HR, 11-07-2003, nr. C01/280HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF7423
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2003
- Zaaknummer
C01/280HR
- LJN
AF7423
- Roepnaam
Bravenboer/London Verzekeringen
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF7423, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7423
ECLI:NL:PHR:2003:AF7423, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7423
- Vindplaatsen
NJ 2005, 50 met annotatie van J.B.M. Vranken
VR 2003, 181
AV&S 2003, p. 218 met annotatie van P.C. Knijp
NJ 2005, 50 met annotatie van J.B.M. Vranken
VR 2003, 181
AV&S 2003, p. 218 met annotatie van P.C. Knijp
Uitspraak 11‑07‑2003
Inhoudsindicatie
11 juli 2003 Eerste Kamer Nr. C01/280HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink, t e g e n LONDON VERZEKERINGEN N.V., rechtsopvolgster onder algemene titel van ELVIA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman. 1. Het geding in feitelijke instanties...
11 juli 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/280HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
LONDON VERZEKERINGEN N.V., rechtsopvolgster onder algemene titel van ELVIA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 22 januari 1999 Elvia Schade-verzekeringen N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna: Elvia, gedagvaard voor de Kantonrechter te Brielle en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Elvia te veroordelen om aan [eiser] te betalen ter zake van buitengerechtelijke kosten een bedrag van ƒ 8.953,50, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 november 1998, althans vanaf de dag der dagvaarding.
Elvia heeft een conclusie, houdende de exceptie van onbevoegdheid genomen en gevorderd dat de Kantonrechter zich bij incidenteel vonnis onbevoegd zal verklaren, met veroordeling van [eiser] in de kosten van dit geding.
[Eiser] heeft de incidentele vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft zich bij incidenteel vonnis van 22 juni 1999 onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen.
Tegen dit incidenteel vonnis heeft [eiser] bij exploit van 17 september 1999 hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 9 maart 2000 het incidenteel vonnis van de Kantonrechter van 22 juni 1999 vernietigd en de zaak, in de stand waarin deze zich bevond, naar de Kantonrechter te Brielle verwezen.
Vervolgens heeft Elvia in de hoofdzaak de vordering van [eiser] bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 7 november 2000 een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis van 7 november 2000 heeft thans verweerster in cassatie - verder te noemen: London - als rechtsopvolgster van Elvia Schade-verzekeringen N.V., hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.
Bij vonnis van 31 mei 2001 heeft de Rechtbank het tussenvonnis van de Kantonrechter van 7 november 2000 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank van 31 mei 2001 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
London heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 25 april 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is als bestuurder van een personenauto op 4 januari 1989 in de gemeente Bernisse betrokken geraakt bij een aanrijding, waarvoor de bestuurster van een andere auto aansprakelijk was. Haar auto was tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Elvia Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Elvia), een rechtsvoorgangster van London.
(ii) De schade aan de auto van [eiser] is door Elvia vergoed op grond van haar verplichtingen uit hoofde van de WAM.
(iii) [Eiser] stelt dat hij behalve materiële schade aan de auto ook letselschade heeft opgelopen die zich eerst later heeft geopenbaard. Met het oog op het vaststellen van de omvang van zijn schade heeft [eiser] advocaatkosten en onderzoekskosten (medisch adviseur/[betrokkene 1]) gemaakt, van welke kosten hij in dit geding vergoeding verlangt. De omvang van de schade is nog niet vastgesteld.
(iv) Bij de Rechtbank te Rotterdam is onder rolnummer HA ZA 00-1141 een bodemprocedure aanhangig met betrekking tot de door [eiser] gestelde letselschade.
