof daarin volgt hetgeen is overwogen in rov. 4.6.1 tot en met 4.13 van [B.] /Dexia. Dexia verzoekt de Hoge Raad terug te komen van deze beslissingen, in het bijzonder, kort gezegd, de beslissingen (i) dat een cliëntenremisier die beleggingsadvies geeft onder de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) vergunningplichtig is, (ii) dat de aanbieder van een effectenleaseproduct op grond van art. 41 NR 1999 geen beleggers als cliënt mag accepteren als zij zijn aangebracht door een adviserende cliëntenremisier en (iii) jegens die belegger onrechtmatig handelt indien wordt aangetoond dat de aanbieder wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier de belegger zonder vergunning heeft geadviseerd.
2.3
Onderdeel a betoogt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat (i) het verstrekken van beleggingsadvies onder de vigeur van de Wte 1995 in geen enkel geval vergunningplichtig was, (ii) het verstrekken van beleggingsadvies ook niet vergunningplichtig was wanneer die dienst werd verricht in combinatie met het aanbrengen van de cliënt bij een vergunninghoudende effecteninstelling op grond van de vrijstelling van artikel 12 lid 1 Vrijstellingsregeling Wte 1995, (iii) aan de vrijstelling van artikel 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 niet de voorwaarde was verbonden dat de cliëntenremisier aan de cliënten die hij bij een vergunninghoudende effecteninstelling aanbracht geen beleggingsadvies mocht verstrekken en (iv) een cliëntenremisier die cliënten bij een vergunninghoudende effecteninstelling aanbracht niet vergunningplichtig was wanneer hij die cliënten beleggingsadvies verstrekte.
2.4
Dat het verstrekken van beleggingsadvies onder de Wte 1995 op zichzelf niet vergunningplichtig was,5.is door de Hoge Raad bevestigd in het [B.] -arrest in rov. 4.6.3: ‘Een beleggingsadviseur behoeft (dus) geen vergunning om als zodanig op te treden.’ Het oordeel van de Hoge Raad ziet op de cliëntenremisier die óók adviseert.
Voor het overige stelt onderdeel a opnieuw aan de orde of het een cliëntenremisier vrijstond zonder vergunning mede op te treden als beleggingsadviseur. De Hoge Raad heeft die vraag in het arrest [B.] /Dexia (rov. 4.6.1-4.7) ontkennend beantwoord. Dexia (s.t. nr. 126) voert aan dat, nu advisering überhaupt niet vergunningplichtig was, voor de toepassing van art. 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 irrelevant was of de cliëntenremisier al dan niet adviseerde. Dit is in de kern het argument dat door de Hoge Raad reeds is verworpen (rov. 4.6.2). Onderdeel a dient te falen.
2.5
Volgens onderdeel b miskent het hof dat art. 41 NR 1999, zoals dit luidde tot 1 september 2001 (dus in de periode dat Dexia [eiser] als cliënt heeft geaccepteerd), kort gezegd, de aanbieder verbood cliënten te accepteren als deze zijn aangebracht door niet in het register ingeschreven instellingen. Dexia heeft gesteld dat NBG Finance destijds als cliëntenremisier was ingeschreven, aldus het onderdeel.
2.6
De Hoge Raad is in zijn arrest [B.] /Dexia uitgegaan van dezelfde bepalingen als waarop onderdeel b zich beroept. Volgens dit arrest heeft Dexia in strijd gehandeld met art. 41 NR 1999 en daarmee onrechtmatig gehandeld, indien de cliëntenremisier jegens de afnemer als financieel adviseur is opgetreden en Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. Voorts moet Dexia als professionele effecteninstelling (geacht worden te) weten dat een cliëntenremisier die tevens adviseert, de grenzen van de vrijstelling van art. 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 overschrijdt (rov. 5.6.1). In deze overwegingen ligt besloten dat de opvatting waarop onderdeel b berust, moet worden verworpen.6.Onderdeel b dient te falen.
2.7
Volgens onderdeel c kan van een toerekenbare onrechtmatige daad van Dexia door het accepteren van [eiser] als cliënt geen sprake zijn, omdat voor Dexia niet voldoende kenbaar was dat NBG aan [eiser] zonder vergunning geen beleggingsadvies mocht verstrekken.
2.8
Het beroep van Dexia op verschoonbare rechtsdwaling ten aanzien van het feit dat de combinatie van advisering en bemiddeling niet valt binnen de reikwijdte van de vrijstelling, is door de Hoge Raad in het [B.] -arrest verworpen. De Hoge Raad motiveert deze verwerping door te wijzen op de noodzaak van een terughoudende toepassing van verschoonbare rechtsdwaling7.en door te overwegen dat gezien het feit dat art. 41 NR 1999 mede strekt ter bescherming van beleggers, Dexia als professionele effecteninstelling op wie een bijzondere zorgplicht rust, in verhouding tot die beleggers het risico dient te dragen van de onjuistheid van de door haar aan dit artikel gegeven uitleg (rov. 4.13).
2.9
In de s.t. voert Dexia enkele argumenten aan waarvoor Hoge Raad bij het verwerpen van Dexia’s beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling in het arrest [B.] /Dexia geen oog zou hebben gehad. Naast de tekst van art. 41 NR 1999 en het doel van de inschrijving in het register conform art. 21 NR 1999 (s.t. nrs. 136-137), beroept zij zich op de ontwikkeling van het denken over beleggersbescherming (s.t. nr. 138 e.v.) en het rechtzekerheidsbeginsel (s.t. nr. 144 e.v.). Deze argumenten zijn ook aangevoerd in de cassatieprocedure in [B.] /Dexia8.en dus door de Hoge Raad reeds onder ogen gezien. Het voorgaande brengt met zich dat onderdeel c dient te falen.
2.10
Onderdeel d bevat een op de voorgaande onderdelen voortbouwende klacht die faalt in het voetspoor van deze onderdelen.
2.11
Ik kom tot de slotsom dat de klachten van het incidentele middel falen. Uit de hierna volgende bespreking van het principale middel volgt dat de voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep is ingesteld, wordt vervuld. Het incidentele beroep moet worden verworpen.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
De klacht van het principale middel op p. 5-7 van de procesinleiding houdt, kort gezegd, in dat de rov. 3.61-3.71 van het bestreden arrest blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk gemotiveerd zijn, nu zij voor de gevallen waarover is geoordeeld in het arrest [B.] /Dexia afwijken van de in dat arrest gegeven verdeling van de schade tussen aanbieder en de afnemer van een effectenleaseproduct. Nr. 29 van de procesinleiding bevat een louter voortbouwende klacht die is gericht tegen de rov. 77-80 van het bestreden arrest.
3.2
De Hoge Raad overwoog in het arrest [B.] /Dexia:
“5.3 De onderhavige zaak is door partijen als een proefprocedure opgezet. Zoals eerder het geval was in het hiervoor in 5.1.3 samengevat weergegeven arrest [...] /Dexia, is daarmee beoogd een zo groot mogelijke precedentwerking voor andere soortgelijke geschillen te verkrijgen. In het zojuist genoemde arrest is aanstonds, in rov. 4.1, de kanttekening geplaatst dat bij de beoordeling van geschillen omtrent effectenleaseproducten uiteindelijk in individuele zaken niet in onbeperkte mate kan worden geabstraheerd van de omstandigheden van het geval. In dat verband is toen al onder meer genoemd de wijze waarop het desbetreffende product is aangeboden. Deze kanttekening is ook in de onderhavige zaak van belang.
5.4
Als uitgangspunt bij de beoordeling van het door Dexia gedane beroep op eigen schuld van [eiser] kan gelden dat de vergoedingsplicht van de aanbieder in beginsel zodanig moet worden verminderd dat de aanbieder een-derde gedeelte van de schade niet behoeft te vergoeden, en dat deze schade derhalve in zoverre voor rekening van de wederpartij (de particuliere belegger) blijft (…).
5.6.1
Gelet op het falen van de onderdelen 1a, 1b, 2, 3a en 3b van het middel in het incidentele beroep, dient bij de beoordeling van het onderhavige middel mede tot uitgangspunt dat Dexia in strijd heeft gehandeld met art. 41 NR 1999 en daarmee (niet alleen wegens schending van haar in het arrest [...] /Dexia vermelde zorgplichten, maar) ook op deze grond jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, indien - zoals het hof [eiser] heeft opgedragen om te bewijzen - SpaarSelect jegens [eiser] als financieel adviseur is opgetreden en Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. (…)
5.6.2
Deze (extra) onrechtmatigheidsgrond is des te ernstiger omdat uit het hiervoor in 5.1.6 samengevat weergegeven arrest [...] c.s./NBG Finance volgt dat op degene die - zoals SpaarSelect, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen - als beleggingsadviseur optreedt, een bijzondere zorgplicht rust tegenover de cliënt, zulks mede ter bescherming van deze tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van lichtvaardigheid. De cliënt mag in beginsel ervan uitgaan dat de dienstverlener – in de onderhavige procedure: SpaarSelect - die zorgplicht jegens hem naleeft. Hieruit volgt dat de cliënt bij een door de dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op, en zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in, niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct als bedoeld in het arrest [...] /Dexia.
5.6.3
Nog steeds aangenomen dat het door het hof opgedragen bewijs wordt geleverd, heeft Dexia niet alleen bij de totstandkoming van de leaseovereenkomst haar in het arrest [...] /Dexia vermelde zorgplichten geschonden, maar heeft zij deze overeenkomst bovendien gesloten terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon SpaarSelect, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, [eiser] had geadviseerd bij haar – Dexia - een effectenleaseproduct te kopen (zie de beoordeling van onderdeel 1a in het incidentele beroep). Deze laatste bijzonderheid, waardoor de onderhavige procedure wordt getypeerd, moet Dexia zwaar worden aangerekend. Het gaat hier immers om een geval waarin een professionele financiële instelling een complex financieel product aan het beleggend publiek aanbiedt zonder eigen specifieke voorlichting aan de potentiële particuliere belegger. Juist in een zodanige verhouding moet de particuliere belegger kunnen vertrouwen op de (deskundigheid en) onpartijdigheid van de door hem ingeschakelde beleggingsadviseur. Indien deze beleggingsadviseur een cliëntenremisier is die, ter bescherming van de positie van de beleggers op de effectenmarkten (zie hiervoor in 4.3), niet zonder vergunning als beleggingsadviseur mag optreden, maar die niet over een zodanige vergunning beschikt, en de aanbieder van het financiële product dit weet of behoort te weten, dient deze laatste - zoals het hof terecht heeft overwogen - te weigeren met de particuliere belegger te contracteren. De omstandigheid dat Dexia het onderhavige product toch zonder meer aan [eiser] heeft verkocht, is dus van groot belang bij de verdeling van de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige op de voet van art. 6:101 BW.
5.7
Gelet op het vorenoverwogene zijn weliswaar aan de belegger ( [eiser] ) omstandigheden toerekenbaar die tot zijn schade hebben bijgedragen (zie het arrest [...] /Dexia), maar voert middel 1 terecht aan dat gelet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, en de hiervoor in 5.6.1-5.6.3 vermelde omstandigheden van het geval, waaronder de wijze waarop het product aan het beleggend publiek is aangeboden (dat wil zeggen: mede door tussenkomst en op advies van een cliëntenremisier, SpaarSelect, die deze werkzaamheden niet had mogen verrichten zolang zij niet over een vergunning beschikte), de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten aangaat. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden.”
3.3.1
Het hof licht zijn beslissing om op het punt van de schadeverdeling af te wijken van het arrest [B.] /Dexia toe aan de hand van overwegingen over (i) de afhandeling van het effectenleasedossier, (ii) de vergelijkbaarheid van de positie van afnemers met en zonder adviserende tussenpersoon en (iii) de complicaties van de toepassing van de door het hof verworpen regel van [B.] /Dexia. Ik geef deze overwegingen hieronder (samengevat) weer.
3.3.2 (
Ad i) Na de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst hebben veel afnemers een opt-outverklaring uitgebracht (rov. 3.47). Vervolgens heeft de Hoge Raad in drie arresten van 5 juni 2009 het toetsingskader voor effectenlease-overeenkomsten uiteengezet,9.wat daarna door het hof Amsterdam is uitgewerkt in vier uitspraken van 1 december 2009 (het zogenaamde hofmodel),10.waarvan tegen twee uitspraken cassatieberoep is ingesteld en verworpen,11.en voorts in twee uitspraken van 1 april 2014 waarin het hof onvoldoende grond zag om in verband met gedragingen van tussenpersonen af te wijken van het hofmodel12.(rov. 3.48-3.53).
Dit alles heeft er niet toe geleid dat de bij het hof aanhangige opt-outzaken in groten getale buiten rechte zijn afgewikkeld (rov. 3.52). Er liggen nog circa 17.000 Dexia-zaken ‘op de plank’ waarin alleen de verjaring wordt gestuit in afwachting van nieuwe rechtspraak (rov. 3.54). De uitspraken van de Hoge Raad van 2 september 2016 zullen er niet toe leiden dat zaken waarin de problematiek van de cliëntenremisiers aan de orde is in groten getale buitengerechtelijk zullen worden afgewikkeld, maar roepen weer nieuwe vragen, verweren en (bewijs)problemen op (rov. 3.56).
3.3.3
In massaschadezaken, waartoe het onderhavige geding behoort, dient de rechter zich rekenschap te geven van de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst, die maatschappelijk draagvlak heeft en een niet onredelijke vergoeding biedt, en zich voorts terughoudend op te stellen bij het afwijken van proefprocedures voor gevallen waarin een opt-outverklaring is uitgebracht; afwijking zal alleen aan de orde zijn in specifieke gevallen, bijvoorbeeld als bepaalde omstandigheden niet in relevante mate zijn verdisconteerd in de WCAM-overeenkomst of de proefprocedures (rov. 3.62). Anders wordt ‘doorprocederen’ te aantrekkelijk, voelen afnemers die zich hebben neergelegd bij de WCAM-overeenkomst zich benadeeld door nieuwe afwijkende uitspraken, en verliest de WCAM-procedure zijn aantrekkelijkheid (rov. 3.63).
3.3.4 (
Ad ii) De afnemer die gebruik heeft gemaakt van een cliëntenremisier die zonder vergunning heeft geadviseerd, krijgt op basis van de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 100% van de inleg en restschuld vergoed, ook als de overeenkomst geen onaanvaardbare zware financiële last voor hem meebracht. De afnemer zonder tussenpersoon krijgt slechts 2/3 van de restschuld vergoed als de overeenkomst geen onaanvaardbare zware financiële last voor hem meebracht. De eerste afnemer wordt dus aanmerkelijk gunstiger behandeld dan de tweede (rov. 3.61). Steeds berust de gehoudenheid van Dexia op schending van haar tweeledige zorgplicht als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 1 juni 2009 om te waarschuwen voor het risico van een restschuld en om onderzoek te doen naar inkomen en vermogen van de afnemer; zij berust niet op de onrechtmatigheid die bestaat uit het aangaan van de transactie in strijd met het verbod van art. 41 NR 1999 (rov. 3.66). Het hof overweegt vervolgens:
“3.67. Op zichzelf genomen is het juist dat in de WCAM-beschikking en in de tot aan de uitspraken van de Hoge Raad van 29 april 2011 gevoerde proefprocedures de hiervoor door de Hoge Raad genoemde zelfstandige onrechtmatige daad van Dexia (bestaande uit een overtreding van artikel 41 NR 1999) niet is vastgesteld en deze dus ook niet is betrokken in de schadeverdeling. Dat Dexia heeft gehandeld in strijd met artikel 41 NR 1999 is in geen van die proefprocedures door de afnemer aangevoerd. In alle uitspraken is steeds belangrijk gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument wist of behoorde te weten dat het bij producten van Dexia niet ging om een spaarconstructie, maar om beleggen met geleend geld, zodat de afnemer om die reden het risico liep dat de maandelijkse inleg verloren kon gaan en/of de effectenleaseovereenkomsten niet het gewenste rendement zouden opleverden. Die omstandigheid rechtvaardigt dat een deel van de schade (restschuld, rente, aflossing en kosten) voor rekening blijft van de afnemer. De betrokkenheid van tussenpersonen is in de eerdere proefprocedures met zoveel woorden verdisconteerd in de een derde/twee derde schadeverdeling. Als een tussenpersoon was betrokken bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, leidde dat niet tot een andere schadeverdeling.
