In de cassatiestukken van verweerster sub 1 in cassatie wordt gesproken van Värde Investments. Ik houd de in feitelijke instanties gebruikte schrijfwijze aan.
HR, 09-12-2016, nr. 15/01647
ECLI:NL:HR:2016:2822
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2016
- Zaaknummer
15/01647
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2822, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑12‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1533, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:847, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:847, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2822, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑05‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑07‑2014
- Wetingang
art. 908 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR 2016/3747
TvPP 2017, afl. 1, p. 30
NTHR 2017, afl. 2, p. 74
JOR 2017/9 met annotatie van mr. T.M.C. Arons
OR-Updates.nl 2017-0003
JOR 2017/9 met annotatie van mr. T.M.C. Arons
Uitspraak 09‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Effectenleaseovereenkomst. Geldt aan Dexia verzonden brief als ‘opt out-verklaring’ in de zin van art. 7:908 lid 2 BW, hoewel zij niet gericht was aan de notaris die daartoe in de WCAM-overeenkomst (Duisenberg-regeling) is aangewezen?
Partij(en)
9 december 2016
Eerste Kamer
15/01647
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. H.L. van Lookeren Campagne, thans mr. K. Aantjes,
t e g e n
1. VÄRDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED,gevestigd te Dublin, Ierland,
2. ASSET REFINANCE COMPANY B.V.,gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaten: mr. R.M. Hermans en mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s en Värde c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken 1185058 DX EXPL 10-231 en 1178847 DX EXPL 10-204 van de kantonrechter te Amsterdam van 28 mei 2010, 6 oktober 2010, 10 augustus 2011, 12 oktober 2011 en 18 juli 2012;
b. het arrest in de zaak 200.119.620/01 van het gerechtshof Amsterdam van 29 april 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Värde c.s. hebben primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep en subsidiair verwerping daarvan.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Dexia Bank Nederland N.V. (hierna: Dexia) is de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V. (mede handelend onder de naam Legio-Lease).
(ii) [eiser] c.s. hebben effectenleaseovereenkomsten gesloten met Bank Labouchere N.V.
(iii) De leaseovereenkomst met contractnummer [001] is genaamd “Triple Effect Vooruitbetaling” en heeft een looptijd van drie jaar. De twee andere leaseovereenkomsten met contractnummers [002] en [003] zijn genaamd “Capital Effect Maandbetaling” en hebben ieder een looptijd van 15 jaar. Op grond van de leaseovereenkomsten hebben [eiser] c.s. bedragen van Dexia geleend.
(iv) Bij het einde van de overeenkomsten, in 2003 en 2004, was de opbrengst van de onderliggende effecten onvoldoende om de schuld van [eiser] c.s. aan Dexia te voldoen.
(v) Bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427 heeft het gerechtshof te Amsterdam de op 8 mei 2006 door Dexia en enige andere belangenorganisaties gesloten overeenkomst (hierna: de WCAM-overeenkomst, ook wel Duisenberg-regeling genoemd), verbindend verklaard. Daarmee gold deze WCAM-overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:907 BW tussen Dexia en de kring der gerechtigden als daarin omschreven. De WCAM-overeenkomst bepaalt op welke manier effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia en deze gerechtigden behoren te worden afgewikkeld.
(vi) Bij brief van 14 februari 2007 heeft Dexia [eiser] c.s. bericht gestuurd over de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst en de mogelijkheid zich door middel van een ‘opt out’-verklaring aan de gevolgen daarvan te onttrekken. In de bijlage bij de brief is vermeld dat de verklaring uitsluitend kan worden gezonden aan notaris [de notaris] te Den Haag.
(vii) [eiser] c.s. hebben niet vóór 1 augustus 2007 een mededeling als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW aan notaris [de notaris] gedaan.
(viii) In een brief van 13 april 2007 van de advocaat van [eiser] c.s. aan Dexia is het volgende vermeld:
“Hierbij deel ik u mede dat cliënt, [eisers], (...) geen gehoor zullen geven aan uw sommatie om over te gaan tot betaling van bedragen ingevolge de contractnummers [002], [003] en [001]. Cliënte hebben u reeds in 2003 medegedeeld dat zij de overeenkomsten wensten te beëindigen aangezien zij verkeerd zijn voorgelicht.”
(ix) Dexia heeft op 13 augustus 2007 de ontvangst van de hiervoor in 3.1 (viii) genoemde brief bevestigd en op 4 september 2007 daarop gereageerd. Daarbij heeft Dexia erop gewezen dat de Duisenberg-regeling verbindend is verklaard.
(x) Dexia heeft haar vordering(en) op [eiser] c.s. voortvloeiende uit de leaseovereenkomst met contractnummer [001] aan Värde overgedragen. Op gelijke wijze heeft Dexia haar rechten uit de leaseovereenkomsten met contractnummers [002] en [003] overgedragen aan Refinance.
3.2.1
Bij afzonderlijke dagvaardingen hebben Refinance [eiser 1] en Värde [eiser] c.s. gedagvaard.Hun vorderingen strekken tot betaling door [eiser] c.s. van een deel (berekend volgens de WCAM-overeenkomst) van de restschuld die op grond van de leaseovereenkomsten is ontstaan, vermeerderd met rente en kosten. Na de zaken te hebben gevoegd, heeft de kantonrechter bij eindvonnis de vorderingen grotendeels toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer overwogen:
“3.3 [eiser] c.s. stellen dat zij bij brief van hun toenmalige advocaat van 13 april 2007 gericht aan Dexia een ‘materiële opt-out’ hebben uitgebracht. Deze brief bevat volgens [eiser] c.s. inhoudelijk alle bestanddelen en elementen op grond waarvan voor Dexia als professionele partij duidelijk was dat [eiser] c.s. niet aan de WCAM-overeenkomst gebonden willen zijn. Dat de brief niet formeel de juiste bewoordingen bevat en niet aan Notaris [de notaris] te Den Haag is verzonden zoals in de WCAM-overeenkomst is voorgeschreven, maar aan Dexia, kan er volgens [eiser] c.s. niet aan afdoen dat rechtsgeldig een opt-out verklaring is afgelegd.
3.4
Het hof overweegt dat de WCAM-overeenkomst een algemeen verbindend verklaarde regeling is die met zich brengt dat [eiser] c.s. als gerechtigden in beginsel aan die overeenkomst zijn gebonden. De opt-out verklaring vormt hierop een uitzondering en houdt in dat zij als gerechtigden zich aan de WCAM-overeenkomst hadden kunnen onttrekken door vóór 1 augustus 2007 een schriftelijke mededeling uit te brengen aan notaris [de notaris] te Den Haag, als de bij eerdergenoemde beschikking daartoe aangewezen persoon. Die schriftelijke mededeling aan de notaris is achterwege gebleven. Artikel 7:908 lid 2 BW biedt geen ruimte om op een andere dan de in de WCAM-overeenkomst voorgeschreven wijze kenbaar te maken niet aan de leaseovereenkomsten gebonden te willen zijn. Het zenden aan Dexia van de brief van 13 april 2007 kan er daarom niet toe leiden dat [eiser] c.s. niet aan de WCAM-overeenkomst zijn gebonden. [eiser] c.s. hebben in dit verband geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is hen aan de WCAM-overeenkomst gebonden te achten.”
3.3
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de brief van de advocaat van [eiser] c.s. aan Dexia van 13 april 2007 niet kan worden aangemerkt als een geldige ‘opt out’-verklaring. Volgens het middel biedt art. 7:908 lid 2 BW ruimte om op een andere dan de in de WCAM-overeenkomst voorgeschreven wijze kenbaar te maken niet aan die overeenkomst gebonden te willen zijn. De notaris heeft enkel een waarborgfunctie, waar deze als onafhankelijke partij de ontvangst en de datum van de ‘opt-out’ registreert en bevestigt. In het onderhavige geval is door Dexia niet betwist dat de brief van13 april 2007 tijdig is ontvangen, aldus het middel.
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Art. 7:908 lid 2, eerste zin, BW bepaalt dat de verbindendverklaring geen gevolg heeft ten aanzien van een gerechtigde tot een vergoeding die binnen een door de rechter te bepalen termijn van ten minste drie maanden na de in art. 1017 lid 3 Rv bedoelde aankondiging van de beschikking door een schriftelijke mededeling aan de in art. 7:907 lid 2, onder f – thans g – BW bedoelde persoon heeft laten weten niet gebonden te willen zijn. Ingevolge art. 7:908 lid 3 BW kan ook een gerechtigde die bij de in lid 2 bedoelde aankondiging nog niet bekend kon zijn met zijn schade, zodanige mededeling doen nadat hij met zijn schade bekend is geworden, al dan niet nadat hem daartoe door de partij die zich heeft verbonden tot vergoeding van schade een termijn is gesteld.
3.4.3
In art. 15.2 van de WCAM-overeenkomst is vermeld dat verklaringen als bedoeld in art. 7:908 leden 2 en 3 BW dienen te worden gericht aan [de notaris], notaris te Den Haag, of diens ambtsopvolger. In zijn beschikking tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst (zie hiervoor in 3.1 (v)) heeft het gerechtshof Amsterdam de termijn waarbinnen de gerechtigden zich van de gevolgen van de verbindendverklaring kunnen bevrijden op zes maanden gesteld (rov. 10.1).
Dientengevolge dienden de gerechtigden onder de WCAM-overeenkomst die daaraan niet gebonden wensten te zijn, voor 1 augustus 2007 een daartoe strekkende mededeling (doorgaans aangeduid als ‘opt out’-verklaring) te doen aan voornoemde notaris.
3.4.4
In de memorie van toelichting bij de Wet collectieve afwikkeling massaschade is met betrekking tot het voorschrift van art. 7:907 lid 2, aanhef en onder f, BW het volgende vermeld (Kamerstukken II 2003-2004, 29 414, nr. 3, p. 12):
“Ingevolge onderdeel f dient in de overeenkomst de naam en de woonplaats te worden vermeld van degene aan wie een gerechtigde tot een vergoeding kan laten weten niet aan de overeenkomst gebonden te willen zijn. Deze daarvoor in de overeenkomst aangewezen persoon kan een rechtspersoon zijn die ingevolge de overeenkomst de vergoedingen verstrekt, maar bijvoorbeeld ook een derde, zoals een notaris.”
En over de mogelijkheid van een ‘opt out’ op de voet van art. 7:908 lid 2 BW (Kamerstukken II 2003-2004, 29 414, nr. 3, p.18):
“Degenen die van deze mogelijkheid gebruik willen maken dienen binnen een door de rechter te bepalen termijn van ten minste drie maanden na bekendmaking van de beschikking tot verbindendverklaring daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de daartoe in de overeenkomstaangewezen persoon, zodat na deze termijn duidelijkheid bestaat welke benadeelden aan de overeenkomst gebonden zijn. Bij deze bekendmaking worden de benadeelden op de hoogte gebracht van deze mogelijkheid(zie artikel 1017 lid 3 Rv.).”
Voorts is in de Nota naar aanleiding van het verslag door de minister van Justitie met betrekking tot art. 7:908 lid 2 BW opgemerkt (Kamerstukken II 2003-2004, 29 414, nr. 7, p. 23):
“Met de leden van de CDA-fractie ben ik het eens dat wel bevorderd moet worden dat er zo weinig mogelijk onzekerheid ontstaat over de vraag of er op een rechtsgeldige wijze van de opt out-regeling gebruik is gemaakt. Dit is zowel in het belang van de partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot vergoeding van de schade, als in het belang van de gerechtigde tot een vergoeding die van de optout-regeling gebruik maakt. Indien een gerechtigde tot een vergoeding door een schriftelijke mededeling laat weten niet gebonden te willen zijn, heeft dit ingevolge artikel 3:37 lid 3 BW werking indien deze mededeling binnen de door de rechter te bepalen termijn de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon heeft bereikt. Voor de vraag of derhalve op rechtsgeldige wijze van de opt out-regeling gebruik is gemaakt, is daarom vooral van belang dat de mededeling deze persoon bereikt en de verzender daarover zekerheid verkrijgt.”
In deze zin ook de Nota naar aanleiding van het verslag bij de wet tot wijziging van de WCAM, Kamerstukken II 2012-2013, 33 126, nr. 7, p. 16.
3.4.5
De door het middel verdedigde opvatting dat art. 7:908 lid 2 BW ruimte biedt om op een andere dan de in de WCAM-overeenkomst voorgeschreven wijze, namelijk aan een ander dan de daarin aangewezen persoon, kenbaar te maken niet aan die overeenkomst gebonden te willen zijn, vindt, gelet op het voorgaande, geen steun in de wettelijke regeling en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan. Zij strookt niet met de strekking van die regeling, te weten dat binnen een bepaalde termijn zowel voor de partij die zich heeft verbonden tot vergoeding van schade, als voor de gerechtigde tot vergoeding, zekerheid bestaat over de tussen hen geldende verplichtingen. Daarbij past niet dat onzekerheid kan bestaan over de vraag of op een rechtsgeldige wijze van de ‘opt out’-regeling gebruik is gemaakt. De bepleite opvatting kan daarom niet als juist worden aanvaard.