3.2 De Kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiser] in beginsel aanspraak heeft op vergoeding van de redelijkerwijs door hem gemaakte kosten, ook al wordt achteraf vastgesteld dat niet aangetoond is dat hij door de aanrijding in 1989 letsel heeft bekomen. Ter beoordeling van de hoogte van het gevorderde bedrag heeft de Kantonrechter een comparitie van partijen gelast. In het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft de Rechtbank de vordering echter afgewezen. De Rechtbank overwoog daartoe in rov. 5.5 als volgt:
"Bij de beoordeling van een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten als de onderhavige moet worden vooropgesteld dat een dergelijke vordering blijkens artikel 6:96 BW een vordering tot vergoeding van schade is, zodat, wil deze vordering toewijsbaar zijn, een grondslag voor een vordering tot schadevergoeding moet bestaan.
Deze grondslag kan zijn dat London onrechtmatig jegens [eiser] handelt of heeft gehandeld en dat [eiser] daardoor schade lijdt of heeft geleden. Nu thans niet vaststaat dat [eiser] ten gevolge van het ongeval in 1989 letsel heeft opgelopen waardoor hij (door London te vergoeden) letselschade lijdt of heeft geleden - deze vraag zal in de onder rolnummer HA ZA 00-1141 bij de rechtbank aanhangige zaak aan de orde komen - kan op dit moment niet worden vastgesteld dat een grondslag bestaat voor een vordering tot vergoeding van schade. Daarom is een vordering tot vergoeding van kosten ter vaststelling van dergelijke schade en aansprakelijkheid daarvoor thans niet toewijsbaar."
3.3 Onderdeel 1, dat klaagt dat niet London maar de verzekerde van (de rechtsvoorgangster van) London door de aanrijding jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu de Rechtbank daarvan klaarblijkelijk ook is uitgegaan.
3.4 Ook onderdeel 2 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De Rechtbank heeft niet miskend dat London (heeft erkend dat zij) aansprakelijk is voor de gevolgen van de aanrijding, maar kennelijk slechts geoordeeld dat thans nog niet vaststaat dat [eiser] letselschade heeft geleden en dat die het gevolg van het onrechtmatig handelen van de verzekerde van (de rechtsvoorgangster van) London was.
3.5.1 Onderdeel 3 stelt de vraag aan de orde of kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b, BW kunnen worden toegewezen in een geval waarin niet of nog niet in rechte is komen vast te staan dat schade is geleden en de kosten juist worden gemaakt om vast te stellen of schade is geleden.
3.5.2 Bij de beantwoording van deze vraag wordt vooropgesteld dat art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW zelf geen grondslag biedt voor een verplichting tot vergoeding van kosten die worden gemaakt om vast te stellen of als gevolg van een gebeurtenis schade is geleden en, zo ja, of daarvoor iemand aansprakelijk kan worden gehouden. De bepaling veronderstelt, integendeel, juist dat een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat, in welk geval de bedoelde kosten mede, dat wil zeggen naast andere als gevolg van de gebeurtenis geleden schade, voor vergoeding in aanmerking komen.
Blijkens de wetsgeschiedenis strekt de onderhavige bepaling echter ertoe buiten twijfel te stellen dat de daarin genoemde schadeposten toewijsbaar kunnen zijn indien een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Noch de bewoordingen van deze bepaling, noch de strekking daarvan brengen mee dat een zodanige aansprakelijkheid slechts kan ontstaan binnen de grenzen die dit artikel naar de letter ervan stelt.
3.5.3 Omdat degene die aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van een door hem veroorzaakte aan- rijding - zoals in het onderhavige geval, naar niet omstreden is, de verzekerde van Elvia - in beginsel binnen de grenzen van art. 6:98 BW aansprakelijk is voor alle schade die de benadeelde als gevolg van die gebeurtenis heeft geleden, kunnen de (redelijke) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid ook voor vergoeding in aanmerking komen wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden. Wel moeten die kosten als gevolg van de aanrijding zijn gemaakt (sine-qua-non-verband) en dienen zij tevens in een zodanig verband met de aanrijding te staan dat zij aan de daarvoor aansprakelijke persoon, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend.