3.68.
Het hof is van oordeel dat de afnemer die door een tussenpersoon zonder vergunning is geadviseerd een product van Dexia af te nemen, zich wat dit betreft niet feitelijk of juridisch in een andere positie bevond dan de afnemer die zonder dat hem dat is geadviseerd met Dexia heeft gecontracteerd. Dat een afnemer is geadviseerd een product van Dexia af te nemen, legt in voorliggende gevallen onvoldoende gewicht in de schaal. De eerdere uitspraken zien immers steeds op de hiervoor in 3.67 genoemde basale kenmerken van de overeenkomsten van effectenlease. Ook de afnemer die is geadviseerd de overeenkomst van effectenlease met Dexia aan te gaan wist of behoorde te weten dat werd belegd met geleend geld en dat daaraan risico’s waren verbonden. Dat was zonder meer kenbaar. De afnemer verbond zich immers om maandelijks een bepaald bedrag te betalen, bestaande uit rente en/of aflossing, en de aan Dexia betaalde rente werd, totdat de overheid die mogelijkheid heeft afgeschaft, door de afnemers als aftrekpost bij hun aangifte inkomstenbelasting in aanmerking genomen, zodat duidelijk was dat het ging om een lening die uiteindelijk zou moeten worden terugbetaald en niet om een spaarproduct. Verder werden de producten van Dexia door de afnemers slechts gesloten met het oog op het verkrijgen van een bepaalde financiële opbrengst. Duidelijk was dat die opbrengst afhankelijk was van de koers van effecten. Daarbij was en is het een feit van algemene bekendheid dat koersen van effecten kunnen stijgen, maar ook kunnen dalen.
3.69.
In eerdere rechtspraak is steeds benadrukt dat rekening dient te worden gehouden met de eigen verantwoordelijkheid van de afnemers van de producten van Dexia. Dat leidt ertoe dat afnemers niet al het nadeel dat door het aangaan van de overeenkomsten van effectenlease is ontstaan op Dexia kunnen afwentelen. Een deel daarvan dient op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemers te blijven als het nadeel dat mede het gevolg is van omstandigheden die aan hen zelf zijn toe te rekenen. De door de Hoge Raad gegeven invulling van de billijkheidscorrectie leidt ertoe dat afnemers die bewust, met het oog op het verkrijgen van financieel voordeel, een risicovol product hebben afgenomen de volledige inleg, rente en kosten terugkrijgen, vermeerderd met wettelijke rente, en niet hoeven te delen in het ontstane koersverlies. Die uitkomst vindt het hof te verregaand en maatschappelijk niet wenselijk, omdat het geen recht doet aan de individuele verantwoordelijkheid van de betrokken consumenten. Hierbij worden voorts in aanmerking genomen de hiervoor in 3.62 en 3.63 opgesomde argumenten. De gevolgen van de risico’s die zijn verbonden aan het beleggen met geleend geld worden feitelijk geheel voor rekening van Dexia gebracht. De eigen verantwoordelijkheid van de afnemers dient echter mee te brengen dat als de gevolgen van de voor de afnemers kenbare risico’s zich hebben verwezenlijkt, deze in ieder geval deels voor hun rekening dienen te blijven. Vanuit dit perspectief bezien dient in een geval als de onderhavige een correctie op basis van de billijkheid achterwege te blijven.” (onderstreping toegevoegd; A-G).
3.3.5 (
Ad iii) Voorts wijst het hof op drie vragen die de arresten van 2 september 2016 oproepen ten aanzien van, achtereenvolgens, de exacte rol van de adviseur, het verschil tussen de onderhavige zaken en het geval [Van U.] /NBG Finance en de betekenis van de mogelijke verjaring van een vordering gegrond op schending van art. 41 NR 1999:
“3.70.1. De enkele onrechtmatige daad, bestaande uit het accepteren van een cliënt die is geadviseerd door een cliëntenremisier zonder vergunning, wordt Dexia zwaar aangerekend bij invulling van de billijkheidscorrectie in het kader van de schending door Dexia van haar tweeledige zorglicht. Aan dit oordeel ligt de veronderstelling ten grondslag dat het accepteren van afnemers die door tussenpersonen zijn geadviseerd in aanmerkelijk mate in negatieve zin heeft bijgedragen aan de schade die is ontstaan als gevolg van de schending van de zorgplicht. In dit verband is van belang dat Dexia zich onder andere op het standpunt heeft gesteld dat de handelwijze van de tussenpersonen sterk verschilde. Er werd niet altijd geadviseerd en als dat wel gebeurde, werden zowel goede als slechte adviezen gegeven. Verder wijst Dexia erop dat verschillende tussenpersonen – anders dan Dexia zelf heeft gedaan – afnemers hebben gewezen op het feit dat werd belegd met geleend geld en afnemers hebben gewaarschuwd voor het restschuldrisico. Dexia heeft na de regiecomparitie kopieën van aan cliënten verstrekte stukken overgelegd waarop dergelijke waarschuwingen staan vermeld. Het betreft stukken van Spaar Select, dezelfde tussenpersoon zonder vergunning waarover het ging in de zaak [B.] /Dexia. Als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat tussenpersonen zonder vergunning afnemers ook goede adviezen hebben gegeven en/of de afnemers voor risico’s hebben gewaarschuwd, is het vervolgens de vraag of in zoverre de betrokkenheid van een dergelijke tussenpersoon wel steeds in relevante mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade die het gevolg is van de zorgplichtschending door Dexia. Het kan zijn dat de afnemers die via een tussenpersoon zonder vergunning een overeenkomst van effectenlease met Dexia hebben gesloten niet onjuist zijn geadviseerd en/of juist beter geïnformeerd leaseovereenkomsten hebben gesloten dan de afnemers waarbij geen tussenpersoon was betrokken. Het oordeel van de Hoge Raad dat de genoemde onrechtmatige daad van Dexia als hoofdregel meebrengt dat ten nadele van Dexia dient te worden afgeweken van de gebruikelijke een derde/twee derde schadeverdeling omdat de billijkheid dat in beginsel eist, houdt met dergelijke omstandigheden, die in feitelijke instanties nog moeten worden onderzocht en in het kader waarvan naar alle waarschijnlijkheid bewijslevering nodig zal zijn, geen rekening.
3.70.2.
De Hoge Raad past in het arrest [B.] /Dexia de jurisprudentie die ziet op de eigen aansprakelijkheid van een financieel adviseur (HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, ( [Van U.] c.s./NBG Finance)) via de billijkheidscorrecte toe op de aansprakelijkheid van Dexia vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht. (…) Een ingewikkelde en risicovolle constructie zoals in het arrest uit 2013 aan de orde was, komt – voor zover het hof kan overzien – in de bij het hof aanhangige zaken ook vrijwel niet voor en evenmin dat een afnemer zich eigener beweging tot een tussenpersoon heeft gewend voor een op zijn specifieke situatie toegesneden (beleggings)advies en vervolgens op basis daarvan een overeenkomst van effectenlease met Dexia sluit. In de regel benaderden de tussenpersonen de particuliere beleggers zelf, zoals ook Dexia deed. In zijn algemeenheid zijn in de effectenleasezaken waarin tussenpersonen zijn betrokken de verhoudingen vergelijkbaar met de standaard effectenleaserelatie waarop het arrest [De T.] /Dexia ziet en is geen adviesrelatie aan de orde zoals in het arrest uit 2013. Daarbij is nog van belang dat de grens tussen advies/aanbeveling en aanprijzingen/loftuitingen niet scherp is. Ook geldt dat effectenleaseproducten kant en klare producten waren die in beginsel niet op de specifieke situatie van een particuliere belegger zijn of werden toegesneden.
3.70.3.
Dexia heeft zich in verschillende zaken, zoals ook in de onderhavige, beroepen op verjaring van de rechtsvordering die voortvloeit uit de genoemde zelfstandige onrechtmatige daad en zij heeft aangekondigd dat in nieuwe zaken te gaan doen. De gedachte daarbij is dat als dit beroep op verjaring slaagt de afnemer geen vordering tot schadevergoeding op grond van die onrechtmatige daad meer geldend kan maken. Dat die onrechtmatige daad in rechte niet meer kan leiden tot een veroordeling tot schadevergoeding staat eraan in de weg dat deze onrechtmatige daad via de band van de billijkheidscorrectie in het kader van de schending van de zorgplichten door Dexia toch zou kunnen leiden tot een (hogere) schadevergoeding.” (onderstreping toegevoegd; A-G).
3.4
Ik stel voorop dat het hof op het punt van de schadeverdeling uitdrukkelijk afwijkt van de rechtspraak van de Hoge Raad (rov. 45). Het arrest berust er niet op dat de feiten in onderhavige zaak in relevante mate zouden afwijken van die in de zaak [B.] /Dexia. Het principale middel slaagt daarom, tenzij er reden is terug te komen van de schadeverdeling volgens het arrest [B.] /Dexia. Ik bespreek die vraag aan de hand van de drie door het hof opgeworpen thema’s. Deze thema’s hangen overigens samen. Het streven naar een effectieve afhandeling van het effectenleasedossier veronderstelt dat geen onnodig onderscheid wordt gemaakt tussen in wezen vergelijkbare gevallen en dat complicaties zo veel mogelijk worden vermeden.
3.5
In de rechtspraak wordt het arrest [B.] /Dexia overigens gevolgd13.en de kritiek in de literatuur is beperkt.14.
De afhandeling van het effectenleasedossier
3.6
Volgens Dexia zijn ongeveer 275.000 afnemers aan de WCAM-overeenkomst gebonden en hebben ongeveer 25.000 afnemers zich daaraan onttrokken, waarvan de meesten zijn aangesloten bij Stichting Leaseproces (s.t. nr. 23) waarmee Dexia nog niet tot een schikking heeft kunnen komen (s.t. nrs. 11-28). Dexia vermeldt voorts (s.t. nr. 3) dat er bij de rechtbanken 347 en bij de hoven 525 zaken aanhangig zijn waarin wordt gesteld dat de afnemer is geadviseerd door een tussenpersoon zonder de daarvoor vereiste vergunning en (s.t. nr. 19) dat deze situatie zich volgens Leaseproces in de regel heeft voorgedaan. Afgaande op hetgeen het hof overweegt over de 17.000 nog niet aangebrachte zaken en de onderwerpen die Stichting Leaseproces nog aan de orde zou willen stellen (rov. 3.54 en 3.56)15.lijkt het effectenleasedossier voorlopig nog niet gesloten te kunnen worden.16.
3.7
In rov. 3.62 formuleert het hof het uitgangspunt dat afwijking van de WCAM-overeenkomst (mede gezien de in rov. 3.63 genoemde repercussies voor de aanvaarding van de uitkomsten van de WCAM-overeenkomst respectievelijk de aantrekkelijkheid van de WCAM als zodanig) of afwijking van de uitkomsten van de proefprocedures een rechtvaardiging vereist.17.
3.8.1
Als uitgangspunt heeft een dergelijk rechterlijk beleid m.i. aantrekkingskracht, al moet worden onderkend dat de rechter maar tot op zekere hoogte invloed kan uitoefenen op de voortvarende afwikkeling van massaschadezaken. Ik meen dat hier wel onderscheiden moet worden.
3.8.2
De rechter kan enerzijds de grenzen van de bestaande arrangementen (streng) bewaken. Dit betreft dan bijvoorbeeld de vraag welke gevallen onder de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst vallen18.en welke eisen moeten worden gesteld aan een opt-outverklaring.19.Bij de toepassing van het hofmodel kan worden aangestuurd op een zo uniform mogelijke toepassing ervan.20.
3.8.3
De uitkomsten van proefprocedures hebben een zekere normerende werking. De rechtspraak van de Hoge Raad zoekt het evenwicht tussen enerzijds het bieden van handvatten voor een efficiënte afdoening van grote aantallen vergelijkbare zaken en anderzijds het behouden van ruimte voor uitkomsten die recht doen aan individuele omstandigheden van het geval.21.De Hoge Raad verwijst ook in [B.] /Dexia naar zij eerdere, richtinggevende uitspraken en benoemt in rov. 5.3 het aanknopingspunt in die uitspraken − te weten: de wijze waarop het desbetreffende product is aangeboden − om voor gevallen met een adviserende tussenpersoon een bepaalde koers te volgen.
3.8.4
De normerende werking van de WCAM-overeenkomst ten aanzien van afnemers die een opt-outverklaring hebben uitgebracht, ligt m.i. lastiger, omdat het daarbij gaat om een schikking en individuele afnemers het recht hebben zich daaraan te onttrekken. Afnemers die niet aan de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst gebonden willen zijn, maken gebruik van hun fundamentele recht op toegang tot de rechter.22.Zij kiezen voor onzekerheid in plaats van zekerheid en daarmee voor de kans dat hun vergoeding hoger of lager kan zijn dan de vergoeding op basis van de WCAM-overeenkomst.23.Dit is bij de totstandkoming van de wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) onder ogen gezien.24.Hier bestaat een spanningsveld tussen enerzijds het (collectieve) belang van een snelle en efficiënte afwikkeling van massaclaims, en anderzijds het belang van de individuele schuldeiser bij autonomie en een eigen (volledige) toegang tot de rechter.25.
3.8.5
Daarbij komt dat voortschrijdend inzicht in de aspecten van een massaschadezaak kunnen leiden tot het opwerpen van nieuwe rechtsvragen.26.
3.9.1
Het hof werkt zijn in rov. 3.62 genoemde uitgangspunt − afwijking van de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst of de proefprocedures vereist een rechtvaardiging – in het onderhavige geval aldus uit, dat moet worden onderzocht of de betrokkenheid van de tussenpersoon al is verdisconteerd in de WCAM-overeenkomst of de proefprocedures. Het hof concludeert dat de betrokkenheid van de tussenpersoon daarin al wel is verdisconteerd, in die zin dat deze betrokkenheid geen verschil maakt. Nieuw is slechts dat die betrokkenheid blijkens het arrest [B.] /Dexia tot een zelfstandige onrechtmatige daad jegens de afnemer kan leiden, namelijk schending van het contracteerverbod van art. 41 NR 1999 (rov. 3.67), maar op die grondslag is de aansprakelijkheid van Dexia niet gebaseerd. De aansprakelijkheid berust, als steeds, op schending van de bijzondere (tweeledige) zorgplicht om te waarschuwen voor het risico van een restschuld en om onderzoek te doen naar inkomen en vermogen (rov. 3.66).
3.9.2
Een deel van het debat in cassatie gaat over de vraag of de aanwezigheid van de tussenpersoon al is verdisconteerd in de verbindend verklaarde WCAM-regeling dan wel in de door het hof genoemde proefprocedures. Dit deel van het debat kan m.i. blijven rusten, omdat het gaat over een uitwerking van een door het hof geformuleerd uitgangspunt. De Hoge Raad heeft in het arrest [B.] /Dexia een regel geformuleerd voor gevallen met een adviserende tussenpersoon. Volgens de Hoge Raad is er dus reden om die groep afnemers anders te behandelen. De kritiek op dat verschil in behandeling moet worden onderzocht.
De vergelijkbaarheid van afnemers met en zonder adviserende tussenpersoon
3.10
Het zwaartepunt van de argumentatie van het hof ziet m.i. op de vraag of de groep afnemers met een adviserende tussenpersoon zich voldoende onderscheidt van de andere afnemers die zich in een overigens vergelijkbare positie bevinden.
3.11
In het algemeen kan worden opgemerkt dat het niet steeds eenvoudig is om te bepalen welke gevallen als aan elkaar gelijk kunnen worden aangemerkt, omdat verschil van mening kan bestaan over de vraag aan de hand van welke kenmerken moet worden bepaald of bepaalde groepen zich van elkaar onderscheiden.
Verschillen in behandeling van afnemers die, in overigens gelijke omstandigheden, er wel of niet voor hebben gekozen om zich neer te leggen bij de WCAM-overeenkomst volgt uit die keuze om al dan niet gebonden te blijven aan de WCAM-overeenkomst.
Uit hetgeen eerder werd besproken over de afhandeling van het effectenleasedossier volgt voorts dat de wens om in zoveel mogelijk gevallen tot een gelijkluidende uitkomst te komen er niet per definitie aan in de weg kan staan dat na verloop van tijd op grond van nieuwe argumenten nieuwe uitgangspunten kunnen worden geformuleerd, die – als zij eerder waren geformuleerd – wellicht ook van toepassing waren geweest op reeds afgehandelde gevallen.27.