3.4.6
Aan het belang van een gerechtigde om zich te kunnen onttrekken aan de werking van een overeenkomst bij de totstandkoming waarvan hij niet betrokken is geweest wordt tegemoetgekomen door het voorschrift van art. 1017 lid 3 Rv, inhoudend dat aan de gerechtigden mededeling wordt gedaan van de verbindendverklaring van de overeenkomst en de termijn waarbinnen en de wijze waarop zij zich van de gevolgen daarvan kunnen bevrijden. Indien bedoelde mededeling ten aanzien van een gerechtigde op de voorgeschreven wijze is gedaan, is uitgangspunt dat deze de mogelijkheid heeft gehad zich aan de overeenkomst te onttrekken.
3.4.7
Het voorgaande laat onverlet dat het beroep van de partij die zich heeft verbonden tot vergoeding van schade, op het feit dat niet op de juiste wijze een ‘opt out’-mededeling is gedaan, onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.
3.5
In het licht van het voorgaande is de klacht ongegrond. Opmerking verdient dat in cassatie geen klachten zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] c.s. geen feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een beroep wordt gedaan op het ontbreken van een rechtsgeldige ‘opt out’-verklaring.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Värde c.s. begroot op € 2.629,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 9 december 2016.
Conclusie 12‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Effectenleaseovereenkomst. Geldt aan Dexia verzonden brief als ‘opt out-verklaring’ in de zin van art. 7:908 lid 2 BW, hoewel zij niet gericht was aan de notaris die daartoe in de WCAM-overeenkomst (Duisenberg-regeling) is aangewezen?
Partij(en)
Nr. 15/01647
Mr. M.H. Wissink
Zitting: 12 augustus 2016
Conclusie in de zaak van
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2],
eisers tot cassatie,
tegen
1. Varde Investments (Ireland) Limited
2. Asset Refinance Company B.V.,
verweersters in cassatie
In de onderhavige effectenleasezaak is zijn eisers tot cassatie veroordeeld tot betaling van rechtsschulden conform de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst (Duisenberg-regeling). Partijen worden hierna aangeduid als [eiser 1] , [eiseres 2] en gezamenlijk als [eiser] c.s., respectievelijk als Varde, Refinance en gezamenlijk als Varde c.s.1.
De volgende vragen spelen: (i) is sprake van gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst na een materiële ‘opt-out’-verklaring en (ii) heeft Dexia daadwerkelijk op de in de leaseovereenkomst voorziene wijze ten behoeve van eisers tot cassatie aandelen gekocht en behouden zodat er een (niet-fictieve) restschuld is? De kwestie van de restschuld speelt ook in de zaken met nrs. 15/00293, 15/01882 en 15/02223, waarin ik vandaag eveneens concludeer. In cassatie speelt voorts de vraag of het verzuim om in de dagvaarding een advocaat bij de Hoge Raad aan te wijzen, is hersteld. Deze kwestie speelt ook in zaak nr. 15/00293.
1. Feiten
1.1
De conclusie vermeldt de feiten zoals vastgesteld in het vonnis van de Rechtbank Amsterdam, sector kanton, van 18 juli 2012, rov. 1.1 t/m 1.9, en, waar aangegeven, zoals weergegeven in het arrest van het hof Amsterdam van 29 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1533, rov. 2.1 t/m 2.7.
1.2
Dexia is de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V./Legio-Lease (hierna: Labouchere/Legio-Lease). Waar hierna sprake is van Dexia wordt (worden) haar rechtsvoorgangster(s) daaronder mede begrepen.
1.3
[eiser] c.s. hebben effectenleaseovereenkomsten ondertekend waarop [eiser 1] en [eiseres 2] als lessees stonden vermeld en Bank Labouchere/Legio-Lease als wederpartij, met de volgende contractnummers: [001], [002] en [003].
De leaseovereenkomst met contractnummer [001] is genaamd “Triple Effect Vooruitbetaling” en heeft een looptijd van drie jaar. De twee andere leaseovereenkomsten met contractnummers [002] en [003] zijn genaamd “Capital Effect Maandbetaling” en hebben ieder een looptijd van 15 jaar. Op grond van de leaseovereenkomsten hebben [eiser] c.s. bedragen van Dexia geleend. Over het geleende bedrag waren [eiser] c.s. rente verschuldigd. De leaseovereenkomsten zijn inmiddels beëindigd (overeenkomst [001] in 2004 en de beide andere overeenkomsten in 2003).2.
1.4
Bij het einde van de onderhavige overeenkomsten was de opbrengst van de onderliggende effecten onvoldoende om de schuld van [eiser] c.s. aan Dexia te voldoen. Er resteerde in totaal een restschuld van [eiser] c.s. aan Dexia,3.die [eiser] c.s. niet hebben betaald.
1.5
De advocaat van [eiser] c.s., N.G.H. Beltman, heeft op 13 april 2007 Dexia een brief gestuurd. Hierin is onder meer het volgende opgenomen: ‘Hierbij deel ik u mede dat cliënt, [eisers] , (...) geen gehoor zullen geven aan uw sommatie om over te gaan tot betaling van bedragen ingevolge de contractnummers [002], [003] en [001]. Cliënte hebben u reeds in 2003 medegedeeld dat zij de overeenkomsten wensten te beëindigen aangezien zij verkeerd zijn voorgelicht.'
1.6
Dexia heeft op 13 augustus 2007 de ontvangst van de hiervoor genoemde brief bevestigd aan Beltman.
1.7
Dexia heeft op 4 september 2007 gereageerd op de brief van Beltman van 13 april 2007 en daarbij gesteld dat de Duisenberg-regeling verbindend is verklaard.
1.8
Bij beschikking d.d. 25 januari 2007, 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427 heeft het Gerechtshof te Amsterdam de op 8 mei 2006 door Dexia en enige andere belangenorganisaties gesloten overeenkomst (hierna: de WCAM-overeenkomst, in de processtukken overigens ook wel Duisenbergregeling genoemd), verbindend verklaard. Daarmee gold deze WCAM-overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:907 BW tussen Dexia en de kring der gerechtigden als daarin omschreven. De WCAM-overeenkomst bepaalt op welke manier effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia en deze gerechtigden behoren te worden afgewikkeld.
1.9
Het Gerechtshof heeft in de hier bedoelde beschikking precies aangegeven op welke manier Dexia bekendheid moest geven aan de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, aan de gevolgen daarvan, aan de omstandigheid dat alle gerechtigden daaraan gebonden waren en aan de mogelijkheid om een zogenaamde ‘opt-out’-verklaring’ in te dienen. Gewezen wordt op de rechtsoverwegingen 10.2 tot en met 10.6 van de beschikking. Gelet op de datum dat Dexia de bekendmakingen heeft gepubliceerd dienden deze ‘opt-out’-verklaringen - waardoor een gerechtigde niet langer aan de WCAM-overeenkomst gebonden was - vóór 1 augustus 2007 bij de notaris ingediend te worden.
1.10
[eiser] c.s. hebben niet vóór 1 augustus 2007 een ‘opt-out’-verklaring ingediend.4.
1.11
Dexia heeft haar vordering(en) op [eiser] c.s. voortvloeiende uit de leaseovereenkomst met contractnummer [001] aan Varde overgedragen. Op gelijke wijze heeft Dexia haar rechten uit de leaseovereenkomsten met contractnummers [002] en [003] overgedragen aan Refinance.5.
2. Procesverloop
2.1
Bij dagvaarding van 5 februari 2010 heeft Refinance [eiser 1] gedagvaard voor de Rechtbank Amsterdam, sector kanton. De zaak is aanvankelijk geregistreerd onder rolnummer CV EXPL 10-6908, later onder rolnummer DX EXPL 10-204.
Bij dagvaarding van 16 maart 2010 heeft Varde [eiser] c.s. gedagvaard voor de Rechtbank Amsterdam, sector kanton. De zaak is aanvankelijk geregistreerd onder rolnummer CV EXPL 10-12211, later onder rolnummer DX EXPL 10-231.
De vorderingen van Varde c.s. strekken - kort gezegd - tot betaling door [eiser] c.s. van een deel (berekend volgens de WCAM-overeenkomst) van de restschuld die op grond van de leaseovereenkomsten is ontstaan, vermeerderd met rente en kosten.
2.2
Bij tussenvonnissen van 6 oktober 2010 in voornoemde zaken heeft de kantonrechter bepaald dat de zaken ter gelijktijdige behandeling en afdoening worden gevoegd.6.
2.3
Bij tussenvonnis van 10 augustus 2011 in de gevoegde zaken heeft de kantonrechter een vordering van [eiser] c.s. tot oproeping in vrijwaring van haar voormalige advocaat afgewezen.7.De kantonrechter oordeelde dat toewijzing tot een onevenredige vertraging van de procedure zou leiden. In de hoofdzaak is de zaak naar de rolzitting van 7 september 2011 verwezen voor het nemen van een conclusie van antwoord aan de zijde van [eiser] c.s. en is andermaal iedere verdere beslissing aangehouden.
2.4
Bij tussenvonnis van 12 oktober 2011 in de zaak tussen Refinance en [eiser 1] (rolnummer DX EXPL 10-204) heeft de kantonrechter beslist dat geen comparitie van partijen wordt gelast, maar schriftelijk wordt voort geprocedeerd.
2.5
Bij eindvonnis van 18 juli 2012 heeft de kantonrechter in de zaak tussen Varde en [eiser] c.s. (rolnummer DX EXPL 10-231), uitvoerbaar bij voorraad, de gevorderde hoofdsom ad € 3.837,95 met rente toegewezen en [eiser] c.s. veroordeeld in de proceskosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
In datzelfde eindvonnis heeft de kantonrechter in de zaak tussen Refinance en [eiser 1] (DX EXPL 10-204), uitvoerbaar bij voorraad, de gevorderde hoofdsommen ad € 5.617,08 en € 6.022,75 met rente toegewezen en [eiser 1] in de proceskosten veroordeeld. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
De kantonrechter heeft hiertoe onder andere overwogen dat [eiser] c.s. niet tijdig door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel 7:908 lid 2 BW (opt-out verklaring) hebben laten weten dat zij niet aan de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst (ook genaamd: “de Duisenberg-regeling”) gebonden willen zijn.
2.6.1
[eiser] c.s. zijn in hoger beroep gekomen van het eindvonnis. Varde c.s. hebben zich verweerd. In zijn arrest van 29 april 2014 verwerpt het hof Amsterdam het verweer dat sprake is van een ‘materiële opt-out’:
“3.3 [eiser] c.s. stellen dat zij bij brief van hun toenmalige advocaat van 13 april 2007 gericht aan Dexia een ‘materiële opt-out’ hebben uitgebracht. Deze brief bevat volgens [eiser] c.s. inhoudelijk alle bestanddelen en elementen op grond waarvan voor Dexia als professionele partij duidelijk was dat [eiser] c.s. niet aan de WCAM-overeenkomst gebonden willen zijn. Dat de brief niet formeel de juiste bewoordingen bevat en niet aan Notaris [de notaris] te Den Haag is verzonden zoals in de WCAM-overeenkomst is voorgeschreven, maar aan Dexia, kan er volgens [eiser] c.s. niet aan afdoen dat rechtsgeldig een opt-out verklaring is afgelegd.
3.4
Het hof overweegt dat de WCAM-overeenkomst een algemeen verbindend verklaarde regeling is die met zich brengt dat [eiser] c.s. als gerechtigden in beginsel aan, die overeenkomst zijn gebonden. De opt-out verklaring vormt hierop een uitzondering en houdt in dat zij als gerechtigden zich aan de WCAM-overeenkomst hadden kunnen onttrekken door vóór 1 augustus 2007 een schriftelijke mededeling uit te brengen aan notaris [de notaris] te Den Haag, als de bij eerdergenoemde beschikking daartoe aangewezen persoon. Die schriftelijke mededeling aan de notaris is achterwege gebleven. Artikel 7:908 lid 2 BW biedt geen ruimte om op een andere dan de in de WCAM-overeenkomst voorgeschreven wijze kenbaar te maken niet aan de leaseovereenkomsten gebonden te willen zijn. Het zenden aan Dexia van de brief van 13 april 2007 kan er daarom niet toe leiden dat [eiser] c.s. niet aan de WCAM-overeenkomst zijn gebonden. [eiser] c.s. hebben in dit verband geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is hen aan de WCAM-overeenkomst gebonden te achten.”
2.6.2
Het hof gaat vervolgens in op het verweer van [eiser] c.s. dat Dexia niet op de in de leaseovereenkomst voorziene wijze ten behoeve van [eiser] c.s. aandelen heeft aangekocht en behouden, zodat de restschuld als gevolg daarvan slechts fictief is (rov. 3.6 e.v.). Het hof overweegt:
“3.6 Met grief I voeren [eiser] c.s. aan dat Dexia nimmer op naam van [eiser] c.s. aandelen heeft gekocht, deze onafgebroken heeft behouden en weer heeft verkocht, zodat de eindafrekeningen aldus een “valse inhoud” hebben, de effectenlease “één grote beleggingszwendel is (geweest)” en geen sprake kan zijn van een “onvoldoende opbrengst om de schuld aan Dexia te voldoen”. De vorderingen van Varde c.s. dienen om deze redenen volgens [eiser] c.s. integraal te worden afgewezen.
3.7
Ter toelichting op deze stellingen hebben [eiser] c.s. aangevoerd dat Dexia ten behoeve van leaseproducten als de onderhavige in het geheel geen dan wel slechts in beperkte mate aandelen heeft aangekocht doch (mogelijk behoudens wat de eerste tranche betreft) heeft volstaan met het aanschaffen van meerjarige OTC call(opties) teneinde te kunnen voldoen aan eventuele aan het einde van de looptijd van de leaseovereenkomsten ontstane onvoorwaardelijke leveringsverplichtingen met betrekking tot daarin genoemde aandelen. Zij stellen zich in dit verband op het standpunt dat van het door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) op 9 november 2006 in het kader van de WCAM-procedure aan dit hof uitgebrachte rapport niet kan worden uitgegaan. De AFM heeft Labouchere Custody N.V. en haar rechtsopvolgster Kempen Custody Services N.V. niet betrokken in het onderzoek. Labouchere Custody N.V. is op 24 december 2001 opgehouden te bestaan wegens de fusie met Kempen Custody Services N.V. Sedert 14 april 2003 is Kempen & Co N.V. de enige aandeelhoudster van Kempen Custody Services N.V. De meest belangrijke administraties in de zin van artikel 17 Wet giraal effectenverkeer (Wge) bevinden zich dus sinds 2003 buiten de Dexia-Groep en zijn nimmer onderwerp van onderzoek geweest door de AFM, aldus [eiser] c.s.
3.8
Het hof stelt voorop dat de WCAM-overeenkomst een algemeen verbindend verklaarde regeling is die met zich brengt dat [eiser] c.s. als gerechtigden als hoofdregel aan die overeenkomst zijn gebonden, ook indien zij omtrent de leaseovereenkomsten een verkeerde voorstelling van zaken hadden.
3.9
De verwijten aan het adres van Dexia die [eiser] c.s. aan hun verweer ten grondslag leggen (kort samengevat: Dexia heeft niet op de in de leaseovereenkomst voorziene wijze ten behoeve van [eiser] c.s. aandelen aangekocht en behouden, de restschuld is als gevolg daarvan slechts fictief) zijn onderwerp geweest van een door AFM onder leiding van een door dit hof daartoe aangewezen raadsheer-commissaris verricht (deskundigen)onderzoek. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen zogenoemde certificaatproducten waarbij aan de hand van de waardeschommeling van effecten werd afgerekend zonder dat Dexia de verplichting op zich had genomen om ten behoeve van haar cliënten aandelen te verwerven en te behouden en de zogenoemde aflossings- en restschuldproducten (tot welke laatste categorie de onderhavige leaseovereenkomsten behoren) waar die verplichting wel bestond.
3.10
De vraag of Dexia in de periode waarop het onderzoek zich heeft toegespitst (in verband met de beschikbare gegevens met name december 2000 tot en met december 2005) de benodigde aandelen heeft verworven en behouden om aan haar verplichtingen uit hoofde van bestaande leasecontracten als de onderhavige te kunnen voldoen is door AFM in positieve zin beantwoord.
Dat Dexia de benodigde aandelen heeft verworven heeft AFM afgeleid uit (26) deelwaarnemingen die zijn verricht met betrekking tot de periode 1997 tot en met 2005 waaruit onder meer is gebleken dat op de aan de orde zijnde tijdstippen op de depotrekeningen die Dexia aanhield bij aangesloten instelling/custodian RBC Dexia Investor Services Netherlands B.V. (hierna: RBC Dexia) bijschrijvingen hebben plaatsgevonden van de vereiste hoeveelheid aandelen. Daarnaast heeft AFM met betrekking tot de periode december 2000 tot december 2005 vastgesteld dat de (wisselende) aantallen aandelen waarop afnemers van effectenleaseproducten volgens de cliëntenadministratie van Dexia recht hadden, geleid hebben tot vergelijkbare bij- en afschrijvingen op de depotrekeningen die Dexia ten behoeve van de desbetreffende leaseproducten bij RBC Dexia aanhield.
Met betrekking tot het behoud van de aandelen heeft AFM vastgesteld dat in de periode december 2000 tot en met december 2005 het aantal aandelen (per ieder van de 22 verschillende aandelenfondsen) op de bij RBC Dexia aangehouden depotrekeningen niet noemenswaardig afweek van het aantal aandelen dat volgens de cliëntenadministratie van Dexia benodigd was om aan haar verplichtingen jegens de afnemers van aandelenleaseproducten te voldoen en voorts dat de effectenposities die RBC Dexia ten behoeve van Dexia’s effectenleaseproducten alsmede ten behoeve van haar andere cliënten op depotrekeningen aanhield, overeenkomen met de effectenposities van RBC Dexia zoals zichtbaar in de administraties van Euroclear Nederland en andere (buitenlandse) custodians.
3.11
AFM heeft voorts geconstateerd dat aandelen ten behoeve van effectenleasecliënten werden bijgeschreven op naam van Dexia in de administratie van RBC Dexia en heeft in haar rapport vermeld dat de door haar beoordeelde fondsenstaten bevestigen dat de aandelen op de depotrekeningen zijn blijven staan. Het rapport vermeldt dat Dexia in de periode 1997 tot en met 2000 vorderingen op effectenleasecliënten aan SPV’s heeft overgedragen en de aandelen die zij ten behoeve van deze cliënten aanhield op depotrekeningen bij RBC Dexia aan deze SPV’s heeft verpand. De desbetreffende securitisatietransacties zouden in 2002 zijn beëindigd. AFM heeft voorts in haar rapport vermeld dat effectenposities betreffende leaseproducten als de onderhavige niet op de balans van Dexia zijn opgenomen. Als verklaring hiervoor wordt in het rapport gegeven dat de economische eigendom daarvan niet bij Dexia doch bij de effectenleasecliënt lag, voor wiens rekening immers de eventuele waardestijgingen en -dalingen van de aandelen kwamen.
3.12
Het hof vindt in de feitelijke stellingen van [eiser] c.s. onvoldoende grond om aan de juistheid van de door AFM in haar rapport vermelde, uitvoerig gemotiveerde, bevindingen te twijfelen. In het licht van deze bevindingen hebben [eiser] c.s. hun standpunt dat er geen restschulden zijn ontstaan en dat Varde c.s. hen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de WCAM-overeenkomst kan houden, onvoldoende feitelijk toegelicht.”
Ook hetgeen [eiser] c.s. hebben aangevoerd omtrent het niet bijschrijven door Dexia van de door haar aangekochte aandelen op de voet van art. 17 Wet giraal effectenverkeer op hun naam kan niet baten (rov. 3.13-3.14). Over het beroep van [eiser] c.s. op de jaarstukken van Dexia in de periode 2001-2004 en het verwerven van callopties overweegt het hof:
“3.15 [eiser] c.s. hebben bij pleidooi in hoger beroep erop gewezen dat in de jaarstukken van Dexia met betrekking tot (onder meer) de in dit geding relevante periode 2001 tot en met 2004 aanzienlijke optieposities opgenomen zijn met als toelichting dat deze dienden “ter indekking van toekomstige leveringsverplichting van aandelen aan cliënten” van effectenleaseproducten. Zij leiden hieruit af dat Dexia in het geheel geen (of slechts in beperkte mate) aandelen ten behoeve van haar effectenleasecliënten heeft aangekocht, doch (in belangrijke mate) heeft volstaan met het verwerven van meerjarige callopties op de vereiste aandelen. [eiser] c.s. wijzen in dit verband naar een extract uit productie 23 bij het WCAM verzoek van 18 november 2005 alsmede naar jaarstukken van Dexia.
3.16
Uit eerstbedoeld stuk valt op te maken dat in gevallen waarin op Dexia de verplichting rustte om in drie opeenvolgende tranches aandelen te leveren zij alle drie de tranches in een keer bestelde en vervolgens ter zake van de tweede en derde tranche “over the counter” termijntransacties aanging. Dat Dexia aldus handelde met betrekking tot toekomstige leveringsverplichtingen is niet onverenigbaar met hetgeen - bijvoorbeeld - is vermeld op p. 52 van de (geconsolideerde) jaarrekening Labouchere N.V. 2000 en p. 54 van de (geconsolideerde) jaarrekening Dexia 2001 waarnaar [eiser] c.s. in dit verband tevens verwijzen, inhoudende dat de post ‘hedge portefeuille opties inzake effectenleaseproducten’ (deels) diende ter indekking van toekomstige leveringsverplichtingen van aandelen aan cliënten en dat de - aanzienlijk grotere - post ‘hedgeportefeuille aandelen inzake leaseproducten’ betrekking had op aandelen die “op termijn” reeds aan de leasecliënten waren verkocht.
3.17
In het licht hiervan, bezien ook tegen de achtergrond van de bevindingen van AFM, hebben [eiser] c.s. onvoldoende feiten gesteld die de conclusie kunnen dragen dat Dexia ook waar het reeds bestaande (zij het voorwaardelijke) leveringsverplichtingen betreft geen aandelen heeft aangekocht, doch heeft volstaan met het verwerven van callopties.
3.18
Voor zover het betoog van [eiser] c.s. inhoudt dat het gelet op de inhoud van de door haar met Dexia gesloten leaseovereenkomsten het Dexia niet was toegestaan zich tegen haar toekomstige leveringsverplichting (betreffende de 2e en 3e tranche) in te dekken door het verwerven van callopties (met de mogelijkheid dat bij een daling van de koers de opties niet zouden worden benut en de aandelen tegen een lagere prijs zouden worden aangekocht), doch verplicht was om die aandelen reeds bij het sluiten van de leaseovereenkomsten (tegen de in die overeenkomsten vermelde bedragen) aan te kopen, wordt dit verworpen. In de overeenkomsten is uitdrukkelijk vermeld dat een tweede aankoop (na 12 maanden) en derde aankoop (na 24 maanden) zou plaatsvinden. Het was Dexia op zichzelf toegestaan om te bedingen dat de levering van die tweede en derde tranche zou geschieden tegen dezelfde prijs als de eerste tranche, zoals zij klaarblijkelijk heeft gedaan.”
2.6.3
Het hof concludeert dat grief I faalt en overweegt dat, bij gebreke van voldoende concrete ter zake dienende stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden, binnen dit verband bewijslevering achterwege kan blijven (3.19). Grief III bouwt op de voorgaande grieven voort − [eiser] c.s. menen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverkorte gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst van hen niet kan worden verwacht − en deelt het lot daarvan (rov. 3.20). Het hof heeft het eindvonnis bekrachtigd.
2.7
[eiser] c.s. hebben bij dagvaarding van 29 juli 2014 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 29 april 2014. Varde c.s. hebben primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. [eiser] c.s. hebben van repliek gediend.
3. Processuele aspecten
3.1
Varde c.s. voeren primair aan dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat [eiser] c.s. in het exploot van dagvaarding geen advocaat bij de Hoge Raad hebben aangewezen en de cassatiedagvaarding derhalve nietig is. [eiser] c.s. hebben hierop gereageerd bij repliek nrs. 7-11.8.
3.2
Volgens art. 407 lid 3 Rv is eiser in cassatie gehouden in het exploot van dagvaarding een advocaat bij de Hoge Raad aan te wijzen, die hem in het geding zal vertegenwoordigen, op straffe van nietigheid. De in de cassatiedagvaarding van 29 juli 2014 aangewezen advocaat is geen advocaat bij de Hoge Raad, zodat de dagvaarding nietig is.
3.3
Op 10 april 2015, de dag waartegen Varde c.s. waren gedagvaard, heeft mr. H.L. Van Lookeren Campagne, destijds advocaat bij de Hoge Raad, zich voor eisers gesteld. Uit de rolinstructie van 10 april 2015 blijkt dat hij een nieuwe zaak aanbrengt en zich stelt in plaats van de in het cassatie-exploot genoemde advocaat. Beoordeeld moet worden of daarmee het verzuim om in de dagvaarding een advocaat bij de Hoge Raad aan te wijzen, is hersteld.
3.4.1
Blijkens art. 418a Rv zijn in dagvaardingszaken in cassatie de regels over de dagvaarding in art. 111 t/m 122 Rv van overeenkomstige toepassing. Art. 120 lid 2 Rv bepaalt dat een gebrek in een exploot van dagvaarding dat nietigheid meebrengt, bij exploot, uitgebracht voor de roldatum, kan worden hersteld.9.Voorts bepaalt art. 122 lid 1 Rv dat indien de gedaagde in het geding verschijnt en zich op de nietigheid van het exploot van dagvaarding beroept, de rechter dat beroep verwerpt indien naar zijn oordeel het gebrek de gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad.
3.4.2
Indien de eiser ten onrechte geen advocaat heeft gesteld, biedt de rechter hem gelegenheid om binnen een door hem te bepalen termijn alsnog advocaat te stellen, zo volgt uit art. 123 lid 1 Rv. Nu wordt deze bepaling door art. 418a Rv in cassatie niet van overeenkomstige toepassing verklaard, maar dat is niet van belang, zo blijkt uit het arrest van Uw Raad van 10 juli 2009:10.
“Wat betreft het herstel van het verzuim om in de dagvaarding advocaat te stellen, is art. 123 van elke praktische betekenis ontbloot door de mogelijkheid van herstel op grond van art. 120 en art. 122 die ingevolge art. 418a in cassatie wèl van overeenkomstige toepassing zijn. Ten aanzien van de niet bij advocaat verschenen verweerder geldt dat de verweerder het verzuim advocaat te stellen kan herstellen door op de voet van het ingevolge art. 418a in cassatie toepasselijke art. 142 Rv. het tegen hem verleende verstek te zuiveren door alsnog ter rolle advocaat te stellen, te herstellen. Voor het overige moet worden aangenomen dat art. 418a zich niet verzet tegen toepassing in cassatie van art. 123 waar dat nodig en geëigend zou zijn.”
Aan toepassing van de regeling van art. 123 lid 1 Rv bestaat geen behoefte, indien de eiser reeds zelf het verzuim herstelt, door op de eerste roldatum advocaat te stellen.11.
3.4.3
Sinds het arrest van 10 juli 2009 is het vaste rechtspraak in verzoekschriftprocedures, dat indien het verzoekschrift niet is getekend door een advocaat bij de Hoge Raad, dat verzuim kan worden hersteld doordat binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad van het oorspronkelijk verzoekschrift, een advocaat bij de Hoge Raad een door hem getekend exemplaar van datzelfde verzoekschrift ter griffie indient.12.
3.5
In het onderhavige geval is het gebrek in de cassatiedagvaarding niet hersteld door een herstelexploot op de voet van art. 120 lid 2 Rv (het herstelexploot van 26 mei 2015 zag op het ontbreken van de in art. 140 lid 3 Rv bedoelde vermelding).13.Wel heeft zich op de eerste dienende dag een advocaat bij de Hoge Raad voor eisers gesteld. Daarmee heeft naar mijn mening het herstel van het geconstateerde gebrek reeds bij het aanbrengen van de zaak plaatsgevonden. Daaraan staat niet in de weg de stelling van Varde c.s. (s.t. nr. 8), wat daar verder van zij, dat het cassatiemiddel klaarblijkelijk niet door een advocaat bij de Hoge Raad is opgesteld. Bovendien zijn verweersters in het geding verschenen en heeft het gebrek in de cassatiedagvaarding hen niet onredelijk in hun belangen geschaad (art. 122 lid 1 Rv). Het beroep op de nietigheid van het exploot kan daarom naar mijn mening worden verworpen, zodat het cassatieberoep ontvankelijk is.
3.6
Eisers hebben bij repliek gesteld dat de conclusie van antwoord en schriftelijke toelichting zijdens Varde c.s. niet door een advocaat bij de Hoge Raad zijn ondertekend (nrs. 1-3) en dat als wel van een dergelijke ondertekening sprake is, het verweer in cassatie kennelijk alleen namens Varde wordt gevoerd (nrs. 4-5).14.
In cassatie hebben mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. R.M. Hermans, beiden advocaat bij de Hoge Raad, zich gesteld voor zowel Varde als Refinance en blijkens de conclusie van antwoord, die door (kennelijk) een van hen is ondertekend, voor beide verweer gevoerd. De omstandigheid dat op het voorblad van de schriftelijke toelichting slechts Varde als procespartij wordt genoemd of dat deze niet is ondertekend, doet daaraan niet af. De schriftelijke toelichting kan niet worden gelijk gesteld met de in artikel 83 lid 2 Rv bedoelde conclusie of akte (welke bepaling door artikel 418a Rv in cassatie niet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard). Ook indien geen verweer wordt gevoerd of door verweerster geen toelichting op haar standpunt wordt gegeven, moet worden onderzocht of de in de cassatiedagvaarding voorgedragen klachten kunnen slagen.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het middel stelt in de kern twee kwesties aan de orde:15.is sprake van gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst en is sprake van een restschuld nu is betwist dat de aandelen door Dexia zijn aangekocht en daarna weer verkocht (zie nr. 2 op p. 7-8 van de cassatiedagvaarding)?16.
Gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst (na een materiële ‘opt-out’-verklaring)
4.2
Volgens het middel (nrs. 2 en 5) had het hof in rov. 3.4 moeten oordelen dat [eiser] c.s. niet gebonden zijn aan de WCAM-overeenkomst en is zijn andersluidende oordeel onjuist en niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd
Het middel wijst erop dat [eiser] c.s. bij MvG nrs. 3-8 hebben betoogd dat zij een geldige (materiële) ‘opt-out’-verklaring hebben uitgebracht bij brief van hun advocaat van 13 april 2007 aan Dexia.
Art. 7:908 lid 2 BW biedt volgens het middel ruimte om op een andere dan de in de WCAM-overeenkomst voorgeschreven wijze kenbaar te maken niet aan de leaseovereenkomsten/WCAM-overeenkomst gebonden te willen zijn. De opt-out heeft tot functie aan de onrechtmatige dader mee te delen dat men niet gebonden wil zijn aan (betalingsverplichtingen wegens) verbindendverklaring, zodat de plaats waar de opt-out is ontvangen in beginsel niet relevant is, indien voor de onrechtmatige dader maar duidelijk is, of kan en behoort te zijn, dat men, na notificatie van de benadeelde, niet gebonden wil zijn aan de WCAM-overeenkomst.
In casu heeft de notaris enkel een waarborgfunctie, waar deze als onafhankelijke partij de ontvangst en de datum van de opt-out registreert en bevestigt. In het onderhavige geval is door Dexia niet betwist dat de brief van 13 april 2007 voor zover hier van belang tijdig is ontvangen, aldus het middel.
4.3
Art. 7:908 lid 2 BW bepaalt dat de verbindendverklaring geen gevolg heeft ten aanzien van een gerechtigde die, tijdig, “door een schriftelijke mededeling aan de in artikel 907, lid 2, onder [g],17.bedoelde persoon heeft laten weten niet gebonden te willen zijn”.
Art. 7:908 lid 3 BW regelt het geval dat een gerechtigde ten tijde van de publieke aankondiging van de verbindendverklaring niet met zijn schade bekend kon zijn. Deze gerechtigde kan, nadat hij alsnog met zijn schade bekend is geworden, een ‘opt-out’-verklaring richten aan de in art. 7:907 lid 2 onder [g] BW bedoelde persoon. Een partij die zich bij de overeenkomst heeft verbonden tot vergoeding van schade, kan deze gerechtigde daartoe een termijn stellen; bij die termijnstelling moet mededeling worden gedaan van de naam en de woonplaats van de in art. 7:907 lid 2 onder [g] BW bedoelde persoon.
Uit art. 7:907 lid 2, aanhef en onder g, BW blijkt dat de overeenkomst onder meer de naam en de woonplaats van degene aan wie de in art. 7:908 leden 2 en 3 BW bedoelde schriftelijke mededeling kan worden gedaan, moet bevatten.
4.4.1
Ik stel voorop dat de wet aangeeft dat de opt out-verklaring moet worden gericht aan de in art. 7:907 en 7:908 BW bedoelde persoon. Een mededeling aan een partij die zich bij de overeenkomst heeft verbonden tot vergoeding van schade, voltstaat daartoe niet. Ook de in het derde lid van art. 7:908 BW bedoelde verwijsplicht wijst daarop.
Nu valt niet de mogelijkheid uit te sluiten dat in een zeer bijzonder geval het beroep op deze bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, omdat immers art. 6:248 lid 2 BW op elke overeenkomst ziet.18.De vraag is thans of een uitzondering reeds zou moeten worden aangenomen, uitsluitend omdat een (naar wordt gesteld) ‘opt-out’-verklaring is gezonden aan Dexia in plaats van aan de aangewezen persoon, in het onderhavige geval notaris [de notaris] te Den Haag.
4.4.2
Het gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat art. 7:908, tweede lid, BW geen ruimte biedt om op een andere dan de in de overeenkomst voorgeschreven wijze kenbaar te maken niet aan de overeenkomst gebonden te willen zijn.19.
4.4.3
Het gerechtshof Den Bosch zag echter wel ruimte voor toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in een geval waarin de verklaring was gezonden aan Dexia.20.Volgens deze uitspraak moet zwaarwegende betekenis worden toegekend aan het uitgangspunt dat de mogelijkheid een ‘opt-out’-verklaring te geven in de wet is opgenomen teneinde een waarborg te bieden voor voormelde fundamentele beginselen als het recht op toegang tot de rechter (rov. 4.13); blijkt uit de memorie van toelichting niet van een zwaarwegend belang dat de verklaring (uitsluitend) aan de aangewezen derde wordt gericht (rov. 4.14); en heeft de voorwaarde dat een derde moet worden genoemd aan wie de ‘opt-out’-verklaring kan worden gericht, mede tot doel om te voorkomen dat zich onrechtmatigheden dan wel onregelmatigheden met betrekking tot de ontvangst van de verklaring zouden voordoen indien Dexia de aangewezene zou zijn om de verklaring te ontvangen, en dient deze constructie aldus mede ter bescherming van de afzender van de verklaring en waarborgt deze dat de betreffende verklaring daadwerkelijk het daarmee beoogde rechtsgevolg krijgt (rov. 4.15).
4.4.4
De (schaarse) literatuur over dit onderwerp neigt naar de ‘Amsterdamse opvatting’.21.Bij de totstandkoming van de Wet tot wijziging van de WCAM (Stb. 2013/255) is het punt niet ter sprake gekomen.
4.5
De door het middel verdedigde opvatting staat op gespannen voet met het door de wetgever genoemde zwaarwegende belang dat er zo min mogelijk onzekerheid bestaat over de vraag of op geldige wijze van het ‘opt-out’-recht gebruik is gemaakt.22.Zij roept talrijke casuïstische vragen op in gevallen waarin de schriftelijke mededeling aan een ander dan de daartoe in de WCAM-overeenkomst genoemde persoon is gericht. Ik onderschrijf het argument van Varde c.s. (s.t. nr. 12) dat het voor massaschadegevallen als hier aan de orde, waarin per definitie sprake zal zijn van een groot aantal betrokkenen, met het oog op de rechtszekerheid belangrijk is om de formele regels strikt na te leven. Het oordeel van het hof, dat het zenden van de (hierboven bij 1.5 genoemde) brief van 13 april 2007 aan Dexia niet ertoe kan leiden [eiser] c.s. niet aan de WCAM-overeenkomst zijn gebonden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft geen nadere motivering. De klacht faalt.
Restschuld; aankoop en verkoop van aandelen
4.6
Omtrent de kwestie van de restschuld bevat het middel, samengevat, de volgende klachten.
(i) Het hof overweegt in rov. 2.1 ten onrechte dat de feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, nu [eiser] c.s. het bestaan van een restschuld als bedoeld in rov. 2.5 hebben betwist, omdat de aandelen niet zijn aangekocht en daarna weer verkocht (nrs. 2 en 4).
(ii) Het hof had moeten oordelen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverkorte gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst van [eiser] c.s. niet kan worden verwacht (nr. 2).
(iii) Het hof had moeten oordelen dat in rechte niet of onvoldoende is komen vast te staan dat Dexia de aandelen heeft aangekocht en daarna weer verkocht (nrs. 2 en 6).
(iv) Het hof had [eiser] c.s. moeten toelaten tot het leveren van (tegen)bewijs van aan het verweer van niet-bestaan van restschulden ten grondslag liggende feiten, namelijk dat Dexia de aandelen niet heeft aangekocht, maar ingeleend (nr. 2).
4.7
De onder (i) bedoelde klacht wijst er op zichzelf beschouwd terecht op, dat [eiser] c.s. met grief I, kort gezegd, opkwamen tegen de feitelijke vaststelling van de kantonrechter in rov. 1.3 van het eindvonnis, dat bij het einde van de onderhavige overeenkomsten er een restschuld resteerde. In het licht daarvan is de vaststelling in rov. 2.1 en rov. 2.5, voor zover daarin wordt uitgegaan van het bestaan van een restschuld, op zichzelf beschouwd onbegrijpelijk. De klacht faalt echter bij gebrek aan belang, omdat het hof niet heef miskend dat de grief I in verband met het al dan niet bestaan van een restschuld de kwestie aan de orde stelde of de aandelen zijn aangekocht en daarna weer verkocht. Het hof heeft die kwestie immers uitgebreid onderzocht.
4.8
Het hof heeft de kwestie of de aandelen zijn aangekocht en daarna weer verkocht onderzocht in het kader van de stelling van [eiser] c.s. dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de WCAM-overeenkomst kunnen worden gehouden (zie rov. 3.12 en 3.20).23.De bij 4.6 onder (ii) en (iii) bedoelde klachten kunnen dus tezamen worden besproken.
4.9
Uit de cassatiestukken kan worden opgemaakt dat deze klachten scharnieren om de stelling dat geen sprake is van een restschuld omdat door Dexia ten behoeve van [eiser] c.s. nimmer aandelen zijn aangekocht en vervolgens (met verlies door koersdaling) weer verkocht.
De stelling in cassatie dat Dexia de aandelen enkel op papier en administratief heeft ingeleend (onder meer cassatiedagvaarding p. 12, bovenaan), betreft volgens Varde c.s. (s.t. nr. 15) een ontoelaatbaar feitelijk novum. Uit het middel, dat niet verwijst naar vindplaatsen in de stukken in feitelijke instanties, blijkt niet waar deze stelling eerder is aangevoerd. In de repliek nr. 14 e.v. wordt gesteld dat met het ‘inlenen’ van aandelen wordt gedoeld op de stelling van [eiser] c.s. bij pleidooi over het ‘verschuiven’ van aandelen. Zo gelezen, betreft het echter slechts een stelling die onderdeel is van het betoog dat door het hof in rov. 3.15-3.17 is behandeld.
4.10
Het hof bespreekt de stellingen van [eiser] c.s. in rov. 3.7 e.v. Het concludeert dat [eiser] c.s. onvoldoende feiten hebben gesteld om aan de juistheid van de bevindingen van de AFM te twijfelen (rov. 3.12) en onvoldoende feiten hebben gesteld die de conclusie kunnen dragen dat Dexia ook waar het reeds bestaande (zij het voorwaardelijke) leveringsverplichtingen betreft geen aandelen heeft gekocht maar heeft volstaan met het verwerven van callopties (rov. 3.17).
4.11
Het middel stelt daartegenover (op p. 15) dat deze oordelen “mede in het licht van het harde gegeven dat AFM geen onderzoek naar aankoop van aandelen (met ter beschikking gestelde leningen) heeft uitgevoerd, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk zijn, waar het hof kennelijk zonder deugdelijke onderbouwing het feitelijk verweer dat geen aandelen zijn aangekocht doch enkel callopties, heeft verworpen, door ‘aanwezigheid’ van aandelen als afdoende te oordelen, zonder de vraag te stellen of die aandelen zijn ‘aangekocht’ met een bedrag van leningen.”24.
4.12
Het middel verwijst niet specifiek naar relevante stellingen van [eiser] c.s. in de feitelijke instanties en voldoet in zoverre niet aan de daaraan te stellen eisen. Ook overigens dient het te falen.
4.13
De klachten hebben in het bijzonder betrekking op het deskundigenrapport van de AFM van 9 november 2006. De AFM heeft onder meer opgemerkt: “De AFM acht het aannemelijk, maar heeft dit niet feitelijk vastgesteld, dat aan de leveringen [van aandelen, A-G] een aankoop is voorafgegaan” (rapport, p. 19). De AFM heeft daarmee, en ook elders in het rapport (vgl. o.m. p. 32-33 van het rapport), duidelijk aangegeven dat zij het aannemelijk acht dat aankopen van aandelen hebben plaatsgevonden, maar heeft dit niet onomstotelijk vastgesteld. Het hof Amsterdam heeft in zijn eindbeschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, hierover het volgende overwogen:
“6.13 Het verweer dat Dexia de effecten die onderwerp zijn van door haar gesloten effectenlease-overeenkomsten, niet daadwerkelijk heeft aangekocht en behouden, zodat zij geen of slechts beperkte verliezen heeft geleden door dalingen van de beurskoersen van de desbetreffende effecten, heeft het hof aanleiding gegeven om bij de tweede tussenbeschikking een deskundigenonderzoek door de AFM te bevelen zoals in die beschikking nader omschreven. (…) Het hof verbindt aan deze bevindingen van de AFM en het door haar verrichte onderzoek zoals beschreven in het Rapport, de gevolgtrekking dat er ten aanzien van zowel restschuld- als aflossingsproducten onvoldoende reden is om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten overeenkomsten tot effectenlease, in twijfel te trekken. (…)”
4.14
Anders dan het middel veronderstelt, volgt uit rapport van de AFM niet dat geen onderzoek is gedaan naar aankoop van aandelen, maar slechts dat aankoop van aandelen niet feitelijk is vastgesteld. De AFM heeft op grond van haar bevindingen wel aannemelijk geacht dat aan de levering van de aandelen aankoop is voorafgegaan. Volgens het hof kan in de feitelijke stellingen van [eiser] c.s. onvoldoende grond worden gevonden om aan de juistheid van de bevindingen van de AFM te twijfelen. Het hof acht het derhalve met de AFM aannemelijk dat de aandelen zijn aangekocht.
4.15
Voor zover het middel klaagt dat het hof niet de vraag heeft gesteld of de aandelen zijn aangekocht, mist het feitelijke grondslag.
De oordelen van het hof zijn niet onbegrijpelijk. Het hof heeft zijn oordelen omstandig gemotiveerd. Dat het aan een deugdelijke onderbouwing van de verwerping van het verweer ontbreekt, valt dan ook niet in te zien. De stelling dat de AFM niet onomstotelijk heeft vastgesteld dat de aandelen voorafgaande aan de levering ook echt zijn aangekocht, is juist, maar onvoldoende voor de conclusie dat de aandelen niet zijn aangekocht. De AFM heeft immers ook vastgesteld, en zo heeft het hof het ook overgenomen, dat het wel aannemelijk is dat aan de leveringen van de aandelen een aankoop is voorafgegaan. Ook in zoverre slaagt het middel niet.
4.16
Het hof verwerpt ook het betoog dat het Dexia niet was toegestaan zich tegen haar toekomstige leveringsverplichtingen (betreffende de 2e en 3e tranche) in te dekken door het verwerven van callopties. Op p. 8 van de dagvaarding wordt gesteld dat het Dexia contractueel niet was toegestaan om te bedingen dat de levering van de tweede en derde tranche zou geschieden tegen dezelfde prijs als de eerste tranche. Voor zover dit als een afzonderlijke klacht moet worden opgevat, faalt zij omdat niet wordt toegelicht waarom het feitelijke oordeel in rov. 3.18 onvoldoende zou zijn gemotiveerd.
4.17
In het verlengde van het voorgaande faalt ook de bij 4.6 onder (iv) bedoelde klacht. Die klacht is gericht tegen de overweging dat bij gebreke van voldoende concrete ter zake dienende stellingen in dit verband bewijslevering achterwege kan blijven (rov. 3.19). Nu het hof kon oordelen dat onvoldoende was gesteld, is zijn oordeel dat bewijslevering achterwege kan blijven juist.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑08‑2016
Zie rov. 2.3-2.5 van het arrest van 29 april 2014.
Het cassatiemiddel bevat een klacht die betrekking heeft op dit door het hof vastgestelde feit.
Dat wil zeggen geen tot de bij 1.9 bedoelde notaris gerichte verklaring. Het cassatiemiddel bevat een klacht over de verwerping van het beroep op de aanwezigheid van een materiële ‘opt-out’-verklaring.
Zie rov. 2.7 van het arrest van 29 april 2014. Het vonnis van 8 juli 2012 vermeldt alleen de cessie aan Varde.
Ter zijde, maar in cassatie niet van belang, kan worden vermeld dat de kantonrechter bij tussenvonnis van 28 mei 2010 in de zaak tussen Varde en [eiser] c.s. een vordering tot voeging met een andere procedure tussen Varde en [eiser 1] (rolnummer CV EXPL 10-8301) heeft afgewezen, omdat die procedure inmiddels was ingetrokken. Ook in de zaak tussen Refinance en [eiser 1] (rolnummer DX EXPL 10-204) is voeging met voornoemde procedure gevorderd. De kantonrechter verwijst daarnaar in haar tussenvonnis van 6 oktober 2010 in de zaak tussen Refinance en [eiser 1] .
Deze advocaat zou volgens [eiser] c.s. een beroepsfout hebben gemaakt door enerzijds te adviseren niet te betalen aan Dexia wegens schending van de zorgplicht en vernietiging van de leaseovereenkomsten en door anderzijds na te laten te adviseren tijdig een opt-out verklaring uit te brengen
Van de repliek circuleren drie verschillende versies. Een eerste versie is kennelijk ter griffie afgegeven, draagt het opschrift ‘Toelichting Cassatiemiddelen’ en heeft een inhoud genummerd 1 tot en met 14. Een tweede versie is per fax toegezonden met het verzoek de ter griffie afgeleverde versie te vervangen door de bijgevoegde versie. Dit stuk draagt ook het opschrift ‘Toelichting Cassatiemiddelen’, maar heeft een inhoud genummerd 1 tot en met 20. Een derde versie - de versie zoals die in het procesdossier van [eiser] c.s. is opgenomen - draagt het opschrift ‘Conclusie van Repliek’ en heeft, als ik het goed zie, voor het overige een gelijke inhoud als de vorige versie. Het titelblad hiervan is per fax toegezonden, met het verzoek het titelblad van de eerdere versie te vervangen. Het dossier van verweersters bevat geen exemplaar van de repliek.
Zie HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1389, rov. 3.1.2; B. Winters, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 407 Rv, aant. 9 onder b.
HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.3.
Vgl. M. van de Hel-Koedoot, in; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 123 Rv, aant. 1 sub a.
Zie bijvoorbeeld HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7586, NJ 2011/479; HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2239, NJ 2013/27; HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3710, NJ 2013/398; HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1684, RvdW 2015/776; HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1863, RvdW 2015/872, HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:285. Zie ook W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, p. 79-81; B. Winters, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 426a, aant. 2. Vgl. nog Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 2015/261
Daarop wijst terecht de s.t. Varde c.s. nr. 8. Het herstelexploot verwijst wel naar het stellen door mr. Van Lookeren Campagne met de zin: “Met instandhouding van voormeld exploot voor het overige, uitgezonderd de wisseling van advocaat van eisers.”
Voorts wordt in nr. 6 opgemerkt gesteld dat verweersters geen ondertekende exemplaren van de conclusie van antwoord en de schriftelijke toelichting naar (de advocaat van) eisers hebben gezonden, die aldus geen kennis hebben kunnen nemen van de inhoud ervan. Nu de repliek in gaat op de inhoud van beide stukken, kan ik dit verder laten rusten.
Zo is de dagvaarding ook begrepen door Varde c.s. (s.t. nr. 9).
Met betrekking tot de motiveringsklachten verwijst het middel heel in het algemeen naar al hetgeen in eerste aanleg en hoger beroep is aangevoerd betoogd (nr. 3). Deze verwijzing is te algemeen en voldoet niet aan de eisen die aan het cassatiemiddel worden gesteld. Zie onder meer HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125.
Art. 7:908 lid 2 BW verwijst naar art. 907 lid 2, onder f, waar de bepaling onder g is bedoeld. Dit komt doordat de wet tot wijziging van de WCAM (Stb. 2013/255) aan art. 907 lid 2 een nieuwe bepaling (het huidige sub a) toevoegde.
Vgl. in verband met een gerechtigde die stelde niet op de hoogte te zijn geweest van de mogelijkheid van een opt out, de conclusie sub 24 van de plv. procureur-generaal voor HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:682 (art. 81 RO).
Zie naast het onderhavige arrest ook hof Amsterdam 1 februari 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP2969; hof Amsterdam 15 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BV0057. C.J.M. van Doorn, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:908, aant. 2.4.2, vermeldt twee uitspraken van rechtbanken in deze zin.
Hof Den Bosch 12 juli 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BR1531, JOR 2011/333 m.nt. Y.A. Wehrmeijer (de annotator vermeldt dat cassatie tegen dit arrest zou worden ingesteld, maar dat is bij mij weten niet gebeurd). C.J.M. van Doorn, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:908, aant. 2.4.2, vermeldt een uitspraak van een rechtbank in deze zin.
Y.A. Wehrmeijer, JOR 2011/333, noot sub 5 e.v.; D.F. Lunsingh Scheurleer & M.W.F. Bosters, Sdu Commentaar Vermogensrecht, art. 7:908 BW, aant. C.2 (“Hoewel in een enkele geval anders is geoordeeld (Hof ’s-Hertogenbosch 12 juli 2011, «JOR» 2011/333 (…)), wordt aangenomen dat artikel 7:908 geen ruimte biedt om op een andere wijze een opt-out mededeling te versturen dan zoals is omschreven in de vaststellingsovereenkomst (Hof Amsterdam 29 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1533).”).
Vgl. MvT, Kamerstukken II, 2003-2004, 29 414, nr. 3, p. 18, en Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2003-2004, 29 414, nr. 7, p. 23. Hierop is bij de totstandkoming van de Wet tot wijziging van de WCAM nogmaals gewezen in de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken 2012-2013, 33 126, nr. 7, p. 16. In deze zin ook Wehrmeijer in diens annotatie onder hof ’s-Hertogenbosch, 12 juli 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BR1531, JOR 2011/333.
Een beroep op art. 7:904 lid 1 BW wordt overigens door art. 7:908 lid 5 BW uitgesloten.
Het rapport van de AFM is bij brief van 13 juni 2013 overgelegd als productie 3 ten behoeve van het pleidooi dat bepaald was op 3 juli 2013. Het is ook in te zien op:https://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Gerechtshoven/Amsterdam/Nieuws/Pages/Definitieve-rapport-Autoriteit-Financiële-Markten-over-aandelen-bezit-Dexia-ingediend.aspx.
Beroepschrift 26‑05‑2015
Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen
03 JUNI 2015
Behandelaar:
HERSTELEXPLOOT
Heden, de [zesentwintigste mei] TWEEDUIZENDVIJFTIEN,
ten verzoeke van
- I.
[verzoeker 1]
- II.
[verzoekster 2]
beiden wonende te [woonplaats]
verzoekers tot cassatie;
die voor deze procedure in cassatie beiden woonplaats kiezen op het kantooradres van Advocatenkantoor VLC, aan de Offenberglaan 1 — apt. 43 te (2594 BM) Den Haag, van welk kantoor mr. H.L. van Lookeren Campagne hen als advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden vertegenwoordigt.
Heb ik,
[Pieter Matthijs Boiten, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Wim Kistemaker, gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats Spijkenisse en aldaar kantoorhoudende aan de Jan Campertlaan 2;]
AAN:
de buitenlandse vennootschap naar Iers recht
VARDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED, gevestigd te Dublin (Ierland);
en
AAN:
de buitenlandse vennootschap naar het recht van het land Curaçao, Nederlandse Antillen ASSET REFINANCE COMPANY B.V., gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen;
beide rechtspersonen in hoger beroep (mede) woonplaats gekozen hebbende aan het adres Jan Campertlaan 4 te ( 3201 AX) Spijkenisse ten kantore van de advocaat mr. P.C.M. Ouwens van Baumgardt, Brokling & Van der Rijt advocaten;
ingevolge art. 63 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering aldaar aan die woonplaats mijn exploot doende en voor ieder der gedaagden een afschrift dezes samen met productie 1 latende aan:
[mevrouw D. Schipper, aldaar aanwezig en werkzaam;]
AANGEZEGD
- —
dat in het, in kopte aangehechte, exploot van dagvaarding in cassatie uitgebracht door t.k.-gerechtsdeurwaarder P.M. Boiten gedateerd negenentwintig juli tweeduizendveertien, abusievelijk een onjuiste en onvolledige aanzegging is vermeld;
- —
dat eisers deze (schrijf)fout in het exploot als voormeld als volgt herstellen:
met de aanzegging dat
- —
dat indien gedaagden, verweerders in cassatie, advocaat stellen maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betalen, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten zijn in acht genomen, het recht van de verweerders om verweer in cassatie te voeren of om van hun zijde in cassatie te komen vervalt;
- —
dat indien gedaagden bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven
- —
dat indien er meer gedaagden zijn en ten minste een van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de overige gedaagden de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen dezen verstek verleend en tussen de verzoekers en de verschenen gedaagden voortgeprocedeerd. Tussen alle partijen wordt in zodanig geval één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd;
- —
dat bij verschijning in het geding van gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- —
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbva.nl/griffierechtentabel;
- —
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel 2 van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende als voormeld, de beide geïntimeerden voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag 5 juni 2015, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden, in het gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) Den Haag.
Met instandhouding van voormeld exploot voor het overige, uitgezonderd de wisseling van de advocaat van eisers.
Deze betekening vindt plaats opdat gerekwireerde op legale wijze kan kennis dragen.
De kosten dezes zijn voor mij gerechtsdeurwaarder: € 94,19 inclusief BTW
De kosten van dit exploot zijn verhoogd met btw. aangezien eiser(es)/rekwirant(e)/ geen omzetbelasting kan verrekenen.
—t.k.-gerechtsdeurwaarder—
Beroepschrift 29‑07‑2014
DAGVAARDING IN CASSATIE
Heden, de negenentwintigste juli tweeduizendenveertien,
ten verzoeke van
- I.
[verzoeker 1]
- II.
[verzoekster 2]
beide wonende te [woonplaats]
verzoekers tot cassatie;
die voor deze procedure in cassatie beiden woonplaats kiezen op het kantooradres van dELb advocaten, aan de Groot Hertoginnelaan 205 te (2517 ES) Den Haag, van welk kantoor mw. mr. L.E. Calis hen als advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden vertegenwoordigt,
overwegende dat het gerechtshof Amsterdam de hierna de duiden civiele procedures gevoegd heeft behandeld en gevoegd heeft afgedaan bij één en de zelfde einduitspraak van 29 april 2014;
Heb ik,
[Pieter Matthijs Boiten, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Wim Kistemaker, gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats Amersfoort en aldaar kantoorhoudende aan de Databankweg 12t,]
AAN:
de buitenlandse vennootschap naar Iers recht
VARDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED, gevestigd te Dublin (Ierland); en
AAN:
de buitenlandse vennootschap naar het recht van Curaçao, Nederlandse Antillen ASSET REFINANCE COMPANY B.V., gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen
beide rechtspersonen in hoger beroep (mede) woonplaats gekozen hebbende aan het adres Jan Campertlaan 4 te (3201 AX) Spijkenisse ten kantore van de advocaat mr. P.C.M. Ouwens van Baumgardt & Brokling advocaten;
ingevolge art. 63 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering aldaar aan die woonplaats mijn exploot doende en een afschrift dezes samen met productie 1 […] latende aan:
[D. Schipper, aldaar aanwezig en werkzaam]
AANGEZEGD aan Asset Refinance Company B.V.:
dat verzoeker tot cassatie [verzoeker 1] beroep in cassatie instelt tegen het arrest, op 29 april 2014 door het gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 200.119.620/01 gewezen (productie 1) in het geschil tussen verzoeker tot cassatie als appellant (in eerste aanleg als gedaagde) enerzijds en Asset Refinance Company B.V. als geïntimeerde (eiseres in eerste aanleg) anderzijds;
AANGEZEGD aan Varde Investments (Ireland) Limited:
dat verzoekers tot cassatie [verzoeker 1] en [verzoekster 2] beroep in cassatie instellen tegen het arrest, op 29 april 2014 door het gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 200.119.620/01 gewezen (productie 1) in het geschil tussen verzoekers tot cassatie als respectievelijk appellanten, (in eerste aanleg als gedaagden) enerzijds en Varde Investments (Ireland) Limited als geïntimeerde (eiseres in eerste aanleg) anderzijds;
voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende als voormeld, de beide geïntimeerden voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag […] april 2015, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden, in het gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) Den Haag, om tegen voormeld arrest te horen de hieronder vermelde cassatiemiddelen.
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING
- —
dat indien gedaagden, verweerders in cassatie, advocaat stellen maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betalen, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten zijn in acht genomen, het recht van de verweerders om verweer in cassatie te voeren of om van hun zijde in cassatie te komen vervalt;
- —
dat indien gedaagden bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- —
dat indien er meer gedaagden zijn en ten minste een van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de overige gedaagden de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen dezen verstek verleend en tussen de verzoekers en de verschenen gedaagden voortgeprocedeerd.
- —
dat bij verschijning in het geding van gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- —
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- —
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel 2 van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
Inleiding
1.
Verzoekers tot cassatie (hierna verder te noemen: verzoekers) kunnen zich niet verenigen met de uitspraak waarvan beroep en voeren daartegen het volgende cassatiemiddel aan.
Middel
2.
Schending, althans verkeerde toepassing, van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het gerechtshof Amsterdam bij de uitspraak waarvan beroep ten onrechte en zonder deugdelijke motivering heeft geoordeeld o.m.:
- a.
‘2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden eindvonnis onder 1.1. tot en met 1.9 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan in hoger beroep ook uitgaat.’.
en
- b.
‘2.5
de leaseovereenkomsten zijn inmiddels beëindigd (overeenkomst [001] in 2004 en de beide andere in 2003). Na verkoop van de in de overeenkomst genoemde effecten bleef een restschuld over.’.
en
- c.
‘3.4
Het hof overweegt dat de WCAM-overeenkomst een algemeen verbindend verklaarde regeling is die met zich brengt dat [verzoekers] c.s. als gerechtigden in beginsel aan die overeenkomst zijn gebonden. De opt-out verklaring vormt hierop een uitzondering en houdt in dat zij als gerechtigden zich aan de WCAM-overeenkomst hadden kunnen onttrekken door vóór 1 augustus 2007 een schriftelijke mededeling uit te brengen aan notaris [de notaris] te [a-plaats], als de bij eerdergenoemde beschikking daartoe aangewezen persoon. Die schriftelijke mededeling aan de notaris is achterwege gebleven. Artikel 7:908 lid 2 BW biedt geen ruimte om op een andere dan de in de WCAM-overeenkomst voorgeschreven wijze kenbaar te maken niet aan de leaseovereenkomsten gebonden te willen zijn. Het zenden aan Dexia van de brief van 13 april 2007 kan er daarom niet toe leiden dat [verzoekers] c.s. niet aan de WCAM-overeenkomst zijn gebonden. [verzoekers] c.s. hebben in dit verband geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is hen aan de WCAM-overeenkomst gebonden te achten.’
en
- d.
‘3.9
De verwijten aan het adres van Dexia die [verzoekers] c.s. aan hun verweer ten grondslag leggen (kort samengevat: Dexia heeft niet op de in de leaseovereenkomst voorziene wijze ten behoeve van [verzoekers] c.s. aandelen aangekocht en behouden, de restschuld is als gevolg daarvan slechts fictief) zijn onderwerp geweest van een door AFM onder leiding van een door dit hof daartoe aangewezen raadsheer-commissaris verricht (deskundigen)onderzoek. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen zogenoemde certificaatproducten waarbij aan de hand van de waardeschommeling van effecten werd afgerekend zonder dat Dexia de verplichting op zich had genomen om ten behoeve van haar cliënten aandelen te verwerven en te behouden en de zogenoemde aflossings- en restschuldproducten (tot welke laatste categorie de onderhavige leaseovereenkomsten behoren) waar die verplichting wel bestond.
3.10
De vraag of Dexia in de periode waarop het onderzoek zich heeft toegespitst (in verband met de beschikbare gegevens met name december 2000 tot en met december 2005) de benodigde aandelen heeft verworven en behouden om aan haar verplichtingen uit hoofde van bestaande leasecontracten als de onderhavige te kunnen voldoen is door AFM in positieve zin beantwoord.
Dat Dexia de benodigde aandelen heeft verworven heeft AFM afgeleid uit (26) deelwaarnemingen die zijn verricht met betrekking tot de periode 1997 tot en met 2005 waaruit onder meer is gebleken dat op de aan de orde zijnde tijdstippen op de depotrekeningen die Dexia aanhield bij aangesloten instelling/custodian RBC Dexia Investor Services Netherlands B.V. (hierna: RBC Dexia) bijschrijvingen hebben plaatsgevonden van de vereiste hoeveelheid aandelen. Daarnaast heeft AFM met betrekking tot de periode december 2000 tot december 2005 vastgesteld dat de (wisselende) aantallen aandelen waarop afnemers van effectenleaseproducten volgens de cliëntenadministratie van Dexia recht hadden, geleid hebben tot vergelijkbare bij- en afschrijvingen op de depotrekeningen die Dexia ten behoeve van de desbetreffende leaseproducten bij RBC Dexia aanhield.
Met betrekking tot het behoud van de aandelen heeft AFM vastgesteld dat in de periode december 2000 tot en met december 2005 het aantal aandelen (per ieder van de 22 verschillende aandelenfondsen) op de bij RBC Dexia aangehouden depotrekeningen niet noemenswaardig afweek van het aantal aandelen dat volgens de cliëntenadministratie van Dexia benodigd was om aan haar verplichtingen jegens de afnemers van aandelenleaseproducten te voldoen en voorts dat de effectenposities die RBC Dexia ten behoeve van Dexia's effectenleaseproducten alsmede ten behoeve van haar andere cliënten op depotrekeningen aanhield, overeenkomen met de effectenposities van RBC Dexia zoals zichtbaar in de administraties van Euroclear Nederland en andere (buitenlandse) custodians.
3.11
AFM heeft voorts geconstateerd dat aandelen ten behoeve van effectenleasecliënten werden bijgeschreven op naam van Dexia in de administratie van RBC Dexia en heeft in haar rapport vermeld dat de door haar beoordeelde fondsenstaten bevestigen dat de aandelen op de depotrekeningen zijn blijven staan. Het rapport vermeldt dat Dexia in de periode 1997 tot en met 2000 vorderingen op effectenleasecliënten aan SPV's heeft overgedragen en de aandelen die zij ten behoeve van deze cliënten aanhield op depotrekeningen bij RBC Dexia aan deze SPV's heeft verpand. De desbetreffende securitisatietransacties zouden in 2002 zijn beëindigd. AFM heeft voorts in haar rapport vermeld dat effectenposities betreffende leaseproducten als de onderhavige niet op de balans van Dexia zijn opgenomen. Als verklaring hiervoor wordt in het rapport gegeven dat de economische eigendom daarvan niet bij Dexia doch bij de effectenleasecliënt lag, voor wiens rekening immers de eventuele waardestijgingen en -dalingen van de aandelen kwamen.
3.12
Het hof vindt in de feitelijke stellingen van [verzoekers] c.s. onvoldoende grond om aan de juistheid van de door AFM in haar rapport vermelde, uitvoerig gemotiveerde, bevindingen te twijfelen. In het licht van deze bevindingen hebben [verzoekers] c.s. hun standpunt dat er geen restschulden zijn ontstaan en dat Varde c.s. hen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de WCAM-overeenkomst kan houden, onvoldoende feitelijk toegelicht.
3.13
[verzoekers] c.s. stellen zich op het standpunt dat niet is gebleken dat Dexia de door haar aangekochte aandelen op de voet van artikel 17 Wge op hun naam (en die van andere lessees) heeft bijgeschreven in het daartoe bestemde deel van de administratie van de aangesloten instelling die als bewaarder van de aandelen optrad. Dit betoog kan [verzoekers] c.s. niet baten.
3.14
Blijkens het AFM-rapport hield Dexia een cliëntenadministratie bij waarin aanspraken op aandelen van (individuele) effectenleasecliënten werden geregistreerd. Dexia c.q. Bank Labouchere N.V. waren in de relevante periode aangesloten instelling bij Euroclear Nederland (zie het AFM-rapport onder verdere opmerkingen ad 4 en de reactie op vragen onder 7.2.7). Door de registratie werd in beginsel voldaan aan artikel 17 Wge (oud) en werden bedoelde cliënten deelgerechtigd in het verzameldepot. Doch ook indien hierover anders zou moeten worden geoordeeld en zou moeten worden geconcludeerd dat Dexia op dit punt niet (geheel) aan een op haar rustende verplichting jegens [verzoekers] c.s. heeft voldaan, levert dit naar het oordeel van het hof geen grond op om hen niet gebonden te achten aan de WCAM-overeenkomst, die het karakter heeft van een vaststellingsovereenkomst, en aan de betalingsverplichting die inzet is van het onderhavige geding.
3.15
[verzoekers] c.s. hebben bij pleidooi in hoger beroep erop gewezen dat in de jaarstukken van Dexia met betrekking tot (onder meer) de in dit geding relevante periode 2001 tot en met 2004 aanzienlijke optieposities opgenomen zijn met als toelichting dat deze dienden ‘ter indekking van toekomstige leveringsverplichting van aandelen aan cliënten’ van effectenleaseproducten. Zij leiden hieruit af dat Dexia in het geheel geen (of slechts in beperkte mate) aandelen ten behoeve van haar effectenleasecliënten heeft aangekocht, doch (in belangrijke mate) heeft volstaan met het verwerven van meerjarige callopties op de vereiste aandelen. [verzoekers] c.s. wijzen in dit verband naar een extract uit productie 23 bij het WCAM verzoek van 18 november 2005 alsmede naar jaarstukken van Dexia.
3.16
Uit eerstbedoeld stuk valt op te maken dat in gevallen waarin op Dexia de verplichting rustte om in drie opeenvolgende tranches aandelen te leveren zij alle drie de tranches in een keer bestelde en vervolgens ter zake van de tweede en derde tranche ‘over the counter’ termijntransacties aanging. Dat Dexia aldus handelde met betrekking tot toekomstige leveringsverplichtingen is niet onverenigbaar met hetgeen — bijvoorbeeld — is vermeld op p. 52 van de (geconsolideerde) jaarrekening Labouchere N.V. 2000 en p. 54 van de (geconsolideerde) jaarrekening Dexia 2001 waarnaar [verzoekers] c.s. in dit verband tevens verwijzen, inhoudende dat de post ‘hedge portefeuille opties inzake effectenleaseproducten’ (deels) diende ter indekking van toekomstige leveringsverplichtingen van aandelen aan cliënten en dat de — aanzienlijk grotere — post ‘hedge portefeuille aandelen inzake leaseproducten’ betrekking had op aandelen die ‘op termijn’ reeds aan de leasecliënten waren verkocht.
3.17
In het licht hiervan, bezien ook tegen de achtergrond van de bevindingen van AFM, hebben [verzoekers] c.s. onvoldoende feiten gesteld die de conclusie kunnen dragen dat Dexia ook waar het reeds bestaande (zij het voorwaardelijke) leveringsverplichtingen betreft geen aandelen heeft aangekocht, doch heeft volstaan met het verwerven van callopties.
3.18
Voor zover het betoog van [verzoekers] c.s. inhoudt dat het gelet op de inhoud van de door haar met Dexia gesloten leaseovereenkomsten het Dexia niet was toegestaan zich tegen haar toekomstige leveringsverplichting (betreffende de 2e en 3e tranche) in te dekken door het verwerven van callopties (met de mogelijkheid dat bij een daling van de koers de opties niet zouden worden benut en de aandelen tegen een lagere prijs zouden worden aangekocht), doch verplicht was om die aandelen reeds bij het sluiten van de leaseovereenkomsten (tegen de in die overeenkomsten vermelde bedragen) aan te kopen, wordt dit verworpen. In de overeenkomsten is uitdrukkelijk vermeld dat een tweede aankoop (na 12 maanden) en derde aankoop (na 24 maanden) zou plaatsvinden. Het was Dexia op zichzelf toegestaan om te bedingen dat de levering van die tweede en derde tranche zou geschieden tegen dezelfde prijs als de eerste tranche, zoals zij klaarblijkelijk heeft gedaan.
3.19
Het voorgaande betekent dat grief 1 faalt. Bij gebreke van voldoende concrete ter zake dienende stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden, kan binnen dit verband bewijslevering achterwege blijven.
3.20
Grief III bouwt op de voorgaande grieven voort — [verzoekers] c.s. menen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverkorte gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst van hen niet kan worden verwacht — en deelt het lot daarvan.
en
- e.
3.21
De grieven falen. Het eindvonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [verzoekers] c.s. zijn in het ongelijk gesteld en worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Door Varde c.s. is voor het eerst bij pleidooi en niet bij memorie gevorderd dat de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Die verlangde veroordeling is om die reden niet toewijsbaar.
terwijl het gerechtshof, uitdrukkelijk en gemotiveerd had moeten oordelen en beslissen, dat,
- —
nu verzoekers een tijdige, regelmatige en derhalve geldige (materiële) opt-out hebben uitgebracht bij brief van hun advocaat van 13 april 2007 gericht aan Dexia (ad 2c) en derhalve niet gebonden zijn aan de WCAM-overeenkomst,
- —
terwijl overigens (ad 2a en 2b) de restschuld door verzoekers wordt betwist omdat volgens verzoekers aandelen niet zijn aangekocht (met het bedrag van de op papier verstrekte leningen) en daarna (met verlies door koersdaling) weer verkocht, en
- —
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverkorte gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst van verzoekers niet kan worden verwacht (grief III), ook omdat
- —
in rechte niet- of onvoldoende is komen vast te staan dat Dexia (en haar rechtsvoorgangsters) de verworven en daarmee geleverde, beweerdelijk via het stelsel van de Wge (oud) bijgeschreven en behouden, aandelen ook daadwerkelijk hebben aangekocht met het bedrag van de door Dexia aan verzoekers bij onderliggende overeenkomsten verstrekte leningen en (vervolgens) weer (met verlies) hebben verkocht, mede omdat uit de inhoud van het door het hof in zijn arrest meermalen aangehaalde rapport van de AFM van 9 november 2006 p. 19 slechts blijkt dat
(‘De AFM heeft op basis van een deelwaarneming van 26 effectenleaseovereenkomsten voor de periode 1997 tot en met 2005 vastgesteld dat aandelen voor effectenleasecliënten tijdig zijn geleverd op de depotrekeningen die Dexia ten behoeve van het betreffende effectenleaseproduct bij RBC Dexia aanhoudt. In alle beoordeelde gevallen hebben bijschrijvingen plaatsgevonden op de depotrekeningen die overeenkomen met de omvang en samenstelling van verzamelorders. Een bijschrijving van aandelen op naam van Dexia op deze depotrekeningen in de administratie van RBC Dexia kwalificeert op grond van de Wge als levering van aandelen.
De AFM acht het aannemelijk, maar heeft dit niet feitelijk vastgesteld, dat aan de leveringen een aankoop is voorafgegaan.
Het is de AFM niet mogelijk gebleken om op basis van de beschikbare gegevens een aansluiting te maken tussen de gegenereerde verzamelorders en door Dexia uitgevoerde transacties op Euronext Amsterdam.’)
de AFM enkel levering (‘verwerven, bijschrijven en behoud’) van aandelen heeft onderzocht en vastgesteld, zonder te onderzoeken of- en dus zonder vast te stellen dat die aandelen voorafgaand aan die levering ook echt zijn aangekocht (aan de beurs) met het bedrag van die leningen, dan wel die aandelen enkel zijn ingeleend met betalen van enkel een inleenvergoeding en zonder aanwenden van die leningen, waar verschillende passages uit de door het hof in de uitspraak waarvan cassatieberoep (meermalen) aangehaalde jaarrekeningen van (Bank) Labouchere en Dexia Bank Nederland N.V. goede grond geven te aanvaarden het verweer van verzoekers dat Dexia nimmer aandelen daadwerkelijk heeft aangekocht (met aanwenden van die verstrekte leningen) doch enkel aandelen heeft ingeleend (zonder aanwenden van die verstrekte leningen), en dus de AFM slechts levering (‘verwerven’) en behoud van de aandelen, doch niet de titel van overdracht (koop, lenen, verbruiklenen?) heeft onderzocht en vastgesteld, en dus in rechte niet, althans onvoldoende is komen vast te staan dat aandelen echt zijn aangekocht en weer (met verlies) verkocht, en dus het bestaan van de door verweerders in cassatie op verzoekers gepretendeerde vorderingen wegens restschulden, nu die vorderingen door verweerders worden betwist als non-existent, niet- of onvoldoende zijn komen vast te staan, (ook omdat het Dexia contractueel niet was toegestaan om te bedingen dat de levering van die tweede en derde tranche zou geschieden tegen dezelfde prijs als de eerste tranche, zoals zij klaarblijkelijk heeft gedaan, omdat Dexia contractueel gehouden was die callopties op naam van en voor rekening van de afnemers aan te schaffen), met vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, met —al dan niet onder aanvulling van gronden— alsnog afwijzen van de vorderingen van verweerders in cassatie op verzoekers; kosten rechtens in beide instanties, althans het hof, alvorens de verweren van verzoekers op dat punt, en daarmee de daarmee corresponderende grieven, definitief te verwerpen als ongegrond, verzoekers had behoren toe te laten tot leveren en aanbrengen van bewijs dan wel tegenbewijs van aan dat verweer van niet-bestaan van restschulden ten grondslag liggende feiten, namelijk het verweer / het feit, dat aandelen, hoewel geleverd, niet zijn geleverd na een aankoop (met gebruik van de leningen) (omdat de aandelen enkel (grootschalig) zijn ingeleend).
Toelichting
3.
Verzoekers verwijzen naar hetgeen zij in eerste aanleg en, meer in het bijzonder in hoger beroep feitelijk hebben aangevoerd, meer in het bijzonder ook hetgeen aangevoerd bij pleidooi.
4.
Ad 2a:
Bij memorie van grieven p. 12 onder Grief I hebben verzoekers als volgt gegriefd:
‘Grief I
1.
Ten onrechte heeft de kantonrechter in het vonnis van 18 juli 2012 vastgesteld als vaststaande feiten het volgende o.m.:
r.o. 1.3
‘Bij het einde van de onderhavige overeenkomsten was de opbrengst van de onderliggende effecten onvoldoende om de schuld van [verzoekers] c.s. aan Dexia te voldoen. Er resteerde in totaal een restschuld van [verzoekers] c.s., die [verzoekers] c.s. niet hebben betaald.’
2.
Immers gelet op al hetgeen gesteld in eerste aanleg en aanvullend in hoger beroep, in combinatie met de inhoud van de overgelegde producties, meer in het bijzonder de (geconsolideerde) jaarrekeningen (Bank) Labouchere N.V., is thans voldoende aannemelijk geworden het standpunt van [verzoekers] c.s., dat op naam van [verzoekers] c.s. nimmer aandelen zijn aangekocht, onafgebroken behouden en weer verkocht, dat de eindafrekeningen dus een valse inhoud kennen, en dat de effectenlease van Aegon's (Bank) Labouchere later Dexia één grote beleggingszwendel is (geweest), zodat geen sprake kan zijn van een ‘onvoldoende opbrengst om de schuld aan Dexia te voldoen’ en van een ‘restschuld’, zodat de kantonrechter om al die redenen de vorderingen van ARC en Varde integraal had moeten afwijzen, kosten rechtens, wat uw gerechtshof thans behoort te doen, kosten rechtens.
zodat het oordeel van het hof onder nr. 2.1 van de uitspraak waarvan cassatieberoep dat ‘deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan in hoger beroep ook uitgaat’ onjuist en derhalve onbegrijpelijk is, weshalve die uitspraak niet naar de eis der wet voldoende en dus begrijpelijk met redenen is omkleed.
5.
Ad 2c:
Bij memorie van grieven p. 12 onder Grief II hebben verzoekers als volgt gegriefd:
Grief II
3.
Ten onrechte heeft de kantonrechter in het vonnis van 18 juli 2012 vastgesteld als vaststaande feiten het volgende:
r.o. 1.8
‘[verzoekers] c.s. hebben niet vóór 1 augustus 2007 een opt-out verklaring ingediend.
4.
Ten onrechte heeft de kantonrechter in het vonnis van 18 juli 2012 overwogen als gedaan r.o. 4.4. t/m 4.6.
5.
Immers heeft [verzoekers] c.s. bij brief van de toenmalige advocaat mr Beltman van 13 april 2007 een materiële opt-out uitgebracht. De brief bevat inhoudelijk alle bestanddelen en elementen, (minimaal) noodzakelijk om voor een professionele partij als Dexia duidelijk te (kunnen) doen zijn, dat men niet gebonden wil zijn aan de WCAM-overeenkomst.
6.
Dat deze brief formeel niet de meest juiste bewoordingen bevat, en dat deze brief niet is gelicht aan de notaris [de notaris] te [a-plaats] maar rechtstreeks aan Dexia, maakt dat allemaal niet anders, immers voor professional Dexia was op moment van ontvangst van de brief voldoende kenbaar dat [verzoekers] c.s. niet gebonden wilde zijn aan de algemeen verbindend verklaring van de Duisenbergregeling, immers [verzoekers] c.s. lieten steeds weten niet(s) te willen en zullen betalen, terwijl acceptatie van de algemeen verbindend verklaarde Duisenbergregeling zou hebben betekend, dat [verzoekers] c.s. wel zouden moeten betalen aan Dexia, wat zij blijkens die brief nu juist pertinent niet wilde.
7.
Redelijke uitleg van de inhoud van de brief van mr Beltman van 13 april 2007 noopt tot deze uitleg en uitkomst, zodat in casu tijdig en regelmatig een opt-outverklaring is uitgebracht.
8.
Redenen waarom de kantonrechter had moeten oordelen dat door [verzoekers] c.s. tijdig en regelmatig een opt-outverklaring is uitgebracht, met om die redenen vervolgens integraal afwijzen van alle vorderingen van ARC en Varde, kosten rechtens, hetgeen u gerechtshof thans behoort te doen, kosten rechtens.
terwijl het hof ten onrechte heeft geoordeeld zoals gedaan onder nr. 3,4 van de uitspraak waarvan cassatieberoep dat ‘Het zenden aan Dexia van de brief van 13 april 2007 kan er daarom niet toe leiden dat [verzoekers] c.s. niet aan de WCAM-overeenkomst zijn gebonden.’, omdat het, mede met het oog op doel en strekking van de WCAM en de daarbij bepaalde opt-out, de functie van de opt-out is, die van mededeling aan de onrechtmatige dader —in dit geval Dexia— dat men niet gebonden wil zijn (aan betalingsverplichtingen wegens) algemeen verbindend verklaring, zodat de plaats waar de opt-out is ontvangen in beginsel niet relevant is, indien voor de onrechtmatige dader —in dit geval Dexia— maar duidelijk is — of kan en behoort te zijn, dat men, na notificatie van de benadeelde van de algemeen verbindend verklaring, niet gebonden wil zijn aan de WCAM-overeenkomst, houdende de Duisenbergregeling, wat in deze zaak is gebeurd.
In casu heeft de notaris enkel een waarborgfunctie, waar deze als onafhankelijke partij de ontvangst en de datum van ontvangst van een opt-out registreert en bevestigt, zodat in geval van twist, die registratie en mededeling door de notaris doorslaggevend en daarmee beslissend is.
In deze zaak heeft Dexia niet betwist de opt-out, althans de brief van 13 april 2007, rechtstreeks te hebben ontvangen, noch heeft Dexia betwist die opt-out tijdig te hebben ontvangen. Er is geen twist tussen Dexia en verzoekers geweest over ontvangst van de opt-out en tijdstip van ontvangst. Daarmee staat dan rechtens vast dat verzoekers tijdig en regelmatig een opt-out hebben uitgebracht, weshalve zij niet zijn gebonden aan de WCAM-overeenkomst.
Het systeem van de WCAM en derhalve art. 7:908 lid 2 BW biedt wel degelijk ruimte om op een andere dan de in de WCAM-overeenkomst voorgeschreven wijze kenbaar te maken niet aan de leaseovereenkomsten / WCAM-overeenkomst gebonden te willen zijn, zodat het oordeel van het hof op dit punt onjuist, is en overigens niet naar de eis der wet voldoende met (begrijpelijke) redenen is omkleed.
6.
Ad 2b en 2d:
Verzoekers verwijzen naar de inhoud van de memorie van grieven, inclusief de integrale inhoud van de overgelegde producties, alsmede verwijzen zij naar de inhoud van de pleitnota en de integrale inhoud Van de bij pleidooi overgelegde producties, daaronder begrepen de inhoud van de overgelegde jaarverslagen met jaarrekeningen c.a..
Het hof verwerpt het verweer van verzoekers tegen de vorderingen wegens restschulden, namelijk het feitelijk verweer dat door Dexia ten behoeve van verzoekers nimmer aandelen zijn aangekocht met het bedrag van de leningen, enkel door te verwijzen naar de inhoud van het rapport van de AFM van 9 november 2006 (hierna: het rapport) en naar het daaraan voorafgaand onderzoek door die AFM onder leiding van mr Cortenraad, R-C in dat hof.
Het rapport vermeldt enkel levering, bijschrijving en behoud van aandelen, en vermeldt op pagina 19 uitdrukkelijk dat niet feitelijk is vastgesteld of- en dat aandelen zijn aangekocht en dat ter beurs, waaruit dan blijkt dat door AFM noch anderen onderzoek is gedaan naar de vraag of die (administratief) via het stelsel van de Wge geleverde, bijgeschreven en behouden aandelen in de administratie van Dexia en haar custodians ook daadwerkelijk zijn aangekocht met het bedrag van de op papier aan verzoekers verstrekte leningen.
Met de uitkomsten van een AFM onderzoek naar ‘verwerven en behouden’ van aandelen, wordt deductief logisch niet beantwoord de vraag of aandelen zijn ‘aangekocht en behouden’.
Immers, ook indien aandelen, zoals hierna zal blijken, enkel zijn ingeleend en niet aangekocht, zijn die aandelen verworven en behouden; doch daarmee staat niet rechtens vast, dát die aandelen zijn aangekocht (met het bedrag van een lening).
Zie de bepaling van art. 3:84 lid 1 BW, volgens welke voor overdracht van een goed (aandelen?) wordt vereist een levering krachtens geldige titel (koop, huur, (verbruik)inlenen?), verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken.
Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek zegt daarover:
‘Geldige titel. De titel is de rechtsgrond van de overdracht, de rechtsverhouding die aan de overdracht ten grondslag ligt en deze rechtvaardigt. Meestal is dit een verbintenis uit overeenkomst of uit de wet die tot overdracht verplicht.’.
Alleen als de aandelen direct bij aanvang daadwerkelijk zijn aangekocht met het volle bedrag van de lening, alleen dan bestaat recht op ontvangst van het volle pond aan betaalde rente op die lening, over de volle, looptijd van die lening.
Maar de aandelen werden niet gekocht door Dexia, enkel op papier en administratief ingeleend.
Het bedrag van de papieren lening is niet daadwerkelijk gebruikt en heeft dus niet daadwerkelijk aan verzoekers ter beschikking gestaan, zodat Dexia en thans verweerders in cassatie geen recht hebben op (achterstallige) rente en al helemaal niet op betaling van niet bestaande ‘restschulden’.
Bedenk dat de effecten-bewaarbedrijven van (Bank) Labouchere en Dexia (ongeveer) tussen de ƒ 25 miljard (1991) en € 35 miljard (2002) aan effecten bewaarden voor haar klanten, waaronder institutionele beleggers, waaronder hèèl erg veel aandelen. Bank Labouchere had met al die klanten ‘meestal zonder dat die klanten zich daarvan bewust waren omdat ze — uiteraard’ de kleine lettertjes niet hadden gelezen- bedongen dat zij de aandelen van die klanten voor securities lending/-borrowing mocht gebruiken.
Waar kwamen al die ingeleende aandelen vandaan? Door het hof in de uitspraak aangehaalde Jaarrekening 2002 Dexia Bank Nederland N.V. p. 18 van de jaarrekening (dat is p. 20 van de pdf (op de datastick)):
‘Het vermogen onder bewaring bedroeg per 31 december 2002 € 31 miljard tegenover € 35 miljard ultimo 2001.’.
In de door het hof in zijn uitspraak aangehaalde jaarrekeningen van (Bank) Labouchere en Dexia 2001 – 2004 (deze zijn geconsolideerd, dus bestaan uit meerdere samengevoegde boekhoudingen van verschillende entiteiten uit de (Bank) Labouchere — groep, waaronder de effectenbewaarbedrijven) staan vermeld grote posten ‘miljarden euro's’ ingeleende en uitgeleende effecten, terwijl die posten ingeleend en uitgeleend zo goed als gelijkluidend zijn.
Inhoud jaarrekeningen (Bank) Labouchere en Dexia Nederland N.V. op het punt van inlenen van effecten, waaronder aandelen:
De jaarrekening van Labouchere 1997, met daarin op pagina 46 vermeld o.m.:
‘Bedragen × f 1.000 | 1997 | 1996 |
---|---|---|
Ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
De per balansdatum ingeleende en uitgeleende waardepapieren zijn als volgt te specificeren | ||
In bruikleen of verbruikleen ontvangen | ||
waardepapieren | 5.398.596 | 5.220.092 |
In bruikleen of verbruikleen gegeven | ||
waardepapieren | 5.32.493 | 5.7237.269’ |
De jaarrekening van Labouchere 1998, met daarin op pagina 31 vermeld o.m.:
‘Ingeleende en uitgeleende waardepapieren
De per balansdatum ingeleende en uitgeleende waardepapieren zijn als volgt te specificeren
(× f 1.000,-) | 1998 | 1997 |
---|---|---|
In bruikleen of verbruikleen ontvangen | ||
waardepapieren | 6.326.333 | 5.398.596 |
In bruikleen of verbruikleen gegeven | ||
waardepapieren | 6.185.593 | 5.325.493’. |
De jaarrekening van Labouchere 1999, met daarin op pagina 18 van de jaarrekening (dus niet pagina 18 van het jaarverslag, dat voorafgaat aan de jaarrekeningen (dubbel gebruik van nummering vanaf nr. 1)) vermeld o.m.:
‘Ingeleende en uitgeleende waardepapieren
De per balansdatum ingeleende en uitgeleende waardepapieren zijn als volgt te specificeren
Bedragen × € (EURO, LJI) 1.000 | 1999 | 1998 |
---|---|---|
In bruikleen of verbruikleen ontvangen | ||
waardepapieren | 995.558 | 2.870.765 |
In bruikleen of verbruikleen gegeven | ||
waardepapieren | 820.192 | 2.806.900’. |
De (deels onleesbare) jaarrekening van Labouchere 2000, met daarin op pagina 58 van de jaarrekening vermeld o.m.:
‘Bedragen × € 1.000 | 2000 | (onleesbaar) |
---|---|---|
Ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
De per balansdatum ingeleende en uitgeleende waardepapieren zijn als volgt te specificeren | ||
In bruikleen of verbruikleen ontvangen | ||
waardepapieren | 736.271 | onleesbaar |
In bruikleen of verbruikleen gegeven | ||
waardepapieren | 732.808 | onleesbaar’ |
De jaarrekening van Dexia Bank Nederland N.V., 2001, met daarin op pagina 60 van de jaarrekening vermeld o.m.:
‘In duizenden euro's, tenzij anders aangegeven
2001 | 2000 | |
---|---|---|
(…) | ||
Ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
De per balansdatum ingeleende en uitgeleende waardepapieren zijn als volgt te specificeren | ||
In bruikleen of verbruikleen ontvangen | ||
waardepapieren | 5.326.356 | 736.271 |
In bruikleen of verbruikleen gegeven | ||
waardepapieren | 5.316.775 | 732.808’ |
De jaarrekening van Dexia Bank Nederland N.V. 2002, met daarin op pagina 60 van de jaarrekening vermeld o.m.:
‘In duizenden euro's, tenzij anders aangegeven
2001 | 2000 | |
---|---|---|
(…) | ||
Ingeleende en uitgeleende waardepapieren | ||
In bruikleen of verbruikleen: | ||
Ontvangen waardepapieren | 3.839.100 | 5.326.356 |
Gegeven waardepapieren | 3.827.201 | 5.316.775’ |
En waar kwamen al die ingeleende aandelen vandaan? Deze werden ingeleend van de eigen effectenbewaar-bedrijven van Legio Lease, Bank Labouchere en Dexia Bank, die deze aandelen inleenden van o.m. institutionele beleggers die hun aandelen aldaar (giraal) hadden gestald.
Jaarrekening 2002 Dexia Bank Nederland N.V. p. 18 vermeldt o.m.:
‘Het vermogen onder bewaring bedroeg per 31 december 2002 € 31 miljard tegenover € 35 miljard ultimo 2001.’.
Inlenen door de ene (Bank Labouchere) en uitlenen door de ander (Labouchere Custody N.V.) binnen dezelfde Aegon — Labouchere-groep van hèèl vèèl aandelen.
Het oordeel van het hof onder nr. 3.12 van de uitspraak waarvan cassatieberoep, dat i) het hof in de feitelijke stellingen van verzoekers onvoldoende grond vindt om aan de juistheid van de door de AFM in haar rapport vermelde, uitvoerig gemotiveerde, bevindingen te twijfelen, terwijl ii) in het licht van deze bevindingen verzoekers hun standpunt dat er geen restschulden zijn ontstaan en dat Varde c.s. hen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de WCAM-overeenkomst kan houden, onvoldoende feitelijk hebben toegelicht, alsmede het oordeel van het hof onder 3.17 van de uitspraak waarvan cassatieberoep, dat in het licht hiervan, bezien ook tegen de achtergrond van de bevindingen van AFM, hebben [verzoekers] c.s. onvoldoende feiten gesteld die de conclusie kunnen dragen dat Dexia ook waar het reeds bestaande (zij het voorwaardelijke) leveringsverplichtingen betreft geen aandelen heeft aangekocht, doch heeft volstaan met het verwerven van callopties,
die oordelen van het hof, mede in het licht van het harde gegeven dat de AFM geen onderzoek naar aankoop van aandelen (met ter beschikking gestelde leningen) heeft uitgevoerd, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk zijn, waar het hof kennelijk zonder deugdelijke onderbouwing het feitelijk verweer dat geen aandelen zijn aangekocht doch enkel callopties, heeft verworpen, door ‘aanwezigheid’ van aandelen als afdoende te oordelen, zonder de vraag te stellen of die aandelen zijn ‘aangekocht’ met een bedrag van leningen.
Zou het nieuws van roof van een paar miljard uit de kas van het totaal der spaartegoeden in Nederland, alsmede het nieuws van jarenlang verhullen van die roof door deze en gene, zou dat nieuws tot sociale onrust kunnen leiden? HR, bedenk een oplossing!
7.
Verzoekers handhaven al hun in feitelijke instanties ingenomen standpunten.
8.
De beslissing waarvan beroep is op meerdere punten onjuist en niet naar de eis der wet voldoende en begrijpelijk met redenen is omkleed.
9.
Dat alles moet leiden tot het ongedaan maken van de uitspraak waarvan beroep.
10.
Dat leidt tot de volgende eis in cassatie.
Eis
Tot vernietiging van het bestreden arrest, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
Verzoekers zijn niet BTW-plichtig.
De kosten dezes zijn inclusief BTW: [€ 93,80]