3.5.4 Bij het voorgaande verdient aantekening dat, naarmate de tijd verstrijkt, de vraag meer kan gaan klemmen of tussen de aanrijding en de gevorderde kosten nog wel causaal verband (in de zin van sine-qua-non-verband) bestaat. In beginsel ligt het op de weg van de benadeelde die vergoeding van kosten als de onderhavige vordert, om dit verband bij voldoende gemotiveerde betwisting daarvan te bewijzen. De rechter kan echter in de omstandigheden van het geval aanleiding zien dit bewijs voorshands geleverd te achten. Daarbij zullen met name de aard en de ernst van de nader te onderzoeken aanwijzingen voor het bestaan van letsel en de mate van waarschijnlijkheid dat
dit letsel in verband staat met het ongeval van belang zijn.
Voor de vraag of kosten van deskundige bijstand als een gevolg van de aanrijding voor vergoeding in aanmerking komen, geldt het vorenoverwogene eveneens, met dien verstande dat wat betreft de vraag of deze schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, dat deze aan de daarvoor aansprakelijke persoon kan worden toegerekend, dient te worden beoordeeld of het redelijk was in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de aanrijding deskundige bijstand in te roepen en of de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
3.5.5 In dit geding vordert [eiser], zoals de Rechtbank bij vonnis van 9 maart 2000 heeft overwogen, de kosten van de door hem ingeroepen bijstand van deskundigen als door de aanrijding veroorzaakte schade, ongeacht of uiteindelijk komt vast te staan dat de verzekerde van Elvia aansprakelijk kan worden gehouden voor letselschade. Ook indien dat laatste uiteindelijk niet komt vast te staan, sluit zulks, gelet op het hiervóór overwogene, niet uit dat de kosten van deskundige bijstand in het kader van de beantwoording van de vraag of [eiser] letsel heeft opgelopen door de onderhavige aanrijding voor vergoeding in aanmerking komen.
3.5.6 Voorzover onderdeel 3 berust op de opvatting dat art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW de strekking heeft een los van enige wettelijke verplichting tot schadevergoeding staande, zelfstandige grondslag te bieden voor een verplichting tot vergoeding van kosten die worden gemaakt om vast te stellen of als gevolg van een gebeurtenis schade is geleden en, zo ja, of daarvoor iemand aansprakelijk kan worden gehouden, faalt het, omdat die opvatting blijkens het hiervóór in 3.5.2 overwogene niet als juist kan worden aanvaard. Het onderdeel slaagt echter voorzover daarin de klacht ligt besloten dat de Rechtbank door de gevorderde kosten af te wijzen op de enkele grond dat nog niet vaststaat dat [eiser] ten gevolge van het ongeval in 1989 letselschade lijdt of heeft geleden, hetzij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Indien de Rechtbank van oordeel was dat de gevorderde kosten wegens het ontbreken van een rechtsgrond daarvoor nimmer voor vergoeding in aanmerking komen, getuigt dat oordeel blijkens het hiervóór in 3.5.3 overwogene van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de Rechtbank van oordeel was dat de omstandigheden van het geval de conclusie rechtvaardigen dat het sine-qua-non-verband tussen de aanrijding en de gevorderde kosten ontbreekt of dat de gevorderde kosten niet als een gevolg van de aanrijding aan de verzekerde van Elvia kunnen worden toegerekend, behoefde dat oordeel nadere motivering, die evenwel ontbreekt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 31 mei 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt London in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.949,50 in totaal, waarvan € 1.841,73 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 107,77 aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.
Conclusie 11‑07‑2003
Inhoudsindicatie
11 juli 2003 Eerste Kamer Nr. C01/280HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink, t e g e n LONDON VERZEKERINGEN N.V., rechtsopvolgster onder algemene titel van ELVIA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman. 1. Het geding in feitelijke instanties...
nr. C01/280HR
Mr. Hartkamp
Zitting 11 april 2003
Conclusie inzake
[Eiser]
Tegen
London Verzekeringen N.V. (Elvia Schadeverzekeringen N.V.)