Hier komt bij dat sommige verschillen in behandeling (mede) voortkomen uit het wettelijk stelsel. Zo bestaat er een afzonderlijke behandeling van gehuwden en geregistreerd partners indien de partner geen toestemming heeft gegeven voor het aangaan van de effectenlease-overeenkomst. Omdat deze overeenkomst moet worden aangemerkt als koop op afbetaling (huurkoop), kan zij in beginsel28.worden vernietigd door de partner (art. 1:88-89 BW) met als gevolg dat in beginsel al hetgeen ter uitvoering daarvan is gepresteerd als onverschuldigd betaald ongedaan gemaakt moet worden (art. 3:53 en 6:203 BW). Dat resultaat wijkt aanzienlijk af van hetgeen afnemers ontvangen die niet een dergelijke relatie hebben en geen partner hebben die de mogelijkheid heeft om zich te beroepen op deze vernietigbaarheid. Het verschil in behandeling kan niet verklaard worden in termen van de effectenlease-problematiek.29.Het verschil vloeit voort uit een omstandigheid die daarvan los staat, omdat zij berust op een algemene regeling ter bescherming van de financiële positie van bepaalde in de wet geregelde huishoudens.
3.12
Er spelen in deze zaak twee beoordelingskwestie. De eerste is of er feitelijk en juridisch een verschil bestaat in de positie van afnemers van effectenleaseproducten die zijn geadviseerd door een tussenpersoon die daartoe geen vergunning had en andere afnemers die zich in een overigens vergelijkbare positie bevonden. De tweede kwestie is welke gevolgen aan dit verschil, indien het bestaat, moeten worden verbonden.
3.13.1
In het arrest [B.] /Dexia oordeelt de Hoge Raad als volgt over het bestaan van het bedoelde verschil.
3.13.2
Het arrest [B.] /Dexia gaat voor de toepassing van art. 6:101 BW uit van de causale verdeling conform het hofmodel, dat wil zeggen dat de vergoedingsplicht van de aanbieder in beginsel zodanig moet worden verminderd dat de aanbieder een-derde gedeelte van de schade niet behoeft te vergoeden, en dat deze schade derhalve in zoverre voor rekening van de afnemer (de particuliere belegger) blijft (rov. 5.1.5, 5.3 en 5.7).
Indien de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormen, betreft deze verdeling zowel de eventuele restschuld als de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Indien geen sprake is van een onaanvaardbaar zware last, betreft deze verdeling uitsluitend de eventuele restschuld (rov. 5.1.4). Aan deze verdeling ligt ten grondslag dat de reeds betaalde rente, aflossing en eventuele kosten alsmede de restschuld, mede het gevolg zijn van aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden, daarin bestaande dat uit de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld, dat de leaseovereenkomst voorzag in een geldlening, dat over die lening rente moet worden betaald en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald (rov. 5.1.3, laatste alinea).
3.13.3
De Hoge Raad corrigeert in [B.] /Dexia het resultaat van de causale afweging (die in die zaak in cassatie niet ter discussie stond) op grond van de billijkheid met de volgende argumentatie (rov. 5.6.3):
(i) Het gaat hier om een geval waarin een professionele financiële instelling een complex financieel product aan het beleggend publiek aanbiedt zonder eigen specifieke voorlichting aan de potentiële particuliere belegger.
(ii) Juist in een zodanige verhouding moet de particuliere belegger kunnen vertrouwen op de (deskundigheid en) onpartijdigheid van de door hem ingeschakelde beleggingsadviseur. Dit moet m.i. worden gelezen in het licht van rov. 5.6.2, waarin de Hoge Raad voortbouwt op zijn arrest in de zaak [Van U.] /NBG Finance: op de tussenpersoon die als beleggingsadviseur optreedt, rust een bijzondere zorgplicht tegenover de cliënt, zulks mede ter bescherming van deze tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van lichtvaardigheid. De cliënt mag in beginsel ervan uitgaan dat de dienstverlener die zorgplicht jegens hem naleeft. Hieruit volgt dat de cliënt bij een door de dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op, en zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in, niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct.
(iii) Indien deze beleggingsadviseur een cliëntenremisier is die, ter bescherming van de positie van de beleggers op de effectenmarkten, niet zonder vergunning als beleggingsadviseur mag optreden, maar die niet over een zodanige vergunning beschikt, en de aanbieder van het financiële product dit weet of behoort te weten, dient deze laatste te weigeren met de particuliere belegger te contracteren.
3.13.4
Het arrest [B.] /Dexia benoemt dus twee verschillen tussen afnemers die zonder vergunning zijn geadviseerd door een cliëntenremisier en de afnemer die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct.
(i) Een afnemer die is geadviseerd door deze tussenpersoon behoeft minder snel bedacht te zijn op, en zich minder snel eigener beweging te verdiepen in, niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct.
(ii) De aanbieder van het financiële product die weet of behoort te weten dat door een cliëntenremisier zonder vergunning is geadviseerd, behoort te weigeren met de particuliere belegger te contracteren.
De weigeringsplicht van de aanbieder vloeit voort uit art. 41 NR 1999. De weigeringsplicht verbindt, zo begrijp ik, de verminderde alertheid van de afnemer die door de tussenpersoon zonder vergunning is geadviseerd met de verantwoordelijkheid van de aanbieder. De aanbieder kan niet zeggen dat de verminderde alertheid van de afnemer slechts speelt in diens verhouding met zijn adviseur zodat de afnemer zich maar tot zijn adviseur moet wenden.30.De aanbieder heeft in dat opzicht ook een eigen verantwoordelijkheid: als hij weet of behoort te weten dat zonder vergunning is geadviseerd, dan mag hij de overeenkomst niet sluiten.
Een en ander geldt niet voor de afnemer die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. In dat geval geldt de regel dat de zorgplicht van de aanbieder - behoudens bijzondere omstandigheden - niet zo ver gaat dat de aanbieder dient te weigeren de leaseovereenkomst te sluiten (rov. 5.1.3 tweede alinea, verwijzend naar HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182).
3.14
Volgens het bestreden arrest van het hof Amsterdam is er, kort samengevat, geen relevant juridisch of feitelijk verschil tussen de geadviseerde en niet geadviseerde afnemer. Het hof wijst op het volgende.
(i) Ook de afnemer die is geadviseerd wist of behoorde te weten dat werd belegd met geleend geld en dat daaraan risico’s verbonden waren (rov. 3.68); hieraan behoren gevolgen te worden verbonden voor de verdeling van de schade (rov. 3.69).
(ii) Er zijn feitelijke verschillen tussen de situatie in het arrest [Van U.] /NBG Finance en de situatie in het arrest [B.] /Dexia (rov. 3.70.2). Voorts dient binnen de groep afnemers met een adviserende tussenpersoon nader te worden onderscheiden, omdat sommigen een goed advies kunnen hebben gekregen of door de tussenpersoon gewaarschuwd kunnen zijn voor de risico’s die zijn verbonden aan effectenleaseproducten (rov. 3.70.1).
3.15
Wat het bij 3.14 bedoelde eerste punt betreft, lees ik in het arrest [B.] /Dexia niet dat de Hoge Raad ontkent dat ook de afnemer die is geadviseerd, wist of behoorde te weten dat werd belegd met geleend geld en dat daaraan risico’s verbonden waren. De Hoge Raad gaat immers uit van de hierop gebaseerde causale verdeling van de schadelast (1/3 afnemer, 2/3 aanbieder) en verwijst in rov. 5.7 met zoveel woorden naar de omstandigheden die aan de belegger toerekenbaar zijn en tot zijn schade hebben bijgedragen.
In de billijkheidscorrectie wegen echter de bij 3.13.4 benoemde verschillen mee. Ik heb de indruk dat het hof die verschillen anders weegt dan de Hoge Raad doet. Het hof stelt immers voorop dat de afnemer, óók als hij zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in niet vermelde risico’s, nog steeds een eigen verantwoordelijkheid behoudt. De weigeringsplicht van de aanbieder staat daaraan naar het kennelijke oordeel van het hof niet in de weg.31.
3.16.1
Dat het hof de eigen verantwoordelijkheid van de door een tussenpersoon geadviseerde afnemer zwaarder laat wegen dan de Hoge Raad doet in het arrest [B.] /Dexia, hangt mogelijk ook samen met ’s hofs oordeel dat er feitelijke verschillen bestaan tussen de situatie in het arrest [Van U.] /NBG Finance en de situatie in het arrest [B.] /Dexia.
3.16.2
Het hof wijst in rov. 3.70.2 op de volgende verschillen: aan [B.] was geen buitengewoon ingewikkelde en risicovolle constructie geadviseerd en [B.] wendde zich niet eigener beweging tot de tussenpersoon (SpaarSelect) voor een op maat gesneden (beleggings)advies. De zaak [B.] is volgens het hof exemplarisch voor de gevallen, zoals het onderhavige, waarin de afnemer door een tussenpersoon is geadviseerd. In de regel benaderden de tussenpersonen de particuliere beleggers zelf, zoals ook Dexia deed. In het algemeen zijn de verhoudingen in tussenpersonen zaken vergelijkbaar met de standaard effectenleasezaken en is geen adviesrelatie zoals in [Van U.] /NBG Finance aan de orde. Het gaat om kant en klare effectenleaseproducten die in beginsel niet op de specifieke situatie van de individuele particuliere belegger waren toegesneden.
3.17.1
Het hof wijst dus vooral op het gebrek aan feitelijke verschillen. Of de afnemer nu via een (adviserende) tussenpersoon of rechtstreeks met (rechtsvoorgangers van) Dexia zaken deed, maakt feitelijk niet of nauwelijks verschil. Het ging om dezelfde standaardproducten. Als een tussenpersoon een advies gaf, lag dat lag wellicht dichter aan tegen aanprijzingen, dan tegen een maatwerkadvies zoals in [Van U.] /NBG Finance.
3.17.2
De Hoge Raad benadrukt in [B.] /Dexia daarentegen vooral juridische verschillen, maar ziet ook een feitelijk verschil.
De Hoge Raad maakt in [B.] /Dexia geen onderscheid tussen standaardadvies en maatwerkadvies32.en evenmin van wie het initiatief is uitgegaan.33.Zie ik het goed, dan behoeft volgens het arrest [B.] /Dexia op die punten geen onderscheid te worden gemaakt. Het gaat erom of de tussenpersoon wel of niet heeft geadviseerd. Wanneer sprake is van een adviesrelatie dan heeft de adviseur een zorgplicht. Het bestaan van die zorgplicht rechtvaardigt een verminderde alertheid van de afnemer voor niet-vermelde risico’s. In zoverre abstraheert de Hoge Raad in het arrest [B.] /Dexia van de bijzonderheden van het arrest [Van U.] /NBG Finance. Dit betekent dat de Hoge Raad een feitelijk verschil ziet tussen afnemers met een adviserende tussenpersoon, die verminderd alert mogen zijn, en andere afnemers die zich in een overigens vergelijkbare positie bevinden. Dat deze verminderde alertheid ook voor de aanbieder van belang is, kwam bij 3.13.4 ter sprake.
Voorts gaat het bij het aanbieden van een effectenleaseproduct om een complex financieel product. Dat volstaat naar het oordeel van de Hoge Raad. Het maakt dan niet uit of dit een standaardproduct is dan wel een constructie, zoals in [Van U.] /NBG Finance, die nóg ingewikkelder en risicovoller is.
3.18
Kortom, volgens het arrest [B.] /Dexia gaat het niet om de basale kenmerken van de overeenkomsten tot effectenlease, maar berust het verschil in behandeling van afnemers met een vergunningloos adviserende tussenpersoon om de mate waarin de afnemer zich redelijkerwijs van de aan de overeenkomst bevonden risico’s bewust diende te zijn. Nu waren ook deze afnemers zich wel degelijk van die risico’s bewust, aldus het hof in rov. 3.68. Hierin schuilt een kennelijk verschil in waardering van een dergelijk type geval tussen het hof en de Hoge Raad. Bovendien kent het hof niet of nauwelijks gewicht toe aan de omstandigheid dat de aanbieder een weigeringsplicht had als hij wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier had geadviseerd, terwijl het arrest [B.] /Dexia juist daaraan veel gewicht toekent. Bij deze constateringen kan mijn bespreking van de eerste bij 3.12 genoemde kwestie het laten.
3.19.1
De tweede bij 3.12 genoemde kwestie kan m.i. kort worden behandeld. Er is inderdaad een aanzienlijk verschil in uitkomst voor afnemers die vergunningloos zijn geadviseerd door een cliëntenremisier terwijl de aanbieder dat wist of behoorde te weten en andere afnemers. De hier bedoelde geadviseerde afnemers hebben volgens de in beginsel-regel van [B.] /Dexia recht op vergoeding van alle termijnen en de volledige restschuld. De andere afnemers hebben volgens het hofmodel recht op vergoeding van twee-derde deel van de restschuld (bij het ontbreken van een onaanvaardbaar zware financiële last) dan wel twee-derde deel van de termijnen en van de restschuld (bij een onaanvaardbaar zware financiële last).
3.19.2
Naar het oordeel van de Hoge Raad wordt de in beginsel 100-0 verdeling ook gerechtvaardigd omdat het de aanbieder zwaar moet worden aangerekend dat hij, ondanks zijn weigeringsplicht, toch de overeenkomst met de afnemer heeft gesloten. Zou de aanbieder hebben geweigerd de overeenkomst te sluiten, dan zou de schade zich niet hebben voorgedaan, zo begrijp ik de gedachte achter deze verdeling.
3.20
Naar mijn mening zijn er geen dwingende argumenten naar voren gebracht die de Hoge Raad zouden nopen om terug te komen van zijn oordelen in het arrest [B.] /Dexia.
Complicaties bij toepassing van [B.] /Dexia
3.21
De regel van het arrest [B.] /Dexia luidt dat indien de particuliere belegger als potentiële cliënt bij de aanbieder is aangebracht door een cliëntenremisier die, in strijd met de Wte 1995, tevens beleggingsadvieswerkzaamheden heeft verricht zonder over de daarvoor noodzakelijke vergunning te beschikken, en de aanbieder hiervan34.op de hoogte was of behoorde te zijn, de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft. Het hof noemt in rov. 3.70.1-3.70.3 enige complicaties bij de toepassing van deze regel. Ik bezie deze aspecten hierna uitsluitend nog met het oog op de vraag of de Hoge Raad wellicht in deze zaak daarop zou kunnen reageren om daarmee eventuele moeilijkheden bij de toepassing van het arrest [B.] /Dexia weg te nemen.
3.22
In rov. 3.70.1 problematiseert het hof de veronderstelling die zijns inziens aan het oordeel in het arrest [B.] /Dexia ligt, te weten dat het accepteren van afnemers die door tussenpersonen zijn geadviseerd in aanmerkelijk mate in negatieve zin heeft bijgedragen aan de schade die is ontstaan als gevolg van de schending van de zorgplicht. Vervolgens wijst het hof op de mogelijkheid dat de afnemer door de tussenpersoon juist is geadviseerd en/of is gewaarschuwd voor het restschuldrisico. Het oordeel in [B.] /Dexia houdt met dergelijke omstandigheden geen rekening, aldus het hof.
3.23
In de zaak [B.] /Dexia wordt alleen gesproken over het gegeven dat is geadviseerd. Dat het advies onjuist was,35.heeft de Hoge Raad niet aan zijn beoordeling van dit type geval ten grondslag gelegd. Ik betwijfel daarom of de zojuist genoemde veronderstelling van het hof juist is. Volgens [eiser] (procesinleiding nr. 23) volgt uit [B.] /Dexia dat de kwaliteit van het advies irrelevant is, gezien de weigeringsplicht van art. 41 NR 1999. Volgens Dexia (s.t. nr. 98) kan de kwaliteit van het advies om de door het hof genoemde reden wel een rol spelen.
Nu het arrest [B.] /Dexia een in beginsel-regel voor de toepassing van de billijkheidscorrectie formuleert, is er ruimte om rekening te houden met omstandigheden die een andere toepassing van de billijkheidscorrectie zouden kunnen rechtvaardigen. De vraag is of de aanwezigheid van een juist advies – indien bewezen – een dergelijke afwijking zou kunnen rechtvaardigen. Het antwoord vereist m.i. een afweging van drie elementen.
3.24.1 (1)
De bijzondere zorgplicht van de tussenpersoon die beleggingsadvies geeft aan een particuliere belegger, behelst onder meer dat hij naar behoren onderzoek doet naar de financiële mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen van de cliënt en dat hij hem dient te waarschuwen voor eventuele risico’s die aan een voorgenomen of toegepaste beleggingsvorm zijn verbonden, alsook voor het feit dat de door de cliënt beoogde of toegepaste constructie niet past bij zijn financiële mogelijkheden of doelstellingen, risicobereidheid of deskundigheid (vgl. rov. 5.1.6 van het arrest [B.] /Dexia). Een juist advies, als waarop het hof doelt, zal daarom niet alleen moeten inhouden dat (adequaat) is gewaarschuwd voor het restschuldrisico. De vraag of de aanbieder goed is geadviseerd, laat zich overigens niet in abstracto beantwoorden en zal afhangen van de omstandigheden van het geval.36.
3.24.2 (2)
Op de aanbieder van een effectenleaseproduct rust een bijzondere zorgplicht. Dientengevolge rust op de aanbieder van een effectenleaseproduct de verplichting de particuliere belegger te waarschuwen voor het restschuldrisico. Voorts is de aanbieder gehouden onderzoek te doen naar de inkomens- en vermogenspositie van de particuliere belegger. Verder dient hij deze belegger, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontraden de leaseovereenkomst aan te gaan (vgl. rov. 5.1.3 van het arrest [B.] /Dexia). Deze zorgplicht gaat - behoudens bijzondere omstandigheden - niet zo ver dat de aanbieder dient te weigeren de leaseovereenkomst te sluiten. Maar – en daar gaat het in de hier bedoelde gevallen om −die weigeringsplicht volgt wel uit art. 41 NR 1999 (vgl. rov. 5.6.3 van het arrest [B.] /Dexia).
3.24.3 (3)
Aan de afnemer van een effectenleaseproduct wordt als uitgangspunt ‘eigen schuld’ tegengeworpen. De schade (voor zover van toepassing: betaalde aflossing, rente, kosten en restschuld) is mede het gevolg van aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden, daarin bestaande dat uit de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld, dat de leaseovereenkomst voorzag in een geldlening, dat over die lening rente moet worden betaald en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald (vgl. rov. 5.1.3 van het arrest [B.] /Dexia).
3.25.1
In de afweging van de drie genoemde elementen kan in eerste plaats kan worden opgemerkt dat de bij 3.24.3 bedoelde omstandigheden zich voordoen, ongeacht of de afnemer (goed of slecht) is geadviseerd door een tussenpersoon.
Als de afnemer is geadviseerd door een tussenpersoon, worden deze omstandigheden in het kader van de billijkheidscorrectie volgens het arrest [B.] /Dexia hem minder zwaar aangerekend, omdat hij er mag vertrouwen dat de adviseur zijn zorgplicht nakomt zodat hij bij een door de dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op, en zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in, niet vermelde risico’s.
Indien de tussenpersoon een juist advies geeft, is er in zoverre geen reden om deze omstandigheden de afnemer minder zwaar aan te rekenen. Weliswaar geldt ook dan dat de afnemer zich minder snel behoeft te verdiepen in niet vermelde risico’s, maar indien hij goed is geadviseerd zal hij onder meer van die risico’s op de hoogte zijn gesteld.
3.25.2
In de tweede plaats kan worden opgemerkt dat als de tussenpersoon zich jegens zijn cliënt (de afnemer) van zijn zorgplicht heeft gekweten, dit nog niet betekent dat ook de aanbieder van het effectenleaseproduct zich van zijn bijzondere zorgplicht jegens de afnemer heeft gekweten. Het arrest [B.] /Dexia legt wel een verband tussen beide,37.maar niet in de zojuist bedoelde zin. Als de tussenpersoon zich jegens zijn cliënt (de afnemer) van zijn zorgplicht heeft gekweten, zou dit de aanbieder in het kader van art. 6:101 BW naar mijn mening hoogstens kunnen baten indien hij weet dat en hoe de desbetreffende afnemer door de tussenpersoon is geadviseerd en dat dit advies juist was. In (onder meer) dat geval diende de aanbieder zich echter te onthouden van het aangaan van de overeenkomst met de vergunningsloos geadviseerde afnemer. Uit het arrest [B.] /Dexia volgt niet dat de aanbieder is ontslagen van zijn weigeringsplicht als, naar de aanbieder weet, juist is geadviseerd door de tussenpersoon zonder vergunning. Maar mogelijk moet het in weerwil art. 41 NR 1999 accepteren van de afnemer als klant de aanbieder in een dergelijk geval minder zwaar worden aangerekend.
3.25.3
Naar mijn mening is er geen reden om van de in beginsel-regel van het arrest [B.] /Dexia af te wijken indien de afnemer juist is geadviseerd door de tussenpersoon en de aanbieder weer (of behoort te weten) dat is geadviseerd, maar niet weet dat het advies juist was. Het ligt m.i. in de lijn van het arrest [B.] /Dexia om aan te nemen dat de weigeringsplicht van de aanbieder ook in dat geval het zwaarste weegt in de billijkheidsafweging van art. 6:101 BW.
Indien de aanbieder weet dat de afnemer juist is geadviseerd zou de billijkheidsafweging van het arrest [B.] /Dexia in theorie anders kunnen uitvallen. Toepassing van deze gedachte in een concreet geval is vermoedelijk gecompliceerd, omdat de vraag wat een juist advies is, afhangt van de omstandigheden van het geval. Die omstandigheden betreffen de verhouding tussenpersoon-afnemer en de aanbieder zal van die omstandigheden veelal niet op de hoogte zijn.
Het is ook denkbaar dat de billijkheidsafweging van het arrest [B.] /Dexia in al deze gevallen hetzelfde uitvalt. De Hoge Raad zou wellicht aan deze kwestie een overweging kunnen wijden.38.
3.26
Het hof stipt in rov. 3.70.2 als tweede probleem aan dat de grens tussen advies/aanbevelingen en aanprijzingen/loftuitingen niet scherp is. In het algemeen kan worden opgemerkt dat een advies, kort gezegd, een geïndividualiseerde aanbeveling is.39.Dit veronderstelt dat niet slechts informatie wordt verschaft over mogelijke beleggingen, maar dat tevens een waardeoordeel wordt gegeven over de door de individuele cliënt te nemen beslissing. Dit moet worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval.
3.27.1
Het hof wijst op de afbakening van aanbevelingen en aanprijzingen. Als er geadviseerd is, zal veelal tevens sprake zal zijn van aanprijzingen, het omgekeerde is niet het geval.40.
3.27.2
Deze begrippen komen, anders gegroepeerd, ook voor in de beleidsbrief van 5 februari 2002 van de STE die wordt geciteerd in [B.] /Dexia (rov. 4.6.4). Volgens die brief mag de cliëntenremisier (potentiële) klanten wel informeren over kenmerken van beleggingscategorieën (informatie over wat een aandeel is, wat een obligatie is of wat effectenleaseproducten zijn). Hij mag niet beroeps- of bedrijfsmatig adviseren c.q. aanprijzen om bijvoorbeeld een specifiek aandeel, een specifiek beleggingsfonds of een bepaalde obligatie of een specifiek effectenleaseproduct te kopen.
3.27.3
Het is de vraag of hof, waar het in rov. 3.70.2 spreekt van aanprijzingen, eenzelfde situatie op het oog heeft als in de brief van de STE wordt bedoeld. Het hof associeert de aanprijzing met loftuitingen, de brief met advisering. Het verschil zit mogelijk in de vraag of het gaat om algemene aanprijzingen, dan wel aanprijzingen die zijn gericht op (de situatie van) de persoon van de afnemer.41.Het laatste wijst (meer) op advisering.
3.28
Het komt mij voor dat het trekken van de door het hof bedoelde grens inderdaad in sommige gevallen problematisch kan zijn. Nu het punt geen onderwerp van debat heeft uitgemaakt in deze zaak, volsta ik met bovenstaande opmerkingen.
3.29
In rov. 3.70.3 overweegt het hof nog dat Dexia zich in verschillende zaken, waaronder de onderhavige, heeft beroepen op verjaring van de vordering voortvloeiende uit de zelfstandige onrechtmatige daad, te weten het in strijd met art. 41 NR 1999 niet weigeren van de geadviseerde afnemer. Het hof overweegt dat de gedachte daarbij is dat als dit beroep op verjaring slaagt de afnemer geen vordering tot schadevergoeding vanwege deze onrechtmatige daad kan instellen en dit in de weg staat aan een doorwerking van deze onrechtmatige daad in de billijkheidscorrectie.
3.30
Deze argumentatie gaat mijns inziens niet op.42.Uitgangspunt in zaken als de onderhavige is dat de rechtsvordering van de afnemer is gebaseerd op schending van de bijzondere (tweeledige) zorgplicht van Dexia. Of de rechtsvordering die zou kunnen worden gebaseerd op schending van art. 41 NR 1999 al dan niet is verjaard, is niet van belang; deze vordering is immers niet in geschil.
Bij de toepassing van art. 6:101 BW wordt blijkens het arrest [B.] /Dexia de aanbieder als feitelijke omstandigheid aangerekend dat hij de afnemer heeft geaccepteerd ook al mocht dat volgens art. 41 NR 1999 niet. Dit feitelijke gegeven staat los van de vraag of een schending van art. 41 NR 1999 gebaseerde rechtsvordering al dan niet is verjaard en wordt door die verjaring ook niet ongedaan gemaakt. Het gegeven blijft van belang voor de toepassing van art. 6:101 BW indien de aansprakelijkheid van Dexia is gebaseerd op schending van de bijzondere (tweeledige) zorgplicht.43.De Hoge Raad zou wellicht aan deze kwestie een overweging kunnen wijden.
Slotsom
3.31
Gezien het voorgaande (zie bij 3.4. en 3.20) slaagt de klacht van het principale middel op p. 5-7 van de procesinleiding evenals de voortbouwende klacht in nr. 29 van de procesinleiding. Bij het hof Amsterdam is nog een groot aantal vergelijkbare zaken in behandeling. De onderhavige zaak kan m.i. worden terugverwezen naar dit hof.
4. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2018
Gerechtshof Amsterdam 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3101, JOR 2017/266 m.nt. J.W.P.M. van der Velden.
Rechtbank Amsterdam 27 augustus 2008, rolnummer 773387 DX EXPL 06-416, rov. 1.1-1.5.
Beide partijen verzoeken dat de proceskostenveroordeling wordt vermeerderd met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van uitspraak.
Zoals uitvoerig betoogd in Dexia s.t. nrs. 112-121.
De betekenis van de door [eiser] (s.t. nr. 30, bijlage 2) overgelegde brief van de STE van 10 augustus 2000 (waarover Dexia repliek nr. 10 e.v.) kan in het midden blijven.
Vgl. onder meer HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4 en HR 22 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:AG2058, NJ 1963/53 m.nt. J.H. Beekhuis.
Zie [eiser] , dupliek in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, nr. 6, met verwijzing naar de vindplaatsen in de s.t. van Dexia in [B.] /Dexia.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken, JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse ( [De T.] /Dexia); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 m.nt. J.B.M. Vranken (Levob/ [...] ); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, NJ 2012/184, m.nt. J.B.M. Vranken (Stichting GeSp/Aegon).
Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983.
HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40 m.nt. J.B.M. Vranken, JOR 2011/190 m.nt. C.W.M. Lieverse ( [...] /Dexia); HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003, NJ 2013/41 m.nt. J.B.M. Vranken ( [...] /Dexia).
Hof Amsterdam 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1135 en 1136.
Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Den Haag 12 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2530, JOR 2017/267 m.nt. J.W.P.M. van der Velden; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10970; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10169; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1697; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1921. Een aantal arresten betreft zogenaamde ‘waiver’ procedures, waarin de aanbieder een verklaring voor recht vraagt dat de afnemer niets meer van hem te vorderen heeft. Het hof wees deze vorderingen af vanwege de mogelijke impact van advisering door een tussenpersoon. Zie voorts onder meer Rechtbank Overijssel 25 oktober 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4370; Rechtbank Limburg 26 april 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:3940; Rechtbank Oost-Brabant 20 april 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:2863; Rechtbank Amsterdam 8 juni 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:4362; Rechtbank Den Haag 6 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:15576, RF 2018/62; Rechtbank Noord-Holland 6 december 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:10270, RF 2018/64 (waiver); Rechtbank Gelderland 13 december 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:6405; Rechtbank Limburg 7 februari 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:1103, RF 2018/63; Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 maart 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1991, RF 2018/68; Rechtbank Oost-Brabant 12 april 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:1815, RF 2018/65; Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2 mei 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2716.
Tjong Tjin Tai, NJ 2017/9, verwijst onder meer naar de band tussen de aanbieder en de tussenpersoon in de zaak [B.] /Dexia. Lieverse, JOR 2016/274, sub 10 noemt het verschil in uitkomst behoorlijk groot. Zie bijvoorbeeld A. de Vries-Stotijn en J.J.A. Braspenning, Aandelenlease: Dexia volledig aansprakelijk vanwege tussenpersoon, NTBR 2017/3, par. 5.2, achten de verdeling verdedigbaar mits deze op schending van art. 41 NR 1999 wordt gebaseerd. Zie voorts A.G.F. Ancery, Eigen schuld in beleggingsadviesrelaties, MVV 2016/12, p. 311, 313.
Zie Dexia s.t. nrs. 18 en 20 voor een inventarisatie hiervan.
In dit verband spelen de zogenaamde ‘waiver’zaken, waarin Dexia verklaringen voor recht vraagt dat zij aan de betrokken afnemer niets meer verschuldigd is. Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 13 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1425. Een van die zaken is bij de Hoge Raad aanhangig onder nummer 17/05108.
De WCAM-overeenkomst is de op de Wet collectieve afwikkeling massaschade gebaseerde overeenkomst (de Duisenberg-regeling) die door Hof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, verbindend is verklaard.
Bijvoorbeeld HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5822, NJ 2011/59; HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2835, NJ 2017/11 (vernietigingsbevoegdheid van art. 1:88-89 BW).
Zie bijv. HR 9 december 2016 ECLI:NL:HR:2016:2822, NJ 2017/12.
Vgl. HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2749, NJ 2016/501 (Zfw-premie bij toepassing van het hofmodel).
Zie, naast de arresten van 5 juni 2009 en 2 september 2016, ook HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40 m.nt. J.B.M. Vranken, JOR 2011/190 m.nt. C.W.M. Lieverse ( [...] /Dexia), rov. 4.1.2 en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003, NJ 2013/41 m.nt. J.B.M. Vranken ( [...] /Dexia), rov. 4.2 (t.a.v. de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last); HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164, NJ 2017/146 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2017/65 m.nt. C.W.M. Lieverse (over voordeelstoerekening); HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2749, NJ 2016/501 (Zfw-premie bij toepassing van het hofmodel).
MvT, Kamerstukken II, 2003-2004, 29 414, nr. 3, p. 3-4.
Uit onderzoek komt naar voren dat tussen de actoren bij collectieve schadevergoedingsacties overeenstemming bestaat over de wenselijkheid dat zo min mogelijk opt-outers moeten overblijven na een door partijen getroffen schikking. Er zou echter onenigheid bestaan over de vraag of dit zou moeten worden bereikt door het inperken van de rechten van opt-outers. Zie B. van Hattum, De afwikkeling van zorgplichtclaims (diss. UvA), 2018 par. 8.6.2.2.
O.m. art. 17 Gw en art. 6 en 13 EVRM. Zie Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 2003-2004, 29 414, nr. 7, p. 12-13.
Zie over dit spanningsveld ook L. Korsten en E. Gras, Wetsvoorstel collectieve schadevergoeding: opt out en knock out – processuele positie van partijen en individueel gelaedeerden; uitbreiding gezag van gewijsde, in: Groots perspectief, opstellen aangeboden aan mr. Drs. T.D. de Groot, Deventer, 2017, p. 61-80.
Bijvoorbeeld HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1198, NJ 2015/4251 (ingangsdatum wettelijke rente); HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164, NJ 2017/146 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai JOR 2017/65 m.nt. C.W.M. Lieverse, JIN 2017/54 m.nt. A. Rosielle (voordeelstoerekening); HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:773, NJ 2017/394 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2017/164 m.nt. C.W.M. Lieverse (vernietigbaarheid van een algemene voorwaarde van een aanbieder).
In dit verband merk ik op dat sommige zaken met adviserende tussenpersonen in hoger beroep al zo ver zijn gevorderd, namelijk afgeconcludeerd, dat het arrest [B.] /Dexia geen rol meer speelt bij de afwikkeling ervan. Zie het proces-verbaal van de zitting van het hof van 12 december 2016, blad 4 bovenaan.
Mits sprake is van een opt-out en de vernietigingsbevoegdheid niet is verjaard etc.
Zoals bijvoorbeeld wel het geval is ten aanzien van het onderscheid wel of geen onaanvaardbaar zware financiële last.
Het arrest [Van U.] /NBG Finance betrof de aansprakelijkheid van de adviseur.
Dat de gevallen van afnemers met en zonder adviserende tussenpersonen niet materieel van elkaar verschillen, is overigens door Dexia al betoogd in de [B.] -zaak. Zie de conclusie van de plv. P-G voorafgaand aan het arrest onder 1.2. Uit het [B.] -arrest volgt reeds dat de Hoge Raad dit anders ziet. In zoverre is sprake van een herhaling van zetten.
Volgens het arrest [Van U.] /NBG Finance, rov. 3.4.2, geldt de zorgplicht van de adviseur “des te meer in het onderhavige geval (…) dat sprake was van een constructie van twee effectenlease-overeenkomsten in combinatie met een beleggingsdepot die buitengewoon risicovol, kwetsbaar, gecompliceerd en onoverzichtelijk was.” De genoemde zorgplicht geldt dus in beginsel steeds. Zie ook in gelijke zin S.B. van Baalen in zijn JOR-annotatie onder [Van U.] /NBG (JOR 2013/311), onder 5 en Van der Velden in zijn JOR-annotatie onder het hofarrest (JOR 2017/266).
Hierop wijst het arrest [Van U.] /NBG Finance, rov. 3.4.2, overigens wel.
Dat wil zeggen het adviseren. Blijkens rov. 5.6.1 van het arrest [B.] /Dexia mede behoeft niet mede te worden aangetoond dat Dexia wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier niet over een vergunning beschikte toen deze ten opzichte van de afnemer mede als beleggingsadviseur optrad. Dexia moet als professionele effecteninstelling (geacht worden te) weten dat een cliëntenremisier die tevens adviseert, de grenzen van de vrijstelling van art. 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 overschrijdt. Daarom lag het ook op haar weg om, als zij wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier mede in de hoedanigheid van beleggingsadviseur was opgetreden, te onderzoeken of deze over de daartoe benodigde vergunning beschikte.
Vgl. de conclusie van de plv. P-G sub 5.18 voor [B.] /Dexia.
Zo zou bijvoorbeeld, met name in die gevallen waarin sprake was van een naar redelijke verwachting onaanvaardbaar zware financiële last voor de afnemer, de vraag kunnen rijzen of een adviseur voldoet aan zijn zorgplicht indien hij weliswaar waarschuwt voor de mogelijke risico’s, maar vervolgens toch bewerkstelligt/faciliteert dat de afnemer de betreffende producten afneemt. Vgl. i.v.m. opties HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7238, NJ 1998/192 m.nt. C.J. van Zeben rov. 3.3 (het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk tot uitgangspunt genomen dat het strikt houden van de cliënt aan zijn margeverplichting een aanzienlijk effectievere waarschuwing is dan veelvuldige en uitdrukkelijke waarschuwingen waarvan de ernst echter twijfelachtig wordt omdat de Bank aan de voortzetting van de optiehandel door de cliënt blijft meewerken); HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7419, NJ 2005/103 m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.6.4 (indien een bank nalaat opdrachten tot het verkopen (schrijven) van putopties, afkomstig van cliënten die niet aan de gebruikelijke margeverplichting voldoen, te weigeren, dan zijn, ook als het gaat om opdrachten van eigengereide en moeilijk te overtuigen cliënten, waarschuwingen als hiervoor bedoeld niet toereikend om iedere aansprakelijkheid van de bank voor schade die de cliënt lijdt ten gevolge van het niet steeds aanhouden van de gebruikelijke margeverplichting af te wenden). Volgens Du Perron, t.a.p., mag men mag aannemen dat hetgeen de Hoge Raad over de zorgplicht in de optiehandel overweegt eveneens van toepassing is op niet-kredietinstellingen die in de optiehandel als professionele tussenpersoon voor particuliere cliënten optreden.
Vgl. rov. 5.6.3. Juist wanneer een professionele financiële instelling een complex financieel product aan het beleggend publiek aanbiedt zonder eigen specifieke voorlichting aan de potentiële particuliere belegger, moet de particuliere belegger kunnen vertrouwen op de deskundigheid en onpartijdigheid van de door hem ingeschakelde beleggingsadviseur.
Vgl. Rechtbank Overijssel 25 oktober 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4370, rov 2.7 (niet is vereist dat door de tussenpersoon een onjuist advies is gegeven); Rechtbank Amsterdam 8 juni 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:4362, rov. 1.10 (de inhoud van het advies, en in het bijzonder de vraag of de tussenpersoon wel of niet heeft gewezen op de risico’s van het product, is in deze context niet relevant); Rechtbank Oost-Brabant 12 april 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:1815, RF 2018/65, rov. 4.5.5 (juistheid advies niet van belang); Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2 mei 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2716, rov. 6.2 e.v. (geeft advisering in concreto aanleiding om van het ‘in beginsel’ uitgangspunt van schadeverdeling af te wijken?).
Zie S.B. van Balen, Zorgplichten in de effectenhandel (diss. Groningen), 2006, p. 72-83; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/63; A. Schilder en W.H.J.M. Nuijts, Het advies en de rol van de adviseur, Preadvies NJV 2004, p. 18-20; de conclusie van de plv P-G sub 3.27 voor [B.] /Dexia. Vgl. thans de definitie van ‘adviseren’ in art. 1:1 Wft, waarover M.J.C. Somsen en L. Bolhuis, GS Toezicht Financiële Markten, art. 1:1 Wft, aant. 21.7; C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door de Wet op het financieel toezicht, 2012, p. 117; B.B. Bierman in: L. Silverentand & F. van der Eerden (red.), Hoofdlijnen Wft, 2015, p. 193.
Dit probleem wordt ook onderkend door Tjong Tjin Tai in zijn noot onder het arrest [Van U.] /NBG (NJ 2014/176). Zie ook Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/63 en S.C.J.J. Kortmann, Preadvies NJV 2004, p. 201-204.
Vgl. het citaat uit F.M.A. ’t Hart, ‘De positie van de cliëntenremisier onder de Wte 1995’, TvE 2002/5, p. 118 e.v., in nr. 3.13 van de haar conclusie van de plv. P-G voor [B.] /Dexia. Zie ook Van Baalen, a.w., p. 76-78 die (op p. 77) meent dat de omslag plaats vindt waar een bepaald product of effect expliciet wordt aangeprezen boven een ander, met andere woorden daar waar een duidelijk waardeoordeel volgt. Vgl. ook [eiser] procesinleiding nr. 24, slot (“het feit dat het advies in concreto is aan te duiden als een aanprijzing”).
Zie ook [eiser] , procesinleiding nr. 26. Hiervan moet worden onderscheiden het beroep van Dexia op verjaring van een eventuele rechtsvordering gebaseerd op schending van art. 41 NR 1999. Zie de dupliek van Dexia nr. 9. Dit is onderwerp van debat in procedures waarin afnemers zich (mede) beroepen op schending van art. 41 NR 1999. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Limburg 7 februari 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:1103, RF 2018/63, rov. 4.7; Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 maart 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1991, RF 2018/68, rov. 4.7.1 e.v.; Rechtbank Oost-Brabant 12 april 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:1815, RF 2018/65, rov. 4.3.1-4.3.3; Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2 mei 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2716, rov. 4.7.1 e.v.
In gelijke zin: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10169, rov. 5.12; Rechtbank Amsterdam 8 juni 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:4362, rov. 1.7; Rechtbank Den Haag 6 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:15576, RF 2018/62, rov. 4.5.
Beroepschrift 05‑01‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 5 januari 2018
VERWEERSCHRIFT, TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V. (‘DEXIA’),
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in het principaal cassatieberoep,
tevens eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk
tegen:
[eiser], (‘[eiser]’)
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie in het principaal cassatieberoep,
tevens verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en mr. Groeneveld-Tijssens
Edelhoogachtbaar College!
PRINCIPAAL CASSATIEBEROEP
Dexia meent dat het Gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 1 augustus 2017 niet om de redenen zoals vermeld in het cassatiemiddel het recht heeft geschonden, noch vormen heeft verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, zodat Dexia concludeert tot verwerping van het principale cassatieberoep, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Ook Dexia kan zich niet volledig vinden in het arrest van 1 augustus 2017 en stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in, onder voorwaarde dat het principale cassatieberoep slaagt, onder aanvoering van het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Het hof overweegt in rov. 3.36 tot en met 3.37, 3.41 tot en met 3.43, 3.65, 3.66 en 3.70.1 op basis van het arrest HR 2 september 2016, NJ 2017/9 (Beckers/Dexia), kort samengevat, ais volgt.
Een cliëntenremisier die zich niet beperkt tot het enkel aanbrengen van cliënten bij een effecteninstelling, maar deze cliënten daarnaast ook bijkomende effectendiensten verleent (zoals het geven van beleggingsadvies), is vergunningplichtig. Een effecteninstelling, zoals Dexia, mag op grond van artikel 41 NR 1999 geen beleggers als cliënt accepteren die bij haar zijn aangebracht door een cliëntenremisier als ten behoeve van hen door de cliëntenremisier vergunningplichtige werkzaamheden zijn verricht. De effecteninstelling die wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier de bij die instelling aangebrachte cliënt vergunningplichtige diensten heeft verleend en deze niettemin als cliënt accepteert, handelt onrechtmatig jegens die belegger. Niet aangetoond behoeft te worden dat Dexia wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier niet over een vergunning beschikte toen zij ten opzichte van de belegger mede als beleggingsadviseur optrad. Dexia als professionele effecteninstelling moet (geacht worden te) weten dat een cliëntenremisier die tevens adviseert — en zich dus niet beperkt tot het enkel aanbrengen van beleggers — de grenzen van de vrijstelling van artikel 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 overschrijdt. Daarom lag het ook op de weg van Dexia, als zij wist of behoorde te weten dat een cliëntenremisier mede in de hoedanigheid van beleggingsadviseur was opgetreden, te onderzoeken of deze over de daartoe benodigde vergunning beschikte. Indien Dexia wist of behoorde te weten dat NBG Finance [eiser] beleggingsadvies heeft verstrekt, dan heeft Dexia een zelfstandige onrechtmatige daad jegens [eiser] gepleegd door hem in strijd met art. 41 NR 1999 als cliënt te accepteren.
Dexia verzoekt de Hoge Raad om terug te komen van de aan deze overwegingen van het hof ten grondslag liggende beslissingen van de Hoge Raad in rov. 4.6.1 tot en met 4.13 van het arrest HR 2 september 2016, NJ 2017/9 (Beckers/Dexia).
Klachten
a.
Het verstrekken van beleggingsadvies was onder de vigeur van de Wte 1995 in geen enkel geval vergunningplichtig. Deze activiteit viel niet onder de reikwijdte van het begrip effectenbemiddeling waarvoor op grond van artikel 7 lid 1 Wte 1995 een vergunning was vereist. Het verstrekken van beleggingsadvies was ook niet vergunningplichtig wanneer die dienst werd verricht in combinatie met het aanbrengen van de cliënt bij een vergunninghoudende effecteninstelling op grond van de vrijstelling van artikel 12 lid 1 Vrijstellingsregeling Wte 1995. Aan de vrijstelling van art. 12 lid 1 Vrijstellingsregeling Wte 1995 was niet de voorwaarde verbonden dat de cliëntenremisier aan de cliënten die hij bij een vergunninghoudende effecteninstelling aanbracht, geen beleggingsadvies mocht verstrekken. Een cliëntenremisier die cliënten bij een vergunninghoudende effecteninstelling aanbracht, was ook niet vergunningplichtig, wanneer hij die cliënten beleggingsadvies verstrekte. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
b.
Voorts heeft het hof miskend dat art. 41 NR 1999, in de periode dat Dexia [eiser] als cliënt heeft geaccepteerd (namelijk de periode vóór 1 september 2001) bepaalde (voor zover hier van belang): Een effecteninstelling onthoudt zich met betrekking tot een natuurlijke of rechtspersoon waarop artikel 21, eerste lid, van de wet, van toepassing is, maar die niet is ingeschreven in het in dat lid bedoelde register, van de volgende rechtshandelingen: (…) d. het accepteren van door deze instelling aangebrachte cliënten of cliëntenorders. Voor de vraag of Dexia [eiser] als cliënt mocht accepteren, is dus niet doorslaggevend of de cliëntenremisier die [eiser] bij Dexia als cliënt aanbracht (NBG Finance) over een vergunning beschikte, maar of zij was ingeschreven in het register bedoeld in art. 21 lid 1 Wte 1995. Door dit te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Op grond van het door partijen in feitelijke instanties gestelde staat vast dat NBG Finance een cliëntenremisier was, die was vrijgesteld van de vergunningsplicht van art. 7 Wte 1995.1. Aangezien ook cliëntenremisiers waren ingeschreven in het register bedoeld in art. 21 lid 1 Wte 1995, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat Dexia art. 41 NR 1999 (tekst geldend tot 1 september 2001) heeft overtreden door [eiser] als cliënt te accepteren.
c.
Ten slotte heeft het hof miskend dat van een toerekenbare onrechtmatige daad van Dexia, indien zij wist of behoorde te weten dat NBG Finance [eiser] beleggingsadvies heeft verstrekt en hem niettemin ais cliënt heeft geaccepteerd, jegens [eiser] geen sprake kan zijn, omdat voor Dexia — mede in het licht van art. 41 NR 1999 zoals dat tot 1 september 2001 luidde — niet, althans niet voldoende duidelijk kenbaar was dat NBG aan [eiser] zonder vergunning geen beleggingsadvies mocht verstrekken. Ook hiermee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
d.
Indien een of meer van deze klachten slagen, kunnen ook 's hofs voortbouwende oordelen omtrent stelplicht en bewijslastverdeling in rov. 3.43 niet in stand blijven.
Conclusie:
Dexia concludeert voor eis in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep, dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad geraden voorkomt, kosten rechtens.
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑01‑2018
MvA in principaal appel, MvG in incidenteel appel tevens akte tot wijziging van eis, nr. 6.3.1; MvA in incidenteel appel, nr. 41.
Beroepschrift 01‑12‑2017
Doss. 40.217.0374
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen C.S. Advocaten te Tilburg)
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser tot cassatie is [eiser], wonende te [woonplaats].
Eiser kiest in deze zaak woonplaats te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens, die te dezen worden gesteld;
Verweerster in cassatie is de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.), gevestigd te Amsterdam.
Verweerster in cassatie heeft in deze zaak domicilie gekozen te (1071 NV) Amsterdam, aan De Lairessestraat 73 II, ten kantore van haar advocaat in feitelijke instanties mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 augustus 2017, zaaknummer 200.035.673/01, gewezen tussen eiser tot cassatie als geïntimeerde en verweerster in cassatie als appellante.
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 1 december 2017.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van eiser tot cassatie wordt tegen het arrest het hierna te formuleren middel van cassatie aangevoerd.
Inleiding
1.
De partijen. Partijen worden hierna [eiser] en Dexia genoemd.
2.
De vaststaande feiten. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgenden feiten:
- (i)
[eiser] en (de rechtsvoorganger van) Dexia hebben op 28 april 2000 een ‘certificatenleaseovereenkomst’ met de naam AEX Plus Effect Vooruitbetaling gesloten. Het betreft een zogenaamd ‘aflossingsproduct’ met een looptijd van 240 maanden (rov. 3.9).
- (ii)
Bij de totstandkoming van deze overeenkomst was NBG Finance als tussenpersoon betrokken. Met betrekking tot deze tussenpersoon zijn dezelfde toezichtrechtelijke bepalingen van belang als in de zaak [naam 1]/Dexia (rov. 3.41).
- (iii)
De totale schuld van [eiser] uit hoofde van de overeenkomst was € 66.354,77. [eiser] heeft uit eigen middelen € 21.781,45 vooruitbetaald. Gedurende de looptijd van de overeenkomst was hij voorts € 453,78 per maand verschuldigd (rov. 3.9).
- (iv)
Dexia heeft de overeenkomst vanwege betalingsachterstanden beeindigd. De eindafrekening van 13 december 2005 vermeldt een negatief resultaat van € 8.307,34. [eiser] heeft dit bedrag niet aan Dexia betaald.
- (v)
[eiser] heeft door middel van een opt-outverklaring ex art. 7:908 lid 2 BW bewerkstelligd dat hij niet gebonden is aan de beschikking van het hof van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, waarbij het hof de WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen van 8 mei 2006 verbindend heeft verklaard op de voet van art. 7:907 lid 1 BW (rov. 3.1).
3.
De vorderingen in conventie en reconventie. [eiser] heeft bij dagvaarding van 8 maart 2006 voor de kantonrechter Amsterdam gevorderd dat de overeenkomst met Dexia wordt vernietigd althans dat Dexia wordt veroordeeld schadevergoeding aan hem te betalen ter hoogte van het door hem aan Dexia betaalde bedrag à € 21.7891,45, met nevenvorderingen. Daartoe heeft [eiser] gesteld — voor zover in cassatie van belang — dat Dexia hem een gebrekkig product heeft aangeboden, althans haar zorgplicht jegens hem heeft geschonden en daarom onrechtmatig ten opzichte van hem heeft gehandeld, en dat de overeenkomst tot stand is gekomen via een tussenpersoon die zich ten onrechte als een onafhankelijk en deskundig adviseur jegens hem heeft voorgedaan.
Dexia heeft in reconventie betaling gevorderd van het op de eindafrekening vermelde bedrag van € 8.307,34, met rente.
4.
Beslissing kantonrechter. De kantonrechter heeft bij vonnis van 27 augustus 2008 geoordeeld dat Dexia haar zorgplichten jegens [eiser] heeft geschonden en dat de overeenkomst niet tot stand had behoren te komen. De kantonrechter heeft Dexia, met toepassing van het door kantonrechters ontwikkelde categoriemodel, veroordeeld tot betaling van € 8.576,34 met rente. De vordering in reconventie is afgewezen.
5.
Hoger beroep Dexia. Dexia is bij dagvaarding van 19 november 2008 in hoger beroep gekomen. De zaak is op de rol van 30 juni 2009 aangebracht. De zaak maakt deel uit van 188 zogenaamde ‘Dexia-zaken’ bij het hof Amsterdam.
6.
Uitgangspunten in appel. Voor het hof en Dexia is uitgangspunt geweest (rov. 3.6, rov. 3.34) dat Dexia aan [eiser] schadevergoeding moet betalen, des dat de restschuld van € 8.307,34 tussen Dexia en [eiser] wordt verdeeld in de verhouding een derde/twee derde, zodat € 2.768,84 ten laste komt van [eiser]. [eiser] heeft in hoger beroep gesteld (rov. 3.7) dat zijn schade € 30.088,79 is, waarvan € 21.781,45 wegens inleg welke aan hem moet worden terugbetaald, en waarvan € 8.307,34 wegens restschuld, welke hem moet worden kwijtgescholden.
7.
Aanhouding. Nadat het hof in de Dexia-zaken met de advocaten van Dexia respectievelijk Dexia's wederpartijen had besproken hoe de zaken het beste konden worden behandeld, heeft het hof bij rolbeslissing van 2 december 2014 aan partijen meegedeeld dat het terugkomt op zijn voornemen om de wederpartijen van Dexia een akte te laten nemen en bepaald dat de Dexia-zaken worden aangehouden in afwachting van beslissingen van de Hoge Raad.
8.
Arresten van de Hoge Raad in Dexia-zaken. Nadat de Hoge Raad zijn arresten van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198 inz. Dexia/[naam 2] I), 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2015 inz. Dexia/[naam 2] II), 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012 inz. [naam 1]/Dexia) en 2 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2749 inz. [naam 3]/Dexia) had gewezen, heeft het hof in de 188 Dexia-zaken een regiezitting belegd, die heeft plaatsgevonden op 12 december 2016. Tijdens die regiezitting is afgesproken — voor zover hier relevant — dat partijen gezamenlijk een aantal zaken zouden selecteren die aan het hof ter beslissing zouden worden voorgelegd. Voor de wederpartijen van Dexia zijn vervolgens vier zaken opgegeven waarin de meeste aanhangige geschilpunten aan de orde komen en waarin bij wijze van voorbeeldzaken verder kon worden geprocedeerd. Dexia heeft in aanvulling daarop drie andere zaken opgegeven, waaronder de onderhavige zaak.
9.
Inzet van dit cassatieberoep. Dit cassatieberoep draait om de vraag of Dexia de restschuld en inleg van [eiser] ten titel van schadevergoeding moet betalen, vanwege het feit dat [eiser] bij het sluiten van de certificatenleaseovereenkomst met Dexia is geadviseerd door tussenpersoon NBG Finance (rov. 3.40). NBG Finance beschikte niet over de daartoe, krachtens art. 7 lid 1 Wte 1995 vereiste vergunning (rov. 3.41). Doordat Dexia [eiser] niettemin als cliënt heeft geaccepteerd, heeft Dexia gehandeld in strijd met art. 41 NR 1999 en jegens [eiser] een onrechtmatige daad gepleegd (rov. 3.42).
10.
Hypothetische feitelijke grondslag. Het hof is in rov. 3.45 veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat NBG Finance als cliëntenremisier [eiser] heeft geadviseerd de overeenkomst met Dexia aan te gaan. Het heeft het beroep van Dexia op verjaring van de vorderingen die voortvloeien uit haar schending van artikel 41 NR 1999 ((memorie van antwoord in incidenteel appel, sub 40) onbesproken gelaten (rov. 3.72). Daarmee strekt (ook ) in cassatie tot uitgangspunt dat NBG Finance als cliëntenremisier [eiser] heeft geadviseerd de overeenkomst met Dexia aan te gaan en dat de vordering respectievelijk het verweer van [eiser] niet afstuit op verjaring (zie over het beroep op verjaring ook hierna, sub 26).
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Klacht
In rov. 3.61–3.71 van het bestreden arrest heeft het hof blijk. gegeven van onjuiste rechtsopvattingen. Bovendien zijn deze overwegingen onbegrijpelijk gemotiveerd.
Nadat het hof heeft overwogen dat de afnemer van een leaseproduct van Dexia die (i) een opt-outverklaring en geen rechtsgeldige vernietigingsverklaring op grond van de artikelen 1:88–89 BW heeft uitgebracht (rov. 3.59), en (ii) bij Dexia is aangebracht door een cliëntenremisier die zonder de daarvoor vereiste vergunning de afnemer ook heeft geadviseerd en daarom op basis van de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 zijn volledige schade vergoed krijgt ongeacht of de overeenkomst van effectenlease bij het aangaan daarvan naar redelijke verwachting tot een onaanvaardbaar zware financiële last zou leiden (rov. 3.60), aanmerkelijk gunstiger wordt behandeld dan de afnemers die rechtstreeks een leaseovereenkomst met Dexia hebben gesloten dan wel via een tussenpersoon die niet of niet onbevoegd heeft geadviseerd, overweegt het hof (rov. 3.61) dat ‘daarvan uitgaande’ (dat wil zeggen: van de aanmerkelijk gunstigere behandeling) ‘de feitelijke en juridische positie van deze specifieke groep van afnemers in aanmerkelijke mate moet verschillen van die overige afnemers om het verschil in (financiële) uitkomst te kunnen verklaren.’
Vervolgens strekken de overwegingen 3.62–3.70 tot motivering van de conclusie van het hof in rov. 3.71 dat er, ondanks de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, geen aanleiding is om [eiser] ‘beter’ te behandelen dan degenen die rechtstreeks met Dexia hebben gecontracteerd en gezien hun eigen verantwoordelijkheid een deel van hun schade zelf moeten dragen, respectievelijk dat er, ondanks de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt van een schadeverdeling in de verhouding een derde/twee derde.
Nadat het hof heeft overwogen dat het onderhavige geschil dient te worden beoordeeld vanuit het perspectief dat het hier om een massaschadezaak gaat (rov. 3.62) waarin de rechter zich terughoudend dient op te stellen (rov. 3.63), overweegt het hof (rov. 3.68) dat de afnemer die door een tussenpersoon zonder vergunning is geadviseerd een product van Dexia af te nemen, zich ‘wat dit betreft’ (kennelijk: wat betreft de schending van de tweeledige zorgplicht door Dexia (rov. 3.65-66) en de kennis ter zake van het product van Dexia (rov. 3.67)) niet feitelijk of juridisch in een (aanmerkelijk) andere positie bevindt dan een afnemer die rechtstreeks respectievelijk zonder (onbevoegd gegeven) advies met Dexia heeft gecontracteerd. ‘In de eerdere proefprocedures’ (rov. 3.67) zou de betrokkenheid van een tussenpersoon ‘met zoveel woorden’ zijn verdisconteerd in de schadeverdeling een derde/twee derde. De kenbaarheid van de risico's van Dexia-producten in combinatie met de eigen verantwoordelijkheid van de afnemers van die producten brengt mee dat het ‘te verregaand en maatschappelijk niet wenselijk’ is dat afnemers die die risico's bewust hebben genomen, al hun nadeel op Dexia kunnen afwentelen (rov. 3.68-69). Daarbij komt dat de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016 nieuwe vragen oproepen (rov. 3.70).
In rov. 3.71 oordeelt het hof op basis van zijn voorgaande overwegingen (‘concluderend ten aanzien van [eiser]’) dat de nadelen van het aangaan van de overeenkomst met Dexia mede het gevolg zijn van aan [eiser] toe te rekenen omstandigheden, waarvoor hij een eigen verantwoordelijkheid draagt. Het feit dat [eiser] bij het sluiten van de overeenkomst met Dexia is geadviseerd door een tussenpersoon die niet bevoegd was om [eiser] te adviseren en dat Dexia bij het sluiten van die overeenkomst art. 41 NR 1999 heeft geschonden, is ‘in beginsel’ van onvoldoende gewicht om af te wijken van de schadeverdeling die volgt uit eerdere uitspraken van het hof, Er is geen plaats voor toepassing van de billijkheidscorrectie als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, omdat [eiser] niet ‘aanmerkelijk gunstiger’ (rov. 3.61) respectievelijk ‘beter’ behoort te worden behandeld dan afnemers die rechtstreeks met Dexia hebben gecontracteerd en die gezien hun eigen verantwoordelijkheid een deel van de schade zelf moeten dragen.
Door deze overwegingen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) is voor de betere, ‘aanmerkelijk gunstigere’ behandeling van een Dexia-cliënt als [eiser] ten opzichte van degenen die rechtstreeks met Dexia hebben gecontracteerd — waarmee het hof bedoelt; toepassing van de billijkheidscorrectie ex art. 6:101 lid 1 i.f. BW — voldoende dat hij (i) een opt-outverklaring heeft uitgebracht ter zake van de door Hof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427 verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst, en (ii) bij Dexia is aangebracht door een cliëntenremisier die zonder de daarvoor vereiste vergunning hem ook heeft geadviseerd. De beslissing van het hof is — uitdrukkelijk — met HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) in strijd en daarom rechtens onjuist.
Ook de argumenten die het hof bezigt voor zijn conclusie (rov. 3.71) dat, in afwijking van HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia), ten aanzien van [eiser] geen aanleiding bestaat om de billijkheidscorrectie toe te passen ten aanzien van de causaliteitsafweging 2:1, geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn ze onbegrijpelijk. Die argumenten zijn namelijk onjuist en/of inconsistent, en/of niet zwaarwegend genoeg. Ze vormen onvoldoende rechtvaardiging voor 's hofs conclusie dat HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) niet moet worden gevolgd.
Toelichting bij de cassatieklacht
(i) HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia)
11.
De schadeplicht van Dexia en de eigen schuld van de belegger. In HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) wordt de verdeling van de schade in de verhouding 2:1 in rov. 5.1.3-5.15 verklaard. In verband met de risicovolle aard van de effecfcenlease-producten die aan een breed publiek zijn aangeboden, rustte op Dexia als professionele dienstverlener, in aanmerking genomen haar maatschappelijke functie en deskundigheid, de verplichting de particuliere belegger indringend te waarschuwen voor het restschuldrisico en onderzoek te doen naar diens inkomens- en vermogenspositie. De schending van deze zorgplichten brengt in het algemeen mee dat Dexia gehouden is de daarmee verband houdende schade te vergoeden. De particuliere belegger heeft eigen schuld aan deze schade omdat de betaalde rente, aflossing en eventuele kosten alsmede de restschuld, mede het gevolg zijn van de aan hem toe te rekenen omstandigheden dat uit de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld, dat de leaseovereenkomst voorzag in een geldlening, dat over die lening rente moest worden betaald en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald. Dexia hoeft daarom in beginsel een derde gedeelte van de schade bestaande in betaalde rente en aflossingen niet te vergoeden. Op grond van de billijkheid kan een andere verdeling gerechtvaardigd zijn.
12.
De rol van de tussenpersoon. Volgens HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) ligt de causaliteitsafweging op de voet van art. 6:101 BW anders indien de particuliere belegger bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst een tussenpersoon (beleggingsadviseur) heeft opgedragen om hem te voorzien van een op zijn specifieke situatie toegesneden advies. De bijzondere zorgplicht van de tussenpersoon om naar behoren onderzoek te doen naar de financiële mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen van zijn opdrachtgever en om deze te waarschuwen voor eventuele risico's die aan een voorgenomen of toegepaste beleggingsvorm zijn verbonden, alsook voor het feit dat de beoogde of toegepaste constructie niet past bij zijn financiële mogelijkheden of doelstellingen, risicobereldheid of deskundigheid, strekt mede ter bescherming van de particuliere belegger tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid. De particuliere belegger mag in beginsel ervan uitgaan dat de tussenpersoon deze bijzondere zorgplicht naleeft. Hieruit volgt dat de particuliere belegger bij een door do tussenpersoon geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op, en zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in, niet vermelde risico's dan de particuliere belegger die zich wendt tot Dexia zelf.
13.
De vergunningplichtige tussenpersoon zonder vergunning. Dexia heeft in strijd heeft gehandeld met art. 41 NR 1999 en daarmee ook op deze grond jegens de particuliere belegger onrechtmatig heeft gehandeld, indien de tussenpersoon als financieel adviseur van de particuliere belegger is opgetreden terwijl hij niet over een vergunning ex art. 7 Wte 1995 beschikte en Dexia van dat optreden als financieel adviseur op de hoogte was of behoorde te zijn. Deze extra onrechtmatigheidsgrond is des te ernstiger vanwege de bijzondere zorgplicht van de beleggingsadviseur die mede strekt ter bescherming van zijn opdrachtgever tegen het gevaar van lichtvaardigheid of een gebrek aan kunde en inzicht. Deze onrechtmatigheidsgrond moet Dexia zwaar worden aangerekend. Als zij een complex financieel product aan het beleggend publiek aanbiedt zonder eigen specifieke voorlichting, moet de particuliere belegger kunnen vertrouwen op de (deskundigheid en) onpartijdigheid van de door hem ingeschakelde beleggingsadviseur. Indien deze beleggingsadviseur een cliëntenremisier is die niet beschikt over de vergunning waarover hij als beleggingsadviseur moet beschikken en Dexia dit weet of behoort te weten, dient zij te weigeren met de particuliere belegger te contracteren.
De omstandigheid dat Dexia haar financiële product dan toch zonder ^ meer aan de particuliere belegger heeft verkocht, is ‘van groot belang’ bij de verdeling van de schade over de Dexia en de benadeelde op de voet van art. 6:101 BW. De billijkheid eist dan in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten aangaat. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst geen onaanvaardbaar. zware last voor de afnemer vormden.
Zie ook rov. 3.65 en rov. 3.66 van het bestreden arrest.
(ii) Verschillen met directe Dexia-contractanten
14.
Het verschil in juridische positie. Uit HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) volgt aldus dat er tussen enerzijds de particuliere belegger die rechtstreeks een leaseovereenkomst met Dexia heeft gesloten en anderzijds de particuliere belegger die dezelfde overeenkomst heeft gesloten terwijl hij daarbij werd geadviseerd door een cilëntenremisier die niet beschikte over de vereiste vergunning, een verschil in juridische positie bestaat die het in rov. 3.61 van het bestreden arrest bedoelde verschil in juridische uitkomst verklaart en rechtvaardigt. Ten eerste heeft de particliere belegger die de overeenkomst heeft gesloten terwijl hij daarbij werd geadviseerd door een cliëntenremisier, ervan mogen uitgaan dat hij bij het sluiten van de overeenkomst mede werd beschermd tegen zijn eigen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en inzicht. Ten tweede had Dexia, nu de cliëntenremisier niet beschikte over de vereiste vergunning, moeten weigeren de overeenkomst met de bewuste particuliere belegger te sluiten.
Als het hof in zijn bestreden arrest, en in rov. 3.61 in het bijzonder, heeft bedoeld dat de particuliere belegger die bij het sluiten van de overeenkomst met Dexia werd bijgestaan door een onbevoegde cliëntenremisier niet in een aanmerkelijk andere juridische positie verkeert dan de particuliere belegger die rechtstreeks met Dexia heeft gecontracteerd, is dat dus rechtens onjuist. In elk geval is het onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom in zoverre geen sprake zou zijn van een aanmerkelijk andere juridische positie; anders dan de particuliere belegger die rechtstreeks met Dexia contracteerde, mocht de particuliere belegger die de overeenkomst heeft gesloten terwijl hij daarbij werd geadviseerd door een daartoe niet bevoegde cliëntenremisier, er immers van uitgaan dat. hij bij het sluiten van de overeenkomst mede werd beschermd tegen zijn lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en inzicht, terwijl Dexia had moeten weigeren de overeenkomst met deze particuliere belegger te sluiten.
15.
Het verschil in feitelijke positie. Als het hof in zijn bestreden arrest, en in rov. 3.61 in het bijzonder, heeft bedoeld dat het (aanmerkelijke) verschil in juridische posities tussen de twee typen Dexia-contractanten, niet relevant is omdat — althans: zolang — niet gebleken is dat dit verschil zich heeft vertaald in een (aanmerkelijk) verschil in feitelijke posities, heeft het hof (evenzeer) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ingevolge HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) is niet relevant of het (aanmerkelijke) verschil in de juridische posities tussen enerzijds de particuliere belegger die rechtstreeks met Dexia heeft gecontracteerd en anderzijds de particuliere belegger die door middel van een onbevoegde tussenpersoon heeft gecontracteerd, zich in de concrete omstandigheden van het geval heeft vertaald in een (aanmerkelijk) verschil in feitelijke posities — net zo min als relevant is of de feitelijke positie van een particuliere belegger wiens echtgenoot een rechtsgeldige vernietigingsverklaring ex art. 1:89 BW heeft uitgebracht, in een (aanmerkelijk) andere feitelijke positie verkeert dan de particuliere belegger die niet kan profiteren van een (rechtsgeldige) vernietigingsverklaring ex art. 1:89 BW (vgl. HR 28 maart 2008, NJ 2009/578 (Dexia/[naam 4]), rov. 4.9–4.10).
16.
Betrokkenheid tussenpersoon niet verdisconteerd in rechtspraak. In het voorgaande ligt óók besloten dat het hof in rov.3.67 ten onrechte heeft overwogen dat de betrokkenheid van tussenpersonen ‘in de eerdere proefprocedures’ (vgl. in rov. 3.45, 3.47, 3.51, 3.52, 3.52, 3.54, 3.58, 3.59, 3.62, 3.63) ‘met zoveel woorden [is] verdisconteerd’ in de een derde/twee derde schadeverdeling, des dat de betrokkenheid van een tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, niet leidde tot een andere schadeverdeling dan wanneer bij de totstandkoming van de overeenkomst geen tussenpersoon betrokken was. Uit HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) respectievelijk de recapitulatie door de Hoge Raad van zijn eerdere rechtspraak in rov. 5.1.3–5.1.4 van dat arrest, blijkt dat de verdeling van de schade over Dexia en de particuliere belegger in de verhouding 3:2 en de breed gevolgde modificatie, door Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, tot de verhouding 2:1, is bedoeld voor situaties waarin de particuliere belegger rechtstreeks en zonder betrokkenheid van een tussenpersoon met Dexia heeft gecontracteerd, van eigen specifieke voorlichting door Dexia geen sprake was en de particuliere belegger daarom zijn lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht en kunde voor eigen rekening moet nemen. Nergens blijkt, laat staan ‘met zoveel woorden’, dat de Hoge Raad de desbetreffende verdelingsregel tevens heeft geformuleerd voor de situatie waarin de particuliere belegger werd geadviseerd door een tussenpersoon die tot taak had de particuliere belegger tegens diens eigen lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht en kunde te beschermen, laat staan door een tussenpersoon die tot het geven van advies niet bevoegd was en wat Dexia, die van die onbevoegdheid op de hoogte was of had moeten zijn, ervan had moeten weerhouden om de overeenkomst met de belegger aan te gaan. Integendeel, HR 5 juni 2009, NJ 2012/182 ([naam 5]/Dexia) heeft juist overwogen (rov.4.1) dat de wijze waarop het product van Dexia aan de afnemer is aangeboden, reden kan zijn om van de 60/40 regel af te wijken.
Wellicht doelt het hof met ‘de eerdere proefprocedures’ op zijn eigen arrest van 1 november 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4982 (genoemd in rov. 3.50), maar dat is slechts één arrest en tegen dat arrest is geen beroep in cassatie ingesteld (vgl. rov. 3.51). Als het hof doelt op zijn arresten van 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014: 1135 en ECLI:NL:GHAMS:2014:1136 (genoemd in rov. 3.53), miskent het hof dat die arresten berusten op het, gezien HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016;2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia), onjuiste uitgangspunt ‘dat het geven van (specifiek) beleggingsadvies destijds onder de Wte niet een vergunningsplichtige activiteit was’, waardoor in die arresten de positie van Dexia ten opzichte van haar onbevoegd geadviseerde contractspartij verkeerd is beoordeeld. Ook tegen de arresten van 1 april 2014 is overigens geen beroep in cassatie ingesteld (rov. 3.54 i.f.).
's Hofs overweging dat de eventuele betrokkenheid van een tussenpersoon is verdisconteerd in de causaliteitsafweging van art. 6.101 en de schadeverdelingsregel van 3:2 respectievelijk 2:1 geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is deze overweging onbegrijpelijk.
17.
De eigen verantwoordelijkheid van de particuliere belegger. Zoals het hof heeft aangekondigd in rov. 3.45 en heeft overwogen in rov. 3.68 en 3.69 ziet het hof in de eigen verantwoordelijkheid van de particuliere belegger, voor wie ‘zonder meer kenbaar’ was dat hij belegde met geleend geld en dat daaraan risico's waren verbonden, reden om de ‘invulling van de billijkheidscorrectie’ in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) achterwege te laten. Anders dan de Hoge Raad ziet het hof noch in de omstandigheid dat de belegger werd geadviseerd door een tussenpersoon die hem had moeten beschermen tegen zijn eigen lichtvaardigheid en gebrek aan kennis en kunde, noch in de omstandigheid dat Dexia wist althans moest weten dat deze tussenpersoon niet over de vereiste vergunning beschikte en zij daarom niet met deze belegger mocht contracteren, grond voor toepassing van de billijkheidscorrectie. Het hof vindt dat het zou leiden tot de ‘te verregaand[e] en maatschappelijk niet wenselijk[e]’ uitkomst dat ‘afnemers die bewust, met het oog op het verkrijgen van financieel voordeel, een risicovol product hebben afgenomen, de volledige inleg, rente en kosten terugkrijgen, vermeerderd met wettelijke rente, en niet hoeven te delen in het ontstane koersverlies. Dat zou geen recht doen aan de individuele verantwoordelijkheid van de desbetreffende afnemer, aldus het hof, en dat geldt volgens het hof dus ook — naar [eiser] begrijpt — als deze afnemer werd bijgestaan door een beleggingsadviseur die, naar Dexia wist, niet over de vereiste vergunning beschikte.
Aldus heeft het hof ten onrechte anders beslist dan HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia). Het hof miskent dat de eigen verantwoordelijkheid van de particuliere belegger die bij het sluiten van de overeenkomst met Dexia werd geadviseerd door een daartoe niet bevoegde cliëntenremisier — wat dus enerzijds meebrengt dat de particuliere belegger ervan mocht uitgaan dat hij bij het sluiten van de overeenkomst mede werd beschermd tegen zijn gebrek aan kunde en inzicht en tegen zijn eigen lichtvaardigheid, en anderzijds dat Dexia had moeten weigeren de overeenkomst met de bewuste particuliere belegger te sluiten — in beginsel niet tot een vermindering van het recht op volledige schadevergoeding kan leiden omdat de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW hier in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. Als het Dexia — zoals in [naam 1]/Dexia is overwogen maar door het hof niet (kenbaar) wordt meegewogen — zwaar valt aan te rekenen dat zij niet heeft geweigerd om de overeenkomst te sluiten hoewel zij wist dat de tussenpersoon van haar wederpartij niet beschikte over de vergunning die hij behoefde om als beleggingsadviseur op te treden, valt niet in te zien dat het ‘te verregaand en maatschappelijk niet wenselijk’ is dat de schade geheel voor rekening van Dexia komt.
(iii) Indirecte gebondenheid aan beslissingen in massa- en proefprocedures
18.
De houding van de rechter in massaschadezaken. In rov. 3.64 van het bestreden arrest verwijst het hof naar het ‘hiervoor geschetste perspectief’. Als het hof in rov. 3.69 overweegt dat de uitkomst van HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) ‘te verregaand en maatschappelijk niet wenselijk’ is, refereert het hof dus mede aan zijn rov. 3.57–3.58 en rov. 3.62–3.63. Met aldaar overwogene behelst — samengevat — het volgende. De onderhavige zaak maakt deel uit van een massaschadezaak, die voor een belangrijk deel is geëindigd in een verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst, terwijl bovendien door middel van proefprocedures wordt beoogd antwoord te krijgen op vragen die in een groot aantal civiele procedures spelen. De WCAM-overeenkomst, de verbindendverklaring daarvan en proefprocedures strekken ertoe te voorkomen dat individuele geschillen moeten worden uitgeprocedeerd. De verbindendverklaring van een WCAM-overeenkomst brengt tot uitdrukking dat de schikking voldoende maatschappelijk draagvlak heeft en de ter beschikking gestelde vergoedingen niet onredelijk zijn. Voor proefprocedures geldt dat partijen de gelegenheid hebben gekregen om zoveel als mogelijk alle van belang zijnde argumenten aan te voeren. Een en ander brengt mee dat de rechter terughoudend moet zijn met het nemen van beslissingen die afwijken van beslissingen die in dergelijke procedures zijn genomen. Doorprocederen dient in beginsel niet beloond te worden en vermeden moet worden dat de partijen die zich bij een WCAM-overeenkomst, verbindendverklaring of de uitkomst van proefprocedures hebben neergelegd, zich benadeeld voelen en dat de WCAM-procedure haar aantrekkelijkheid verliest. Afwijking van de uitkomst van een WCAM-procedure of proefprocedures is daarom in beginsel alleen aan de orde in specifieke gevallen, bijvoorbeeld als bepaalde omstandigheden niet in relevante mate waren verdisconteerd.
Deze overwegingen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn bovendien inconsistent en daarom onbegrijpelijk.
19.
Art. 6 EVRM. In de eerste plaats verliest het hof door zijn vooromschreven overwegingen art. 6 EVRM uit het oog. De opt-outmogelijkheid van art. 7:908 lid 2 BW is voorzien omdat uit art. 6 EVRM volgt dat derden die geen partij zijn bij de WCAM-overeenkomst niet tegen hun zin door een verbindendverklaring aan die overeenkomst gebonden moeten kunnen worden (Memorie van toelichting bij de WCAM, Kamerstukken 29 414, nr. 3, p. 4). Het is dan rechtens onjuist, want in strijd met datzelfde art. 6 EVRM, dat het hof [eiser] — die door middel van een opt-outverklaring heeft bewerkstelligd dat hij niet gebonden is aan de beschikking van hat hof van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427 — bij wijze van uitgangspunt toch de uitkomst van de verbindendverklaarde WCAM-overeenkomst oplegt zolang hij niet aantoont dat zijn zaak kenmerken heeft die niet in de uitkomsten van de WCAM-overeenkomst of proefprocedures zijn verdisconteerd, Voor de beslissingen die in een proefprocedure zijn genomen, geldt zonder meer dat ze geen gezag van gewijsde hebben ten aanzien van derden die geen partij in de desbetreffende procedure waren.
Het fundamentele recht van toegang tot de rechter impliceert dat degene die tot de slotsom komt dat de uitkomst van een WCAM-overeenkomst of een proefprocedure hem niet zoveel (financieel, emotioneel en/of ander) voordeel oplevert dat het de voorkeur verdient af te zien van het uitprocederen van zijn eigen geschil, van de rechter kan verlangen dat deze zijn argumenten zonder vooroordeel en/of terughoudendheid op hun intrinsieke kracht beoordeelt. Het kan niet zo zijn dat men bij wijze van uitgangspunt gebonden is aan (ook onjuiste of minder gelukkige) beslissingen die zijn genomen in een al dan niet verbindend-verklaarde WCAM-overeenkomst (waarin zo nodig een opt-outverklaring is uitgebracht) of een proefprocedure. Dat geldt a fortiori als — zoals in casu de verbindendverklaring is uitgesproken tegen de achtergrond van een hoge mate van rechtsonzekerheid met betrekking tot talrijke geschilpunten (vgl. rov. 6.7 in Hof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427). 's Hofs overwegingen zijn ook in strijd met rov. 4.9.2 in HR 5 juni 2009, NJ 2009/182 ([naam 5]/Dexia) dat met de opt-outmogelijkheid van art. 7:908 lid 2 BW niet verenigbaar is dat de rechter bij de beoordeling van een individuele zaak gehouden is zich te richten naar hetgeen in het kader van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:907 BW is overeengekomen, ook niet in die zin dat hij zou moeten motiveren dat en waarom hij daarvan inhoudelijk op enigerlei wijze afwijkt.
Dat het hof hier een onjuiste regel althans onjuist uitgangspunt beschrijft, wordt ook geïllustreerd door het feit dat de WCAM-overeenkomst mede ziet op do vernietigingsbevoegdheid ex art. 1:89 lid I BW (vgl. HR 9 december 2016, NJ 2017/11 inz. A./Dexia), maar dat degenen die zich, na de verbindendverklaring door Hof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, door een opt-outverklaring aan deze overeenkomst hebben onttrokken, wél met succes de nietigheid van hun effectenleaseovereenkomst hebben ingeroepen (HR 28 maart 2008, NJ 2009/578 inz. Dexia/[naam 4]) indien zij dat althans uiterlijk op 25 juli 2007 hebben gedaan (HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936 inz. [naam 6]/Värde). Dat de WCAM-overeenkomst intussen een groot aantal partijen bindt die zich ook op de nietigheid van hun effectenleaseovereenkomst hadden kunnen beroepen en zich in retrospectief mogelijk benadeeld voelen, is inherent aan het wettelijke systeem en de aard van een vaststellingsovereenkomst in het bijzonder. Het is echter geen reden om afbreuk te doen aan de rechten van een partij die, zoals [eiser], een andere keuze heeft gemaakt.
20.
Verbindendverklaring en maatschappelijk draagvlak. In haar conclusie (sub 9.28) voor HR 5 juni 2009, NJ 2009/182 ([naam 5]/Dexia) schrijft plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense dat ‘[n]iet kan worden volgehouden dat de Duisenberg-regeling — gelet op de wijze waarop deze is tot stand gekomen en gelet op het feit dat deze door het gerechtshof te Amsterdam verbindend is verklaard — de in Nederland levende rechtsovertuiging weergeeft, waarmee op grond van art. 3:12 BW rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van hetgeen de redelijkheid en billijkheid eisen in de fase voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst en bij de beoordeling van de omvang van de schade en bij de verdiscontering van de eigen schuld van [naam 5].’ De Hoge Raad heeft dat standpunt in rov. 4.9.2 van zijn arrest overgenomen. Als het hof overweegt dat [eiser] in beginsel gebonden is aan de uitkomst van de WCAM-procedure omdat zij voldoende maatschappelijk draagvlak voor de schikking tot uitdrukking brengt, geeft het hof dus wederom blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is die overweging in het licht van HR 5 juni 2009, NJ 2009/182 ([naam 5]/Dexia) zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
21.
Heroverweging van argumenten. Bij het voorgaande komt dat de redengeving van het hof bepaald inconsistent is. Het hof vindt dat het niet aangaat dat een derde als [eiser] in een procedure waarin hij zelf partij is, opnieuw dan wel alsnog aan de rechter de argumenten ter beoordeling zou kunnen voorleggen die tevergeefs of niet zijn aangevoerd in een voorafgaande proefprocedure ten behoeve van partijen die verkeren in een vergelijkbare positie als die derde. Maar in zijn bestredenarest biedt het hof Dexia -die niet in een vergelijkbare positie verkeert maar dezelfde partij is — wél gelegenheid om de argumenten die zij in de proefprocedure HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren, in een nieuwe procedure tegen een wederpartij die in dezelfde positie verkeert als [naam 1], nogmaals respectievelijk alsnog uit te spelen. Sterker nog: het is het hof zélf dat die argumenten aanvoert, herbeoordeelt en vervolgens honoreert, met als resultaat een uitkomst die onverenigbaar is met [naam 1]/Dexia. Inmiddels is respectievelijk wordt in een groot aantal procedures op basis van [naam 1]/Dexia voortgeprocedeerd, en heeft het hof door zijn uitspraak zoveel rechtsonzekerheid gecreëerd dat geen enkele partij het zich kan permitteren om tegen de uitkomst van die procedures géén rechtsmiddel in te stellen. Het hof heeft door zijn bestreden uitspraak dus precies het effect gecreëerd dat het zegt te willen voorkomen.
(iv) Nevenargumenten
22.
Onterechte vraagtekens bij de billijkheidscorrectie. In rov. 3.70 van het bestreden arrest overweegt het hof dat de toepassing van de billijkheidscorrectie zoals in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) ‘daarnaast’ — kennelijk: drie — vragen respectievelijk nieuwe vragen oproept. Het zou kunnen zijn dat rov. 3.70 is bedoeld als een overweging ten overvloede, maar dan staat de overweging op een vreemde plaats, nu ze vóór rov. 3.71 staat, waarin het hof concludeert dat de door [eiser] gestelde specifieke omstandigheden — dat wil zeggen: de omstandigheden die volgens [naam 1]/Dexia meebrengen dat Dexia de volledige schade moet vergoeden — en die conclusie dus blijkbaar mede dragen. Maar in rov. 3.70 wordt niet duidelijk hoe en in hoeverre de ‘(nieuwe) vragen’ in de visie van het hof pleiten tégen toepassing van de billijkheidscorrectie van [naam 1]/Dexia respectievelijk die ‘(nieuwe) vragen’ hebben meegewogen bij de beslissing om de billijkheidscorrectie van [naam 1]/Dexia niet toe te passen.
Echte vragen formuleert het hof in rov. 3.70.1-3 niet. Het hof bedoelt (kennelijk) dat [naam 1]/Dexia voor Dexia aanleiding kan zijn om nieuwe/andere verweren aan te voeren en dat uit [naam 1]/Dexia niet (duidelijk) volgt hoe op die verweren moet worden beslist. Maar zo begrepen heeft het hof het toch over een tamelijk inherent aspect van (althans: vernieuwende) rechtspraak.
Onjuist is in elk geval dat de nieuwe/andere verweren van Dexia steun geven aan de opvatting van het hof dat [naam 1]/Dexia onjuist is en dat (respectievelijk omdat) de uitspraak te verregaande en maatschappelijk niet wenselijke gevolgen heeft.
23.
Irrelevantie van de kwaliteit van het advies. Volgens het hof houdt de billijkheidscorrectie van HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) geen rekening met de mogelijkheid dat onbevoegde tussenpersonen juist hebben geadviseerd respectievelijk hun opdrachtgever beter hebben geïnformeerd (rov.3.70.1). Het hof miskent dan echter dat die mogelijkheid (daargelaten dat bet financiële resultaat van de Dexia-producten laat zien dat die mogelijkheid weinig realiteitswaarde heeft) niets afdoet aan het feit — zoals de Hoge Raad heeft overwogen — (a) dat de onbevoegde cliëntenremisier niet beroeps- of bedrijfsmatig mag adviseren c.q. aanprijzen om bijvoorbeeld een specifiek aandeel, een specifiek beleggingsfonds of een bepaalde obligatie of een specifiek effectenleaseproduct te kopen, (b) dat deze norm strekt ter bescherming van de positie van de belegger op de effectenmarkten, (c) dat Dexia de onbevoegdheid van de cliëntenremisier kende althans behoorde te kennen en (d) dat Dexia zwaar moet worden aangerekend dat zij de overeenkomst niettemin heeft gesloten; zij had moeten weigeren. De billijkheidscorrectie van [naam 1]/Dexia berust op het feit dát de daartoe niet bevoegde cliëntenremisier heeft geadviseerd. De kwaliteit van het advies is irrelevant. Het hof suggereert dus ten onrechte dat [naam 1]/Dexia in zoverre aanleiding geeft tot een nieuw/ander verweer van Dexia waarvan niet duidelijk is hoe het moet worden beoordeeld.
24.
Irrelevantie van de invulling van de adviesrelatie. Volgens het hof (rov. 3.70.2) blijkt niet dat de positie van [naam 1] in van HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) vergelijkbaar was met die van [naam 7] in HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, NJ 2014/176 ([naam 7]/NBG Finance). In de bij het hof aanhangige zaken zou ‘vrijwel niet’ aan de orde [zijn] dat de tussenpersoon een ingewikkelde en risicovolle constructie heeft geadviseerd of dat de particuliere belegger eigener beweging een tussenpersoon opdracht heeft gegeven om hem een op zijn specifieke situatie toegesneden beleggingsadvies te geven. In zijn algemeenheid zijn in de effectenleasezaken waarin tussenpersonen zijn betrokken de verhoudingen vergelijkbaar met de standaardeffectenleaserelatie waarop het arrest [naam 5]/Dexia ziet. In de regel, aldus het hof, werden de particuliere beleggers benaderd door de tussenpersonen die hen een kant en klaar effectenleaseproducten adviseerden. Daarbij komt ‘dat de grens tussen advies/aanbeveling en aanprijzingen/loftuitingen niet scherp is.’
Ook op dit punt negeert het hof het feit dat de onbevoegde cliëntenremisier volgens [naam 1]/Dexia ‘niet beroeps- of bedrijfsmatig [mag] adviseren c.q. aanprijzen om bijvoorbeeld een specifiek aandeel, een specifiek beleggingsfonds of een bepaalde obligatie of een specifiek effectenlease-product te kopen’ (rov. 4.6.4), dat deze norm strekt ter bescherming van de positie van de belegger op de effectenmarkten, dat Dexia de onbevoegdheid van de cliëntenremisier kende althans behoorde te kennen en dat Dexia had moeten weigeren de overeenkomst met de belegger te sluiten. In [naam 1]/Dexia ligt besloten dat noch de kwaliteit van het advies noch het feit dat het advies in concreto is te duiden als een aanprijzing/loftuiting, noch de wijze waarop overigens invulling is gegeven aan de adviesrelatie, een relevante omstandigheid is. Als een belegger is geadviseerd door een cliëntenremisier die daartoe niet bevoegd was, had Dexia de overeenkomst niet met de belegger mogen sluiten en brengt de billijkheidscorrectie mee dat de causaliteitsafweging in het kader van art. 6:101BW (2:1) wordt gecorrigeerd, des dat Dexia de schade van de belegger volledig draagt.
25.
Het beroep op verjaring. In rov.3.70.3 wijst het hof op het verweer van Dexia ‘in verschillende zaken’ dat is gebaseerd op het uitgangspunt dat de schadevergoedingsvordering van de belegger wegens Dexia s schending van art. 41 NR is verjaard, Dexia stelt dat die verjaring eraan in de weg staat dat zij via de band van do billijkheidscorrectie toch tot volledige schadevergoeding wegens de schending van haar zorgplichten zou kunnen worden veroordeeld, aldus het hof.
Het is op zichzelf juist dat uit HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) niet valt te herleiden hoe op dit verweer van Dexia moet worden beslist. Dexia heeft het desbetreffende verweer in die procedure niet aangevoerd; het verweer is nieuw (in de onderhavige procedure pas aangevoerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel, sub 40). Niet valt echter in te zien — en het hof legt ook niet uit — waarom dit verweer reden kan zijn om de billijkheidscorrectie van [naam 1]/Dexia aan de kant te schuiven, a fortiori niet in de zaken waarin Dexia zich niet of ten onrechte op verjaring beroept. Die zaken zijn er blijkens rov. 3.70.3 kennelijk ook. Evenmin valt in te zien waarom het hof niet gewoon — althans nadat het [eiser] gelegenheid heeft gegeven tot een reactie — tegen de achtergrond van [naam 1]/Dexia op het desbetreffende verweer zou beslissen (art. 23–24 Rv).
26.
Het beroep op verjaring is ongegrond. De Hoge Raad zou van de onderhavige cassatieprocedure gebruik kunnen maken om alsnog in algemene zin een overweging aan dit verweer van Dexia te wijden. Het verweer vergt als zodanig geen afweging van feitelijke omstandigheden en is evident onjuist. In het systeem van het BW verjaren bij wijze van uitgangspunt alleen rechtsvorderingen. Aan de schadevergoedingsvordering van de Dexia-belegger respectievelijk zijn verweer tegen de betalingsvordering van Dexia ligt ten grondslag dat Dexia haar tweeledige zorgplicht jegens de belegger heeft geschonden en daarom jegens hem schadeplichtig is (vgl. rov. 3.66 van het bestreden arrest). De eigen schuld van de belegger brengt mee dat hij een derde deel van de betaalde rente, aflossing, kosten en restschuld zelf moet dragen, maar deze causaliteitsafweging wordt op grond van de billijkheidscorrectie gecorrigeerd als de overeenkomst tot stand is gekomen op advies van een cliëntenremisier die niet tot advisering bevoegd is. Het verweer van Dexia dat de belegger eigen schuld aan zijn schade heeft, slaagt dan dus niet. Art. 6:101 BW gaat niet over een rechtsvordering, maar over een afweging van de omstandigheden en de ernst van de over en weer gemaakte fouten. In het kader van art. 6:101 BW is een beroep op verjaring niet aan de orde. Dit geldt a fortiori niet voor zover het gaat om de beoordeling van een vordering van Dexia tot betaling van een restschuld. Met die vordering wordt het recht van de belegger op schadevergoeding immers verrekend (vgl. rov. 3.74 van het bestreden arrest) en de verrekeningsbevoegdheid eindigt niet door verjaring (art. 6:131 BW).
(v) Het hof houdt het zelf niet minder algemeen dan de Hoge Raad
27.
Verschil in feitelijke positie. In rov. 3.61 van het bestreden arrest overweegt het hof dat er een aanmerkelijk verschil in feitelijke en juridische positie moet bestaan tussen enerzijds de groep beleggers die rechtstreeks met Dexia hebben gecontracteerd en anderzijds de groep beleggers die heeft gecontracteerd door middel van een tussenpersoon die heeft geadviseerd terwijl hij daartoe niet bevoegd was. Hierboven is uiteengezet dat het hof ten onrechte suggereert zowel dat er tussen de beide groepen beleggers géén relevant verschil in juridische posities bestaat, als dat het noodzakelijk is dat het verschil in juridische posities dat wél bestaat, vertaalbaar is naar een (al dan niet aanmerkelijk) verschil in feitelijke posities. Hier wordt nog opgemerkt dat ook de suggestie van het hof dat er tussen de beide groepen beleggers geen relevant verschil in feitelijke posities bestaat, evenmin juist is, althans dat het hof er net zo min in slaagt om (overtuigend) uit te leggen dat er géén verschil in feitelijke posities tussen de twee groepen beleggers bestaat. Het hof blijft zelf evengoed steken in de abstracties en algemeenheden die het de Hoge Raad verwijt, zoals met betrekking tot het gesuggereerde maar onbewezen effect van HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) op (de zin van) proefprocedures, masschadezaken en WCAM-overeenkomsten, de eigen verantwoordelijkheid van beleggers en hun wetenschap van de risico's van het beleggingsproduct van Dexia, de wijze waarop tussenpersonen Dexia-producten aan de man hebben gebracht en de maatschappelijke wenselijkheid van de uitkomst van [naam 1]/Dexia. 's Hofs opvatting dat de betrokkenheid van een tussenpersoon, bevoegd of onbevoegd, bij het aangaan van een overeenkomst met Dexia altijd moet leiden tot een causaliteitsafweging 2:1 — in wezen: omdat dit nu eenmaal zou voortvloeien uit eerdere beslissingen van het hof zelf — zijn net zo goed op niet meer gebaseerd dan een waardering van de juridische positie van de belegger die werd bijgestaan door een tussenpersoon.
(vi) Slotsom
28.
Het hof heeft het verkeerd gezien. Hoewel het hof zijn beslissing in de onderhavige zaak mede met het oog op de cassatieprocedure [naam 1]/Dexia had aangehouden (zie rov. 1 van het bestreden arrest), heeft het hof uitdrukkelijk anders beslist dan het had moeten doen als het zich aan HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) had geconformeerd. Uit [naam 1]/Dexia volgt dat het hof een bepaald type zaken niet volgens zijn eigen ‘formule’ (Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978) kan afdoen en daarmee is het hof het niet eens. De meest zwaarwegende argumenten van het hof zijn dat [naam 1]/Dexia te verregaande en maatschappelijk niet wenselijke gevolgen heeft in het licht van de eigen verantwoordelijkheid van de Dexia-klant, de verbindendverklaarde WCAM-regeling en de uitkomsten van proefprocedures. In (de proefprocedure) [naam 1]/Dexia zou over het hoofd zijn gezien dat in de wijze waarop de schade tussen Dexia en haar klanten sinds 2009 wordt verdeeld, de eventuele betrokkenheid van een tussenpersoon reeds is verdisconteerd en er zou ook niet voldoende verschil in juridische en feitelijke posities bestaan tussen Dexia-klanten die met en zonder hulp van een (onbevoegd adviserende) tussenpersoon hebben gecontracteerd.
Maar het hof heeft het verkeerd gezien. HR 5 juni 2009, NJ 2012/182 ([naam 5]/Dexia) heeft uitdrukkelijk ruimte gelaten voor een andere schadeverdelingsregel als bij de totstandkoming van de effectenlease-overeenkomst een onbevoegd adviserende tussenpersoon is betrokken. Die betrokkenheid was niet al in de rechtspraak (van de Hoge Raad) verdisconteerd. De afwijkende schadeverdelingsregel is door HR 2 september 2016, NJ 2017/9 ([naam 1]/Dexia) geconcretiseerd. Wat er ook zij van de eigen verantwoordelijkheid van de particuliere belegger, de billijkheid brengt mee dat de schadeverdeling 2:1 wordt gecorrigeerd als de particuliere belegger door een onbevoegde tussenpersoon is geadviseerd, want Dexia had de overeenkomst dan überhaupt niet mogen sluiten. De juridische positie van zo'n particuliere belegger wijkt voldoende af van de belegger die rechtstreeks met Dexia heeft gecontracteerd om dit verschil in uitkomst te rechtvaardigen. Noch de WCAM-overeenkomst noch de uitkomst van proefprocedures staan aan deze toepassing van de billijkheidscorrectie in de weg.
Voortbouwklacht
29.
Gevolgen voor rov. 3.73-80. Het voorgaande vitieert ook de op rov. 3.61-71 voortbouwende rov. 3.73-80 van het bestreden arrest.
Conclusie
[eiser] concludeert op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat het arrest van het gerechtshof te Amsterdam moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren en met veroordeling van Dexia in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als Dexia deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft betaald.
Advocaat