Feiten en procesverloop
1) In cassatie zijn de volgende feiten van belang. Op 4 januari 1989 raakte de auto van eiser tot cassatie, [eiser], in de gemeente Bernisse betrokken bij een aanrijding. De aanrijding was veroorzaakt door [betrokkene 1], wier auto tegen wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd bij Elvia Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Elvia), rechtsvoorgangster van verweerster in cassatie, London Verzekeringen N.V. (hierna: London). Elvia heeft op grond van haar verplichtingen uit de WAM de schade aan de auto van [eiser] vergoed.
[Eiser] heeft gesteld dat hij behalve schade aan zijn auto ook letsel(schade) heeft opgelopen die zich eerst later heeft geopenbaard. Ter bepaling van de omvang van zijn letselschade c.q. het causaal verband tussen die schade en de aanrijding heeft [eiser] (buitengerechtelijke) kosten in verband met rechtsbijstand en medisch onderzoek gemaakt.
2) Bij exploot van 22 januari 1999 heeft [eiser] Elvia gedagvaard voor het Kantongerecht te Brielle. Hij heeft gevorderd Elvia te veroordelen tot betaling van f. 8.953,50 (te vermeerderen met de wettelijke rente daarover) ten aanzien van de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten. Aan deze vordering heeft hij, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1], verzekerd bij Elvia, jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld.
3) Bij vonnis van 7 november 2000 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [eiser] in beginsel aanspraak heeft op vergoeding van de door hem gemaakte kosten, ook indien later wordt vastgesteld dat hij niet door de aanrijding letsel heeft opgelopen (r.o. 3.7). Ter beoordeling van de hoogte van het gevorderde bedrag heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast (r.o. 3.8).
4) London is onder aanvoering van twee grieven tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Grief II keerde zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [eiser] in beginsel aanspraak heeft op vergoeding van de door hem gemaakte kosten, ook indien achteraf zou komen vast te staan dat hij niet door de aanrijding letsel heeft bekomen.
Bij vonnis van 31 mei 2001 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen (r.o. 5,5 eerste twee alinea's):
"Bij de beoordeling van een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten als de onderhavige, moet worden vooropgesteld dat een dergelijke vordering blijkens artikel 6:96 BW een vordering tot schadevergoeding is, zodat, wil deze vordering toewijsbaar zijn, een grondslag voor een vordering tot schadevergoeding dient te bestaan.
Deze grondslag kan zijn dat London onrechtmatig jegens [eiser] handelt of heeft gehandeld en dat [eiser] daardoor schade lijdt of heeft geleden. Nu thans niet vaststaat dat [eiser] ten gevolge van het ongeval in 1989 letsel heeft opgelopen waardoor hij (door London te vergoeden) letselschade lijdt of heeft geleden - deze vraag zal in de onder rolnummer HA ZA 00-1141 bij de rechtbank aanhangige zaak aan de orde komen -, kan op dit moment niet worden vastgesteld dat een grondslag bestaat voor een vordering tot vergoeding van schade. Daarom is een vordering tot vergoeding van kosten ter vaststelling van dergelijke schade en aansprakelijkheid daarvoor thans niet toewijsbaar."
5) [Eiser] is tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft hij een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit drie onderdelen. London heeft tot verwerping geconcludeerd. Vervolgens hebben partijen hun stellingen schriftelijk toegelicht, waarna London heeft gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Onderdeel 1, gericht tegen r.o. 5.5., tweede alinea, faalt bij gebreke van feitelijke grondslag, omdat de rechtbank kennelijk van de in het onderdeel bedoelde grondslag is uitgegaan; zie immers r.o. 5.2.
7) Onderdeel 2 noemt het onbegrijpelijk indien de rechtbank in r.o. 5.5, tweede alinea, een ander uitgangspunt zou hebben genomen dan dat, kort weergegeven, London aansprakelijk is voor [eiser]s schade, inclusief de door hem gemaakte kosten, aangezien London (c.q. Elvia) aansprakelijkheid zou hebben erkend voor alle schade die het gevolg is van de aanrijding (vgl. de schriftelijke toelichting onder 1.8).
Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. De aansprakelijkheid van London voor door [eiser] geleden letselschade wordt immers door London in rechte betwist. Niet is gebleken dat London haar aansprakelijkheid voor die schade op enig tijdstip heeft erkend; het onderdeel geeft ook niet aan uit welk gedingstuk een zodanige erkenning kan worden afgeleid.
8) Onderdeel 3 van het cassatiemiddel klaagt erover dat rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is het in r.o. 5.5, tweede alinea, neergelegde oordeel van de rechtbank dat [eiser]s vordering niet toewijsbaar is omdat die vordering, nu niet is komen vast te staan dat [eiser] letsel(schade) heeft opgelopen als een gevolg van de aanrijding, een grondslag ontbeert. Volgens het onderdeel vormt artikel 6:162 lid 1 BW reeds voldoende grondslag voor een vordering tot schadevergoeding en komen de in artikel 6:96 lid 2 sub b BW bedoelde kosten ook dan als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking, indien blijkt dat geen andere schade is geleden ten gevolge van de verweten onrechtmatige daad dan die kosten. Dit zou althans gelden wanneer, zoals hier, vergoeding van letselschade na een verkeersongeval wordt gevorderd. Daarnaast wordt in het onderdeel betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets heeft aangelegd.
9) De bijzonderheid van het onderhavige geval is gelegen in de omstandigheid dat in rechte niet is komen vast te staan dat [eiser] ten gevolge van de aanrijding naast zaakschade ook letselschade heeft geleden, terwijl hij ter vaststelling van dergelijke schade wel kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub b BW heeft gemaakt.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:96 BW blijkt niet dat de vraag of een eiser in een zodanig geval recht heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, onder ogen is gezien (zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 333 e.v.). De Hoge Raad heeft zich evenmin met zoveel woorden over deze vraag uitgelaten. Relevante lagere rechtspraak bestaat wel maar is bijzonder schaars; hetzelfde geldt voor relevante literatuur. Deze bronnen zullen hieronder nog de revue passeren. Zie meer in het algemeen over artikel 6:96 lid 2 onder b BW o.a. Asser-Hartkamp 4-I, nr. 414 en Losbladige Schadevergoeding 1, art. 96, aant. 179-181 (S.D. Lindenbergh), beide met verdere literatuur- en jurisprudentieverwijzingen.
10) Naar mijn mening blijkt uit de tekst en het stelsel van de wet dat de opvatting van de eiser tot cassatie niet kan worden gevolgd. Die opvatting miskent immers de eigen aard van de in artikel 6:96 lid 2 onder b BW erkende schadepost.
Afdeling 6.1.10 BW bevat regels, waaronder die van artikel 96, met betrekking tot inhoud en omvang van wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding. Aan toepassing van deze regels komt men pas toe indien een dergelijke verplichting bestaat.
Wanneer vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt gevorderd, gaat het niet primair om een wettelijke verplichting tot vergoeding van die kosten zelf, maar om een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade in verband waarmee die kosten zijn gemaakt. Dit blijkt reeds uit de aanhef van art. 6:96 lid 2 BW, bepalende dat als vermogensschade "mede" voor vergoeding in aanmerking komen de sub a-c genoemde kosten. Het betreft derhalve een aantal bijzondere kosten- c.q. schadeposten naast en in aanvulling op andere schade (die de primaire schade zou kunnen worden genoemd). Vgl. in dezelfde zin S.D. Lindenbergh, Buitengerechtelije kosten; grondslag en betekenis daarvan, in: Buitengerechtelijke kosten. Vijf visies op de redelijkheid, p. 16, die opmerkt dat het bij buitengerechtelijke kosten om een bijkomend type schade gaat.
Voorts wordt in art. 6:96 lid 2 onder a BW gesproken van "redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht." Uit de door mij gecursiveerde zinsnede volgt dat de onder a bedoelde kosten pas voor vergoeding in aanmerking komen, indien aansprakelijkheid voor andere schade (de primaire schade) vast staat. Ofschoon deze zinsnede niet onder b is herhaald, mag worden aangenomen dat hetzelfde geldt ten aanzien van de daar bedoelde kosten.
11) Behalve op de tekst en het stelsel van de wet zou ik in dit verband nog willen wijzen op HR 3 april 1987, NJ 1988, 275, m.nt. CJHB (London and Lancashire/Drenth). Anticiperend op het huidige artikel 6:96 lid 2 BW overwoog de Hoge Raad in dit arrest (r.o. 3.2):
"Wie ten gevolge van eens anders onrechtmatige daad schade lijdt, zal bij het vaststellen en begroten daarvan (...) niet zelden behoefte hebben zich (...) tot [lees: door, ASH] een of meer deskundigen te doen bijstaan (...) Voor zover de benadeelde in de gegeven omstandigheden redelijk handelde door zich van deskundige bijstand te voorzien, behoort de aansprakelijke de daaraan verbonden kosten, voor zover deze redelijk zijn, te dragen, want het is zijn onrechtmatige daad die tot het maken daarvan heeft geleid."
Uit de eerste zin van dit citaat blijkt naar mijn mening dat ook de Hoge Raad voor een recht op vergoeding van buitengerechtelijke kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vereiste stelde dat (primaire) schade is geleden waarvoor aansprakelijkheid bestaat en ter vaststelling en begroting waarvan die kosten zijn gemaakt. Hierop wijst ook HR 27 juni 1997, NJ 1997, 651: voor een veroordeling tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten naast een proceskostenveroordeling (ex artikelen 56 en 57 Rv (oud)) is geen plaats indien geen sprake is van aansprakelijkheid uit hoofde van bijvoorbeeld onrechtmatige daad of wanprestatie (dus van een andere grondslag dan de genoemde Rv-bepalingen); zie r.o. 3.5 en vgl. de conclusie van A-G Asser onder 2.11-2.16. Zie ook de conclusie (onder 12) voor HR 5 dec. 1997, NJ 1998, 400 m.nt. JH.
12) Uit de lagere rechtspraak is Pres. Rb. Breda 28 mei 1993, KG 1993, 236 van belang. Overwogen werd dat de vraag of de eiser vergoeding kon vorderen van kosten die hij had gemaakt ter begroting van (inkomens)schade die hij beweerdelijk had geleden ten gevolge van een medische kunstfout, pas dan aan de orde kon komen wanneer kwam vast te staan dat de gedaagde was gehouden tot vergoeding van eisers (inkomens)schade.
13) In de literatuur heeft J.M. Tromp zich als een van de weinige auteurs expliciet over de onderhavige kwestie uitgesproken. In de schriftelijke toelichting (onder 3.11) op het onderdeel wordt ter onderbouwing van het daarin ingenomen standpunt een passage geciteerd uit zijn Personenschade in de praktijk. De bewuste passage, die op p. 108 blijkt te staan, is echter innerlijk tegenstrijdig: enerzijds wordt daarin uitgegaan van de situatie dat de medische klachten niet als een ongevalsgevolg kunnen worden beschouwd, maar anderzijds wordt aangenomen dat wel aansprakelijkheid bestaat. Bovendien vervolgt de auteur meteen na deze passage met de niet in de schriftelijke toelichting geciteerde opmerking:
"Zolang de aansprakelijkheid niet vaststaat zijn de werkzaamheden van de advocaat voor rekening en risico van het slachtoffer."
Zie in laatstbedoelde zin J. Wildeboer in zijn bijdrage over buitengerechtelijke kosten in Handboek personenschade, deel 2, 3110-4, onder 3:
"Indien geen aansprakelijkheid bestaat voor het schade veroorzakende evenement heeft de benadeelde uiteraard geen vordering voor kosten."
14) In het licht van het voorgaande geeft de bestreden overweging van de rechtbank niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zij ook niet onbegrijpelijk. Dit impliceert tevens dat de rechtbank terecht niet de zogenoemde redelijkheidstoets heeft aangelegd; door de vordering op de aangegeven grond niet toewijsbaar te achten, kwam zij daar immers niet aan toe.
Het onderdeel wordt dus tevergeefs voorgesteld.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden