ECLI:NL:PHR:2020:511, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2020:559.
HR, 10-07-2020, nr. 19/02988, nr. 19/04698, nr. 19/04835, nr. 19/04609, nr. 19/04564, nr. 19/04565, nr. 19/04566, nr. 19/04567
ECLI:NL:HR:2020:1151
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2020
- Zaaknummer
19/02988
19/04698
19/04835
19/04609
19/04564
19/04565
19/04566
19/04567
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1237, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:511
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:446
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:6893
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑07‑2020
ECLI:NL:HR:2020:1236, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:6927
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:446
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:238
ECLI:NL:HR:2020:1242, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:2389
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:244
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:446
ECLI:NL:HR:2020:1150, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:446
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:3141
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:499
ECLI:NL:HR:2020:1244, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:446
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:237
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:2390
ECLI:NL:HR:2020:1238, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:239
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:559
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:239
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:559
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:446
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:239
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:559
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:239
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:239
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:3140
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:559
ECLI:NL:HR:2020:1235, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:1884
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:446
ECLI:NL:HR:2020:1151, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:446
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:235
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:3139
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:235
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:559
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:559
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:559
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:3139
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:235, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1151
ECLI:NL:PHR:2020:499, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1150
ECLI:NL:PHR:2020:446, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1235
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1236
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1237
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1238
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1244
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1150
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1242
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1151
ECLI:NL:PHR:2020:238, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1236
ECLI:NL:PHR:2020:237, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1244
ECLI:NL:PHR:2020:244, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1242
ECLI:NL:PHR:2020:239, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1238
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:559, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1151
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1238
ECLI:NL:PHR:2020:511, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1237
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑05‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑05‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑05‑2020
- Vindplaatsen
NLF 2020/1704 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
BNB 2020/143 met annotatie van P. KAVELAARS
NTFR 2020/2178
NLF 2020/1741 met annotatie van
NLF 2020/1744 met annotatie van
V-N 2020/34.7 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1706 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
BNB 2020/142 met annotatie van P. KAVELAARS
NTFR 2020/2177 met annotatie van TH.J.M. VAN SCHENDEL
NLF 2020/1745 met annotatie van
FED 2020/127 met annotatie van S.P.M. Kramer
NLF 2020/1743 met annotatie van
NLF 2020/1742 met annotatie van
NLF 2020/1742 met annotatie van
V-N 2020/34.6 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1705 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
BNB 2020/144 met annotatie van P. KAVELAARS
FED 2020/128 met annotatie van S.P.M. Kramer
NTFR 2020/2179
NLF 2020/1655 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
NLF 2020/1654 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
FutD 2020-1714
Viditax (FutD), 05-06-2020
NLF 2020/1653 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
NTFR 2020/2180 met annotatie van De redactie
V-N 2020/29.8 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1687 met annotatie van
NLF 2020/1652 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
V-N 2020/29.7 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1651 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
FutD 2020-1714
Viditax (FutD), 05-06-2020
V-N 2020/29.6 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1650 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
NLF 2020/1656 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
Uitspraak 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomenstenbelasting, Rijnvarendenverdrag, Rijnvarendenovereenkomst, Basisverordening, Toepassingsverordening, heffing premie volksverzekeringen, rechtsgrond voor verrekening met in andere staat betaalde premies?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04565
Datum 10 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2019, nrs. 18/00299 en 18/00300, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 13/1378 en 13/1379) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2007 en 2009 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft deze brief terzijde gelegd voor zover deze niet is beperkt tot een commentaar op de conclusie.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2007 en 2009 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen in verband met loon van [E] S.a.R.L. te [Q].
2.1.2
Bij uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV heeft de Inspecteur rekening gehouden met een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 voor de periode van 10 augustus tot en met 31 december 2007 en voor het jaar 2009 voor de periode van 1 januari tot en met 23 juli 2009.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende van 1 januari 2007 tot en met 10 augustus 2007 en van 23 juli 2009 tot en met 31 december 2009 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de jaren 2007 en 2009 voldeed aan de criteria om als rijnvarende te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1, letter m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, aangenomen door de Regeringsconferentie belast met de herziening van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op 30 november 1979 (hierna: het Rijnvarendenverdrag).
2.2.3
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur overeenkomstig de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) bevoegd is om de premieplicht vast te stellen.
2.3.1
Het eerste middel bestrijdt het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2
Het middel faalt. Ook in een geval waarin de verzekeringsplicht van belanghebbende niet is vastgesteld door de bevoegde instantie in het sociaal zekerheidsrecht dient de inspecteur op de voet van de artikelen 57 en 58 Wfsv en artikel 11, lid 1, AWR de premie voor de volksverzekeringen te heffen. Daartoe dient de inspecteur met inachtneming van de toepasselijke regelgeving te bepalen of belanghebbende voor de betrokken periode verzekeringsplichtig en daarmee premieplichtig voor de volksverzekeringen is en, zo ja, premie te heffen.
2.3.3
Het tweede middel betoogt dat het in het eerste middel aangeduide bevoegdheidsgebrek van de Inspecteur tot gevolg heeft dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende over de betrokken periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen.
Aangezien het middel voortbouwt op een betoog dat geen doel treft, kan het niet tot cassatie leiden.
2.4
De middelen kunnen voor het overige evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5
De slotsom is dat het beroep in cassatie ongegrond is.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑07‑2020
Beroepschrift 10‑07‑2020
VOOR INCIDENTEEL BEROEP IN CASSATIE INCIDENTEEL CASSATIEMIDDEL
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 97 lid 1 RO (in bijzonder art. 8:77 Awb in het bijzonder Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009, door overeenkomstig art. 73 van Vo. 987/2009 slechts sociale verzekeringspremies te verrekenen, hetgeen tot gevolg heeft dat toch nog de hogere sociale verzekeringspremies in Nederland moeten worden betaald, waardoor in strijd met genoemde EU-Verordeningen de belangen van betrokkene worden geschaad.
Toelichting
Zoals hierboven ten aanzien van het principaal cassatieberoep is aangegeven lost het hof de problemen nog maar gedeeltelijk op, omdat betrokkene blijft zitten met een in Nederland te betalen saldo van geheven premies volksverzekeringen, waarvoor hij geen mogelijkheden heeft om die te betalen, omdat het geld daarvoor niet is en hij daar bij uitbetaling van zijn salaris ook geen rekening mee behoefde te houden. Bovendien dreigen bij toepasselijkheid van Nederlands sociaal verzekeringsrecht grote terugbetalingsvorderingen van in Luxemburg eventueel verkregen uitkeringen, welke bijv. in het geval van kinderbijslag drie keer zo hoog zijn als in Nederland. Bovendien zijn alle termijnen verlopen om in Nederland op enige uitkering (ook hier weer het voorbeeld van kinderbijslag) een beroep te doen. De enige rechtvaardige oplossing is dan ook dat geen heffing premies volksverzekeringen wordt opgelegd. Daartoe lopen procedures tegen de SVB ter zake van de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht, waarbij o.a. beroep wordt gedaan op toepassing van art. 16 lid 1 ter zake van de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht in het belang van betrokkene. Daartoe is bovendien een regularisatieverzoek ingediend op grond van art. 18 van de Toepassingsverordening jo. art. 16 lid 1 van de Basisverordening. De SVB heeft dat doorgestuurd naar de Luxemburg autoriteit en daarop zelf nog niet beslist.
Bij uitspraak van 28 februari 2019 nr. 18/1954 AOW-G, ECLI:NL:CRVB:2019:2797 (gerectificeerd) roept de Centrale Raad van Beroep op dat de SVB na die uitspraak zo spoedig mogelijk in overleg treedt met de Belastingdienst, CAK, het UWV en de ministeries teneinde te komen tot een gecoördineerd nationaal kader waarbinnen passende regelingen worden getroffen voor iedereen die kort gezegd in dezelfde positie zit als onderhavige belanghebbende. Nederland kwalificeert de werkwijze van het Luxemburgse orgaan als indruisend tegen het principe van loyale samenwerking door instanties en op haar beurt acht het Luxemburgse orgaan die kwalificatie door de SVB misplaatst. De ontstane situatie is in ieder geval voor het belangrijkste deel daaraan te wijten dat door de lidstaten de regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig zijn nageleefd. Luxemburg heeft de situatie geaccepteerd en niet naar het Nederlandse orgaan verwezen, Nederland past de procedureregels van Vo. 883/2004 en Besluit Al van de Administratieve Commissie niet toe: Belastingdienst (en SVB) betoogt nog steeds dat de procedure van art. 6 en art. 16 van Vo. 987/2009 niet van toepassing is indien de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is.
Op Kamervragen heeft de Staatsecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer antwoorden gegeven maar die antwoorden zijn gegeven voor de situatie tot 1 mei 2010 en zien niet op de situatie na 1 mei 2010 en zijn derhalve niet adequaat. Zie r.o. 4.20 van de uitspraak van het hof. Inmiddels heeft de Minister bij brief van 17 december 2019 een vervolgbrief geschreven ten aanzien van de Kamervragen, waaruit blijkt dat de Minister ondanks het arrest van het hof nog steeds dezelfde inzichten heeft, namelijk die zien op de oude situatie van voor 1 mei 2010. Bovendien wordt de
problematiek ook in die brief beperkt tot premierestitutie, hetgeen geen oplossing biedt ten aanzien van de vele jaren na de inhouding door de werkgevers van de sociale verzekeringspremies, in Nederland opgelegde hogere heffingen, waarop het salaris niet is afgestemd en welke niet door de betrokkene zijn op te brengen.
Noch biedt dat een oplossing voor de problematiek van het terugvorderen door Luxemburg van in Luxemburg betaalde uitkeringen, terwijl Nederland wel de premies heft, maar door verloop van termijnen geen uitkeringen meer doet (de aanvraagtermijnen daarvoor zijn ruimschoots verlopen). Dat alle organen zich moeten inspannen om de belangen van de verzekerde niet te schade (nr. 9 preambule Vo. 987/2009) wordt volledig veronachtzaamd.
Tien jaar later, anno 2020 geldt dat Belastingdienst, SVB, noch politiek lijken te kunnen komen tot naleving van de sinds 1 mei 2010 geldende Unierechtelijke verplichting om dubbele heffing te voorkomen. Zie r.o. 4.22 van genoemde uitspraak van het hof. Waar door Nederland, SVB en Belastingdienst de (procedure)regels van art. 6 en art. 16 en art. 73 van Vo. 987/2009 niet zijn nageleefd en ook Besluit Al van de Administratieve Commissie niet is nageleefd, en in strijd met de jurisprudentie van het HvJ EU (Santé Pasquini) HvJ EU C-34/02 ECLI:EU:C:2003:366 betrokkene daarvan de dupe wordt gemaakt en financieel te gronde wordt gericht door dubbele heffingen en — in strijd met de Europese doelmatigheidsbeginselen- wordt opgezadeld met procedures in zowel de sociale zekerheidskolom als de fiscale kolom zonder dat SVB en Belastingdienst oog hebben voor de impact die de opstelling van de Belastingdienst heeft op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene en zijn gezin, dringt zich een vergelijking met de situatie ter zake van het schandaal met betrekking tot de kinderopvangtoeslag op. Ook daar was — aldus de Commissie Donner; Adviescommissie uitvoering toeslagen — sprake van een ‘onbehoorlijke handelwijze’ door de Belastingdienst.
Het hof heeft onder verwijzing naar het HvJ EU arrest Santé Pasquini, HvJ EU C-34/02, ECLI:C:2003:366, de impasse doorbroken door in Luxemburg geheven premies te verrekenen. Dat gaat echter gezien de doelstellingen van de Basisverordening en de Toepassingsverordening niet ver genoeg: om de impasse zoveel mogelijk te doorbreken en voor zoveel aan de belastingrechter mogelijk een oplossing voor deze problematiek te geven had het hof behoren te beslissen dat in Nederland geen heffing premies volksverzekeringen behoort te worden opgelegd. Daarvoor is in onderhavige zaak des temeer reden omdat vaststaat dat door Nederland (Belastingdienst en SVB) art. 6 en art. 16 van de Toepassingsverordening en art. 73 van de Toepassingsverordening en Besluit Al van de Administratieve Commissie niet zijn nageleefd, nu dat door het hof is vastgesteld en het cassatiemiddel zich daartegen niet richt. En dan nog wordt het Europese doelmatigheidsbeginsel met voeten getreden (geen oplossing ter zake van het toepasselijk recht en eventuele terugvordering door Luxemburg van gedane uitkeringen en Nederland dat niet meer uitkeert vanwege verlopen termijnen); waarvoor het niet in het stelsel van de EU Verordeningen passend Nederlands stelsel geen oplossing biedt, tenzij de rechter ingrijpt. Het procederen op vele fronten doet de SVB en de Belastingdienst geen pijn, voor betrokkene doet het dat wel.
Voor het overige wordt verwezen naar het reeds door betrokkene zelf ingediende beroep in cassatie onder meer inhoudende dat de aanslagen worden vernietigd althans nihil gesteld.
Mitsdien:
Het Uw Edelhoogachtbare Raad behage het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën te verwerpen en in het incidenteel cassatieberoep de uitspraak van het hof te vernietigen en te bepalen
dat geen heffing premie volksverzekeringen behoort te worden opgelegd, althans dat de aanslagen nihil worden gesteld, met toekenning van een vergoeding voor de proceskosten.
Uitspraak 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomenstenbelasting, Rijnvarendenverdrag, artikelen 57 en 58 Wfsv, artikel 11, lid 1, AWR, heffing premie volksverzekeringen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04566
Datum 10 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2019, nrs. 18/00296, 18/00297 en 18/00298, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 13/1177, 13/1261 en 13/1374) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2007 tot en met 2009 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft deze brief terzijde gelegd voor zover deze niet is beperkt tot een commentaar op de conclusie.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2007 tot en met 2009 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen in verband met loon van [E] S.a.R.L. te [Q].
2.1.2
Bij uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV heeft de Inspecteur rekening gehouden met een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 voor de periode van 10 augustus tot en met 31 december 2007 en voor het jaar 2008 voor de periode van 1 januari tot en met 2 april 2008. Voor het jaar 2009 is geen vrijstelling verleend.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende een gedeelte van het jaar 2007, een gedeelte van het jaar 2008 en het gehele jaar 2009 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de jaren 2007, 2008 en 2009 voldeed aan de criteria om als rijnvarende te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1, letter m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, aangenomen door de Regeringsconferentie belast met de herziening van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op 30 november 1979 (hierna: het Rijnvarendenverdrag).
2.2.3
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur overeenkomstig de artikelen 57 en 58 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) bevoegd is om de premieplicht vast te stellen.
2.3.1
Het eerste middel bestrijdt het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2
Het middel faalt. Ook in een geval waarin de verzekeringsplicht van belanghebbende niet is vastgesteld door de bevoegde instantie in het sociaal zekerheidsrecht dient de inspecteur op de voet van de artikelen 57 en 58 Wfsv en artikel 11, lid 1, AWR de premie voor de volksverzekeringen te heffen. Daartoe dient de inspecteur met inachtneming van de toepasselijke regelgeving te bepalen of belanghebbende voor de betrokken periode verzekeringsplichtig en daarmee premieplichtig voor de volksverzekeringen is en, zo ja, premie te heffen.
2.3.3
Het tweede middel betoogt dat het in het eerste middel aangeduide bevoegdheidsgebrek van de inspecteur tot gevolg heeft dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende over de betrokken periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen.
Aangezien het middel voortbouwt op een betoog dat geen doel treft, kan het niet tot cassatie leiden.
2.4
De middelen kunnen voor het overige evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5
De slotsom is dat het beroep in cassatie ongegrond is.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑07‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:238, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2020:559.
Uitspraak 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomenstenbelasting, Rijnvarendenovereenkomst, Basisverordening, Toepassingsverordening, artikelen 57 en 58 Wfsv, artikel 11, lid 1, AWR, heffing premie volksverzekeringen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04698
Datum 10 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 september 2019, nr. BK-18/00775, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/586) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft deze brief terzijde gelegd voor zover deze niet is beperkt tot een commentaar op de conclusie.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen in verband met loon van [E] S.A. te Luxemburg. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur die vrijstelling niet verleend.
2.1.2
Aan belanghebbende is door Luxemburgse autoriteiten op 5 augustus 2011 een E106-verklaring afgegeven inhoudende dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap.
2.1.3
De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven waarbij op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt geacht van 1 mei 2011 tot en met 30 september 2011 en van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2012.
2.1.4
Door de SVB noch door Luxemburgse autoriteiten is aan belanghebbende een A1-verklaring of E101-verklaring voor het jaar 2013 afgegeven.
2.1.5
De Inspecteur heeft bij de aanslag het verzoek van belanghebbende om premievrijstelling afgewezen.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende in 2013 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het Hof heeft hierover, samengevat weergegeven, als volgt geoordeeld.
2.2.2
Belanghebbende woonde in 2013 in Nederland en had de leeftijd van 65 jaar niet bereikt. Gelet op de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten was belanghebbende van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. Belanghebbende is niet erin geslaagd het door hem met een beroep op artikel 6a AOW gestelde tegendeel, te weten dat hij voor het jaar 2013 valt onder het socialezekerheidsstelsel van Luxemburg, aannemelijk te maken.
2.2.3
Het standpunt van belanghebbende dat de aanslag niet in stand kan blijven omdat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Toepassingsverordening) heeft vastgesteld, heeft het Hof niet gevolgd. Dit heeft het Hof als volgt gemotiveerd. In artikel 16 Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna ook: Basisverordening) geregeld. Artikel 13 Basisverordening is niet van toepassing omdat op belanghebbende de krachtens artikel 16 Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is en deze uitzonderingen op onder meer artikel 13 Basisverordening bevat. Het Hof heeft daarbij opgemerkt dat de in artikel 16 Toepassingsverordening gegeven regeling tot voorlopige vaststelling en melding aan de andere lidstaat is gericht tot de SVB als de bevoegde autoriteit van de lidstaat.
2.3.1
In het eerste en tweede middel wordt onder meer betoogd dat uitsluitend de SVB mag vaststellen of belanghebbende in de betrokken periode in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen en dat de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11 AWR onvoldoende grondslag bieden voor bevoegdheidsuitoefening door de inspecteur.
2.3.2
Dit betoog treft geen doel op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 2.4.1 en 2.4.2 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/04609 (ECLI:NL:HR:2020:1151), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.3.3
Het vierde middel betoogt dat het in het tweede middel aangeduide bevoegdheidsgebrek van de inspecteur tot gevolg heeft dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende over de betrokken periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen.
Aangezien het middel voortbouwt op een betoog dat geen doel treft, kan het niet tot cassatie leiden.
2.4.1
In het tweede en derde middel wordt tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof onder meer de klacht gericht dat het Hof heeft miskend dat de Inspecteur bij de vaststelling van de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende de procedure van artikel 16 Toepassingsverordening had behoren te volgen.
2.4.2
Deze klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.3.2 tot en met 4.3.6 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/04564 (ECLI:NL:HR:2020:1150), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.5
De middelen kunnen voor het overige evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6
De slotsom is dat het beroep in cassatie ongegrond is.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑07‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:244, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2020:559.
Uitspraak 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomenstenbelasting, Rijnvarendenverdrag, Rijnvarendenovereenkomst, Basisverordening, Toepassingsverordening, heffing premie volksverzekeringen, rechtsgrond voor verrekening met in andere staat betaalde premies?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04564
Datum 10 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op de beroepen in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2019, nrs. 17/00725 tot en met 17/00727, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/4332 tot en met 16/4334) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De beroepschriften in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatsecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer gerepliceerd en gedupliceerd.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie, gegrondverklaring van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie en ongegrondverklaring van het door belanghebbende ingestelde incidentele beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft deze brief terzijde gelegd voor zover deze niet is beperkt tot een commentaar op de conclusie.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2011 tot en met 2013 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen in verband met loon van [E] S.a.R.L., gevestigd te [Q] (hierna: [E] ). Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011, 2012 en 2013 heeft de Inspecteur die vrijstelling niet verleend.
2.1.2
Aan belanghebbende is door Luxemburgse autoriteiten op 22 februari 2006 een E101-verklaring voor onbepaalde tijd met ingang van 1 januari 2004 afgegeven. In de verklaring is opgenomen dat [E] de socialeverzekeringspremies van belanghebbende betaalt en dat belanghebbende onderworpen is aan de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving. Op verzoek van de Inspecteur heeft het bevoegde orgaan in Luxemburg de E101-verklaring met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. De intrekking is niet aan belanghebbende bekendgemaakt.
2.1.3
In een A1-verklaring en een besluit toepasselijke wetgeving van 12 december 2017 is opgenomen, voor zover hier van belang, dat op belanghebbende in de jaren 2011, 2012 en 2013 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is, van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 met toepassing van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (hierna: het Rijnvarendenverdrag), en van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 met toepassing van de Overeenkomst krachtens artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst).
2.2.1
Voor het Hof was in geschil, voor zover in cassatie van belang, of belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 is vrijgesteld van de heffing van premie volksverzekeringen.Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland en niet is vrijgesteld. Het Hof heeft in de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 voor belanghebbende betaalde Luxemburgse premies in mindering gebracht op de aanslagen over 2012 en 2013.
Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
2.2.2
Het Hof heeft veronderstellenderwijs aangenomen dat de E101-verklaring niet is ingetrokken, omdat de intrekking niet aan belanghebbende is bekendgemaakt.De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur met ingang van 1 januari 2004 is gebonden aan een E101-verklaring, heeft het Hof van de hand gewezen. Het betrof een verklaring die onder het Rijnvarendenverdrag geen bindende werking had. Het nadien toepasselijk geworden recht heeft daarin geen wijziging gebracht.
2.2.3
Het volgens besluit van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) in dit geval tot 1 april 2012 van toepassing zijnde Rijnvarendenverdrag voorziet niet in eenzelfde soort dwingende regeling als is opgenomen in Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Toepassingsverordening), om de verzekerings- en premieplicht van werknemers die werken in twee of meer staten vooraf te coördineren en/of een dubbele heffing achteraf ongedaan te maken door verrekening in Nederland van in een andere lidstaat reeds geheven premies sociale verzekeringen.
Gelet op het besluit toepasselijke wetgeving van 12 december 2017 van de SVB voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 en op de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 augustus 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:4812, dient (vooralsnog) ervan te worden uitgegaan dat belanghebbende over deze periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen op basis van het Rijnvarendenverdrag met uitsluiting van de Verordening (EEG) 1408/71 van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, aldus het Hof.
2.2.4
De belastingrechter is naar het oordeel van het Hof gebonden aan de A1-verklaring en het besluit toepasselijke wetgeving van 12 december 2017. Voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 dient de verzekerings- en premieplicht voor de volksverzekeringen te worden bepaald op basis van Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Basisverordening) en de Toepassingsverordening, aldus het Hof.
2.2.5
Nederland heeft naar het oordeel van het Hof niet de procedureregels in die verordeningen nageleefd die erop zijn gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon socialeverzekeringspremies heffen. Doordat in Nederland de bevoegdheden zijn verdeeld over de SVB en de Inspecteur wordt belanghebbende geconfronteerd met dubbele heffing. Migrerende werknemers mogen niet de dupe ervan worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd, waarbij het Hof heeft gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2003 in de zaak Sante Pasquini.2.Het Hof kan niet precies vaststellen hoeveel verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald. Die onzekerheid komt voor risico van de Inspecteur. De aanslagen voor 2012 en 2013 worden verminderd met de door belanghebbende opgegeven bedragen van de in Luxemburg over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 en over 2013 geheven socialeverzekeringspremies, aldus nog steeds het Hof.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
3.1.1
Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat in dat oordeel artikel 16 Basisverordening alsmede artikel 6, lid 2, Rijnvarendenovereenkomst zijn geschonden door daarin de E101-verklaring die is afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten niet te respecteren.
3.1.2
Het middel faalt, ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de E101-verklaring niet is ingetrokken. Het bestreden oordeel houdt in dat Nederland onder het Rijnvarendenverdrag niet gebonden is geraakt aan die verklaring en dat de Rijnvarendenovereenkomst daarin geen verandering heeft gebracht. Dat oordeel is juist (vgl. onderdeel 4.26 en 5.4 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal, en onderdeel 4.9 van die conclusie).
3.2.1
Het tweede middel betoogt dat het Hof artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag heeft geschonden in zijn oordeel dat het Rijnvarendenverdrag geen dwingende regeling geeft om de verzekerings- en premieplicht van werknemers die werken in twee of meer staten vooraf te coördineren en/of een dubbele heffing achteraf ongedaan te maken door verrekening in Nederland van in een andere lidstaat reeds geheven premies sociale verzekering, en door daaraan de consequentie te verbinden dat aan een rijnvarende geen bescherming tegen een dubbele heffing van premie volksverzekeringen toekomt.
3.2.2
Het middel faalt. Artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag voorziet voor geschillen tussen verdragsluitende staten in arbitrage op initiatief van die staten (zie onderdeel 4.5 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal). De omstandigheid dat belanghebbende de aanslagen bestrijdt met de stelling dat Nederland het Rijnvarendenverdrag onjuist uitlegt of toepast, brengt niet mee dat belanghebbende bij de belastingrechter zou kunnen afdwingen dat verdragsluitende staten toepassing geven aan artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag.
3.3
Uit het voorgaande volgt dat het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie ongegrond is.
4. Beoordeling van het in het principale beroep van de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.5 weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt onder meer dat verrekening van de in Luxemburg ingehouden socialezekerheidspremies over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 met de in Nederland in die jaren verschuldigde premies volksverzekeringen in strijd is met de artikelen 16 en 73, lid 2, Toepassingsverordening en met artikel 9.2 Wet IB 2001.
4.2.1
Bij de behandeling van het middel wordt in aanmerking genomen dat het middel slechts betrekking heeft op de periode waarin op belanghebbende de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is. Daarom blijft het Rijnvarendenverdrag hierna buiten beschouwing.
4.2.2
Het hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof dat het is gebonden aan de hiervoor in 2.1.3 genoemde A1-verklaring brengt gelet op die verklaring mee dat belanghebbende in die periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland.
4.3.1
In cassatie is de vraag aan de orde of er een rechtsgrond is die inhoudt dat door Luxemburg geheven premies moeten worden verrekend met door de Inspecteur te heffen premies. Bij de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
4.3.2
Artikel 13 Basisverordening regelt dat het antwoord op de vraag welke nationale wetgeving geldt voor een persoon die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst verricht, afhankelijk is van de omstandigheden van de in die bepaling omschreven gevallen. Artikel 16 Basisverordening biedt mogelijkheden tot afwijking van artikel 13 Basisverordening.
4.3.3
Het bestreden oordeel berust op het uitgangspunt dat op belanghebbende vanaf 1 april 2012 de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is. De Rijnvarendenovereenkomst is getiteld “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004”. De EU-Rijnoeverstaten hebben met het sluiten van de Rijnvarendenovereenkomst dus gebruik gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 16 Basisverordening.
4.3.4
In de Rijnvarendenovereenkomst zijn de EU-Rijnoeverstaten voor de positie van rijnvarenden ter zake van sociale zekerheid afgeweken van het stelsel van artikel 13 Basisverordening. In die overeenkomst is geregeld dat op een rijnvarende als bedoeld in de Rijnvarendenovereenkomst slechts de wetgeving van één enkele Rijnoeverstaat van toepassing is (artikel 4, lid 1, Rijnvarendenovereenkomst). Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving bevat de Rijnvarendenovereenkomst in de artikelen 4 en 5 eigen regels, in afwijking van regels van de Basisverordening. Het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst laat, anders dan het stelsel van artikel 13 Basisverordening, geen ruimte voor het standpunt dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn.
4.3.5
Artikel 16 Toepassingsverordening, onderdeel van Titel II, Vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bevat een procedure voor de toepassing van artikel 13 Basisverordening. De tekst van artikel 16 Toepassingsverordening (zie de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.30) laat zien dat die procedure erop is gericht eventuele onzekerheid in een geval waarin op grond van artikel 13 Basisverordening de wetgeving van meer dan één lidstaat van toepassing zou kunnen zijn, te beëindigen teneinde te waarborgen dat overeenkomstig de algemene regel van artikel 11, lid 1, Basisverordening slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is.
4.3.6
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kan bij beantwoording van de vraag of er een rechtsgrond is voor verrekening van de in Luxemburg geheven premies, die rechtsgrond niet worden gevonden in artikel 16 Toepassingsverordening. Deze bepaling bevat immers een procedure om bij de uitvoering van artikel 13 Basisverordening te waarborgen dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing zal zijn. Uit het voorgaande vloeit evenwel voort dat reeds op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn.
4.3.7
Artikel 6 Toepassingsverordening bevat een rangorderegeling voor de periode waarin twee of meer lidstaten van mening verschillen over de vraag wiens socialezekerheidswetgeving van toepassing is en wetgeving van een lidstaat voorlopig wordt toegepast (zie onderdeel 4.35 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal). Artikel 73 Toepassingsverordening bevat een regeling voor verrekening van in het ene land voorlopig betaalde premies met in het andere land verschuldigde premies (zie onderdeel 4.38 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal).
4.3.8
Aangezien het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst belet dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn en niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat, bieden de artikelen 6 en 73 Toepassingsverordening geen grondslag voor verrekening in een geval waarin op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringspraktijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven.
4.3.9
De Rijnvarendenovereenkomst voorziet voor een geval waarin een rijnvarende ondanks het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst gevolgen van dubbele heffing ondervindt, niet in een procedure om te waarborgen dat dubbele heffing achterwege blijft. In het oordeel van het Hof is onderkend dat dit de Inspecteur en de belastingrechter voor een dilemma kan plaatsen in een geschil over premieheffing waarin een belanghebbende stelt dat sprake is van dubbele heffing en een beroep doet op verrekening. Uit al het voorgaande vloeit echter voort dat de belastingrechter slechts kan vaststellen of er een rechtsgrond is die de Inspecteur verplicht tot verrekening ingeval in meer dan één Rijnoeverstaat premieheffing plaatsvindt en dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de artikelen 16 en 73 Toepassingsverordening die rechtsgrond niet bieden in een geval waarin de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is.
4.3.10
Anders dan in het oordeel van het Hof besloten ligt, valt die rechtsgrond voor een geval als hier aan de orde niet te lezen in het arrest Sante Pasquini van het Hof van Justitie3.of in het Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (zie onderdeel 4.39 e.v. van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal en onderdeel 6.4 van die conclusie).
4.3.11
Op grond van het voorgaande slaagt het middel in zoverre.
4.4
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan, mede gelet op hetgeen hierna onder 5 nog wordt overwogen, de zaak afdoen. In de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard. Die uitspraak zal worden bevestigd.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep van belanghebbende voorgestelde middel
5.1
Het middel betoogt dat in het oordeel van het Hof de Basisverordening en de Toepassingsverordening zijn geschonden doordat overeenkomstig artikel 73 Toepassingsverordening slechts socialeverzekeringspremies zijn verrekend, hetgeen tot gevolg heeft dat toch nog de hogere socialeverzekeringspremies in Nederland moeten worden betaald, waardoor in strijd met genoemde EU-Verordeningen de belangen van betrokkene worden geschaad.
5.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.9 en 4.3.10 is overwogen, bestaat bij behandeling van het middel geen belang.
6. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑07‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:499, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2020:559.
HvJ 19 juni 2003, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366.
HvJ 19 juni 2003, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366.
Uitspraak 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomenstenbelasting, Rijnvarendenovereenkomst, Basisverordening, Toepassingsverordening, artikelen 57 en 58 Wfsv, artikel 11, lid 1, AWR, heffing premie volksverzekeringen
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04835
Datum 10 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 september 2019, nrs. BK-18/00810 tot en met BK-18/00813, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/439 tot en met SGR 18/442) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft deze brief terzijde gelegd voor zover deze niet is beperkt tot een commentaar op de conclusie.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2011 tot en met 2014 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen in verband met loon van [E] S.a.R.L., gevestigd te Luxemburg. Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2014 heeft de Inspecteur die vrijstelling niet verleend.
2.1.2
Op 9 oktober 2017 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) voor belanghebbende een A1-verklaring afgegeven over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014, waarbij de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is verklaard.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2014 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het Hof heeft hierover, samengevat weergegeven, als volgt geoordeeld.
2.2.2
Ingevolge de door de SVB gegeven A1-verklaring is belanghebbende in de in geding zijnde periode in Nederland verzekerings- en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
2.2.3
Het beroep van belanghebbende op artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Toepassingsverordening) faalt omdat op belanghebbende de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, in plaats van het in artikel 16 Toepassingsverordening genoemde artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Basisverordening).
2.3.1
Het vierde middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 vermelde oordeel van het Hof. Het betoogt onder meer dat geen premieheffing mag plaatsvinden omdat de procedurevoorschriften van artikel 16 Toepassingsverordening niet zijn gevolgd en belanghebbende zich in een lastige positie bevindt, terwijl de vordering van de Inspecteur is opgelopen doordat de SVB de op belanghebbende toepasselijke wetgeving niet onverwijld voorlopig heeft vastgesteld.
2.3.2
Het middel kan niet slagen op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.3.2 tot en met 4.3.6 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/04564 (ECLI:NL:HR:2020:1150), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht. De klachten over de positie van belanghebbende en de omvang van de vordering van de Inspecteur werpen daarop geen ander licht.
2.4
De middelen kunnen voor het overige evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5
De slotsom is dat het beroep in cassatie ongegrond is.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑07‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:237, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2020:559.
Uitspraak 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomenstenbelasting, Rijnvarendenverdrag, Rijnvarendenovereenkomst, Basisverordening, Toepassingsverordening, heffing premie volksverzekeringen, rechtsgrond voor verrekening met in andere staat betaalde premies?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04567
Datum 10 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op de beroepen in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2019, nrs. 17/00636bis tot en met 17/00638bis, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/4010 tot en met 16/4012) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De beroepschriften in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatsecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer gerepliceerd en gedupliceerd.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie, gegrondverklaring van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie en ongegrondverklaring van het door belanghebbende ingestelde incidentele beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft deze brief terzijde gelegd voor zover deze niet is beperkt tot een commentaar op de conclusie.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2011 tot en met 2013 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen in verband met loon van [E] S.a.R.L. (hierna: [E]). De vrijstelling voor het jaar 2011 is aanvankelijk verleend. Later is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd, waarin de vrijstelling is gecorrigeerd. Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 heeft de Inspecteur die vrijstelling niet verleend.
2.1.2
Aan belanghebbende is door Luxemburgse autoriteiten op 19 november 2004 een E106-verklaring afgegeven, geldig vanaf 19 oktober 2004 totdat de verklaring wordt ingetrokken. Volgens deze verklaring hebben belanghebbende en zijn bij hem wonende familie recht op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. Aan belanghebbende is door Luxemburgse autoriteiten op 24 maart 2006 een E101-verklaring afgegeven, geldig met ingang van 1 januari 2005 voor onbepaalde tijd. In de E101-verklaring is opgenomen dat [E] de socialeverzekeringspremies van belanghebbende betaalt en dat belanghebbende onderworpen is aan de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving. Op verzoek van de Inspecteur heeft het bevoegde orgaan in Luxemburg de E101-verklaring met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. De intrekking is niet aan belanghebbende bekendgemaakt.
2.1.3
In een A1-verklaring van 28 februari 2019 is opgenomen, voor zover hier van belang, dat op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil, voor zover in cassatie van belang, of belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 is vrijgesteld van de heffing van premie volksverzekeringen.Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland en niet is vrijgesteld. Het Hof heeft in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 betaalde Luxemburgse premies in mindering gebracht op de (navorderings)aanslagen over 2011, 2012 en 2013.
Daartoe heeft het Hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
2.2.2
Het Hof heeft veronderstellenderwijs aangenomen dat de E101-verklaring niet was ingetrokken. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur met ingang van 1 januari 2004 is gebonden aan een E101-verklaring heeft het Hof van de hand gewezen. Het betrof een verklaring die onder het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (hierna: het Rijnvarendenverdrag) geen bindende werking had. Het nadien toepasselijk geworden recht heeft daarin geen wijziging gebracht.
2.2.3
De stelling van belanghebbende dat aan de E106-verklaring de conclusie moet worden verbonden dat van belanghebbende geen premie volksverzekeringen kan worden geheven, is door het Hof verworpen.
2.2.4
De belastingrechter is naar het oordeel van het Hof gebonden aan de A1-verklaring van 28 februari 2019.
2.2.5
Nederland heeft naar het oordeel van het Hof niet de procedureregels nageleefd die erop zijn gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon socialeverzekeringspremies heffen. Doordat in Nederland de bevoegdheden zijn verdeeld over de SVB en de Belastingdienst wordt belanghebbende geconfronteerd met dubbele heffing. Migrerende werknemers mogen niet de dupe ervan worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd, waarbij het Hof heeft gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2003 in de zaak Sante Pasquini.2.Het Hof kan niet precies vaststellen hoeveel verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald. Die onzekerheid komt voor risico van de Inspecteur. De (navorderings)aanslagen voor 2011, 2012 en 2013 worden verminderd met de door belanghebbende opgegeven bedragen van de in Luxemburg geheven socialeverzekeringspremies, aldus nog steeds het Hof.
3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
3.1.1
Het eerste middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat daarin artikel 16 Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Basisverordening) alsmede artikel 6, lid 2, Rijnvarendenovereenkomst is geschonden door daarin de E101-verklaring en de E106-verklaring die zijn afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten niet te respecteren.
3.1.2
Het middel faalt, ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de E101-verklaring niet is ingetrokken. Het bestreden oordeel houdt in dat Nederland onder het Rijnvarendenverdrag niet gebonden is geraakt aan die verklaringen en dat de Rijnvarendenovereenkomst daarin geen verandering heeft gebracht. Dat oordeel is juist (vgl. onderdeel 4.26 en 5.4 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal, en onderdeel 4.7 van die conclusie).
3.2
Het tweede middel kan evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het in het principale beroep van de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.5 weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt onder meer dat verrekening van de in Luxemburg ingehouden socialezekerheidspremies over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 met de in Nederland in die jaren verschuldigde premies volksverzekeringen in strijd is met de artikelen 16 en 73, lid 2, Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Toepassingsverordening) en met artikel 9.2 Wet IB 2001.
4.2
Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.10 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/04564 (ECLI:NL:HR:2020:1150), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
4.3
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan, mede gelet op hetgeen hierna onder 5 nog wordt overwogen, de zaak afdoen. In de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard. Die uitspraak zal worden bevestigd.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep van belanghebbende voorgestelde middel
5.1
Het middel betoogt dat in het oordeel van het Hof de Basisverordening en de Toepassingsverordening zijn geschonden doordat overeenkomstig artikel 73 Toepassingsverordening slechts socialeverzekeringspremies zijn verrekend, hetgeen tot gevolg heeft dat toch nog de hogere socialeverzekeringspremies in Nederland moeten worden betaald, waardoor in strijd met genoemde EU-Verordeningen de belangen van betrokkene worden geschaad.
5.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, bestaat bij behandeling van het middel geen belang.
6. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑07‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:239, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2020:559.
HvJ 19 juni 2003, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366.
Uitspraak 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomenstenbelasting, Rijnvarendenovereenkomst, Basisverordening, Toepassingsverordening, heffing premie volksverzekeringen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02988
Datum 10 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019, nrs. BK-18/00549 en 18/00550, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 17/5588 en 17/5966) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft deze brief terzijde gelegd voor zover deze niet is beperkt tot een commentaar op de conclusie.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen in verband met loon van [E] S.a.R.L. te Luxemburg .
2.1.2
Bij uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur rekening gehouden met een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor de periode van 17 november 2014 tot en met 31 december 2014. Voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur geen vrijstelling verleend.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in de periode van 1 januari 2013 tot en met 16 november 2014 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende moet worden aangemerkt als rijnvarende in de zin van artikel 1, letter a, van de per 1 mei 2010 in werking getreden Overeenkomst krachtens artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst). Belanghebbende valt binnen de personele en materiële werkingssfeer als bedoeld in de artikelen 2 en 3 Rijnvarendenovereenkomst. Volgens de aanwijsregels van artikel 4 Rijnvarendenovereenkomst is de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing, aangezien de zetel van 'de onderneming waartoe het schip behoort' zich in Nederland bevindt, aldus het Hof.
2.2.3
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur overeenkomstig de artikelen 57 en 58 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) en artikel 11, lid 1, AWR bevoegd is om de premieplicht vast te stellen. Het Hof heeft belanghebbende niet gevolgd in zijn standpunt dat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Toepassingsverordening) heeft vastgesteld en de opgelegde aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven. In artikel 16 Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Basisverordening) geregeld. In dit geval gaat het niet om de toepassing van artikel 13 Basisverordening. Op belanghebbende is immers de krachtens artikel 16 Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op, onder meer, artikel 13 Basisverordening, aldus het Hof.
2.2.4
Het standpunt van belanghebbende dat sprake is van dubbele heffing van socialeverzekeringspremies en daarom artikel 16 Basisverordening dient te worden toegepast in het belang van belanghebbende, heeft het Hof van de hand gewezen.
2.3.1
Het eerste middel bevat onder meer de klacht dat in het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel is miskend dat onder de Rijnvarendenovereenkomst de procedure van artikel 16 Toepassingsverordening moet worden nageleefd.
Het derde middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof. Volgens het middel dient de Inspecteur bij de vaststelling van de verzekerings- en premieplicht ook artikel 16 Basisverordening te betrekken.
2.3.2
In zoverre falen de middelen op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.10 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/04564 (ECLI:NL:HR:2020:1150), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.4
De middelen kunnen voor het overige evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5
De slotsom is dat het beroep in cassatie ongegrond is.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑07‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:446, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2020:559.
Uitspraak 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomenstenbelasting, Rijnvarendenovereenkomst, Basisverordening, Toepassingsverordening, artikelen 57 en 58 Wfsv, artikel 11, lid 1, AWR, heffing premie volksverzekeringen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04609
Datum 10 juli 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2019, nr. 16/03797bis, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 15/7817) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen.
2.1.2
Belanghebbende was tot 1 februari 2013 in dienst bij [A] B.V. en vanaf 1 februari 2013 bij [B] Ltd te [R] , Cyprus. De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft aan belanghebbende diverse A1-verklaringen afgegeven, waartegen belanghebbende door het instellen van rechtsmiddelen is opgekomen. Van 1 februari 2013 tot en met 30 april 2014 is de Belgische socialeverzekeringswetgeving op belanghebbende van toepassing.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil, voor zover in cassatie van belang, of belanghebbende voor de maand januari 2013 premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat er voor de belastingrechter geen plaats is om te beoordelen of belanghebbende voor de maand januari 2013 materieel premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Daartoe heeft het Hof, samengevat weergegeven, als volgt overwogen. Belanghebbende heeft de bestuursrechtelijke kolom tweemaal doorlopen en in wezen is daar de premieplicht voor het gehele jaar 2013 beoordeeld. Mede gelet op het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel is het onaanvaardbaar dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende voor de beoordeling van zijn verzekerings- en premieplicht twee rechterlijke kolommen moet doorlopen, die van het socialezekerheidsrecht en die van het belastingrecht. De SVB is van 4 januari 2013 tot en met 21 juni 2019 bezig geweest met de beoordeling van de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende voor het jaar 2013. Het gaat te ver dat de belastingrechter dan alsnog beoordeelt of belanghebbende voor januari 2013 premieplichtig is, ook al ontbreekt een besluit van de SVB voor januari 2013. Anders wordt belanghebbende gedwongen over dezelfde kwestie tweemaal lang te procederen. Uit het ontbreken van een besluit van de SVB voor januari 2013 moet worden afgeleid dat de SVB in ieder geval niet heeft willen concluderen tot een premieplicht in Nederland voor januari 2013. De beoordeling van de premieplicht is voorbehouden aan de SVB en komt niet toe aan de inspecteur, en daarmee ook niet aan de belastingrechter, aldus het Hof.
2.3
Het middel bevat onder meer de klacht dat in een geval waarin de SVB geen A1-verklaring heeft afgegeven, de inspecteur overeenkomstig de artikelen 57 en 58 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) bevoegd en verplicht is om de premieplicht vast te stellen.
2.4.1
Op grond van artikel 11 van Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna ook: Basisverordening) zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig Titel II van de Basisverordening vastgesteld. Overeenkomstig artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Toepassingsverordening) verstrekt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van Titel II van de Basisverordening van toepassing is, op verzoek van de betrokkene of diens werkgever een verklaring die inhoudt dat deze wetgeving van toepassing is, en die eventueel vermeldt tot welke datum en onder welke voorwaarden dit het geval is. Een dergelijke verklaring is op grond van artikel 5 Toepassingsverordening voor de organen van andere lidstaten bindend zolang deze niet is ingetrokken of ongeldig verklaard door de lidstaat waar zij is afgegeven. De rechtskracht van een verklaring als bedoeld in artikel 19 Toepassingsverordening voor andere organen van de lidstaat waar deze verklaring is afgegeven, wordt niet bepaald door artikel 5 Toepassingsverordening, noch door enige andere bepaling van Europees recht. Daarom wordt deze rechtskracht beheerst door het nationale recht.2.
2.4.2
De omstandigheid dat het daartoe bevoegde Nederlandse orgaan (de SVB) niet een verklaring zoals hiervoor in 2.4.1 bedoeld over de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving heeft afgegeven, brengt geen wijziging teweeg in de verplichting van de inspecteur om op de voet van de artikelen 57 en 58 Wfsv en artikel 11, lid 1, AWR de premie voor de volksverzekeringen te heffen.3.In een geval als in deze zaak aan de orde dient de inspecteur daartoe met inachtneming van de toepasselijke regelgeving te bepalen of belanghebbende voor de betrokken periode verzekeringsplichtig en daarmee premieplichtig voor de volksverzekeringen is.
2.4.3
Anders dan in het bestreden oordeel is aangenomen, geldt het voorgaande ook indien het bij het bepalen van de premieplicht door de inspecteur gaat het om een gedeelte van een bepaald jaar en de SVB voor een ander gedeelte van dat jaar de in 2.4.1 bedoelde verklaring heeft afgegeven. Daarbij is van belang dat de rechtskracht van die verklaring tot dat andere gedeelte is beperkt. Verder is in het bestreden oordeel miskend dat het wettelijk stelsel inhoudt dat een belanghebbende die het niet eens is met een besluit van de inspecteur, daartegen kan opkomen bij de belastingrechter, en een belanghebbende die het niet eens is met een besluit van de SVB, daartegen kan opkomen bij de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep. Anders dan het Hof heeft geoordeeld valt niet in te zien dat het tijdsverloop dat gemoeid kan zijn met dergelijke procedures zou meebrengen dat de toepassing van de mede Unierechtelijke regelgeving over verzekerings- en premieplicht niet meer doeltreffend kan zijn, noch dat er een rechtsgrond voor de belastingrechter is om het wettelijk stelsel onaanvaardbaar te achten.
2.4.4
Op grond van het voorgaande berust het bestreden oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 2.3 weergegeven klacht van het middel slaagt. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
2.5
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunt om te oordelen dat het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende voor de maand januari 2013 premieplichtig is voor de volksverzekeringen, onjuist is. Evenmin bevatten zij een aanknopingspunt om te oordelen dat het verzoek van belanghebbende om van die premieplicht te worden vrijgesteld, voor inwilliging vatbaar is. De hiertoe strekkende uitspraak van de Rechtbank zal worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover daarbij de aanslag is verminderd met de over de maand januari 2013 verschuldigde premies volksverzekeringen, en
- bevestigt in zoverre de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑07‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:235, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2020:559.
Vgl. HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, rov. 5.2 en 5.3.
Vgl. HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, rov. 3.4.5.
Beroepschrift 07‑05‑2020
Edelhoogachtbare dames en heren,
Naar aanleiding van uw brief van 17 oktober 2019, kenmerk F19/04564, zend ik u hierbij de bezwaren die belanghebbende [X] heeft tegen de in cassatie bestreden uitspraak en die reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie. Belanghebbende stelt de volgende middelen van cassatie voor:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder het verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag) door in r.o. 4.3 ter onderbouwing daarvan dat de Inspecteur bevoegd is af te wijken van de door belanghebbende ingediende aangifte door hem verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren, te onderbouwen met een verwijzing naar de uit artt. 57 en 58 van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen en art. 11 Ie lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, volgende heffingsbevoegdheid.
Toelichting
Dat de Belastingdienst de premie volksverzekeringen heft ingevolge art. 57 en 58 van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen en art. 11 Ie lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (r.o. 4.3) kan niet dienen als grondslag voor de bevoegdheid van de Inspecteur om een belanghebbende al dan niet verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren. De bevoegdheid tot het vaststellen van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht dient te worden onderscheiden van de heffingsbevoegdheid van de Inspecteur op grond van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen. De heffingsbevoegdheid ter zake van premieheffing op grond van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen komt inderdaad een de Inspecteur toe. De bevoegdheid om het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen en dus of een belanghebbende al dan niet verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen onder de toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag is de bevoegdheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De overwegingen van de Centrale Raad van Beroep aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725 in r.o. 8.7) welke zijn gegeven onder de werking van de Verordeningen (EU) 883/2004 en 987/2009 gelden net zo goed in de situatie van de coördinatie van sociale verzekeringen door middel van het Rijnvarendenverdrag. Alleen de SVB en de sociale zekerheidsrechter mogen oordelen ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht en een oordeel daarover komt niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter. Zie Centrale Raad van Beroep 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) volgt dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. Een dergelijke materiële beoordeling door de belastingrechter zou inhouden dat zowel de belastingrechter als (de algemene) bestuursrechter hebben te oordelen over hetzelfde geschil met het risico dat beide rechters tot verschillende oordelen komen. Bovendien zou het voor belanghebbende belastend zijn indien hij voor hetzelfde geschil zowel de bestuurlijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom zou moeten doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad). Zie hof 's‑Hertogenbosch 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3141, r.o. 4.9.
Dat bovenstaande (ook) heeft te gelden onder het Rijnvarendenverdrag volgt uit r.o. 4.10 van genoemde uitspraak van het hof 's‑Hertogenbosch.
De conclusie is dat de overwegingen van het hof in r.o. 4.3 geen deugdelijke grondslag bieden voor het oordeel dat de Inspecteur bevoegd is het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen, zodat sprake is van een ondeugdelijke motivering. Heffingsbevoegdheid staat niet gelijk aan beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht naar aanleiding waarvan een eventuele heffing kan plaatsvinden.
Bovendien is het oordeel dat de Inspecteur bevoegd is het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen in strijd met het Rijnvarendenverdrag, dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als daartoe bevoegde autoriteit aanwijst.
De onbevoegdheid van de Inspecteur wordt geïllustreerd doordat art. 13 van het Rijnvarendenverdrag, dat in onderlinge overeenstemming tussen de verdragstaten uitzonderingen op daar in de daarvoor genoemde artikelen genoemde aanwijsregels kunnen worden gemaakt, maar ook de bemiddelings- en dialoogprocedure van art. 86 van het Rijnvarendenverdrag, door de Inspecteur niet kunnen worden nageleefd omdat de Inspecteur niet de daartoe bevoegde autoriteit is. Vergelijk voor de overeenkomstige situatie onder de Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 de daarin voorgeschreven procedures van art. 6 en 16 van Vo. 987/2009 en Besluit Al van de Administratieve door de SVB moeten worden nageleefd, en waartoe de Inspecteur eveneens onbevoegd is, namelijk niet de bevoegde autoriteit is.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder het verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag) alsmede nationale rechtsbeginselen door als belastingrechter materieel te toetsen of belanghebbende over de onderhavige periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen (r.o. 4.4 t/m 4.10).
Toelichting
Op overeenkomstige gronden waarop de Inspecteur/de Belastingdienst niet bevoegd is ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht te besluiten, geldt dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende over de betreffende periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. Verwezen wordt naar hetgeen in de toelichting bij Middel I is opgemerkt.
Verwezen wordt ook hier naar r.o. 4.9 van de uitspraak van het hof 's‑Hertogenbosch van 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 alsmede r.o. 8.7 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van gelijke datum ECLI:NL:CRVB:2019:2817. In de uitspraak van 28 augustus 2019 van het hof 's‑ Hertogenbosch ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 verwijst het hof naar de eigen uitspraak van gelijke datum ECLI:NL:GHSHE:2019:2041, zaaknummer 17/00725 t/m 17/00727: ‘Met andere woorden, deze beoordeling komt niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter. Zonder vaststelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen door de SVB (door middel van een besluit of A1verklaring) mag de Belastingdienst niet heffen.’
De beoordeling of er sprake is van verzekeringsplicht in Nederland dient onder meer te geschieden aan de hand van art. 13 lid 1 van het Rijnvarendenverdrag, als uitzondering op de aanwijsregels van art. 11 en 12, alsmede dient daarbij in de afweging te worden betrokken dat de dialoog- en bemiddelingsprocedure van art. 86 van het Rijnvarendenverdrag niet is nageleefd. In de beoordeling laat de rechtbank deze aspecten buiten beschouwing, zodat het oordeel bovendien onvoldoende is onderbouwd. Ter zake van de toepassing van art. 13 van het Rijnvarendenverdrag, door het hof in r.o. 4.3 regularisatieprocedure genoemd, geldt dat het hof erkent dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de in Nederland bevoegde autoriteit is. Zonder dat artikel in de beoordeling ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht te betrekken, vindt geen volledige toetsing plaats ter zake van het besluit van de Belastingdienst, maar anderzijds is de Belastingdienst niet de bevoegde autoriteit om aan art. 13 lid 1 van het Rijnvarendenverdrag toepassing te geven, laat staan daar iets over te vinden. Dit illustreert dat de beoordeling ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht niet alleen niet toekomt aan de Belastingdienst maar ook niet aan de belastingrechter.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB doordat de rechtbank beslist dat uit de overwegingen in r.o. 4.10 volgt dat met toepassing van het Rijnvarendenverdrag met inachtneming van de besluiten 5 en 7 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden, volgt dat belanghebbende verzekerd en dientengevolge ook premieplichtig is in Nederland.
Toelichting
Behalve dat zoals in middel II is betoogd de belastingrechter niet materieel kan toetsen, geldt dat de overwegingen in r.o. 4.10 onmogelijk kunnen leiden tot het oordeel dat belanghebbende verzekerd en dientengevolge ook premieplichtig is in Nederland.
Het hof zet tegenover elkaar dat enerzijds door belanghebbende het certificat d'exploitant waarop [E] Sarl. te Luxemburg als exploitant is vermeld, is overgelegd, terwijl anderzijds door de Inspecteur zijn overgelegd de fiscale jaarrekeningen van de eigenaren van de schepen ([D] vof en [F] B.V. als dochtermaatschappij van [G] B.V.), een oordeel van het Luxemburgs Tribunal Administratif dat [E] niet als exploitant kan worden aangemerkt, het dienovereenkomstig standpunt van het Centre Commune de Sécurité Sociale en de correspondentie met [J].
Allereerst heeft te gelden dat het Certificat weliswaar niet gelijk kan worden gesteld met een Rijnvaartverklaring (zie r.o. 4.9) maar dat ook hetgeen daar door de Inspecteur tegenover wordt gesteld niet gelijk kan worden gesteld met een Rijnvaartverklaring. Het Certificat geeft wel de basis voor een Rijnvaartverklaring, hetgeen de Inspecteur daar tegenover zet niet. Uit de fiscale jaarrekeningen van de eigenaren van de schepen blijkt geenszins dat die de (voor het Rijnvarendenverdrag bepalende) exploitanten zijn. Het schip wordt daarin in het geheel niet genoemd. Het oordeel van het Luxemburgse Tribunal Administratif is niet gewezen ter zake van onderhavig schip [B]. Noch dat oordeel, noch het Centre Commune de la Sécurité Sociale, noch [J], wijzen [D] vof en [F] en/of [G] B.V. aan als exploitant van het schip [B]. Als al tegenover het certificat d'exploitant dat [E] als exploitant aanwijst de door de Inspecteur genoemde aspecten er op wijzen dat [E] niet de exploitant is, betekent dat nog niet dat in Nederland gevestigde eigenaren van de betreffende schepen als exploitant moeten worden aangemerkt. Dat geldt temeer nu het hof geen oordeel geeft over wie als exploitant van het schip heeft te gelden: het hof noemt [D] vof en [F] B.V., als dochtermaatschappij van [G] B.V. Het hof geeft ook geen enkel inzicht hoe uit de fiscale jaarstukken van de eigenaren van de schepen zou blijken dat een van de eigenaren (of alle tezamen) exploitant van [B] zouden zijn. Gezien de uitdrukkelijke verweren die in de hoger beroepsprocedure ter zake van de door het hof aan haar oordeel ten grondslag gelegde aspecten zijn gevoerd in de gronden van het hoger beroep, pag. 4 onder het kopje ‘beoordeling exploitant’, kan het hof niet met het enkele opsommen van die aspecten volstaan. Het oordeel is daarom onbegrijpelijk en onvoldoende onderbouwd.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder het Rijnvarendenverdrag, doordat het hof de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101verklaring niet respecteert.
Toelichting
Met r.o. 4.12 van het hofstaat vast dat in de aanvraag aan de Luxemburgse autoriteiten is gesteld dat belanghebbende op grond van het Rijnvarendenverdrag in Luxemburg is verzekerd en dat de Luxemburgse autoriteiten dat met behulp van het E101-formulier hebben bevestigd.
Belanghebbende heeft daarmee van zijn kant gedaan wat hij moest doen, maar wordt desondanks door de Inspecteur willens en wetens met een dubbele heffing geconfronteerd. De Inspecteur leeft art. 86 van het Rijnvarendenverdrag niet na door na te laten een dialoog- en bemiddelingsprocedure te voeren, noch acht de Inspecteur het zaak om in overleg met Luxemburg tot een oplossing te komen voor de betrokken Rijnvarenden, terwijl toepassing van art. 13 lid 1 van het Rijnvarendenverdrag geboden is, althans voor de hand ligt. In dit verband is des te schrijnender dat het hof als belastingrechter wel materieel toetst ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht, maar daarbij de toepassing van art. 13 lid 1 van het Rijnvarendenverdrag en art. 86 van het Rijnvarendenverdrag daarin niet betrekt — kennelijk onder de overweging dat de Inspecteur daartoe niet bevoegd is (r.o. 4.3). Als de belastingrechter al materieel kan toetsen, is een dergelijke selectieve, beperkte toetsing niet te rechtvaardigen. Belanghebbende realiseert zich dat de huidige rechtspraak van de Hoge Raad belanghebbende volledig in de kou laat staan, door belanghebbende onder het Rijnvarendenverdrag in feite geen bescherming te bieden ter zake van de relatie tussen de verdragstaten en het gebruik van een E101-verklaring, waar de E101-verklaring in verband met EG Verordeningen alles oplost, maar waar in het kader van het Rijnvarendenverdrag aan de E101- verklaring geen enkele betekenis wordt toegekend, noch in de sfeer dat die moet worden gerespecteerd, noch in de sfeer dat daar enig vertrouwen aan kan worden ontleend. De Inspecteur en het hof in r.o. 4.14 verwijzen betrokkene naar de Luxemburgse autoriteiten, waarvan inmiddels wel als van algemene bekendheid mag worden verondersteld dat Luxemburg niets terug betaalt. Verwezen wordt naar de Kamervragen en antwoorden zoals opgenomen in hof 's‑Hertogenbosch 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3141. Dat door het niet toepassen van daartoe geëigende artikelen van het Rijnvarendenverdrag, zoals art. 13 lid 1 en de dialoog- en overlegprocedure van art. 86, Rijnvarenden en hun gezinnen financieel te gronde worden gericht laat de Nederlandse Belastingdienst koud en het hof billijkt dat zo onder verwijzing naar de rechtspraak van de Hoge Raad, zoals Hoge Raad 11 oktober 2013 ECLI:NL:HR:2013:CA0827. Dat in dat arrest van de Hoge Raad wordt overwogen dat er geen sprake is van strijd met het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in art. 4, lid 3, VEU, miskent dat de verdragstaten van het Rijnvarendenverdrag zich ook onder het Rijnvarendenverdrag te goeder trouw jegens elkaar dienen op te stellen. Nederland, of dat nu de Belastingdienst of de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is, mogen mede in het kader van het Rijnvarendenverdrag en de doestellingen daarvan het niet willens en wetens op een dubbele heffing voor belanghebbende laten aankomen Dat geldt te meer waar aan belanghebbende op zijn aanvraag aan de Luxemburg autoriteiten dat hij op grond van het Rijnvarendenverdrag in Luxemburg is verzekerd, dat door de Luxemburgse autoriteiten met behulp van een E101-formulier is bevestigd. Nederland, de Belastingdienst incluis, is gehouden met de Luxemburgse autoriteit tot een oplossing te komen waarbij geen dubbele heffing wordt opgelegd.
Inmiddels hebben de Centrale Raad van Beroep en het hof 's‑Hertogenbosch bij uitspraken van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVRB:2019:2817 en ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 3141) wel de richting ingeslagen dat betrokkene, de Rijnvarende, niet de dupe mag worden dat de regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd. Die rechtspraak baseert dat onder meer op de artt. 6 en 16 van Vo. 987/2009 en Besluit Al van de Administratieve Commissie. In onderhavig geval gaat het dan bijvoorbeeld om de toepassing van art. 13 lid 1 van het Rijnvarendenverdrag, het niet toepassen van de dialoog- en bemiddelingsprocedure van art. 86 van het Rijnvarendenverdrag (ten overstaaan van het Administratief Centrum), maar ook het afgeven door de Luxemburgse autoriteit van een E101verklaring op een aanvraag van belanghebbende dat hij op grond van het Rijnvarendenverdrag in Luxemburg is verzekerd. Aan het Rijnvarendenverdrag ter coördinatie van sociale zekerheidsstelsels liggen dezelfde doelstellingen ten grondslag als aan de overeenkomstige EG Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 ter zake van coördinatie van sociale zekerheidstelsels. Niet valt in te zien waarom de uitgangspunten van de rechtspraak van het HvJ EU, zoals 21 maart 2018 Klein Schiphorst C-551/16, ECLI:EU:C:2018:200 en HvJ EU 19 juni 2003 Santé Pasquini C-34/02 ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v., niet ook voor het Rijnvarendenverdrag gelden. Ook voor het Rijnvarendenverdrag dient bij de uitleg van een Rijnvarendenverdrag bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Ook voor het Rijnvarendenverdrag geldt dat Rijnvarenden er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd.
De inzichten dat de betrokkene daarvan niet de dupe mag worden dat regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd, zoals onder de omstandigheden de afgifte van een E101-verklaring door de Luxemburgse autoriteiten en het niet naleven van de dialoog- en bemiddelingsprocedure van art. 86 van het Rijnvarendenverdrag moeten betekenen dat ook ter zake van het Rijnvarendenverdrag een nieuwe koers wordt ingeslagen, welke de Rijnvarende onder die omstandigheden bescherming biedt tegen een dubbele heffing premie volksverzekeringen.
Niet valt in te zien waarom de Rijnvarende onder het Rijnvarendenverdrag verstoken zou moeten blijven van de bescherming die hij wel onder de EU Verordeningen heeft, terwijl het Rijnvarendenverdrag en de Verordeningen dezelfde doelstellingen voor ogen hebben, o.a. dat een Rijnvarende niet wordt getroffen door dubbele heffing premies sociale verzekeringen.
Op grond van art. 6 lid 2 van de op Vo. 883/2004 gebaseerde Rijnvarendenovereenkomst heeft de onder het Rijnvarendenverdrag afgegeven E101-verklaring (verklaring met betrekking tot de toepasselijke wetgeving) wel geldigheid. Daarmee valt niet te verenigen dat dezelfde E101-verklaring onder het Rijnvarendenverdrag zelf geen bescherming biedt.
Het is op bovenstaande gronden dat in navolging van de recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en het hof 's‑Hertogenbosch, zoals boven vermeld, alsmede op grond van de daarbij genoemde beginsel dat migrerende werknemers niet de dupe mogen worden dat verdragstaten de tussen hen geldende regels niet naleven het voor de hand ligt dat ook de belastingrechter de Rijnvarende en zijn gerechtvaardigde belangen, beschermt tegen dubbele heffing premies sociale verzekeringen.
Onder het Rijnvarendenverdrag is daarvoor des temeer noodzaak, omdat het Rijnvarendenverdrag niet een verrekeningsartikel als art. 73 van Vo. 987/2009 kent. Bovendien heeft de E101-verklaring sinds het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1725 een andere positie, omdat daaruit blijkt dat de belastingrechter geen taak ter zake van de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht heeft, zodat de belastingrechter nu er geen enkele andere verklaring ter zake van het toepasselijk recht dan de E101-verklaring voorligt, die verklaring dient te worden gevolgd en de belastingrechter daarbij geen materiële beoordeling dient te maken.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 AWB, in het bijzonder het nationale beginsel van doelmatige en effectieve rechtsbescherming, doordat het hof beslist dat van een gebrek aan effectieve rechtsbescherming in ieder geval voor de onderhavige jaren geen sprake is (r.o. 4.16 en 4.16).
Toelichting
In onderhavig geval loopt naast de onderhavige procedure in de fiscale kolom de vaststelling door de SVB van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht en het verzoek tot regularisatie (op grond van art. 13 van het Rijnvarendenverdrag).
Belanghebbende heeft zich er onder meer op beroepen dat hij in het kader van hetzelfde geschil (is hij in Nederland verzekerd en premieplichtig of is hij dat in Luxemburg), wordt gedwongen zowel tegen de Belastingdienst als tegen de SVB te procederen. Het hof onderbouwt haar oordeel dat dat geen gebrek aan effectieve rechtsbescherming geeft niet. Dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende in het kader van hetzelfde geschil (is hij Nederland verzekerd en premieplichtig of is hij dat in Luxemburg) zowel de bestuursrechtelijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad) moeten doorlopen, terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad) is niet in overeenstemming met een doeltreffende en effectieve rechtsbescherming. In het kader van de Europese Verordeningen ter zake van coördinatie van sociale zekerheidsstelsels (Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009) overweegt het hof 's‑Hertogenbosch in de uitspraak van 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 dat dat onaanvaardbaar is in het kader van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Dit doeltreffendheidsbeginsel heeft ook te gelden in het nationale recht. Niet valt in te zien dat Nederland in de rechtsbescherming van haar inwoners zo zou achterlopen op het Unierecht, dat in het Unierecht wel het doeltreffendheidsbeginsel geldt, maar dat dat beginsel in Nederland niet zou gelden. Art. 1 van de grondwet bepaalt dat allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk worden behandeld en dat discriminatie op welke grond dan ook niet is toegestaan. Het wonen in Nederland en het verrichten van arbeid in Nederland en het wonen in Nederland en het verrichten van arbeid in twee of meer lidstaten kan niet worden beschouwd als ongelijke gevallen in het kader van art. 1 van de Grondwet. In dit kader wordt erop gewezen dat art. 18 lid 3 van de Grondwet bepaalt dat het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid wordt erkend, behoudens de beperkingen bij of krachtens de wet gesteld. Het is daarom in strijd met art. 1 van de Grondwet dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende voor de beoordeling van zijn verzekerings- en premieplicht zowel de bestuurlijke kolom als de fiscale kolom zou moeten doorlopen, terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen. Door een doeltreffende rechtsbescherming aan een in twee of meer lidstaten werkzame Nederlander te ontzeggen, wordt art. 19 lid 3 van de Grondwet geschonden.
Dit is des temeer onaanvaardbaar, waar de Rijnvarenden naast de procedures in de bestuurlijke kolom en de fiscale kolom ook nog eens zou worden gedwongen tot een herzieningsprocedure (vgl. Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, r.o. 5.5.5).
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm (art. 79 lid 1 RO), in het bijzonder art. 8:77 AWB doordat het hof overweegt dat omdat belanghebbende heeft ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar ter zake van het jaar 2007 en het jaar 2009 28 maanden buiten beschouwing dienen te blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden (r.o. 4.19 t/m 4.26).
Uit het verzoek tot instemming met verlening van de beslistermijn volgt dat Inspecteur hierom heeft verzocht louter omdat het, vanwege de door hem gekozen behandelwijze van het bezwaar, niet mogelijk was binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken uitspraak te doen. Van een aanhouding in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EU of een richting gevende beslissing door de Hoge Raad, is in deze geen sprake. Wanneer in dit geval een bijzondere omstandigheid in aanmerking zou worden genomen, zou dat in feite neerkomen op het aan belanghebbende tegenwerpen dat hij niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijk termijn te voorkomen. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan echter niet op die grond worden afgewezen of beperkt. Verwezen wordt naar Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461. Subsidiair geldt dat als al toestemming met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar totdat de Inspecteur uitspraak zou doen op bezwaar met zich meebrengt dat een termijn buiten beschouwing dient te blijven, voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, geldt dat daarmee niet een periode van 28 maanden mag zijn gemoeid.
Het verzoek van de Inspecteur tot verlenging van de beslistermijn zag niet op een verlenging van 28 maanden. Het verzoek van de Inspecteur is gedaan omdat het voor de Inspecteur niet mogelijk was op het bezwaarschrift binnen de op grond van de AWB door de Belastingdienst nagestreefde beslistermijn van zes weken te beslissen gezien de wijze van behandeling, zoals door de Inspecteur aangegeven:
- a)
‘Eerst ontvangt u een vragenbrief van mij. Als ik uw reactie op deze brief heb ontvangen, dan bekijk ik of ik alle benodigde gegevens voorhanden heb om een standpunt in te kunnen nemen. Ontbreken nog gegevens dan stuur ik nu nogmaals een vragenbrief;
- b)
Heb ik alle benodigde gegevens voorhanden en kan ik volledig aan uw bezwaarschrift tegemoet komen, dan ontvangt u van mij een uitspraak;
- c)
Heb ik alle benodigde gegevens voorhanden om een standpunt in te kunnen nemen, dan stuur ik u een vooraankondiging. In deze vooraankondiging geef ik u mijn voorlopige standpunt (beslissing) op uw bezwaar op bezwaren. Op deze vooraankondiging verzoek ik u te reageren;
- d)
Stemt u met mijn voorlopige standpunt (beslissing) in, dan doe ik daarop vervolgens uitspraak op uw bezwaarschrift;
- e)
Heeft u nog één of een aantal opmerkingen op mijn voorlopig standpunt, dan verwerk ik deze in mijn uitspraak;
- f)
Wanneer ik dit nodig acht stuur ik u nog een tweede vooraankondiging waarin mijn reacties op uw opmerkingen zijn opgenomen. Ook op deze tweede vooraankondiging verzoek ik u te reageren. Normaliter doe ik na een tweede vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift.’
De instemming van overschrijding van de beslistermijn, dient te worden beoordeeld aan de hand van de vraag daartoe van de Inspecteur. De vraag van de Inspecteur in verband met de beslistermijn en hetgeen daartoe is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het overschrijden van de beslistermijn met 28 maanden, zodat voor dergelijke periode de toestemming niet is verleend. Die kan daarom ook niet voor een dergelijke periode buiten beschouwing blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Mitsdien:
Het uw Edelhoogachtbare Raad behage het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, van 27 augustus 2019, nummers 18/00299 en 18/00300, ter zake van de uitspraak van de Rechtbank Noord- Nederland van 8 maart 2018, nummers LEE 13/1378 en 13/1379, met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 en 2009, te vernietigen althans de aanslagen te vernietigen althans deze ter zake van de heffing premies volksverzekeringen op nihil te stellen, met toekenning van een immateriële schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn, die recht doet aan een redelijke verlenging van de beslistermijn van art. 7:10 Awb, met toekenning van een vergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en cassatieprocedure.
Beroepschrift 07‑05‑2020
Edelhoogachtbare dames en heren.
Naar aanleiding van uw brief van 17 oktober 2019, kenmerk F19/04564, zend ik u hierbij de bezwaren die belanghebbende [X] heeft tegen de in cassatie bestreden uitspraak en die reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie. Met betrekking tot [X] heeft het hof Arnhem-Leeuwarden ter zake van het jaar 2006 op 15 augustus 2017 nummer 13/00694 ECLI:GH:HRL:2017:6785 beroep in cassatie daartegen aangetekend en is door de Hoge Raad bij arrest van 1 juni 2018 afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 van de Wet RO. De ontwikkelingen in de rechtspraak sindsdien geven aanleiding tot de volgende middelen van cassatie tegen de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2019 18/00296,18/00297 en 18/00298.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder het verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag) door in r.o. 4.3 ter onderbouwing daarvan dat de Inspecteur bevoegd is af te wijken van de door belanghebbende ingediende aangifte door hem verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren, te onderbouwen met een verwijzing naar de uit artt. 57 en 58 van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen en art. 11 Ie lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, volgende heffingsbevoegdheid.
Toelichting
Dat de Belastingdienst de premie volksverzekeringen heft ingevolge art. 57 en 58 van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen en art. 11 Ie lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (r.o. 4.3) kan niet dienen als grondslag voor de bevoegdheid van de Inspecteur om een belanghebbende al dan niet verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren. De bevoegdheid tot het vaststellen van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht dient te worden onderscheiden van de heffingsbevoegdheid van de Inspecteur op grond van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen. De heffingsbevoegdheid ter zake van premieheffing op grond van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen komt inderdaad een de Inspecteur toe. De bevoegdheid om het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vastte stellen en dus of een belanghebbende al dan niet verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen onder de toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag is de bevoegdheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De overwegingen van de Centrale Raad van Beroep aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725 in r.o. 8.7) welke zijn gegeven onder de werking van de Verordeningen (EU) 883/2004 en 987/2009 gelden net zo goed in de situatie van de coördinatie van sociale verzekeringen door middel van het Rijnvarendenverdrag. Alleen de SVB en de sociale zekerheidsrechter mogen oordelen ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht en een oordeel daarover komt niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter. Zie Centrale Raad van Beroep 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) volgt dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. Een dergelijke materiële beoordeling door de belastingrechter zou inhouden dat zowel de belastingrechter als (de algemene) bestuursrechter hebben te oordelen over hetzelfde geschil met het risico dat beide rechters tot verschillende oordelen komen. Bovendien zou het voor belanghebbende belastend zijn indien hij voor hetzelfde geschil zowel de bestuurlijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom zou moeten doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad). Zie hof 's‑Hertogenbosch 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3141, r.o. 4.9.
Dat bovenstaande (ook) heeft te gelden onder het Rijnvarendenverdrag volgt uit r.o. 4.10 van genoemde uitspraak van het hof 's‑Hertogenbosch.
De conclusie is dat de overwegingen van het hof in r.o. 4.3 geen deugdelijke grondslag bieden voor het oordeel dat de Inspecteur bevoegd is het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen, zodat sprake is van een ondeugdelijke motivering. Heffingsbevoegdheid staat niet gelijk aan beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht naar aanleiding waarvan een eventuele heffing kan plaatsvinden.
Bovendien is het oordeel dat de Inspecteur bevoegd is het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen in strijd met het Rijnvarendenverdrag, dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als daartoe bevoegde autoriteit aanwijst.
De onbevoegdheid van de Inspecteur wordt geïllustreerd doordat art. 13 van het Rijnvarendenverdrag, dat in onderlinge overeenstemming tussen de verdragstaten uitzonderingen op daar in de daarvoor genoemde artikelen genoemde aanwijsregels kunnen worden gemaakt, maar ook de bemiddelings- en dialoogprocedure van art. 86 van het Rijnvarendenverdrag, door de Inspecteur niet kunnen worden nageleefd omdat de Inspecteur niet de daartoe bevoegde autoriteit is. Vergelijk voor de overeenkomstige situatie onder de Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 de daarin voorgeschreven procedures van art. 6 en 16 van Vo. 987/2009 en Besluit Al van de Administratieve Commissie, die door de SVB moeten worden nageleefd, en waartoe de Inspecteur eveneens onbevoegd is, namelijk niet de bevoegde autoriteit is.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder het verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag) alsmede nationale rechtsbeginselen door als belastingrechter materieel te toetsen of belanghebbende over de onderhavige periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen (r.o. 4.4 t/m 4.10).
Toelichting
Op overeenkomstige gronden waarop de Inspecteur/de Belastingdienst niet bevoegd is ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht te besluiten, geldt dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende over de betreffende periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. Verwezen wordt naar hetgeen in de toelichting bij Middel I is opgemerkt.
Verwezen wordt ook hier naar r.o. 4.9 van de uitspraak van het hof 's‑Hertogenbosch van 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 alsmede r.o. 8.7 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van gelijke datum ECLI:NL:CRVB:2019:2817. In de uitspraak van 28 augustus 2019 van het hof 's‑ Hertogenbosch ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 verwijst het hof naar de eigen uitspraak van gelijke datum ECLI:NL:GHSHE:2019:2041, zaaknummer 17/00725 t/m 17/00727: ‘Met andere woorden, deze beoordeling komt niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter. Zonder vaststelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen door de SVB (door middel van een besluit of Al-verklaring) mag de Belastingdienst niet heffen.’
De beoordeling of er sprake is van verzekeringsplicht in Nederland dient onder meer te geschieden aan de hand van art. 13 lid 1 van het Rijnvarendenverdrag, als uitzondering op de aanwijsregels van art. 11 en 12, alsmede dient daarbij in de afweging te worden betrokken dat de dialoog- en bemiddelingsprocedure van art. 86 van het Rijnvarendenverdrag niet is nageleefd. In de beoordeling laat de rechtbank deze aspecten buiten beschouwing, zodat het oordeel bovendien onvoldoende is onderbouwd. Ter zake van de toepassing van art. 13 van het Rijnvarendenverdrag, door het hof in r.o. 4.3 regularisatieprocedure genoemd, geldt dat het hof erkent dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de in Nederland bevoegde autoriteit is. Zonder dat artikel in de beoordeling ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht te betrekken, vindt geen volledige toetsing plaats ter zake van het besluit van de Belastingdienst, maar anderzijds is de Belastingdienst niet de bevoegde autoriteit om aan art. 13 lid 1 van het Rijnvarendenverdrag toepassing te geven, laat staan daar iets over te vinden. Dit illustreert dat de beoordeling ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht niet alleen niet toekomt aan de Belastingdienst maar ook niet aan de belastingrechter.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB doordat de rechtbank beslist dat uit de overwegingen in r.o. 4.10 volgt dat met toepassing van het Rijnvarendenverdrag met inachtneming van de besluiten 5 en 7 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden, volgt dat belanghebbende verzekerd en dientengevolge ook premieplichtig is in Nederland.
Toelichting
Behalve dat zoals in middel II is betoogd de belastingrechter niet materieel kan toetsen, geldt dat de overwegingen in r.o. 4.10 onmogelijk kunnen leiden tot het oordeel dat belanghebbende verzekerd en dientengevolge ook premieplichtig is in Nederland.
Het hof zet tegenover elkaar dat enerzijds door belanghebbende het certificat d'exploitant waarop [E] Sarl. te Luxemburg als exploitant is vermeld, is overgelegd, terwijl anderzijds door de Inspecteur zijn overgelegd de fiscale jaarrekeningen van de eigenaren van de schepen ([D] vof en [L] B.V. als dochtermaatschappij van [K] B.V.), een oordeel van het Luxemburgs Tribunal Administratif dat [E] niet als exploitant kan worden aangemerkt, het dienovereenkomstig standpunt van het Centre Commune de Sécurité Sociale en de correspondentie met [J].
Allereerst heeft te gelden dat het Certificat weliswaar niet gelijk kan worden gesteld met een Rijnvaartverklaring (zie r.o. 4.9) maar dat ook hetgeen daar door de Inspecteur tegenover wordt gesteld niet gelijk kan worden gesteld met een Rijnvaartverklaring. Het Certificat geeft wel de basis voor een Rijnvaartverklaring, hetgeen de Inspecteur daar tegenover zet niet. Uit de fiscale jaarrekeningen van de eigenaren van de schepen blijkt geenszins dat die de (voor het Rijnvarendenverdrag bepalende) exploitanten zijn. De schepen worden daarin in het geheel niet genoemd. Het oordeel van het Luxemburgse Tribunal Administratif is niet gewezen ter zake van onderhavig schip [B]. Noch dat oordeel, noch het Centre Commune de la Sécurité Sociale, noch [J], wijzen [D] vof en [G] B.V. als exploitanten van de schepen. Als al tegenover het certificat d'exploitant dat [E] als exploitant aanwijst de door de Inspecteur genoemde aspecten er op wijzen dat [E] niet de exploitant is, betekent dat nog niet dat in Nederland gevestigde eigenaren van de betreffende schepen als exploitant moeten worden aangemerkt. Dat geldt temeer nu het hof geen oordeel geeft over wie als exploitant van het schip heeft te gelden: het hof noemt [D] vof en [L] B.V., als dochtermaatschappij van [K] B.V. Het hof geeft ook geen enkel inzicht hoe uit de fiscale jaarstukken van de eigenaren van de schepen zou blijken dat een van de eigenaren (of alle tezamen) exploitant van de Schepen zouden zijn.
Gezien de uitdrukkelijke verweren die in de hoger beroepsprocedure ter zake van de door het hof aan haar oordeel ten grondslag gelegde aspecten zijn gevoerd in de gronden van het hoger beroep, pag. 4 onder het kopje ‘beoordeling exploitant’, kan het hof niet met het enkele opsommen van die aspecten volstaan. Het oordeel is daarom onbegrijpelijk en onvoldoende onderbouwd.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder het Rijnvarendenverdrag, doordat het hof de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101verklaring niet respecteert.
Toelichting
Met r,o. 4.12 van het hofstaat vast dat in de aanvraag aan de Luxemburgse autoriteiten is gesteld dat belanghebbende op grond van het Rijnvarendenverdrag in Luxemburg is verzekerd en dat de Luxemburgse autoriteiten dat met behulp van het E101-formulier hebben bevestigd.
Belanghebbende heeft daarmee van zijn kant gedaan wat hij moest doen, maar wordt desondanks door de Inspecteur willens en wetens met een dubbele heffing geconfronteerd. De Inspecteur leeft art. 86 van het Rijnvarendenverdrag niet na door na te laten een dialoog- en bemiddelingsprocedure te voeren, noch acht de Inspecteur het zaak om in overleg met Luxemburg tot een oplossing te komen voor de betrokken Rijnvarenden, terwijl toepassing van art. 13 lid 1 van het Rijnvarendenverdrag geboden is, althans voor de hand ligt. In dit verband is des te schrijnender dat het hof als belastingrechter wel materieel toetst ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht, maar daarbij de toepassing van art. 13 lid 1 van het Rijnvarendenverdrag en art. 86 van het Rijnvarendenverdrag daarin niet betrekt — kennelijk onder de overweging dat de Inspecteur daartoe niet bevoegd is (r.o. 4.3). Als de belastingrechter al materieel kan toetsen, is een dergelijke selectieve, beperkte toetsing niet te rechtvaardigen. Belanghebbende realiseert zich dat de huidige rechtspraak van de Hoge Raad belanghebbende volledig in de kou laat staan, door belanghebbende onder het Rijnvarendenverdrag in feite geen bescherming te bieden ter zake van de relatie tussen de verdragstaten en het gebruik van een E101-verklaring, waar de E101-verklaring in verband met EG Verordeningen alles oplost, maar waar in het kader van het Rijnvarendenverdrag aan de E101- verklaring geen enkele betekenis wordt toegekend, noch in de sfeer dat die moet worden gerespecteerd, noch in de sfeer dat daar enig vertrouwen aan kan worden ontleend. De Inspecteur en het hof in r.o. 4.14 verwijzen betrokkene naar de Luxemburgse autoriteiten, waarvan inmiddels wel als van algemene bekendheid mag worden verondersteld dat Luxemburg niets terug betaalt. Verwezen wordt naar de Kamervragen en antwoorden zoals opgenomen in hof 's‑Hertogenbosch 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3141. Dat door het niet toepassen van daartoe geëigende artikelen van het Rijnvarendenverdrag, zoals art. 13 lid 1 en de dialoog- en overlegprocedure van art. 86, Rijnvarenden en hun gezinnen financieel te gronde worden gericht laat de Nederlandse Belastingdienst koud en het hof billijkt dat zo onder verwijzing naar de rechtspraak van de Hoge Raad, zoals Hoge Raad 11 oktober 2013 ECLI:NL:HR:2013:CA0827. Dat in dat arrest van de Hoge Raad wordt overwogen dat er geen sprake is van strijd met het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in art. 4, lid 3, VEU, miskent dat de verdragstaten van het Rijnvarendenverdrag zich ook onder het Rijnvarendenverdrag te goeder trouw jegens elkaar dienen op te stellen. Nederland, of dat nu de Belastingdienst of de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is, mogen mede in het kader van het Rijnvarendenverdrag en de doestellingen daarvan het niet willens en wetens op een dubbele heffing voor belanghebbende laten aankomen Dat geldt te meer waar aan belanghebbende op zijn aanvraag aan de Luxemburg autoriteiten dat hij op grond van het Rijnvarendenverdrag in Luxemburg is verzekerd, dat door de Luxemburgse autoriteiten met behulp van een E101-formulier is bevestigd. Nederland, de Belastingdienst incluis, is gehouden met de Luxemburgse autoriteit tot een oplossing te komen waarbij geen dubbele heffing wordt opgelegd.
Inmiddels hebben de Centrale Raad van Beroep en het hof 's‑Hertogenbosch bij uitspraken van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVRB:2019:2817 en ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 3141) wel de richting ingeslagen dat betrokkene, de Rijnvarende, niet de dupe mag worden dat de regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd. Die rechtspraak baseert dat onder meer op de artt. 6 en 16 van Vo. 987/2009 en Besluit Al van de Administratieve Commissie. In onderhavig geval gaat het dan bijvoorbeeld om de toepassing van art. 13 lid 1 van het Rijnvarendenverdrag, het niet toepassen van de dialoog- en bemiddelingsprocedure van art. 86 van het Rijnvarendenverdrag (ten overstaan van het Administratief Centrum), maar ook het afgeven door de Luxemburgse autoriteit van een E101verklaring op een aanvraag van belanghebbende dat hij op grond van het Rijnvarendenverdrag in Luxemburg is verzekerd. Aan het Rijnvarendenverdrag ter coördinatie van sociale zekerheidsstelsels liggen dezelfde doelstellingen ten grondslag als aan de overeenkomstige EG Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 ter zake van coördinatie van sociale zekerheidstelsels. Niet valt in te zien waarom de uitgangspunten van de rechtspraak van het HvJ EU, zoals 21 maart 2018 Klein Schiphorst C-551/16, ECLI:EU:C:2018:200 en HvJ EU 19 juni 2003 Santé Pasquini C-34/02 ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v., niet ook voor het Rijnvarendenverdrag gelden. Ook voor het Rijnvarendenverdrag dient bij de uitleg van een Rijnvarendenverdrag bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Ook voor het Rijnvarendenverdrag geldt dat Rijnvarenden er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd.
De inzichten dat de betrokkene daarvan niet de dupe mag worden dat regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd, zoals onder de omstandigheden de afgifte van een E101-verklaring door de Luxemburgse autoriteiten en het niet naleven van de dialoog- en bemiddelingsprocedure van art. 86 van het Rijnvarendenverdrag moeten betekenen dat ook ter zake van het Rijnvarendenverdrag een nieuwe koers wordt ingeslagen, welke de Rijnvarende onder die omstandigheden bescherming biedt tegen een dubbele heffing premie volksverzekeringen.
Niet valt in te zien waarom de Rijnvarende onder het Rijnvarendenverdrag verstoken zou moeten blijven van de bescherming die hij wel onder de EU Verordeningen heeft, terwijl het Rijnvarendenverdrag en de Verordeningen dezelfde doelstellingen voor ogen hebben, o.a. dat een Rijnvarende niet wordt getroffen door dubbele heffing premies sociale verzekeringen.
Op grond van art. 6 lid 2 van de op Vo. 883/2004 gebaseerde Rijnvarendenovereenkomst heeft de onder het Rijnvarendenverdrag afgegeven E101-verklaring (verklaring met betrekking tot de toepasselijke wetgeving) wel geldigheid. Daarmee valt niet te verenigen dat dezelfde E101-verklaring onder het Rijnvarendenverdrag zelf geen bescherming biedt.
Het is op bovenstaande gronden dat in navolging van de recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en het hof 's‑Hertogenbosch, zoals boven vermeld, alsmede op grond van de daarbij genoemde beginsel dat migrerende werknemers niet de dupe mogen worden dat verdragstaten de tussen hen geldende regels niet naleven het voor de hand ligt dat ook de belastingrechter de Rijnvarende en zijn gerechtvaardigde belangen, beschermt tegen dubbele heffing premies sociale verzekeringen.
Onder het Rijnvarendenverdrag is daarvoor des temeer noodzaak, omdat het Rijnvarendenverdrag niet een verrekeningsartikel als art. 73 van Vo. 987/2009 kent. Bovendien heeft de E101-verklaring sinds het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1725 een andere positie, omdat daaruit blijkt dat de belastingrechter geen taak ter zake van de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht heeft, zodat de belastingrechter nu er geen enkele andere verklaring ter zake van het toepasselijk recht dan de E101-verklaring voorligt, die verklaring dient te worden gevolgd en de belastingrechter daarbij geen materiële beoordeling dient te maken.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 AWB, in het bijzonder het nationale beginsel van doelmatige en effectieve rechtsbescherming, doordat het hof beslist dat van een gebrek aan effectieve rechtsbescherming in ieder geval voor de onderhavige jaren geen sprake is (r.o. 4.16 en 4.16).
Toelichting
In onderhavig geval loopt naast de onderhavige procedure in de fiscale kolom de vaststelling door de SVB van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht en het verzoek tot regularisatie (op grond van art. 13 van het Rijnvarendenverdrag).
Belanghebbende heeft zich er onder meer op beroepen dat hij in het kader van hetzelfde geschil (is hij in Nederland verzekerd en premieplichtig of is hij dat in Luxemburg), wordt gedwongen zowel tegen de Belastingdienst als tegen de SVB te procederen. Het hof onderbouwt haar oordeel dat dat geen gebrek aan effectieve rechtsbescherming geeft niet. Dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende in het kader van hetzelfde geschil (is hij Nederland verzekerd en premieplichtig of is hij dat in Luxemburg) zowel de bestuursrechtelijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad) moeten doorlopen, terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad) is niet in overeenstemming met een doeltreffende en effectieve rechtsbescherming. In het kader van de Europese Verordeningen ter zake van coördinatie van sociale zekerheidsstelsels (Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009) overweegt het hof 's‑Hertogenbosch in de uitspraak van 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 dat dat onaanvaardbaar is in het kader van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Dit doeltreffendheidsbeginsel heeft ook te gelden in het nationale recht. Niet valt in te zien dat Nederland in de rechtsbescherming van haar inwoners zo zou achterlopen op het Unierecht, dat in het Unierecht wel het doeltreffendheidsbeginsel geldt, maar dat dat beginsel in Nederland niet zou gelden. Art. 1 van de grondwet bepaalt dat allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk worden behandeld en dat discriminatie op welke grond dan ook niet is toegestaan. Het wonen in Nederland en het verrichten van arbeid in Nederland en het wonen in Nederland en het verrichten van arbeid in twee of meer lidstaten kan niet worden beschouwd als ongelijke gevallen in het kader van art. 1 van de Grondwet. In dit kader wordt erop gewezen dat art. 18 lid 3 van de Grondwet bepaalt dat het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid wordt erkend, behoudens de beperkingen bij of krachtens de wet gesteld. Het is daarom in strijd met art. 1 van de Grondwet dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende voor de beoordeling van zijn verzekerings- en premieplicht zowel de bestuurlijke kolom als de fiscale kolom zou moeten doorlopen, terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen. Door een doeltreffende rechtsbescherming aan een in twee of meer lidstaten werkzame Nederlander te ontzeggen, wordt art. 19 lid 3 van de Grondwet geschonden.
Dit is des temeer onaanvaardbaar, waar de Rijnvarenden naast de procedures in de bestuurlijke kolom en de fiscale kolom ook nog eens zou worden gedwongen tot een herzieningsprocedure (vgl. Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, r.o. 5.5.5).
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm (art. 79 lid 1 RO), in het bijzonder art. 8:77 AWB doordat het hof overweegt dat omdat belanghebbende heeft ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar ter zake van het jaar 2007, het jaar 2008 en het jaar 2009 28 maanden buiten beschouwing dienen te blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden (r.o. 4.19 t/m 4.26).
Toelichting
Uit het verzoek tot instemming met verlening van de beslistermijn volgt dat Inspecteur hierom heeft verzocht louter omdat het, vanwege de door hem gekozen behandelwijze van het bezwaar, niet mogelijk was binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken uitspraak te doen. Van een aanhouding in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EU of een richting gevende beslissing door de Hoge Raad, is in deze geen sprake. Wanneer in dit geval een bijzondere omstandigheid in aanmerking zou worden genomen, zou dat in feite neerkomen op het aan belanghebbende tegenwerpen dat hij niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijk termijn te voorkomen. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan echter niet op die grond worden afgewezen of beperkt. Verwezen wordt naar Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461. Subsidiair geldt dat als al toestemming met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar totdat de Inspecteur uitspraak zou doen op bezwaar met zich meebrengt dat een termijn buiten beschouwing dient te blijven, voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, geldt dat daarmee niet een periode van 28 maanden mag zijn gemoeid.
Het verzoek van de Inspecteur tot verlenging van de beslistermijn zag niet op een verlenging van 28 maanden. Het verzoek van de Inspecteur is gedaan omdat het voor de Inspecteur niet mogelijk was op het bezwaarschrift binnen de op grond van de AWB door de Belastingdienst nagestreefde beslistermijn van zes weken te beslissen gezien de wijze van behandeling, zoals door de Inspecteur aangegeven:
- a)
‘Eerst ontvangt u een vragen brief van mij. Als ik uw reactie op deze brief heb ontvangen, dan bekijk ik of ik alle benodigde gegevens voorhanden heb om een standpunt in te kunnen nemen. Ontbreken nog gegevens dan stuur ik nu nogmaals een vragenbrief;
- b)
Heb ik alle benodigde gegevens voorhanden en kan ik volledig aan uw bezwaarschrift tegemoet komen, dan ontvangt u van mij een uitspraak;
- c)
Heb ik alle benodigde gegevens voorhanden om een standpunt in te kunnen nemen, dan stuur ik u een vooraankondiging. In deze vooraankondiging geef ik u mijn voorlopige standpunt (beslissing) op uw bezwaar op bezwaren. Op deze vooraankondiging verzoek ik u te reageren;
- d)
Stemt u met mijn voorlopige standpunt (beslissing) in, dan doe ik daarop vervolgens uitspraak op uw bezwaarschrift;
- e)
Heeft u nog één of een aantal opmerkingen op mijn voorlopig standpunt, dan verwerk ik deze in mijn uitspraak;
- f)
Wanneer ik dit nodig acht stuur ik u nog een tweede vooraankondiging waarin mijn reacties op uw opmerkingen zijn opgenomen. Ook op deze tweede vooraankondiging verzoek ik u te reageren. Normaliter doe ik na een tweede vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift’
De instemming van overschrijding van de beslistermijn, dient te worden beoordeeld aan de hand van de vraag daartoe van de Inspecteur. De vraag van de Inspecteur in verband met de beslistermijn en hetgeen daartoe is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het overschrijden van de beslistermijn met 28 maanden, zodat voor een dergelijke periode de toestemming niet is verleend. Die kan daarom ook niet voor een dergelijke periode buiten beschouwing blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Mitsdien:
Het uw Edelhoogachtbare Raad behage het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, van 27 augustus 2019, nummers 18/00296,18/00297 en 18/00298, ter zake van de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 8 maart 2018, nummers LEE 13/1177,13/1261 en 13/1374, met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007, 2008 en 2009, te vernietigen althans de aanslagen te vernietigen althans deze ter zake van de heffing premies volksverzekeringen op nihil te stellen, met toekenning van een immateriële schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn, die recht doet aan een redelijke verlenging van de beslistermijn van art. 7:10 Awb, met toekenning van een vergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en cassatieprocedure.
Beroepschrift 07‑05‑2020
Edelhoogachtbare dames en heren,
Naar aanleiding van uw brief van 18 oktober 2019, kenmerk F19/04698, zend ik u hierbij de bezwaren die belanghebbende [X] heeft tegen de in cassatie bestreden uitspraak en die reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB doordat het hof besluit en overweegt dat het aan belanghebbende is om feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat belanghebbende in die periode niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen (r.o. 5.3).
Toelichting
Belanghebbende heeft aangegeven dat hij Rijnvarende is en de Inspecteur heeft dat erkend.
Dat betekent dat de Inspecteur het antwoord op de vraag welk sociaal verzekeringsrecht van toepassing is en of belanghebbende in die periode al dan niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen aan de SVB moet overlaten, zodat de SVB de procedurevoorschriften van art. 6 en art. 16 van Vo. 987/2009kan nakomen, art. 72 van die Verordening kan toepassen en ook Besluit A1 van de Administratieve Commissie kan nakomen.
De overweging van het hof is onjuist voor een internationale situatie als de onderhavige ten aanzien van een Rijnvarende. Verwezen wordt naar cassatiemiddel II en de toelichting daarop.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, met name (EU) Vo. 883/2004 Vo. 987/2009 door in r.o. 5.5 te overwegen dat de Inspecteur bevoegd is om de verzekeringsplicht van belanghebbende vast te stellen en dat te onderbouwen met een verwijzing naar de artt. 57 en 58 van de Wet Financiering sociale verzekeringen en art. 11 Ie lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (r.o. 5.4, r.o. 5.6, r.o. 5.15, r.o. 5.16 en r.o. 5.19 en 5.20).
Toelichting
Dat de Belastingdienst de premie volksverzekeringen heft ingevolge art. 57 en 58 van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen en art. 11 Ie lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (r.o. 4.3) kan niet dienen als grondslag voor de bevoegdheid van de Inspecteur om een belanghebbende al dan niet verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren. De bevoegdheid tot het vaststellen van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht dient te worden onderscheiden van de heffingsbevoegdheid van de Inspecteur op grond van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen. De heffingsbevoegdheid ter zake van premieheffing op grond van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen komt inderdaad een de Inspecteur toe. De bevoegdheid om het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen en dus of een belanghebbende al dan niet verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen onder de toepasselijkheid van Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 komt toe aan de SVB. I
Volgens de Centrale Raad van Beroep aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725 in r.o. 8.7) mogen alleen de SVB en de sociale zekerheidsrechter oordelen ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht en een oordeel daarover komt niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter. Zie Centrale Raad van Beroep 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) volgt dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. Een dergelijke materiële beoordeling door de belastingrechter zou inhouden dat zowel de belastingrechter als (de algemene) bestuursrechter hebben te oordelen over hetzelfde geschil met het risico dat beide rechters tot verschillende oordelen komen. Bovendien zou het voor belanghebbende belastend zijn indien hij voor hetzelfde geschil zowel de bestuurlijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom zou moeten doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad). Zie hof 's‑Hertogenbosch 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3141, r.o. 4.9.
Het hof overweegt dat om de premieplicht te kunnen vaststellen de Inspecteur eerst moet constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Deze overweging is onjuist en miskent dat de Inspecteur daartoe niet de bevoegde autoriteit is. Het constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving is een bevoegdheid van de SVB en niet van de Inspecteur. Om premie te kunnen heffen zal de SVB eerst moeten vaststellen of sprake is van verzekeringsplicht in Nederland aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden.
Bij de vaststellen van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht dienen de procedurevoorschriften van art. 6 en 16 van Vo. 987/2009 en Besluit A1 van de Administratieve Commissie te worden nageleefd, waartoe de SVB gehouden en bevoegd is en de Inspecteur onbevoegd is.
De situatie in de sociale zekerheidskolom is dat belanghebbende zich bij de SVB heeft gemeld als Rijnvarende, doch dat de SVB desondanks het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht niet volgens de daarvoor geldende procedureregels van art. 6 en 16 van Vo. 883/2004 heeft vastgesteld, art. 73 van Vo. 883/2004 niet heeft toegepast en ook Besluit A1-verklaring van de Administratieve Commissie niet heeft nageleefd. Ter zake van het onderhavige jaar 2013 heeft de SVB zelfs in het geheel besluit ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht genomen. Bovendien heeft belanghebbende bij de SVB een verzoek ingediend om met toepassing van art. 16 lid 1 van Vo. 883/2004 het Luxemburg sociaal verzekeringsrecht van toepassing te verklaren (regularisatie). De SVB wijst dat verzoek af omdat in de fiscale kolom (nog) wordt geprocedeerd. Aldus blijft de SVB in gebreke haar verantwoordelijkheid als bevoegd orgaan ter zake van het vaststellen van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht te nemen. In (oude) uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 9 september 2016 en 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2016:3556 en 3578; ECLI:NL:CRVB:2017:2634) baseerde de Centrale Raad van Beroep het oordeel dat de SVB aldus kon besluiten op de overweging dat een finaal oordeel over het recht op vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen in de fiscale kolom plaatsvindt. Dat oordeel was een misvatting ter zake van de bevoegdheden van enerzijds de SVB in de sociale verzekerings- kolom en anderzijds de Belastingdienst in de fiscale kolom. Inmiddels oordeelt de Centrale Raad van Beroep daar anders over gezien de uitspraak van 28 augustus 2019 ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (r.o. 8.7). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat ingevolge Nederlands nationaal recht de Belastingdienst bevoegd is ter zake van de heffing premie volksverzekeringen, maar de Belastingdienst niet de bevoegde autoriteit is om in overleg met (een) andere lidsta(t)at(en) te coördineren in welke lidstaat iemand verzekerings- en premieplichtig is en ook niet om een verrekening te bewerkstelligen van in een andere lidstaat reeds betaalde sociale verzekeringspremies. De Centrale Raad van Beroep betrekt in haar oordeel het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) waaruit volgt dat zowel de Belastingdienst als belastingrechter in het kader van de premieheffing dienen te handelen en oordelen overeenkomstig de inhoud van de door de SVB afgegeven Al-verklaringen.
Waar in onderhavig geval de SVB ondanks dat belanghebbende zich daar heeft gemeld geen besluit ter zake van het toepasselijk sociale verzekeringswetgeving neemt (laat staan met toepassing van art. 6,16 en 73 van Vo. 987/2009 en Besluit A1 van de Administratieve Commissie) en de SVB bovendien niet besluit op grond van een verzoek ex art. 16 lid 6 van Vo. 987/2009, heeft te gelden dat de consequentie daarvan is dat de Belastingdienst niet mag heffen. Verwezen wordt naar hof 's‑Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139, r.o. 4.10: ‘Het hof wijst op de heden gedane uitspraak van het hof met kenmerk 17/00725 t/m 17/0072 7 waarin is beslist dat de beoordeling of er voor een belanghebbende premieplicht voor de volksverzekeringen bestaat dient te geschieden (alleen) door de SVB en de bestuursrechtelijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep). Met andere woorden, deze beoordeling komt niet toe aan de Belastingdienst en de belasitngrechter. Zonder vaststelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen door de sVB (d.m.v. een besluit of Al-verklaring) mag de Belastingdienst niet heffen.’.
De conclusie is dat de overwegingen van het hof in r.o. 5.5 geen deugdelijke grondslag bieden voor het oordeel dat de Inspecteur bevoegd is het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen, zodat sprake is van een ondeugdelijke motivering. Heffingsbevoegdheid staat niet gelijk aan beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht naar aanleiding waarvan een eventuele heffing kan plaatsvinden.
Tenslotte verwijst belanghebbende nog naar het volgende. Het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht dient te worden vastgesteld volgens titel II ‘Vaststelling van de toepasselijke wetgeving’ van Vo. 883/2004. Onderdeel daarvan maakt uit art. 16 lid 1 dat twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzondering op de artt. 11 t/ml 5 kunnen vaststellen. Het hof overweegt dat een dergelijk verzoek tot regularisatie geen inzet kan zijn van de onderhavige procedure, aangezien de Inspecteur niet bevoegd is om een dergelijke ‘regularisatieprocedure’ te voeren. Dit oordeel is niet te rijmen met het oordeel dat de Inspecteur bevoegd is het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen, zoals het hof overweeg tin 5.4 t/m 5.6. Bij de overwegingen dat een regularisatieverzoek op grond van art. 18 van Vo. 987/2009 bij de autoriteit van Luxemburg dient te worden ingediend, is het hof niet volledig, omdat immers de Luxemburgse autoriteiten niet bij uitsluiting beslissingsbevoegd zijn. Ook de SVB dient op het verzoek te besluiten. Vewezen wordt naar Centrale Raad van Beroep 22 november 2018 ECLI:NL:CRVB:2018:3812.
Voorts gaat het hof in r.o. 5.15 en r.o. 5.16 daaraan voorbij dat art. 16 lid 1 van Vo. 883/2004 ook toepassing kan hebben — en onder omstandigheden moet hebben, zoals door belanghebbende is betoogd — zonder dat er sprake is van een verzoek ex art. 18 van Vo. 987/2009.
Voor zoveel nodg dient deze toelichting als apart cassatiemiddel tegen de overwegingen 5.15 en 5.16 te worden beschouwd.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder Vo. (EG) 883/2004 en Vo. (EG) 987/2009, doordat het hof oordeelt dat de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 niet van toepassing is omdat de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is en dat het niet toepassen van de procedure van art. 16 van de Toepassingsverordening niet in strijd met het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten, (r.o. 5.9, 5.10, 5.11 en 5.12).
Toelichting
Op de gronden als genoemd bij nr. 5 van de gronden van het hoger beroep zijn de overwegingen van het hof onder 5.10 onjuist.
Inmiddels heeft de Centrale Raad van Beroep van 28 augustus 2019 ECLI:NL:CRVB:2019:2817 overwogen: ‘Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de procedurevoorschriften van art. 6 van Vo. 987/2009 en art. 16 van Vo. 987/2009 door de nationale zekerheidsrechter niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de beoordeling van besluiten die zijn gebaseerd op art. 13 van Vo. 883/2004 en de Rijnvarendenovereenkomst.’. Dit vindt zijn bevestiging in de uitspraken van het hof 's‑ Hertogenbosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 3141. Overigens heeft de Belastingdienst zich inmiddels in een groot aantal andere zaken op de zitting in die zin uitgelaten dat de Belastingdienst van mening is dat bij toepasselijkheid van de Rijnvarendenovereenkomst de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 dient te worden toegepast en dat de Belastingdienst dat standpunt ook kenbaar heeft gemaakt aan de SVB.
Ter zake van de procedure van art. 6 en 16 van Vo. 987/2009 is het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten aan de orde. Verwezen wordt naar Centrale Raad van Beroep 29 december 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:4469.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder Vo. (EG) 883/2004 en Vo. (EG) 987/2009, alsmede nationale rechtsbeginselen door als belastingrechter materieel te toetsen of belanghebbende over de onderhavige periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen (r.o. 5.7 en r.o. 5.8).
Toelichting
Op overeenkomstige gronden waarop de Inspecteur/de Belastingdienst niet bevoegd is ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht te besluiten, geldt dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende over de betreffende periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. Verwezen wordt naar hetgeen in de toelichting bij Middel II is opgemerkt.
Dat de belastingrechter niet materieel mag toetsen en geen beslissing kan nemen ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht geldt in onderhavig geval temeer omdat belanghebbende uitdrukkelijk gemotiveerd en gedocumenteerd heeft aangegeven dat het Luxemburg sociaal verzekeringsrecht van toepassing dient te worden verklaard. Zie de gronden van het hoger beroep onderlll, IV, Ven VI.
Verwezen wordt ook hier naar r.o. 4.9 van de uitspraak van het hof 's‑Hertogenbosch van 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 alsmede r.o. 8.7 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van gelijke datum ECLI:NL:CRVB:2019:2817. In de uitspraak van 28 augustus 2019 van het hof 's‑ Hertogenbosch ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 verwijst het hof naar de eigen uitspraak van gelijke datum ECLI:NL:GHSHE:2019:2041, zaaknummer 17/00725 t/m 17/00727: ‘Met andere woorden, deze beoordeling komt niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter. Zonder vaststelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen door de SVB (door middel van een besluit ofAlverklaring) mag de Belastingdienst niet heffen.’
Een vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht door èn de onbevoegde Belastingdienst èn de wel bevoegde SVB, is bovendien in strijd met het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel.
Belanghebbende wordt in het kader van hetzelfde geschil (is hij in Nederland verzekerd en premieplichtig of is hij dat in Luxemburg), gedwongen zowel tegen de Belastingdienst als tegen de SVB te procederen. Dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende in het kader van hetzelfde geschil (is hij Nederland verzekerd en premieplichtig of is hij dat in Luxemburg) zowel de bestuursrechtelijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad) moeten doorlopen, terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad) is niet in overeenstemming met een doeltreffende en effectieve rechtsbescherming. In het kader van de Europese Verordeningen ter zake van coördinatie van sociale zekerheidsstelsels (Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009) overweegt het hof 's‑Hertogenbosch in de uitspraak van 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 dat dat onaanvaardbaar is in het kader van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO), in het bijzonder art. 8:77 AWB, in het bijzonder verdragsrecht, meer specifiek art. 73 lid 2 van Vo. 987/2009 door te oordelen dat belanghebbende voor de volksverzekeringen is verzekerd in Nederland maar dat dat niet tot gevolg heeft dat op de voet van art. 73 lid 2 van Vo. 987/2009 verrekening van sociale zekerheidspremies plaatsvindt.
Toelichting
Allereerst wordt verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ECLI:NL:CRVB:2019:2817, r.o. 8.6. De Centrale Raad van Beroep herinnert aan punt 34 van het arrest van het HvJ EL) van 21 maart 2018, Klein Schiphorst, C-551/16, ECLI:EU:C:2018:200, waar is overwogen dat bij de uitleg van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Voorts herinnert de Centrale Raad van Beroep aan het arrest van het HvJ EU van 19 juni 2003, Santé Pasquini, C-34/02 ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v. waarbij — in essentie — is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd.
In r.o. 8.8 overweegt de Centrale Raad van Beroep dat het dan ook, mede gelet op de preambule bij Vo. 987/2009 punten 9 en 10, in de rede ligt dat de SVB zich mede verantwoordeljk acht voor een verrekening van in een andere lidstaat reeds betaalde sociale verzekeringspremies als bedoeld in het 2e lid van art. 73 van Vo. 987/2009 indien naderhand blijkt dat iemand in Nederland verzekerings- en premieplichtig is en niet in een andere lidstaat, waar reeds sociale verzekeringspremies zijn betaald. In r.o. 8.5 overweegt de Centrale Raad van Beroep: ‘Indien aangewezen organen van de lidstaten procedurevoorschriften van Vo. 987/2009 niet in acht nemen en art. 73 van Vo. 987/2009 alleen daarom naar de letter niet van toepassing zou zijn, moeten de betrokken organen in onderling overleg bezien hoe zij, in overeenstemming met de ratio van deze bepaling, toch adequaat invulling kunnen geven aan het hieraan ten grondslag liggende uitgangspunt.’.
Het bovenstaande is door het hof miskend en door het hof is ten onrechte niet in een rechtvaardige oplossing voorzien. Indien wordt geoordeeld dat Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing is, is de oplossing van het hof 's‑Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 geboden. Nu Belastingdienst, SVB noch politiek lijken te kunnen komen tot naleving van de sinds 1 mei 2010 geldende Unierechtelijke verplichting om dubbele heffing te voorkomen is het hof van oordeel dat de belastingrechter deze impasse dient te doorbreken (r.o. 4.20) volgt dat het hof Den Bosch de in Luxemburg betaalde sociale verzekeringspremies in mindering brengt op de heffing premie volksverzekeringen door de Inspecteur.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO), in het bijzonder art. 8:77 AWB, en Verdragsrecht, met name het EG-Verdrag, ter zake met name het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (beginsel van doelmatige en effectieve rechtsbescherming) doordat het hof geen gevolgen verbindt aan de schending van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
Toelichting
Door belanghebbende is uitdrukkelijk een beroep gedaan op schending van het Europese hoofdbeginsel van effectieve rechtsbescherming. Verwezen wordt naar nummer 3 van de pleitnota bij het hof van 4 juni 2019. De uitspraak van het hof kan niet in stand blijven, omdat schending van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel met zich meebrengt dat de Inspecteur geen premies sociale verzekeringen kan heffen. Aan de uitspraak van het hof kleeft derhalve het gebrek dat door het hof in het geheel niet op het beroep op schending van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel is gerespondeerd.
Mitsdien:
Het U Edelhoogachtbare Hoge Raad behage het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, Team belastingrecht, meervoudige kamer, van 3 september 2019, kenmerk: BK-18/00775, ter zake van de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 7 juni 2018, nummer SGR 18/586, met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013, te vernietigen althans de aanslag te vernietigen althans deze ter zake van de heffing premie volksverzekeringen op nihil te stellen, met toekenning van een vergoeding voor de bezwaar-, beroeps-, en cassatieprocedure.
Beroepschrift 07‑05‑2020
Edelhoogachtbare dames en heren,
Naar aanleiding van uw brief van 31 oktober 2019, kenmerk F19/04835, zend ik u hierbij de bezwaren die belanghebbende [X] heeft tegen de in cassatie bestreden uitspraak en die reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB doordat het hof besluit en overweegt dat de op 10 maart 2006 door de bevoegde Sociale Zekerheidsautoriteit in Luxemburg afgegeven E101-verklaring op 10 maart 2017 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 is ingetrokken (r.o. 2.6.) en door het Luxemburgs Sociaal Verzekeringsrecht niet op grond van de E101-verklaring van toepassing te achten.
Toelichting
In de pleitnota van 4 juni 2019 bij het hof is aangevoerd:
Uitgangspunt voor onderhavige procedures is dat aan betrokkene door de Luxemburgse autoriteit een E101-verklaring is afgegeven op 10 maart 2006.
De E101-verklaring is niet ingetrokken noch ongeldig verklaard. Ten aanzien van de E101- verklaring stelt de Inspecteur dat die is ingetrokken, maar van een geldige intrekking jegens appellant is geen sprake. Bij brief van 3 januari 2017 heeft de belastingdienst — niet de bevoegde autoriteit — zich tot de Luxemburgse autoriteit gewend met de vraag om de E-101 verklaring in te trekken (bijlage 33): ‘Am 10. März 2006 ist ein Erklärung E106 eingestellt. Ist es für Sie möglich diese Erklärung E101 ab 2007 ungültig zu erklären?’.. De Luxemburgse autoriteit heeft daarop kennelijk aan de SVB geantwoord bij brief van 20 maart 2017: ): ‘Gemäss Ihrem Antrag vom 01.08.2016 teilen wir Ihnen mit, dass unser Verwaltung das E101-Formularfür […], ausgestellt ab 01.01.2005, mit Wirkung zum 01.01.2007 zurückgezogen hat’.
De brief van CCSS aan de SVB is daarvoor volstrekt onvoldoende. De E101-verklaring is door de Luxemburgse autoriteit afgegeven aan [X]. Intrekking jegens [X] is niet geschied. Een E101-verklaring kan alleen jegens [X] worden ingetrokken. Een brief aan de SVB is daarvoor ontoereikend. Overigens is onbegrijpelijk dat een brief van de Belastingdienst, […], niet zijnde het bevoegde orgaan, wordt beantwoord door het CCSS aan de SVB, […]. Door de Belastingdienst wordt dit niet opgehelderd.
Uit de brief van het CCSS van 20 maart 2017 blijkt niet van een intrekking jegens [X]. Enig besluit van het CCSS waarbij de E101-verklaring jegens [X] wordt ingetrokken, ligt niet voor en wordt door de Belastingdienst niet overgelegd. Van een dergelijk besluit dat aan [X] bekend is gemaakt is geen sprake nu [X] een dergelijk besluit nooit heeft ontvangen. De CCSS stelt in de brief van 20 maart 2017 ook niet dat er sprake is van een dergelijke besluit dat aan [X] bekend is gemaakt. Voor zover bekend is het door het Luxemburgse orgaan geen enkele E101-verklaring jegens een Rijnvarende ingetrokken. Omdat betrokkene uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat de E101-verklaring jegens hem is ingetrokken, is het aan de Inspecteur om het Liechtensteinse orgaan te verzoeken een aan belanghebbende gericht besluit over te leggen dat de E101-verklaring is ingetrokken. Als er al sprake is van een dergelijk besluit heeft dat belanghebbende nimmer bereikt.
Het hof heeft derhalve niet zonder meer zonder enige toelichting kunnen vaststellen dat de E1O1verklaring met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 is ingetrokken.
Het hof had aan de E101-verklaring het gevolg moeten verbinden dat het Luxemburgse Sociaal Verzekeringsrecht van toepassing is.
De bepaling van art. 7, 2e lid, Aanhef, onderdeel a van Vo. 1408/71 is per 1 mei 2010 niet meer van toepassing. Dit betekent dat de E101-verklaring per 1 mei 2010 een E101-verklaring is welke Nederland bindt.
In het arrest van 5 oktober 2018 maakt de Hoge Raad beslissingen (van de Inspecteur) en uitspraken van de fiscale rechter ter zake van verklaringen met betrekking tot de toepasselijke wetgeving in de vorm van een E101-verklaring (de Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 9 oktober 2009, nr. 08/02433.ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5) en in de vorm van een Al-verklaring volledig ondergeschikt aan de sociale zekerheidskolom. Dat brengt met zich mee dat in onderhavige procedure in de fiscale kolom de E101-verklaring dient te worden gerespecteerd.
In dit licht dient thans immers ook het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:18 te worden gelezen. Of een E101-verklaring al dan niet als een E101-verklaring kan worden aangemerkt (gelijk arrest van 9 september 2015, X en T.A. van Dijk (gevoegde zaken C-72/14 en C-179/14, ECLI:EU:C:2015:564) is een oordeel dat is voorbehouden aan de (rechtspraak in de) sociale zekerheidskolom, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018. De rechter in de fiscale kolom dient in het licht van die uitspraak van de Hoge Raad de E-verklaringen niet te toetsen.
Op grond van art. 90 lid 1 sub c van Vo. 883/2004 geldt dat Vo. 1407/71 en daarmee het art. 7 lid 2 aanhef en a daarvan per 1 mei 2010 in onderhavig geval niet meer van toepassing zijn, zodat daarop de hierboven genoemde uitspraken van het HvJ van 9 september 2015 en de Hoge Raad van 22 januari 2016 niet meer van toepassing zijn.
Voorts geldt dat Administratieve Commissie ter zake van het overgangsrecht overeen is gekomen dat art. 87, lid 8 van de Vo. 883/2004 ook van toepassing is op Rijnvarenden voor wie de toepasselijke wetgeving voorheen werd vastgesteld op grond van art. 7, lid 2, van Vo. 1408/71. Verwezen wordt naar de Praktische Gids, de wetgeving die van toepassing is op werknemers en zelfstandigen in de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en in Zwitserland, deel II, uitoefening van werkzaamheden in 2 of meer lidstaten, punt 15, noot 38, p. 33, uitgave augustus 2012. Ook op grond daarvan dient de E101-verklaring thans te worden geacht een E101-verklaring te zijn, welke Nederland bindt.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB doordat het hof besluit en overweegt dat het aan belanghebbende is om feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat belanghebbende in de betreffende periode niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen (r.o. 5.3).
Toelichting
Belanghebbende heeft aangegeven dat hij Rijnvarende is en de Inspecteur heeft dat erkend.
Dat betekent dat de Inspecteur het antwoord op de vraag welk sociaal verzekeringsrecht van toepassing is en of belanghebbende in die periode al dan niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen aan de SVB moet overlaten, zodat de SVB de procedurevoorschriften van art. 6 en art. 16 van Vo. 987/2009 kan nakomen, art. 73 van die Verordening kan toepassen en ook Besluit A1 van de Administratieve Commissie kan nakomen.
De overweging van het hof is onjuist voor een internationale situatie als de onderhavige ten aanzien van een Rijnvarende. Verwezen wordt naar cassatiemiddel III en de toelichting daarop.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, met name (EU) Vo. 883/2004 Vo. 987/2009 door in r.o. 5.5 te overwegen dat de Inspecteur bevoegd is om de verzekeringsplicht van belanghebbende vast te stellen en dat te onderbouwen met een verwijzing naar de artt. 57 en 58 van de Wet Financiering sociale verzekeringen en art. 11 Ie lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (r.o. 5.4, r.o. 5.6, r.o. 5.15, r.o. 5.16 en r.o. 5.19 en 5.20).
Toelichting
Dat de Belastingdienst de premie volksverzekeringen heft ingevolge art. 57 en 58 van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen en art. 11 Ie lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (r.o. 4.3) kan niet dienen als grondslag voor de bevoegdheid van de Inspecteur om een belanghebbende al dan niet verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren. De bevoegdheid tot het vaststellen van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht dient te worden onderscheiden van de heffingsbevoegdheid van de Inspecteur op grond van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen. De heffingsbevoegdheid ter zake van premieheffing op grond van de Wet Financiering Sociale Verzekeringen komt inderdaad een de Inspecteur toe. De bevoegdheid om het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen en dus of een belanghebbende al dan niet verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen onder de toepasselijkheid van Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 komt toe aan de SVB.
Volgens de Centrale Raad van Beroep aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725 in r.o. 8.7) mogen alleen de SVB en de sociale zekerheidsrechter oordelen ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht en een oordeel daarover komt niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter. Zie Centrale Raad van Beroep 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) volgt dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. Een dergelijke materiële beoordeling door de belastingrechter zou inhouden dat zowel de belastingrechter als (de algemene) bestuursrechter hebben te oordelen over hetzelfde geschil met het risico dat beide rechters tot verschillende oordelen komen. Bovendien zou het voor belanghebbende belastend zijn indien hij voor hetzelfde geschil zowel de bestuurlijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom zou moeten doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad). Zie hof 's‑Hertogenbosch 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3141, r.o. 4.9.
Het hof overweegt dat om de premieplicht te kunnen vaststellen de Inspecteur eerst moet constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Deze overweging is onjuist en miskent dat de Inspecteur daartoe niet de bevoegde autoriteit is. Het constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving is een bevoegdheid van de SVB en niet van de Inspecteur. Om premie te kunnen heffen zal de SVB eerst moeten vaststellen of sprake is van verzekeringsplicht in Nederland aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Bij de vaststellen van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht dienen de procedurevoorschriften van art. 6 en 16 van Vo. 987/2009 en Besluit A1 van de Administratieve Commissie te worden nageleefd, waartoe de SVB gehouden en bevoegd is en de Inspecteur onbevoegd is.
De conclusie is dat de overwegingen van het hof in r.o. 5.5 geen deugdelijke grondslag bieden voor het oordeel dat de Inspecteur bevoegd is het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen, zodat sprake is van een ondeugdelijke motivering. Heffingsbevoegdheid staat niet gelijk aan beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht naar aanleiding waarvan een eventuele heffing kan plaatsvinden.
Tenslotte verwijst belanghebbende nog naar het volgende. Het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht dient te worden vastgesteld volgens titel II ‘Vaststelling van de toepasselijke wetgeving’ van Vo. 883/2004. Onderdeel daarvan maakt uit art. 16 lid 1 dat twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzondering op de artt. 11 t/ml 5 kunnen vaststellen. In onderhavig geval loopt een procedure (in bezwaar) tegen de afwijzing van de Sociale Verzekeringsbank op verzoek van belanghebbende op grond van art. 16 lid 1 van Vo. 883/2004, het Luxemburgs Sociaal Verzekeringsrecht van toepassing te verklaren (regularisatie).
Het hof overweegt dat ‘een dergelijk verzoek tot regularisatie’ geen inzet kan zijn van de onderhavige procedure, aangezien de Inspecteur niet bevoegd is om een dergelijke ‘regularisatieprocedure’ te voeren. Dit oordeel is niet te rijmen met het oordeel dat de Inspecteur bevoegd is het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen, zoals het hof overweegt in 5.4 t/m 5.6. Bij de overwegingen dat een regularisatieverzoek op grond van art. 18 van Vo. 987/2009 bij de autoriteit van Luxemburg dient te worden ingediend, is het hof bovendien niet volledig, omdat immers de Luxemburgse autoriteiten niet bij uitsluiting beslissingsbevoegd zijn. Ook de SVB dient op het verzoek te besluiten. Vewezen wordt naar Centrale Raad van Beroep 22 november 2018 ECLI:NL:CRVB:2018:3812.
Voorts gaat het hof in r.o. 5.15 en r.o. 5.16 daaraan voorbij dat art. 16 lid 1 van Vo. 883/2004 ook toepassing kan hebben — en onder omstandigheden moet hebben, zoals door belanghebbende is betoogd — zonder dat er sprake is van een verzoek ex art. 18 van Vo. 987/2009.
Voor zoveel nodg dient deze toelichting als apart cassatiemiddel tegen de overwegingen 5.15 en 5.16 te worden beschouwd.
Tenslotte wordt opgemerkt dat de overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn in het kader van de eigen overwegingen van het hof in r.o. 5.8. en 5.9. Waar het hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) overweegt dat de Inspecteur zich dient te richten naar de in deze door de SVB afgegeven Al-verklaring van 9 oktober 2017. Dat strookt niet met het oordeel dat de Inspeccteur bevoegd is om de verzekeringsplicht vast te stellen.
De overweging van het hof dat de Inspecteur bevoegd is het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen is ook niet te rijmen met de overwegingen in r.o. 5.20 dat de Inspecteur niet bevoegd is om in overleg te treden met Luxemburgse autoriteiten. Aangezien de toepasselijk sociale verzekerings- wetgeving dient te worden vastgesteld met inachtneming van de daarvoor geldende procedureregels van art. 6 en art. 16 van Vo. 987/2009, is het op dezelfde grond voor de Inspecteur onmogelijk om het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen, omdat hij daartoe niet bevoegd is, en niet de bevoegdheden heeft. Dat geldt ook voor naleven van besluit A1 van de Administratieve Commissie, waartoe Nederland, de SVB omdat die bevoegdheid aan de SVB is toebedeeld, is gehouden (zie Hof Den Bosch 27 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3943, r.o. 4.26, onder verwijzing naar HVJ11 juli 2018, commissie-België, C-356/15, ECLI:EU:C:2018:555, r.o. 95, 96 en 105). Indien de Inspecteur zonder de procedurevoorschriften na te (kunnen) leven zelfstandig de toepasselijke sociale verzekerings- wetgeving vaststelt en overgaat tot heffing van premie Volksverzkeringen, voldoet dat niet aan de Unierechtelijke verplichting om bij meningsverschillen tussen lidstaten de dialoog- en bemiddelingsprocedure van de basisverordening en de toepassingsverordening op te starten.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder Vo. (EG) 883/2004 en Vo. (EG) 987/2009, doordat het hof oordeelt dat de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 niet van toepassing is omdat de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is en dat het niet toepassen van de procedure van art. 16 van de Toepassingsverordening niet in strijd met het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten, (r.o. 5.13 en 5.14).
Toelichting
Inmiddels heeft de Centrale Raad van Beroep van 28 augustus 2019 ECLI:NL:CRVB:2019:2817 overwogen: ‘Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de procedurevoorschriften van art. 6 van Vo. 987/2009 en art. 16 van Vo. 987/2009 door de nationale zekerheidsrechter niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de beoordeling van besluiten die zijn gebaseerd op art. 13 van Vo. 883/2004 en de Rijnvarendenovereenkomst.’. Dit vindt zijn bevestiging in de uitspraken van het hof 's‑ Hertogenbosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 3141. Overigens heeft de Belastingdienst zich inmiddels in een groot aantal andere zaken op de zitting in die zin uitgelaten dat de Belastingdienst van mening is dat bij toepasselijkheid van de Rijnvarendenovereenkomst de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 dient te worden toegepast en dat de Belastingdienst dat standpunt ook kenbaar heeft gemaakt aan de SVB.
Ter zake van het naleven van de procedurevoorschriften van art. 6 en 16 van Vo. 987/2009 is het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten in het geding, zodat daaraan niet voorbij mag worden gegaan. Verwezen wordt naar Centrale Raad van Beroep 29 december 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:4469.
Aan het niet volgen van de procedurevoorschriften van art. 6 en art. 16 van Verordening 987/2009 (en Besluit A1) van de Sociale Commissie dient primair de consequentie te worden gegeven dat geen heffing Sociale Zekerheidspremies wordt opgelegd, zulks gezien de lastige positie waarin werknemers zich in een geval als het onderhavige bevinden terwijl bovendien de vorderingen van de belastingdienst en CAK zijn opgelopen doordat de SVB — anders dan art. 16 van Vo. 887/2009 voorschrijft — de op betrokkene toepasselijke wetgeving niet eerder aan de hand van kenbare graadmeters op een in rechte houdbare wijze onverwijld voorlopig heeft vastgesteld. Vergelijk r.o. 6.3 van de uitspraak van de Centrale van Raad van Beroep van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797. Dat geldt bovendien omdat door toepassing van art. 73 van Vo. 987/2009, — verrekening van sociale verzekeringspremies die in Luxemburg zijn betaald — in gevallen als de onderhavige de belangen van de Rijnvarenden niet voldoende worden beschermd, omdat die Rijnvarenden achteraf toch met een heffing worden geconfronteerd omdat de premies sociale verzekeringen in Nederland hoger zijn, waarmee de werknemers geen rekening hebben gehouden en niet in de mogelijkheid zijn die na-vordering te betalen. Bovendien zijn uitkeringen in Luxemburg in een aantal gevallen hoger dan die in Nederland, bijvoorbeeld ter zake van kinderbijslag, terwijl belanghebbenden financieel niet in de mogelijkheid zijn die premies aan Luxemburg terug te betalen. Het is dan ook dat primair Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing moet worden verklaard. Subsidiair dient art. 73 van Vo. 987/2009 te worden toegepast waartoe wordt verwezen naar hetgeen hieronder in Middel VI Is opgemerkt.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder Vo. (EG) 883/2004 en Vo. (EG) 987/2009, alsmede nationale rechtsbeginselen door als belastingrechter materieel te toetsen of belanghebbende over de onderhavige periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen (r.o. 5.7).
Toelichting
Op overeenkomstige gronden waarop de Inspecteur/de Belastingdienst niet bevoegd is ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht te besluiten, geldt dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende over de betreffende periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. Verwezen wordt naar hetgeen in de toelichting bij Middel III is opgemerkt.
Verwezen wordt ook hier naar r.o. 4.9 van de uitspraak van het hof 's‑Hertogenbosch van 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 alsmede r.o. 8.7 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van gelijke datum ECLI:NL:CRVB:2019:2817. In de uitspraak van 28 augustus 2019 van het hof 's‑ Hertogenbosch ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 verwijst het hof naar de eigen uitspraak van gelijke datum ECLI:NL:GHSHE:2019:2041, zaaknummer 17/00725 t/m 17/00727: ‘Met andere woorden, deze beoordeling komt niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter. Zonder vaststelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen door de SVB (door middel van een besluit of A1verklaring) mag de Belastingdienst niet heffen.’
Een vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht door èn de onbevoegde Belastingdienst èn de wel bevoegde SVB, is bovendien in strijd met het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel.
Belanghebbende wordt in het kader van hetzelfde geschil (is hij in Nederland verzekerd en premieplichtig of is hij dat in Luxemburg), gedwongen zowel tegen de Belastingdienst als tegen de SVB te procederen. In onderhavig geval loopt een procedure (in bezwaar) tegen de afwijzing van de
Sociale Verzekeringsbank op verzoek van belanghebbende op grond van art. 16 lid 1 van Vo. 883/2004, het Luxemburgs Sociaal Verzekeringsrecht van toepassing te verklaren (regularisatie).
Dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende in het kader van hetzelfde geschil (is hij Nederland verzekerd en premieplichtig of is hij dat in Luxemburg) zowel de bestuursrechtelijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad) moeten doorlopen, terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad) is niet in overeenstemming met een doeltreffende en effectieve rechtsbescherming. In het kader van de Europese Verordeningen ter zake van coördinatie van sociale zekerheidsstelsels (Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009) overweegt het hof 's‑Hertogenbosch in de uitspraak van 28 augustus 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 dat dat onaanvaardbaar is in het kader van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO), in het bijzonder art. 8:77 AWB, in het bijzonder verdragsrecht, meer specifiek art. 73 lid 2 van Vo. 987/2009 door te oordelen dat belanghebbende voor de volksverzekeringen is verzekerd in Nederland maar dat dat niet tot gevolg heeft dat op de voet van art. 73 lid 2 van Vo. 987/2009 verrekening van sociale zekerheidspremies plaatsvindt (r.o. 5.17).
Toelichting
Allereerst wordt verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ECLI:NL:CRVB:2019:2817 r.o. 8.6. De Centrale Raad van Beroep herinnert aan punt 34 van het arrest van het HvJ EU van 21 maart 2018, Klein Schiphorst, C-551/16, ECLI:EU:C:2018:200, waar is overwogen dat bij de uitleg van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Voorts herinnert de Centrale Raad van Beroep aan het arrest van het HvJ EU van 19 juni 2003, Santé Pasquini, C-34/02 ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v. waarbij — in essentie — is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd.
In r.o. 8.8 overweegt de Centrale Raad van Beroep dat het dan ook, mede gelet op de preambule bij Vo. 987/2009 punten 9 en 10, in de rede ligt dat de SVB zich mede verantwoordeljk acht voor een verrekening van in een andere lidstaat reeds betaalde sociale verzekeringspremies als bedoeld in het 2e lid van art. 73 van Vo. 987/2009 indien naderhand blijkt dat iemand in Nederland verzekerings- en premieplichtig is en niet in een andere lidstaat, waar reeds sociale verzekeringspremies zijn betaald. In r.o. 8.5 overweegt de Centrale Raad van Beroep: ‘Indien aangewezen organen van de lidstaten procedurevoorschriften van Vo. 987/2009 niet in acht nemen en art. 73 van Vo. 987/2009 alleen daarom naar de letter niet van toepassing zou zijn, moeten de betrokken organen in onderling overleg bezien hoe zij, in overeenstemming met de ratio van deze bepaling, toch adequaat invulling kunnen geven aan het hieraan ten grondslag liggende uitgangspunt.’.
Door het hof is miskend dat ook hier zich die situatie voordoet. Door het hof is ten onrechte niet in een rechtvaardige oplossing voorzien. Indien wordt geoordeeld dat Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing is, is de oplossing van het hof 's‑Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 geboden. Nu Belastingdienst, SVB noch politiek lijken te kunnen komen tot naleving van de sinds 1 mei 2010 geldende Unierechtelijke verplichting om dubbele heffing te voorkomen is het hof van oordeel dat de belastingrechter deze impasse dient te doorbreken (r.o. 4.20 hof 's‑Hertogenbosch in genoemde uitspraak) volgt dat het hof Den Bosch de in Luxemburg betaalde sociale verzekeringspremies in mindering brengt op de heffing premie volksverzekeringen door de Inspecteur. Ten onrechte heeft het hof geen rechtvaardige oplossing geboden. Door de dubbele heffing wordt belanghebbende zwaar getroffen omdat hij niet weet waar hij het geld vandaan zou moeten halen. Hij heeft daarmee gerekend dat alles in Luxemburg is betaald. Als er bedragen in Luxemburg terug moeten worden betaald (door belanghebbende) is dat eveneens het geval. Belanghebbende wordt door het handelen van Nederland, d.w.z. zowel de Belastingdienst als de SVB financieel te gronde gericht en dat waar de Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 juist het belang van betrokkene moeten dienen en het door Nederland bewerkstelligde effect nu juist zouden moeten voorkomen.
Middel VII
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO), in het bijzonder art. 8:77 AWB, en Verdragsrecht, met name het EG-Verdrag, ter zake met name het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (beginsel van doelmatige en effectieve rechtsbescherming) doordat het hof geen gevolgen verbindt aan de schending van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
Toelichting
Door belanghebbende is uitdrukkelijk een beroep gedaan op schending van het Europese hoofdbeginsel van effectieve rechtsbescherming. Verwezen wordt naar nummer 3 van de pleitnota bij het hof van 4 juni 2019. De uitspraak van het hof kan niet in stand blijven, omdat schending van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel met zich meebrengt dat de Inspecteur geen premies sociale verzekeringen kan heffen. Aan de uitspraak van het hof kleeft derhalve het gebrek dat door het hof in het geheel niet op het beroep op schending van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel is gerespondeerd.
Behalve onderhavige procedure in de fiscale kolom loopt er een procedure in de Sociale Zekerheidskolom ten aanzien van het verzoek van belanghebbende ex art. 18 van Vo. 987/2009 om met toepassing vanuit art. 16 lid 1 van Vo. 883/2004 het Luxemburgs Sociaal Verzekeringsrecht op belanghebbende van toepassing te verklaren. De procedure loopt in bezwaar, omdat de SVB dat heeft geweigerd. Het moeten voeren van zoveel procedures met in feite één en hetzelfde onderwerp is voor belanghebbende onbegrijpelijk en grijpt hem in iedere procedure aan, nog afgezien van al hetgeen het moeten voeren van diverse procedures aan kosten en moeite met zich meebrengt en de persoonlijke impact die dat allemaal heeft.
Middel VIII
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO), in het bijzonder art. 8:77 AWB doordat het Hof overweegt dat omdat belanghebbende heeft ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar ter zake van de jaren 2011 en 2012 een bijzondere omstandigheid is die aanleiding geeft voor verlengen van de redelijke termijn.
Toelichting
Het verzoek van de Inspecteur tot verlenging van de beslistermijn zag daar niet op. Het verzoek van de Inspecteur is gedaan omdat het voor de Inspecteur niet mogelijk was op het bezwaarschrift binnen de op grond van de AWB door de belastingdienst nagestreefde beslistermijn van zes weken te beslissen gezien de wijze van behandeling, zoals door de Inspecteur aangegeven (bijlage 7 bij het verweerschrift van de Inspecteur aan de rechtbank):
- a)
‘Eerst ontvangt u een vragenbrief van mij. Als ik uw reactie op deze brief heb ontvangen, dan bekijk ik of ik alle benodigde gegevens voorhanden heb om een standpunt in te kunnen nemen. Ontbreken nog gegevens dan stuur ik nu nogmaals een vragenbrief;
- b)
Heb ik alle benodigde gegevens voorhanden en kan ik volledig aan uw bezwaarschrift tegemoet komen, dan ontvangt u van mij een uitspraak;
- c)
Heb ik alle benodigde gegevens voorhanden om een standpunt in te kunnen nemen, dan stuur ik u een vooraankondiging. In deze vooraankondiging geef ik u mijn voorlopige standpunt (beslissing) op uw bezwaar op bezwaren. Op deze vooraankondiging verzoek ik u te reageren;
- d)
Stemt u met mijn voorlopige standpunt (beslissing) in, dan doe ik daarop vervolgens uitspraak op uw bezwaarschrift;
- e)
Heeft u nog één of een aantal opmerkingen op mijn voorlopig standpunt, dan verwerk ik deze in mijn uitspraak;
- f)
Wanneer ik dit nodig acht stuur ik u nog een tweede vooraankondiging waarin mijn reacties op uw opmerkingen zijn opgenomen. Ook op deze tweede vooraankondiging verzoek ik u te reageren. Normaliter doe ik na een tweede vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift.’
De instemming van overschrijding van de beslistermijn dient te worden beoordeeld aan de hand van de vraag daartoe aan de Inspecteur en het daarmee beoogde doel. De vraag van de Inspecteur geeft geen aanleiding voor het overschrijden van de beslistermijn in beide procedures met circa drie jaar, zodat voor een dergelijke periode de toestemming niet is verleend. Die kan daarom ook niet voor een dergelijke periode buiten beschouwing blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Mitsdien:
Het U Edelhoogachtbare Hoge Raad behage het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, Team belastingrecht, meervoudige kamer, van 3 september 2019, kenmerk: BK-18/00810 tot en met BK-18/00813, ter zake van de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 12 juni 2018, nummers SGR 18/439 tot en met SGR 18/442, met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011, 2012, 2013 en 2014, te vernietigen althans de aanslag te vernietigen althans deze ter zake van de heffing premie volksverzekeringen op nihil te stellen, met toekenning van een vergoeding ten aanzien van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de jaren 2011 en 2012 , alles met toekenning van een vergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en cassatieprocedure.
Beroepschrift 07‑05‑2020
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 19/04564) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 28 augustus 2019, nrs. 17/00725 t/m 17/00727, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 tot en met 2013.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 17 oktober 2019 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van de artikelen 16 en 73, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 (hierna: de toepassingsverordening) en artikel 9.2 van de Wet IB 2001, doordat het Hof de in Luxemburg ingehouden sociale zekerheidspremies over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 (en zelfs een pensioenpremie) heeft verrekend met de in Nederland in die jaren verschuldigde premies volksverzekeringen (hierna: PV), zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
artikel 73 van de toepassingsverordening geen ruimte biedt voor een verrekening zoals toegepast door het Hof en ook artikel 9.2 Wet IB 2001 geen ruimte biedt voor een dergelijke verrekening;
- b.
het Hof verzuimt om na te gaan, indien verrekening wel mogelijk zou zijn, in hoeverre sprake is van premies die voor verrekening in aanmerking komen met de in Nederland verschuldigde PV.
Feitelijk kader
1.
Belanghebbende is rijnvarende en woont in Nederland.
2.
Belanghebbende is in de in geschil zijnde periode (2011–2013) in loondienst bij [E] S.A.R.L, gevestigd in Luxemburg. Op zijn Luxemburgse loon zijn Luxemburgse premies ingehouden.
3.
Belanghebbende is werkzaam op het schip [A], dat geëxploiteerd wordt door de in Nederland gevestigde VOF [B].
4.
Deze ingehouden premies omvatten (in ieder geval ook) premie werknemersverzekeringen en pensioenpremies. De pensioenpremies zijn in Nederland reeds op het belastbare loon in mindering gebracht.
5.
Op grond van artikel 4, tweede lid van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 Stcrt. 2011, 3397, van 23 december 2010 (hierna: Rijnvarendenovereenkomst) is belanghebbende onderworpen aan het Nederlandse socialezekerheidsstelsel.
6.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft verschillende besluiten toepasselijke wetgeving en A1verklaringen afgegeven voor belanghebbende voor zijn werkzaamheden voor [E] Sarl te Luxemburg op het schip [A] voor de jaren 2011, 2012 en 2013:
- —
Besluit toepasselijke wetgeving met A1-verklaring van 17 augustus 2016 voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013, waarin de Nederlandse socialezekerheidswetgeving is aangewezen (ingetrokken met de besluiten van 12 december 2017);
- —
Beslissing op bezwaar van 14 april 2017, voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013, waarin het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2016 ongegrond is verklaard, maar waarbij de grondslag voor de periode tot en met 31 maart 2012 in verband met gedeeltelijke werkzaamheden in Zwitserland is gewijzigd.in het Rijnvarendenverdrag en waarbij de op 17 augustus 2016 afgegeven A1-verklaring in stand is gebleven (ingetrokken met de besluiten van 12 december 2017);
- —
Besluit toepasselijke wetgeving zonder A1-verklaring van 12 december 2017, voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012, waarin op grond van het Rijnvarendenverdrag de Nederlandse socialezekerheidswetgeving is aangewezen en waarover het bevoegde orgaan in Luxemburg door de SVB is geïnformeerd;
- —
Besluit toepasselijke wetgeving met A1-verklaring van 12 december 2017, voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013, waarin op grond van Verordening (EG) nr.
883/2004 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving is aangewezen en waarover het bevoegde orgaan in Luxemburg door de SVB is geïnformeerd.
Toelichting op het middel
Gelet op het besluit toepasselijke wetgeving van 12 december 2017 heeft het Hof terecht geoordeeld dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland. Omdat het Hof de over voornoemde periode ingehouden Luxemburgse premies niet in mindering brengt op de aanslagen over 2011 en 2012, is het oordeel over deze periode dan ook niet in geschil.
Gezien het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 19/01620, ECLI:NL:HR:2018:1838 zijn de Belastingdienst en de Belastingrechter aan de A1- verklaring gebonden. Uit het arrest HvJ EU 6 september 2018, C-527/16 (Alpenrind), ECLI:EU:C:2018:669 (zie m.n. antwoord op vraag 2b), volgt dat een dergelijk verklaring ook achteraf mag worden afgegeven als een andere lidstaat zijn wetgeving al heeft toegepast (bijv. door inschrijving/premieheffing). Het Hof oordeelt in r.o. 4.15 derhalve terecht dat belanghebbende voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland. Het Hof brengt de over voornoemde periode ingehouden Luxemburgse premies echter ten onrechte in mindering op de aanslagen over 2012 en 2013.
1) Artikel 73 van de toepassingsverordening
Artikel 73 van de toepassingsverordening heeft als opschrift ‘Voorlopig betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies’. Het eerste lid van artikel 73 geeft met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening voorschriften over de verrekening van voorlopig betaalde uitkeringen.
De eerste volzin van het tweede lid van artikel 73 bepaald dat ‘het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen’ pas mag overgaan tot terugbetaling van de premies, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, vierde lid, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn.
Voorts bepaalt het tweede lid van artikel 73 van de toepassingsverordening dat het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies overmaakt aan het als bevoegd aangemerkte orgaan opdat de voorlopige premies worden verrekend met de premies verschuldigd aan het als bevoegd aangemerkte orgaan. Het verzoek van laatstgenoemd orgaan moet uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving worden ingediend.
2) Opvatting van het Hof
Ten tijde van de uitspraak van het Hof was de — nog immer van kracht zijnde — A1 verklaring van toepassing. Zoals gezegd zijn de Belastingdienst en de Belastingrechter aan de A1-verklaring gebonden, maar kennelijk mede ingegeven door de politieke context gaat het Hof in casu op zoek naar een oplossing voor belanghebbende voor de dubbele premieheffing (overweging 4.18). Het Hof oordeelt in r.o. 4.22:
‘Nu de Belastingdienst, SVB noch politiek lijken te kunnen komen tot naleving van de sinds 1 mei 2010 geldende Unierechtelijke verplichting om dubbele premieheffing te voorkomen is het Hof van oordeel dat de belastingrechter deze impasse dient te doorbreken.’
Het Hof komt met toepassing van artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening tot de conclusie dat de ten onrechte ingehouden Luxemburgse premies in mindering dienen te komen op de in Nederland verschuldigde PV.
3) Verrekening op grond van artikel 73, tweede lid, is niet aan de orde als geen sprake is van een meningsverschil tussen de organen van twee of meer lidstaten
Uit het feit dat artikel 73 van de toepassingsverordening het heeft over voorlopig betaalde premies, dat artikel 73 in het eerste lid stipuleert dat het daarin bepaalde een voorschrift bevat met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening en dat in het tweede lid expliciet wordt gerefereerd aan bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel (…) verschuldigd zijn volgt onomstotelijk dat de werking van artikel 73 is beperkt tot situaties waarin artikel 6 van de toepassingsverordening toepassing heeft gekregen.
De toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening komt aan de orde als alle procedurele regels van de verordening worden gevolgd maar de organen van twee lidstaten het niet met elkaar eens worden. Artikel 6 is niet van toepassing als in een lidstaat premies worden afgedragen zonder dat de toepasselijke procedures in acht worden genomen. Dit laatste doet zich bijvoorbeeld voor als een werknemer die in meerdere lidstaten werkzaam is, zich niet houdt aan het in artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening vervatte voorschrift dat hij zich moet melden bij het bevoegde orgaan van de lidstaat van de woonplaats. Dit laatste doet zich a fortiori voor als een werknemer het voorschrift van artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening niet volgt, de werknemer en werkgever besluiten om in een andere lidstaat — de lidstaat van hun keuze — premies af te dragen en deze premies aldaar in ontvangst worden genomen zonder dat de overige betrokken lidstaten daarover worden geïnformeerd.
Naar mijn oordeel kan geen sprake zijn van voorlopig betaalde premies in de zin van artikel 6 of artikel 73 van de toepassingsverordening voor het moment van afgifte van de A1-verklaring door de Sociale verzekeringsbank. Er was immers voorafgaand aan dat moment geen sprake van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Het tegendeel is juist waar. Het feit dat het Luxemburgse orgaan op verzoek van de Sociale Verzekeringsbank de in r.o. 2.2 genoemde verklaring — als E101-verklaring afgegeven verklaring op grond van het Rijnvarendenverdrag — heeft ingetrokken, geeft aan dat geen sprake was van een meningsverschil tussen de organen van de betrokken lidstaten.1.
4) De Sociale verzekeringsbank heeft de procedurevoorschriften die een loyale samenwerking tussen lidstaten borgen, niet geschonden
Het Hof hecht in zijn overwegingen belang aan de omstandigheid dat de SVB zich niet zou hebben gehouden aan de procedurevoorschriften die een loyale samenwerking tussen lidstaten borgen.
Uit de feiten van de uitspraak volgt dat de (eerste) A1-verklaring is afgegeven op 17 augustus 2016. De opgelegde aanslagen IB/PV 2011, 2012 en 2013 zijn vóór de afgifte van deze A1-verklaring opgelegd.
Vast staat dat de belanghebbende zich op geen enkel moment heeft gemeld bij de SVB. In dit kader moet daarom allereerst worden vastgesteld dat de onterechte afdracht van premies in Luxemburg primair te wijten valt aan de werkgever en de werknemer die er zelf voor hebben gekozen om de aanslagen van de Belastingdienst te negeren en geen navraag te doen bij de Sociale Verzekeringsbank. Ook hebben zij geen acht geslagen op de rechtspraak van de Hoge Raad betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (bijvoorbeeld Hoge Raad 9 december 2011, zaak F10/03927, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, V-N 2011/31.22) waaruit zij hadden kunnen afleiden dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was. Er had in ieder geval bij hen twijfel moeten ontstaan over de afdracht in Luxemburg.
Voorts moet worden opgemerkt dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 987/2009 die het Hof voor ogen heeft, niet van toepassing zijn op werknemers die onder het bereik van de Rijnvarendenovereenkomst vallen. Het Hof miskent dat op basis van artikel 16 van Vo. 883/2004 de betrokken lidstaten een overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan voor rijnvarenden in afwijking van de aanwijsregels van artikel 11 tot en met 15 andere aanwijsregels gelden, niet de aanwijsregels van Vo. 883/2004 gelden, maar een specifiek voor rijnvarenden gesloten Rijnvarendenovereenkomst. Daaruit volgt dat op rijnvarenden die werken in de lidstaten die partij zijn bij deze Rijnvarendenovereenkomst niet artikel 13 van Vo. 883/2004 van toepassing is, maar de daarvoor op basis van artikel 16 van Vo. 883/2004 in de plaats getreden aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst. Er is derhalve geen sprake van vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van artikel 13 van de Basisverordening. In zoverre is anders dan belanghebbende stelt, artikel 16 van Vo. 987/2009 niet op deze aanwijzing op grond van de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. De Rijnvarendenovereenkomst kent een eigen regeling in artikel 5, tweede lid:
- ‘(2)
Op verzoek van werkgever of werknemer, of van een zelfstandige, bepaalt het bevoegde orgaan zoals bedoeld in het eerste lid, op grond van deze overeenkomst, welke wetgeving van toepassing is en gedurende welke periode.’
Belanghebbende heeft een dergelijk verzoek echter niet gedaan. Op grond van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst wordt de Nederlandse wetgeving aangewezen omdat in de periode waarop de bestreden aanslagen zien de zetel van de onderneming, waarvoor belanghebbende als rijnvarende werkzaam is, zich in Nederland bevindt. Op werknemers zoals belanghebbende die rechtstreeks onder het bereik van de Rijnvarendenovereenkomst vallen, is artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 niet van toepassing. Als gevolg daarvan geldt artikel 16 van Verordening (EG) nr. 987/2009 evenmin. Dit artikel heeft als titel ‘Procedure, voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening’.
De procedurevoorschriften van artikel 16 van de toepassingsverordening zijn evenmin van toepassing in bepaalde andere situaties van werken in meer lidstaten, zoals zeevarenden (artikel 11, vierde lid van Verordening (EG) nr. 883/2004) en cockpitpersoneel (artikel 11, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004). Voor deze situaties geldt een andere procedure, te weten artikel 15 van de toepassingsverordening.
Bovendien ligt een procedure waarbij in een individuele zaak eerst een voorlopige vaststelling van de wetgeving wordt gedaan, waarna de andere betrokken lidstaten de gelegenheid hebben om bezwaar te maken niet voor de hand. De lidstaten die partij zijn bij de Rijnvarendenovereenkomst zijn namelijk overeengekomen om als enig beslissend criterium voor de vaststelling van de wetgeving die van toepassing is op rijnvarenden in loondienst, de lidstaat van vestiging van de exploitant van het schip waarop deze werkt te gebruiken. Daarbij wordt uitgegaan van de gegevens op de Rijnvaartverklaring (artikel 1, onder c, van de Rijnvarendenovereenkomst). Dit ligt anders bij artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004, waar veel meer criteria relevant zijn die soms lastig zijn vast te stellen of waarover verschil van mening tussen betrokken lidstaten zou kunnen bestaan, zoals waar betrokkene woont, of deze substantieel in zijn woonland werkt, wie zijn werkgever is en waar die is gevestigd.
Daarbij wordt opgemerkt dat dit anders is in situaties van rijnvarenden waar ook lidstaten bij zijn betrokken die geen partij zijn bij de Rijnvarendenovereenkomst.
In die gevallen wordt de toepasselijke wetgeving wel (mede) gebaseerd op artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 en is de procedure van artikel 16 van de toepassingsverordening wel van toepassing. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 29 december 2017, nr. 16/2703 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:4469 (r.o. 4.4) en 28 augustus 2019, nr. 18/3416 AOW e.a., ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (r.o. 9.2).
Zelfs indien de procedurevoorschriften vervat in artikel 16 van de toepassingsverordening van toepassing zouden zijn op rijnvarenden, kan aan de SVB niet worden verweten dat sprake is geweest van dubbele heffing.
Voor zover de toepassing van artikel 16 aan de orde zou zijn dan vangt deze procedure aan als degene (belanghebbende) die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, zich heeft gemeld bij het orgaan van zijn woonland (artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening). Eerst als een belanghebbende zich heeft gemeld bij het bevoegde orgaan van zijn woonland, kan dit orgaan de op belanghebbende toepasselijke wetgeving vaststellen (artikel 16, tweede lid, van de toepassingsverordening). Zoals hiervoor opgemerkt, staat in de onderhavige procedure vast dat de belanghebbende zich juist niet heeft gemeld bij de SVB.
Het verwijt dat het Hof de Belastingdienst, de SVB en de politiek maakt in r.o. 4.22 is gezien het voorgaande misplaatst en kan in ieder geval niet leiden tot de conclusie die het Hof daaraan wenst te verbinden.
Voor zover artikel 16 van de toepassingsverordening al van toepassing zou zijn, geldt tenslotte dat de afgifte van de A1-verklaring door de Sociale Verzekeringsbank moet worden beschouwd als het moment waarop de vaststelling van de toepasselijke wetgeving in de zin van artikel 16, tweede lid, van de toepassingsverordening plaatsvond. Daarbij stelde de Sociale verzekeringsbank vast dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was.
De toepassing van artikel 73 van de toepassingsverordening is.echter slechts aan de orde als vaststaat dat de uiteindelijk toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is die aanvankelijk met toepassing van artikel 16, tweede lid, was aangewezen. Het Hof past artikel 73 daarentegén toe in de situatie dat de uiteindelijk toepasselijke wetgeving dezelfde is als die van de lidstaat die aanvankelijk met toepassing van artikel 16, tweede lid, is aangewezen maar de werkgever en werknemer ervoor hebben gekozen om in een andere — verkeerde — lidstaat af te dragen. Van een situatie waarin de werknemer uiteindelijk in een andere lidstaat verzekerd- en premieplichtig blijkt te zijn als gevolg van juiste toepassing van de aanwijsregels van de verordening(EG) nr. 883/2004 is geen sprake.
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het Hof is gebaseerd op een onjuiste uitleg van de toepassingsverordening en ook voorbij gaat aan het feit dat artikel 9.2 Wet IB 2001 voor verrekening als het Hof voorstaat, geen enkele grondslag biedt.
Naar mijn opvatting biedt de wet geen ruimte voor de oplossing van het Hof. Het Hof past hier een soort hardheidsclausule toe.
b. Wat komt er in aanmerking voor verrekening
Wanneer anders dan betoogd in onderdeel a er ook in gevallen als de onderhavige wel ruimte zou bestaan voor verrekening, is het nog de vraag welke inhoudingen verrekend kunnen worden met de in dit geval verschuldigde PV. Het Hof onderzoekt op geen enkele wijze of de in Luxemburg in gehouden premies ook . vergelijkbaar zijn met premie volksverzekeringen.
De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat de Luxemburgse premies (in zijn geheel) op de geheven premies volksverzekeringen in de aanslag IB/PV in mindering kunnen worden gebracht. Het Hof is hier niet op ingegaan. Het Hof gaat in de uitspraak in het geheel niet in op de aard van de in Luxemburg ingehouden premies. De aard van de verschillende in Luxemburg premies kan worden bepaald aan de hand van de gedingstukken. Zie de brief van de Inspecteur van 29 mei 2019 met de bijlage.
Het Hof heeft de totale bedragen van de Luxemburgse premies verrekend met de verschuldigde PV. De opbouw van de Luxemburgse premies laat zien dat deze voor een groot deel betrekking hebben op werknemersverzekeringen (ziekte, arbeidsongeschiktheid), maar ook de Wlz en de Zvw (verstrekkingen bij ziekte).
De op de Luxemburgse salarisspecificaties vermelde cotisations sociales bestaan uit:
- —
0,8% Contribution crise;
- —
2,8% Krankenkasse2.;
- —
0,25% Caise Maladie;
- —
8% Pensionkasse en 1,4% Pflegeversicherung.
Bij de bepaling van het fiscale loon komt de premie voor de Pensionkasse (8%) reeds in mindering gebracht op het loon.3. Doordat deze premie in mindering komt op het loon, is hiervoor al rekening gehouden met een fiscale faciliteit. Het in aanmerking nemen van de betaalde pensioenpremie als vermindering voor de volksverzekeringen leidt tot een dubbele fiscale faciliteit. Ook bij een Nederlandse werkgever zijn de ingehouden pensioenpremies aftrekbaar op het loon en niet bestemd voor verrekening met de te betalen IB/PV. In zoverre is de verrekening in ieder geval onjuist.
Uit de gedingstukken blijkt verder dat de ingehouden Luxemburgse premies niet (alle) met de Nederlandse volksverzekeringen vergelijkbare premies zijn. Volgens de Nederlandse wetgeving zijn de premies werknemersverzekeringen verschuldigd door de werkgever. Voor de diverse takken van sociale zekerheid worden in Nederland fondsen gevormd. Vast staat dat de Luxemburgse werkgever van belanghebbende niet heeft bijgedragen aan die fondsen die worden gevormd voor de verschillende werknemersverzekeringen. Belanghebbende is in Nederland wel verzekerd voor de ziektewet, arbeidsongeschiktheid en dergelijke (op grond van de aanwijzing door de toepassingsverordening (EG) nr. 883/2004; zie ook overweging 4.15 van de uitspraak). Ook voor de verrekening van deze premies met de aanslag IB/PV ontbreekt derhalve een geldige grond.
De Luxemburgse ingehouden premie voor bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid kan mijns inziens evenmin met toepassing van artikel 73 van de toepassingsverordening verrekend worden met de verschuldigde premies volksverzekeringen. Dat kan naar mijn mening niet, omdat rekening moet worden gehouden met de aard van de ingehouden premie.
Als er al verrekend mag worden, had het Hof deze verrekening dienen te beperken tot de in Luxemburg verschuldigde PV.
Ook onderzoekt het Hof niet of de ingehouden premies daadwerkelijk zijn afgedragen door de werkgever van belanghebbende.
Het moet derhalve gaan om voorlopige premies die door het orgaan zijn ontvangen. Daarvan is hier geen sprake. Verder is in artikel 73 van de toepassingsverordening geregeld dat de voorlopige premies die worden overgemaakt aan het bevoegde orgaan, verrekend worden met de verschuldigde premies. Het Hof verlaagt de bedragen van de verschuldigde PV in de aanslag. Het is de vraag of de aanslagen IB/PV niet in stand hadden moeten blijven en de in Luxemburg betaalde en hier te verrekenen premies het nog te betalen bedrag op aanslag IB/PV had moeten verlagen. Gelet op de bewoordingen van artikel 73 van de toepassingsverordening zou dit een invorderingskwestie kunnen zijn. De Wet IB 2001, met name, artikel 9.2, eerste lid voorziet in ieder geval niet in de verrekening van buitenlandse sociale zekerheidspremies als te verrekenen voorheffingen.
Bij de verrekening op grond van artikel 73 van de toepassingsverordening is het derhalve de vraag of daadwerkelijk ook premies zijn afgedragen in Luxemburg. In casu staat wel vast dat de werkgever de premies heeft ingehouden op het (maandelijkse) loon van belanghebbende. In hoeverre de werkgever deze ingehouden premies ook daadwerkelijk heeft afgedragen aan de Luxemburgse fondsen is niet bekend.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑05‑2020
Dit staat los van de vraag in hoeverre deze intrekking op de juiste wijze aan belanghebbende bekend is gemaakt door het Luxemburgse orgaan.
Voor zover mij bekend zijn dit premies voor het doen van uitkeringen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid. Op de website van de Luxemburgse Krankenkasse is het volgende opgenomen: ‘Folgende Risiken sind abgedeckt: Krankheit und Mutterschaft, Arbeitsunfall und Berufskrankheit, Alter und Invalidität genauso wie Pflegebedürftigkeit.’ Bron: httos://cns.oublie.lu/de/Dublications/depliant/ass-mal-lux.htm
Zie de Mededeling van 5 januari 2016, DGB 2016/20 van het Directoraat-Generaal van de Belastingdienst/ Cluster Fiscaliteit en het Besluit van 24 maart 2014, nr. DGB 2014/144M.
Beroepschrift 07‑05‑2020
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 19/04567) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 28 augustus 2019, nrs. 17/00636bis t/m 17/00638bis, inzake [X] te [Z] betreffende de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 tot en met 2013.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 17 oktober 2019 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van de artikelen 16 en 73, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 (hierna: de toepassingsverordening) en artikel 9.2 van de Wet IB 2001, doordat het Hof de in Luxemburg ingehouden sociale zekerheidspremies (en zelfs een pensioenpremie) heeft verrekend met de in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen (hierna: PV), zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
artikel 73 van de toepassingsverordening geen ruimte biedt voor een verrekening zoals toegepast door het Hof en ook artikel 9.2 Wet IB 2001 geen ruimte biedt voor een dergelijke verrekening;
- b.
het Hof verzuimt om na te gaan, indien verrekening wel mogelijk zou zijn, in hoeverre sprake is van premies die voor verrekening in aanmerking komen met de in Nederland verschuldigde PV.
Feitelijk kader
1.
Belanghebbende is rijnvarende en woont in Nederland.
2.
Belanghebbende is in de in geschil zijnde periode (2011–2013) in loondienst bij [E] S.A.R.L, gevestigd in Luxemburg. Op zijn Luxemburgse loon zijn Luxemburgse premies ingehouden.
3.
Belanghebbende is werkzaam op het schip Mts [A], dat geëxploiteerd wordt door de in Nederland gevestigde [B] B.V.
4.
De ingehouden premies omvatten (in ieder geval ook) premie werknemersverzekeringen en pensioenpremies. De pensioenpremies zijn in Nederland reeds op het belastbare loon in mindering gebracht.
5.
Op grond van artikel 4, tweede lid van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 Stcrt. 2011, 3397, van 23 december 2010 (hierna: Rijnvarendenovereenkomst) is belanghebbende onderworpen aan het Nederlandse socialezekerheidsstelsel.
6.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft verschillende A1 verklaringen afgegeven voor belanghebbende voor zijn werkzaamheden op het schip [A]:
- —
Verklaring van 9 augustus 2016: van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013, onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving voor werkzaamheden in dienst van [E] S.A.R.L. te Luxemburg (ingetrokken bij beslissing op bezwaar van 26 januari 2018);
- —
Verklaring van 19 september 2018 met latere einddatum: van 1 januari 2011 tot en met 16 november 2014, onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving voor werkzaamheden in dienst van [E] S.A.R.L. te Luxemburg (ingetrokken bij beslissing op bezwaar van 28 februari 2019 in verband met een gebleken eerdere uitdiensttreding bij [E] S.A.R.L, onder gelijktijdige afgifte van twee nieuwe A1-verklaringen), waarover de bevoegde organen in België, Duitsland en Luxemburg door de SVB zijn geïnformeerd;
- —
Verklaring van 28 februari 2019: van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014, onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving voor werkzaamheden in dienst van [E] S.A.R.L. te Luxemburg (aanpassing aan eerdere uitdiensttredingsdatum);
- —
Verklaring van 28 februari 2019: van 1 september 2014 tot en met 16 november 2014, onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving voor werkzaamheden in dienst van […] S.A. te Luxemburg, waarover de bevoegde organen in België, Duitsland en Luxemburg door de SVB zijn geïnformeerd.
Toelichting op het middel
Gezien het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 19/01620, ECLI:NL:HR:2018:1838 zijn de Belastingdienst en de Belastingrechter aan de A1- verklaring gebonden. Uit het arrest HvJ EU 6 september 2018, C-527/16 (Alpenrind), ECLI:EU:C:2018:669 (zie m.n. antwoord op vraag 2b), volgt dat een dergelijk verklaring ook achteraf mag worden.afgegeven als een andere lidstaat zijn wetgeving al heeft toegepast (bijv. door inschrijving/premieheffing). Het Hof oordeelt in r.o. 4.13 derhalve terecht dat belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland.
1) Artikel 73 van de toepassingsverordening
Artikel 73 van de toepassingsverordening heeft als opschrift ‘Voorlopig betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies’. Het eerste lid van artikel 73 geeft met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening voorschriften over de verrekening van voorlopig betaalde uitkeringen.
De eerste volzin van het tweede lid van artikel 73 bepaald dat ‘het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen’ pas mag overgaan tot terugbetaling van de premies, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, vierde lid, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn.
Voorts bepaalt het tweede lid van artikel 73 van de toepassingsverordening dat het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies overmaakt aart het als bevoegd aangemerkte orgaan opdat de voorlopige premies worden verrekend met de premies verschuldigd aan het als bevoegd aangemerkte orgaan. Het verzoek van laatstgenoemd orgaan moet uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving worden ingediend.
2) Opvatting van het Hof
Ten tijde van de uitspraak van het Hof was de — nog immer van kracht zijnde — A1 verklaring van toepassing. Zoals gezegd zijn de Belastingdienst en de Belastingrechter aan de A1-verklaring gebonden, maar kennelijk mede ingegeven door de politieke context gaat het Hof in casu op zoek naar een oplossing voor belanghebbende voor de dubbele premieheffing (overweging 4.16). Het Hof oordeelt in r.o. 4.20:
‘Nu de Belastingdienst, SVB noch politiek lijken te kunnen komen tot naleving van de sinds 1 mei 2010 geldende Unierechtelijke verplichting om dubbele premieheffing te voorkomen is het Hof van oordeel dat de belastingrechter deze impasse dient te doorbreken.’
Het Hof komt met toepassing van artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening tot de conclusie dat de ten onrechte ingehouden Luxemburgse premies in mindering dienen te komen op de in Nederland verschuldigde PV.
3) Verrekening op grond van artikel 73, tweede lid, is niet aan de orde als geen sprake is van een meningsverschil tussen de organen van twee of meer lidstaten
Uit het feit dat artikel 73 van de toepassingsverordening het heeft over voorlopig betaalde premies, dat artikel 73 in het eerste lid stipuleert dat het daarin bepaalde een voorschrift bevat met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening en dat in het tweede lid expliciet wordt gerefereerd aan bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel (…) verschuldigd zijn volgt onomstotelijk dat de werking van artikel 73 is beperkt tot situaties waarin artikel 6 van de toepassingsverordening toepassing heeft gekregen.
De toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening komt aan de orde als alle procedurele regels van de verordening worden gevolgd maar de organen van twee lidstaten het niet met elkaar eens worden. Artikel 6 is niet van toepassing als in een lidstaat premies worden afgedragen zonder dat de toepasselijke procedures in acht worden genomen. Dit laatste doet zich bijvoorbeeld voor als een werknemer die in meerdere lidstaten werkzaam is, zich niet houdt aan het in artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening vervatte voorschrift dat hij zich moet melden bij het bevoegde orgaan van de lidstaat van de woonplaats. Dit laatste doet zich a fortiori voor als een werknemer het voorschrift van artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening niet volgt, de werknemer en werkgever besluiten om in een andere lidstaat — de lidstaat van hun keuze — premies af te dragen en deze premies aldaar in ontvangst worden genomen zonder dat de overige betrokken lidstaten daarover worden geïnformeerd.
Naar mijn oordeel kan geen sprake zijn van voorlopig betaalde premies in de zin van artikel 6 of artikel 73 van de toepassingsverordening voor het moment van afgifte van de A1-verklaring door de Sociale verzekeringsbank. Er was immers voorafgaand aan dat moment geen sprake van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Het tegendeel is juist waar. Het feit dat het Luxemburgse orgaan op verzoek van de Sociale Verzekeringsbank de in r.o. 2.4 genoemde verklaring — als E101-verklaring afgegeven verklaring op grond van het Rijnvarendenverdrag — heeft ingetrokken, geeft aan dat geen sprake was van een meningsverschil tussen de organen van de betrokken lidstaten.
4) De Sociale verzekeringsbank heeft de procedurevoorschriften die een loyale samenwerking tussen lidstaten borgen, niet geschonden
Het Hof hecht in zijn overwegingen belang aan de omstandigheid dat de SVB zich niet zou hebben gehouden aan de procedurevoorschriften die een loyale samenwerking tussen lidstaten borgen.
Uit de feiten van de uitspraak volgt dat de (eerste) Al-verklaring is afgegeven op 9 augustus 2016. De opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PV 2011, 2012 en 2013 zijn vóór de afgifte van deze A1verklaring opgelegd1..
Vast staat dat de belanghebbende zich op geen enkel moment heeft gemeld bij de SVB. In dit kader moet daarom allereerst worden vastgesteld dat de onterechte afdracht van premies in Luxemburg primair te wijten valt aan de werkgever en de werknemer die er zelf voor hebben gekozen om de aanslagen van de Belastingdienst te negeren en geen navraag te doen bij de Sociale Verzekeringsbank. Ook hebben zij geen acht geslagen op de rechtspraak van de Hoge Raad betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (bijvoorbeeld Hoge Raad 9 december 2011, zaak F10/03927, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, V-N 2011/31.22) waaruit zij hadden kunnen afleiden dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was. Er had in ieder geval bij hen twijfel moeten ontstaan over de afdracht in Luxemburg.
Voorts moet worden opgemerkt dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 987/2009 die het Hof voor ogen heeft, niet van toepassing zijn op werknemers die onder het bereik van de Rijnvarendenovereenkomst vallen. Het Hof miskent dat op basis van artikel 16 van Vo. 883/2004 de betrokken lidstaten een overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan voor rijnvarenden in afwijking van de aanwijsregels van artikel 11 tot en met 15 andere aanwijsregels gelden, niet de aanwijsregels van Vo. 883/2004 gelden, maar een specifiek voor rijnvarenden gesloten Rijnvarendenovereenkomst. Daaruit volgt dat pp rijnvarenden die werken in de lidstaten die partij zijn bij deze Rijnvarendenovereenkomst niet artikel 13 van Vo. 883/2004 van toepassing is, maar de daarvoor op basis van artikel 16 van Vo. 883/2004 in de plaats getreden aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst. Er is derhalve geen sprake van vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van artikel 13 van de Basisverordening. In zoverre is anders dan belanghebbende stelt artikel 16 van Vo. 987/2009 niet op deze aanwijzing op grond van de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. De Rijnvarendenovereenkomst kent een eigen regeling in artikel 5, tweede lid:
- ‘(2)
Op verzoek van werkgever of werknemer, of van een zelfstandige, bepaalt het bevoegde orgaan zoals bedoeld in het eerste lid, op grond van deze overeenkomst, welke wetgeving van toepassing is en gedurende welke periode.’
Belanghebbende heeft een dergelijk verzoek echter niet gedaan. Op grond van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst wordt de Nederlandse wetgeving aangewezen omdat in de periode waarop de bestreden aanslagen zien de zetel van de onderneming, waarvoor belanghebbende als rijnvarende werkzaam is, zich in Nederland bevindt. Op werknemers zoals belanghebbende die rechtstreeks onder het bereik van de Rijnvarendenovereenkomst vallen, is artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 niet van toepassing. Als gevolg daarvan geldt artikel 16 van Verordening (EG) nr. 987/2009 evenmin. Dit artikel heeft als titel ‘Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening’.
De procedurevoorschriften van artikel 16 van de toepassingsverordening zijn evenmin van toepassing in bepaalde andere situaties van werken in meer lidstaten, zoals zeevarenden (artikel 11, vierde lid van Verordening (EG) nr. 883/2004) en cockpitpersoneel (artikel 11, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004). Voor deze situaties geldt een andere procedure, te weten artikel 15 van de toepassingsverordening.
Bovendien ligt een procedure waarbij in een individuele zaak eerst een voorlopige vaststelling van de wetgeving wordt gedaan, waarna de andere betrokken lidstaten de gelegenheid hebben om bezwaar te maken niet voor de hand. De lidstaten die partij zijn bij de Rijnvarendenovereenkomst zijn namelijk overeengekomen om als enig beslissend criterium voor de vaststelling van de wetgeving die van toepassing is op rijnvarenden in loondienst, de lidstaat van vestiging van de exploitant van het schip waarop deze werkt te gebruiken. Daarbij wordt uitgegaan van de gegevens op de Rijnvaartverklaring (artikel 1, onder c, van de Rijnvarendenovereenkomst). Dit ligt anders bij artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004, waar veel meer criteria relevant zijn die soms lastig zijn vast te stellen of waarover verschil van mening tussen betrokken lidstaten zou kunnen bestaan, zoals waar betrokkene woont, of deze substantieel in zijn woonland werkt, wie zijn werkgever is en waar die is gevestigd.
Daarbij wordt opgemerkt dat dit anders is in situaties van rijnvarenden waar ook lidstaten bij zijn betrokken die geen partij zijn bij de Rijnvarendenovereenkomst.
In die gevallen wordt de toepasselijke wetgeving wel (mede) gebaseerd op artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 en is de procedure van artikel 16 van de toepassingsverordening wel van toepassing. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 29 december 2017, nr. 16/2703 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:4469 (r.o. 4.4) en 28 augustus 2019, nr. 18/3416 AOW e.a., ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (r.o. 9.2).
Zelfs indien de procedurevoorschriften vervat in artikel 16 van de toepassingsverordening van toepassing zouden zijn op rijnvarenden, kan aan de SVB niet worden verweten dat sprake is geweest van dubbele heffing.
Voor zover de toepassing van artikel 16 aan de orde zou zijn dan vangt deze procedure aan als degene (belanghebbende) die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, zich heeft gemeld bij het orgaan van zijn woonland (artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening). Eerst als een belanghebbende zich heeft gemeld bij het bevoegde orgaan van zijn woonland, kan dit orgaan de op belanghebbende toepasselijke wetgeving vaststellen (artikel 16, tweede lid, van de toepassingsverordening). Zoals hiervoor opgemerkt, staat in de onderhavige procedure vast dat de belanghebbende zich juist niet heeft gemeld bij de Sociale Verzekeringsbank.
Gezien het voorgaande, is het verwijt dat het Hof de Belastingdienst, de SVB en de politiek maakt in r.o. 4.20 misplaatst en kan het in ieder geval niet leiden tot de conclusie die het Hof daaraan wenst te verbinden.
Voor zover artikel 16 van de toepassingsverordening al van toepassing zou zijn, geldt tenslotte dat de afgifte van de A1-verklaring door de Sociale Verzekeringsbank moet worden beschouwd als het moment waarop de vaststelling van de toepasselijke wetgeving in de zin van artikel 16, tweede lid, van de toepassingsverordening plaatsvond. Daarbij stelde de Sociale verzekeringsbank vast dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was.
De toepassing van artikel 73 van de toepassingsverordening is echter slechts aan de orde als vaststaat dat de uiteindelijk toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is die aanvankelijk met toepassing van artikel 16, tweede lid, was aangewezen. Het Hof past artikel 73 daarentegen toe in de situatie dat de uiteindelijk toepasselijke wetgeving dezelfde is als die van de lidstaat die aanvankelijk met toepassing van artikel 16, tweede lid, is aangewezen maar de werkgever en werknemer ervoor hebben gekozen om in een andere — verkeerde — lidstaat af te dragen. Van een situatie waarin de werknemer uiteindelijk in een andere lidstaat verzekerd- en premieplichtig blijkt te zijn als gevolg van juiste toepassing van de aanwijsregels van de verordening(EG) nr. 883/2004 is geen sprake.
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het Hof is gebaseerd op een onjuiste uitleg van de toepassingsverordening en ook voorbij gaat aan het feit dat artikel 9.2 Wet IB 2001 voor verrekening als het Hof voorstaat, geen enkele grondslag biedt.
Naar mijn opvatting biedt de wet geen ruimte voor de oplossing van het Hof. Het Hof past hier een soort hardheidsclausule toe.
b. Wat komt er in aanmerking voor verrekening
Wanneer anders dan betoogd in onderdeel a er ook in gevallen als de onderhavige wel ruimte zou bestaan voor verrekening, is het nog de vraag welke inhoudingen verrekend kunnen worden met de in dit geval verschuldigde PV. Het Hof onderzoekt op geen enkele wijze of de in Luxemburg ingehouden premies ook vergelijkbaar zijn met premie volksverzekeringen.
De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat de Luxemburgse premies (in zijn geheel) op de geheven premies volksverzekeringen in de aanslag IB/PV in mindering kunnen worden gebracht. Het Hof is hier niet op ingegaan. Het Hof gaat in de uitspraak in het geheel niet in op de aard van de in Luxemburg ingehouden premies. De aard van de verschillende in Luxemburg premies kan worden bepaald aan de hand van de gedingstukken. Zie de brief van de Inspecteur van 29 mei 2019 met de bijlage.
Het Hof heeft de totale bedragen van de Luxemburgse premies verrekend met de verschuldigde PV. De opbouw van de Luxemburgse premies laat zien dat deze voor een groot deel betrekking hebben op werknemersverzekeringen (ziekte, arbeidsongeschiktheid), maar ook de Wlz en de Zvw (verstrekkingen bij ziekte).
De op de Luxemburgse salarisspecificaties vermelde cotisations sociales bestaan uit: 0,8% contribution crise;
2,8% Krankenkasse2.;
0,25% Caise Maladie;
8% Pensionkasse en
1,4% Pflegeversicherung.
Bij de bepaling van het fiscale loon komt de premie voor de Pensionkasse (8%) reeds in mindering gebracht op het loon.3. Doordat deze premie in mindering komt op het loon, is hiervoor al rekening gehouden met een fiscale faciliteit. Het in aanmerking nemen van de betaalde pensioenpremie als vermindering voor de volksverzekeringen leidt tot een dubbele fiscale faciliteit. Ook bij een Nederlandse werkgever zijn de ingehouden pensioenpremies aftrekbaar op het loon en niet bestemd voor verrekening met de te betalen IB/PV. In zoverre is de verrekening in ieder geval onjuist.
Uit de gedingstukken blijkt verder dat de ingehouden Luxemburgse premies niet (alle) met de Nederlandse volksverzekeringen vergelijkbare premies zijn. Volgens de Nederlandse wetgeving zijn de premies werknemersverzekeringen verschuldigd door de werkgever. Voor de diverse takken van sociale zekerheid worden in Nederland fondsen gevormd. Vast staat dat de Luxemburgse werkgever van belanghebbende niet heeft bijgedragen aan die fondsen die worden gevormd voor de verschillende werknemersverzekeringen. Belanghebbende is in Nederland wel verzekerd voor de ziektewet, arbeidsongeschiktheid en dergelijke (op grond van de aanwijzing door de toepassingsverordening (EG) nr. 883/2004; zie ook overweging 4.13 van de uitspraak). Ook voor de verrekening van deze premies met de aanslag IB/PV ontbreekt derhalve een geldige grond.
De Luxemburgse ingehouden premie voor bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid kan mijns inziens evenmin met toepassing van artikel 73 van de toepassingsverordening verrekend worden met de verschuldigde premies volksverzekeringen. Dat kan naar mijn-mening niet, omdat rekening moet worden gehouden met de aard van de ingehouden premie.
Als er al verrekend mag worden, had het Hof deze verrekening dienen te beperken tot de in Luxemburg verschuldigde PV.
Ook onderzoekt het Hof niet of de ingehouden premies daadwerkelijk zijn afgedragen door de werkgever van belanghebbende.
Het moet derhalve gaan om voorlopige premies die door het orgaan zijn ontvangen. Daarvan is hier geen sprake. Verder is in artikel 73 van de toepassingsverordening geregeld dat de voorlopige premies die worden overgemaakt aan het bevoegde orgaan, verrekend worden met de verschuldigde premies. Het Hof verlaagt de bedragen van de verschuldigde PV in de aanslag. Het is de vraag of de aanslagen IB/PV niet in stand hadden moeten blijven en de in Luxemburg betaalde en hier te verrekenen premies het nog te betalen bedrag op aanslag IB/PV had moeten verlagen. Gelet op de bewoordingen van artikel 73 van de toepassingsverordening zou dit een invorderingskwestie kunnen zijn. De Wet IB 2001, met name, artikel 9.2, eerste lid voorziet in ieder geval niet in de verrekening van buitenlandse sociale zekerheidspremies als te verrekenen voorheffingen.
Bij de verrekening op grond van artikel 73 van de toepassingsverordening is het derhalve de vraag of daadwerkelijk ook premies zijn afgedragen in Luxemburg. In casu staat wel vast dat de werkgever de premies heeft ingehouden op het (maandelijkse) loon van belanghebbende. In hoeverre de werkgever deze ingehouden premies ook daadwerkelijk heeft afgedragen aan de Luxemburgse fondsen is niet bekend.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑05‑2020
Resp. 9 januari 2014, 24 april 2015 en 5 augustus 2015
Voor zover mij bekend zijn dit premies voor het doen van uitkeringen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid. Op de website van de Luxemburgse Krankenkasse is het volgende opgenomen: ‘Folgende Risiken sind abgedeckt: Krankheit und Mutterschaft, Arbeitsunfall und Berufskrankheit, Alter und Invalidität genauso wie Pflegebedürftigkeit.’ Bron: httos://cns.oublie.lu/de/Dublications/depliant/ass-mal-lux.htm
Zie de Mededeling van 5 januari 2016, DGB 2016/20 van het Directoraat-Generaal van de Belastingdienst/ Cluster Fiscaliteit en het Besluit van 24 maart 2014, nr. DGB 2014/144M.
Conclusie 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Premieheffing Rijnvarende: (i) Inspecteur bevoegd om premies volksverzekeringen vast te stellen zonder voorafgaand Svb-besluit? (ii) Schending EU-doeltreffendheidsbeginsel door dubbele procedures? Feiten: De belanghebbende is Nederlander, woont in Nederland en was in januari 2013 in loondienst bij een Nederlandse werkgever en van februari t/m december 2013 bij een Cypriotisch uitzendbureau. Hij werkte in 2013 op een schip in eigendom van en geëxploiteerd door een in Nederland gevestigd bedrijf, waarvoor in 2010 een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Na veel administratieve en procedurele perikelen heeft de CRvB bij een uiteindelijke A1-verklaring van 21 juni 2019 vastgesteld dat van februari 2013 t/m april 2014 de Belgische sociale-verzekeringswetgeving op de belanghebbende van toepassing was. Voor januari 2013, toen de belanghebbende nog bij de Nederlandse werkgever in loondienst was, is geen A1-verklaring afgegeven. In geschil is of belanghebbende in januari 2013 in Nederland verzekerd en premieplichtig was en of de fiscus premie mag heffen zonder A1-verklaring die Nederland aanwijst als bevoegd. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Het Hof Den Bosch heeft bij tussenuitspraak prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld, die deze op 5 oktober 2018 heeft beantwoord (HR BNB 2019/44). Bij einduitspraak heeft het Hof geoordeeld dat als, zoals in casu, de bestuursrechtelijke kolom tweemaal is doorlopen en daar in wezen de premieplicht voor het hele jaar 2013 is beoordeeld, de belastingrechter de premieplicht niet nog eens behoort te beoordelen, mede gezien het EU-rechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Uit het ontbreken van een stelselaanwijsbesluit van de Svb voor januari 2013 leidt het Hof af dat de Svb in geen geval Nederlandse premieplicht wilde aannemen voor die maand. Het Hof achtte de inspecteur daarom niet bevoegd om over die maand premies te heffen zonder vaststelling van premieplicht door de Svb in een besluit of A1-verklaring. In cassatie betoogt de Staatssecretaris dat uit HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277 volgt dat de inspecteur bij ontbreken van een A1-verklaring wel degelijk op grond van artt. 57 en 58 Wfsv en 11 AWR bevoegd is om zelfstandig de premieplicht te beoordelen. Nu de Svb voor januari 2013 geen toepasselijke sociale wetgeving heeft aangewezen, moeten de inspecteur en de belastingrechter volgens hem zelfstandig de premieplicht beoordelen, welke beoordeling op grond van HR BNB 2019/44 wordt herzien als de Svb later een andersluidende A1-verklaring zou afgeven. A-G Wattel meent dat de Hoge Raad de opvatting dat de inspecteur zonder voorafgaande detacheringsverklaring niet zelfstandig de premieplicht mag beoordelen en niet mag heffen al heeft verworpen in HR BNB 2009/312 en inderdaad ook in HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277. De rechtstreeks werkende en dwingende Vo. 883/2004 en Rijnvarendenovereenkomst (Rvov) wijzen voor januari 2013 Nederland als bevoegde staat aanwijzen en de artt. 57 en 58 Wfsv en 11 AWR verplichten de inspecteur zijns inziens om premie te heffen. Voor zover het Hof een schending van het EU-rechtelijke effectiviteitsbeginsel zag omdat rijnvarenden zich genoodzaakt kunnen zien te procederen zowel over het toepasselijke stelsel (bestuursrechter) als over de premieheffing (belastingrechter) en bij tegenstrijdige uitspraken mogelijk nog een keer over herziening van het fiscale resultaat (HR BNB 2019/44), terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden (belastingrechter), meent A-G Wattel dat het om objectief verschillende gevallen gaat. In grensoverschrijdende gevallen is een aanwijzingsprocedure nu eenmaal onvermijdelijk, gegeven dat het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl in een puur binnenlands geval zich uit de aard der zaken geen dergelijke aanwijskwestie kan voordoen. Dat twee procedures nodig kunnen zijn, is dus geen procedurele discriminatie. Evenmin is er sprake van dat de gewone bestuursrechtelijke of fiscale procedurele mogelijkheden voor rijnvarenden anders zouden zijn dan voor alle andere premieplichtigen, zodat de EU-rechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginselen volgens A-G Wattel niet geschonden zijn. De Hoge Raad heeft in HR BNB 2019/44 voorzien in voorkoming van tegenstrijdige uitspraken door te bepalen dat de belastingrechter ofwel zijn uitspraak moet uitstellen totdat de stelselaanwijzing definitief is, ofwel – als hij niet heeft gewacht en een andersluidende CRvB-uitkomst volgt – zijn uitspraak moet herzien. Conclusie: cassatieberoep gegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04609
Datum 7 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 1 januari 2013 - 31 december 2013
Nr. Gerechtshof 16/03797bis
Nr. Rechtbank BRE 15/7817
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
[X]
1. Overzicht
1.1
De in Nederland wonende belanghebbende is Nederlander en was in januari 2013 in loondienst bij [A] BV en vanaf februari t/m december 2013 bij een Cypriotisch uitzendbureau. Hij werkte in 2013 op een binnenvaartschip van een Nederlandse eigenaar en exploitant, dat geregistreerd is in Nederland en waarvoor in 2010 een Rijnvaartverklaring is afgegeven.
1.2
Na veel administratieve en procedurele perikelen heeft de CRvB vastgesteld dat voor de maanden februari t/m december 2013 de Belgische sociale-verzekeringswetgeving op de belanghebbende van toepassing is. Voor januari 2013, toen de belanghebbende nog bij [A] BV in loondienst was, ontbreekt uiteindelijk een A1-verklaring afgegeven. Het geschil gaat in cassatie alleen nog over die maand: was de belanghebbende in januari 2013 in Nederland verzekerd en daarmee premieplichtig voor de volksverzekeringen, en mag de fiscus premies heffen bij ontbreken van een A1-verklaring die Nederland aanwijst als de bevoegde Staat?
1.3
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Hof Den Bosch u prejudicieel onder meer de vraag gesteld of de fiscus en de belastingrechter gebonden zijn aan een nog niet-onherroepelijke A1-verklaring van de Svb, waarop u bevestigend heeft geantwoord (HR BNB 2019/44; zie 5.14 bijlage).
1.4
Bij einduitspraak heeft het Hof Den Bosch geoordeeld dat indien, zoals in casu, de bestuursrechtelijke kolom tweemaal is doorlopen en daar in wezen de premieplicht voor het hele jaar 2013 is beoordeeld, de belastingrechter de premieplicht niet nog eens behoort te beoordelen, mede gezien het EU-rechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Uit het ontbreken van een stelsel-aanwijsbesluit van de Svb voor januari 2013 leidt het Hof af dat de Svb in geen geval Nederlandse premieplicht wilde aannemen voor die maand. Het Hof achtte de inspecteur daarom niet bevoegd om over die maand premies te heffen zonder vaststelling van premieplicht door de Svb in een besluit of A1-verklaring
1.5
Daartegen verzet de Staatssecretaris zich met onder meer een beroep op HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) en HR 1 juni 2018, nr. 17/04541, ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277 (zie 5.26 bijlage), waaruit zijns inziens volgt dat de inspecteur bij ontbreken van een detacheringsverklaring van de Svb wel degelijk zelfstandig de premieplicht beoordeelt.
1.6
De opvatting dat de inspecteur zonder voorafgaande detacheringsverklaring van de Svb niet zelfstandig de premieplicht mag beoordelen en niet mag heffen, heeft u mijns inziens al verworpen in HR BNB 2009/312 (onderdeel 5.9 bijlage) en inderdaad ook in HR 1 juni 2018, nr. 17/04541, ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277 (onderdeel 5.26 bijlage). Ik meen ook dat de rechtstreeks werkende Vo. (EG) 883/2004 en Rijnvarendenovereenkomst voor januari 2013 dwingend Nederland als enige bevoegde Staat aanwijzen en dat de artt. 57 en 58 Wfsv en 11 AWR de inspecteur verplichten premie te heffen van in Nederland verzekerden. Met de Staatssecretaris acht ik ’s Hofs uitspraak op dit punt niet-begrijpelijk in het licht van uw genoemde rechtspraak en de bedoelde dwingende wetgeving.
1.7
Mogelijk zag het Hof een schending van het EU-rechtelijke effectiviteitsbeginsel omdat rijnvarenden zoals de belanghebbende zich genoodzaakt kunnen zien te procederen zowel over het toepasselijke stelsel (Svb; bestuursrecht) als over de premieheffing (belastingdienst; belastingrechter) en bij tegenstrijdige uitspraken mogelijk nog over herziening (HR BNB 2019/44; onderdeel 5.14 bijlage), terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden (bij de belastingrechter). Ik meen echter dat in grensoverschrijdende gevallen een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk is, gegeven dat het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl dat aanwijsprobleem zich in een puur binnenlands geval niet kan voordoen. Dat twee procedures nodig kunnen zijn, is dus geen procedurele discriminatie, maar een onvermijdelijk gevolg van een objectief verschil in situaties. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelselaanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures ook voor rijnvarenden gelden, zowel bij de bestuursrechter als bij de belastingrechter, lijkt mij van ongelijkwaardigheid geen sprake.
1.8
Ik acht het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De in Nederland wonende belanghebbende is Nederlander en was in januari 2013 in loondienst bij [A] BV en vanaf februari t/m december 2013 bij het Cypriotische [B] Ltd. Hij werkte in 2013 op het binnenschip [C] , eigendom van [A] BV, gevestigd in [Q] , Nederland. Dat schip is in Nederland geregistreerd en aan [A] BV is in 2010 een rijnvaartverklaring afgegeven.
2.2
De Svb heeft de belanghebbende op 4 januari 2013 een A1-verklaring gegeven inhoudende dat hij als werknemer van [A] BV van 3 januari 2013 t/m 31 december 2013 onderworpen was aan de Nederlandse sociale verzekering. De Svb heeft die verklaring op 30 april 2018 ingetrokken. Op 22 mei 2014 heeft de Liechtensteinse bevoegde autoriteit een A1-verklaring afgegeven inhoudende dat de belanghebbende van 1 mei 2014 t/m 30 april 2016 was onderworpen aan de Liechtensteinse sociale verzekering. Zonder van die Liechtensteinse verklaring op de hoogte te zijn, heeft de Svb op 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven inhoudende dat de belanghebbende van 1 januari 2013 t/m 31 december 2014 verzekerd was in Nederland.
2.3
Het bezwaar van de werkgever en enige werknemers onder wie de belanghebbende tegen de jongste A1-verklaring van de Svb is door de Svb afgewezen, maar het beroep tegen die afwijzing is door de rechtbank Noord-Nederland gegrond verklaard wegens onzorgvuldige voorbereiding. De CRvB heeft die uitspraak op 29 december 20171.bevestigd. De Svb heeft daarop bij besluit van 20 maart 2018 haar A1-verklaring van 24 juni 2014 ingetrokken en vervangen door een nieuwe A1-verklaring inhoudende dat de belanghebbende van 1 februari 2013 t/m 30 april 2014 was onderworpen aan de Nederlandse sociale verzekering. Het bezwaar daartegen van de werkgever en enige werknemers onder wie de belanghebbende is door de Svb, maar de CRvB heeft op 28 februari 20192.met toepassing van 8:113(2) Awb geoordeeld dat de Svb de Belgische sociale verzekeringswetgeving van toepassing had moeten verklaren. Bij besluit van 21 juni 2019 heeft de Svb daarop haar A1-verklaring van 20 maart 2018 ingetrokken en verklaard dat van 1 februari 2013 t/m 30 april 2014 de Belgische wetgeving op de belanghebbende van toepassing was.
2.4
De belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen gevraagd, die de Inspecteur niet heeft verleend. De aanslag IB/PVV 2013 is opgelegd naar een verzamelinkomen ad € 41.419 en een premie-inkomen ad € 33.363. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Geschil
2.5
In geschil is of belanghebbende in januari 2013 in Nederland premieplichtig was voor de volksverzekeringen en in cassatie ook of de fiscus premies mag heffen zonder A1-verklaring van de Svb die Nederland aanwijst als bevoegde Staat.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant3.
2.6
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft belanghebbendes beroep op 18 augustus 2016 ongegrond verklaard. Het geschilpunt dat daar aan de orde was, is thans niet meer aan de orde omdat u het op prejudicieel verzoek van het Hof Den Bosch op 5 oktober 2018 heeft beslecht (HR BNB 2019/44; zie onderdeel 5.14 van de bijlage). Ik neem de uitspraak van de rechtbank daarom niet op.
Prejudiciële vragen van het gerechtshof Den Bosch aan de Hoge Raad4.
2.7
Op het hogere beroep van de belanghebbende heeft het Hof Den Bosch u op 19 april 2018 prejudicieel onder meer de vraag gesteld of de fiscus en de belastingrechter gebonden aan een nog niet-onherroepelijke A1-verklaring van de Svb. U heeft die vraag bevestigend beantwoord (HR BNB 2019/44; zie onderdeel 5.14 van de bijlage).
Einduitspraak gerechtshof 's-Hertogenbosch5.
2.8
Het geschil gaat uiteindelijk alleen nog over de maand januari 2013, toen de belanghebbende in dienst was bij [A] BV. Indien, zoals in casu, de bestuursrechtelijke kolom tweemaal is doorlopen en daar in wezen de premieplicht voor het hele jaar 2013 is beoordeeld, behoort de belastingrechter volgens het Hof de premieplicht niet nog eens te beoordelen, mede gezien het EU-rechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Uit het ontbreken van een stelsel-aanwijsbesluit van de Svb voor de maand januari 2013 leidt het Hof af dat de Svb in geen geval Nederlandse premieplicht wilde aannemen voor die maand. Het Hof heeft daarom geoordeeld dat de inspecteur over die maand geen premies mag heffen zonder vaststelling van premieplicht door de Svb in een besluit of A1-verklaring:
“3.1 3.1. Na heropening van het onderzoek is slechts nog in geschil:
I. Is belanghebbende premieplichtig voor de volksverzekeringen over januari 2013?
II. Bestaat recht op voorkoming van dubbele belasting?
III. Dienen de werkelijke proceskosten aan belanghebbende te worden vergoed?
IV. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding wegens geleden immateriële schade?
(…).
Na heropening van het onderzoek is niet meer in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toekomt voor de periode 1 februari 2013 tot en met 31 december 2013.
(…).
Vraag I
4.1.
Aan belanghebbende is op 4 januari 2013 een A1-verklaring afgegeven. Die verklaring hield in, dat belanghebbende van 3 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. Nadien zijn op 24 juni 2014 en 20 maart 2018 A1-verklaringen afgegeven over de periode 1 februari 2013 tot en met 31 december 2013. Al deze verklaringen zijn ingetrokken, waarbij belanghebbende tot tweemaal toe zich heeft moeten wenden tot de Centrale Raad van Beroep.
4.2.
Uiteindelijk is op 21 juni 2019 door de SVB beslist dat op belanghebbende van 1 februari 2013 tot en met 30 april 2014 de Belgische sociale verzekeringswetgeving van toepassing is.
4.3.
De SVB heeft uiteindelijk ten aanzien van januari 2013 geen besluit genomen.
4.4.
De Inspecteur heeft tijdens het nadere onderzoek ter zitting nadrukkelijk gesteld, dat de belastingrechter een oordeel moet vellen over verzekerings- en premieplicht van belanghebbende over januari 2013. Het Hof begrijpt, dat de Inspecteur na heropening van het onderzoek bepleit dat belanghebbende premieplichtig is voor de volksverzekeringen over januari 2013.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is er voor de belastingrechter geen plaats om te beoordelen of belanghebbende materieel premieplichtig voor de volksverzekeringen over januari 2013.
4.6.
Belanghebbende heeft de bestuursrechtelijke kolom tweemaal doorlopen en in wezen is daar de premieplicht voor het gehele jaar 2013 beoordeeld.
4.7.
Mede gelet op het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel is het onaanvaardbaar dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende voor de beoordeling van zijn verzekerings- en premieplicht zowel de bestuursrechtelijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom zou moeten doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad), terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad).
4.8.
De SVB is vanaf 4 januari 2013 tot en met 21 juni 2019 bezig geweest om te beoordelen hoe het zat met de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende voor het jaar 2013.
4.9.
Om nu na deze periode van 4 januari 2013 tot en met 21 juni 2019, waarbij belanghebbende tweemaal bij de CRvB het oordeel van de SVB inzake zijn verzekerings- en premieplicht in 2013 aan de orde heeft moeten stellen, alsnog als belastingrechter te beoordelen of belanghebbende over januari 2013 premieplichtig is gaat te ver. Er is - ook al ontbreekt een besluit van de SVB over januari 2013 — geen ruimte meer voor de belastingrechter om te beoordelen of belanghebbende over januari 2013 premieplichtig is. Anders wordt belanghebbende gedwongen over dezelfde kwestie tweemaal lang te procederen. Uit het ontbreken van een besluit van de SVB over januari 2013 moet worden afgeleid dat de SVB in ieder geval niet heeft willen concluderen tot een premieplicht in Nederland over januari 2013.
4.10.
Het Hof wijst op de heden gedane uitspraak van het Hof met kenmerk 17/00725 tot en met 17/00727, waarin is beslist dat de beoordeling of er voor een belanghebbende premieplicht voor de volksverzekeringen bestaat dient te geschieden (alleen) door de SVB en de bestuursrechtelijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep). Met andere woorden, deze beoordeling komt niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter. Zonder vaststelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen door de SVB (door middel van een besluit of A1-verklaring) mag de Belastingdienst niet heffen.
4.11.
Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.”
Volgens het Hof heeft de belanghebbende geen recht op voorkoming van dubbele belasting ex art. 38 AWR jo. het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, nu de belanghebbende geen arbeid heeft verricht op Cyprus. Ook onder het belastingverdrag tussen Nederland en België komt de belanghebbende niet in aanmerking voor reductie wegens elders belast omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkelijke leiding van de scheepsexploitant niet in Nederland is gelegen. Deze punten zijn in cassatie niet meer in geschil. Evenmin heeft de belanghebbende volgens het Hof recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten of van immateriële schade. Ook die punten zijn in cassatie niet meer in geschil.
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het cassatieberoep van de Staatssecretaris
3.2
De Staatssecretaris bestrijdt dat de inspecteur en de belastingrechter niet bevoegd zijn om de premieplicht voor januari 2013 vast te stellen. De CRvB heeft voor die maand niet geoordeeld over de sociale-verzekeringspositie van de belanghebbende. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling en de afdoening van het bezwaar voor de maand januari 2013 overeenkomstig de toen nog niet ingetrokken A1-verklaring gehandeld, in lijn met uw arrest HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage). Na intrekking van de A1-verklaringen door de Svb bestond er ten tijde van ‘s Hofs uitspraak geen A1-verklaring voor januari 2013. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de inspecteur bij ontbreken van zo’n verklaring geen premie mag heffen.
3.3
Verzekeringsplicht moet worden vastgesteld op basis van de nationale en internationale wetgeving, die dwingend recht bevat dat ook de inspecteur moet toepassen bij het opleggen van een aanslag IB/PVV. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785 (zie onderdeel 5.26 van de bijlage) bevestigd dat de inspecteur op grond van artt. 57 en 58 Wfsv jo. art. 11 AWR de bevoegdheid (en zelfs de plicht) heeft om premie volksverzekeringen te heffen en dat oordeel is door u met toepassing van art. 81 RO bevestigd op 1 juni 2018 (zie 5.26 bijlage). Ook uit de tekst van art. 19(2) Toepassingsvo. 987/2009 volgt dat een A1-verklaring slechts declaratoir is. Nu de Svb voor januari 2013 geen toepasselijke sociale wetgeving heeft aangewezen, moeten de inspecteur en de belastingrechter volgens de Staatssecretaris zelfstandig de premieplicht beoordelen, welke beoordeling op grond van HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) zal worden herzien als de Svb later alsnog een andersluidende A1-verklaring afgeeft. De Staatssecretaris wijst op de zijn standpunt steunende uitspraak van het Hof Den Haag van 29 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1884, en ook uit uw rechtspraak volgt volgens hem dat u in zaken over premieheffing regelmatig zelfstandig op basis van het Unierecht beoordeelt of iemand al dan niet sociaal verzekerd is in Nederland.
3.4 ’
’s Hofs oordeel dat uit het ontbreken van een Svb-besluit voor januari 2013 volgt dat de Svb geen premieplicht in Nederland wilde constateren, mist volgens de Staatssecretaris zowel juridische als feitelijke grondslag en acht hij onbegrijpelijk, gegeven dat de belanghebbende in die maand niet, zoals voor de CRvB beslissend was, in dienst was van de Cypriotische Ltd.
Het verweer van de belanghebbende
3.5
Volgens de belanghebbende hoefde het Hof de verzekeringsplicht niet te beoordelen voor januari 2013 omdat de belanghebbende in dienst was van een Nederlandse onderneming die zowel eigenaar als exploitant van het schip was, waardoor alleen Nederlands recht van toepassing kan zijn. De belanghebbende acht zich geen rijnvarende omdat hij nagenoeg alleen in de Belgische haven voer. Daarom was ook geen A1-verklaring nodig.
3.6
Ik heb het gevoel dat dit betoog het belang van de belanghebbende feitelijk noch juridisch dient.
4. Beoordeling van het cassatiemiddel
4.1
De opvatting van het Hof dat de inspecteur zonder voorafgaande detacheringsverklaring van de Svb (de Liechtensteinse ziet niet op 2013) niet zelfstandig de premieplicht mag beoordelen en niet mag heffen, heeft u mijns inziens al verworpen in HR BNB 2009/312 (zie onderdeel 5.9 van de bijlage) en inderdaad, zoals de Staatssecretaris opmerkt, opnieuw in HR 1 juni 2018, nr. 17/04541, ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277 (zie onderdeel 5.26 van de bijlage), waarin u met toepassing van art. 81 Wet RO het beroep heeft verworpen tegen een conform het standpunt van de Staatssecretaris luidende uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden (geciteerd in onderdeel 5.26 van de bijlage).
4.2
Ik zie ook niet in waarom de inspecteur en de belastingrechter bij ontbreken van een aanwijsverklaring van de Svb of een andere aanwijsautoriteit niet zelfstandig bevoegd zouden zijn om de wet toe te passen: de rechtstreeks werkende en dwingende Vo. (EG) 883/2004 (zie onderdeel 4.19 e.v. van de bijlage), de eveneens rechtstreeks werkende en dwingende Rijnvarendenovereenkomst (zie onderdeel 4.28 e.v. van de bijlage), die voor januari 2013 Nederland als enige bevoegde Staat aanwijzen, en de in de bijlage geciteerde artt. 57 en 58 Wfsv en 11 AWR, die de inspecteur opdragen premie te heffen van verzekerden.
4.3
De uitspraken van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (onderdeel 5.19 van de bijlage) naar aanleiding van HR BNB 2019/44 (onderdeel 5.14 van de bijlage) en van het Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 (cassatieberoep aanhangig onder nr. 19/04564; ook in die zaak concludeer ik heden) veranderen daaraan mijns inziens niets. Die uitspraken bevestigen slechts dat als de Svb of een andere aanwijsautoriteit een stelselaanwijsverklaring heeft afgegeven, de inspecteur het niet beter mag weten. Er volgt geenszins uit dat, omgekeerd, als de Svb géén verklaring heeft afgegeven, de fiscus zijn premieheffingsplicht ten laste van op grond van de wet onmiskenbaar in Nederland verzekerde personen niet zou mogen uitoefenen.
4.4
Met de Staatssecretaris acht ik ’s Hofs uitspraak op dit punt niet-begrijpelijk in het licht van uw genoemde rechtspraak en van de dwingende Europese en nationale wetgeving.
4.5
Mogelijk, gegeven ’s Hofs r.o. 4.7 en 4.9, heeft het Hof zich gebaseerd op de opvatting dat premieheffing van de belanghebbende het EU-rechtelijke effectiviteitsbeginsel schendt omdat rijnvarenden zoals de belanghebbende zich genoodzaakt kunnen zien twee procedures te voeren: een over het toepasselijke stelsel (Svb; bestuursrecht) en een over de premieheffing (belastingdienst; belastingrechter) en bij tegenstrijdige uitspraken mogelijk nog een herzieningsaanvraag (zie HR BNB 2019/44; onderdeel 5.14 bijlage), terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden (bij de belastingrechter).
4.6
Ik meen dat in grensoverschrijdende gevallen een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk is, gegeven dat het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl dat aanwijsprobleem zich in een puur binnenlands geval uit de aard der zaken niet kan voordoen. Dat er twee procedures nodig kunnen zijn, is dus geen procedurele discriminatie, maar een onvermijdelijk gevolg van een objectief verschil in situaties. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelselaanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen, als het halen van EU-recht maar niet moeilijker is dan het halen van nationaal recht. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures ook voor rijnvarenden gelden, zowel bij de bestuursrechter als bij de belastingrechter, is van ongelijkwaardigheid geen sprake. Uiterst bezwaarlijk of nagenoeg onmogelijk om EU-recht te halen is het evenmin. U heeft voorzien in voorkoming van tegenstrijdige uitspraken door in HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) te oordelen dat de belastingrechter ofwel zijn uitspraak moet uitstellen totdat de stelselaanwijzing definitief is, ofwel – als hij niet heeft gewacht – zijn uitspraak zo nodig moet herzien.
4.7
Ik acht het cassatieberoep van de Staatssecretaris daarom gegrond.
4.8
Dat neemt niet weg dat de vraag rijst hoeveel heil het brengt om over die ene maand januari 2013 door te gaan tot aan de Hoge Raad, gegeven de vele ondoorgrondelijke administratieve manoeuvres en procedures waarmee de belanghebbende inderdaad al geconfronteerd is geweest. Wellicht wil de Staatssecretaris de in 4.4 omschreven opvatting – die het Hof Den Bosch meer expliciet toepast in de andere zaken van dat Hof waarin ik heden concludeer - ook in deze zaak uitdrukkelijk door u verworpen zien.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2020
CRvB 29 december 2017, nrs. 16/6454 AOW en 16/2722 AOW (inzake belanghebbende), ECLI:NL:CRVB:2017:4469.
CRvB 28 februari 2019, nr. 18/1954 AOW-G e.v., ECLI:NL:CRVB:2019:2797, V-N 2019/37.11, NLF 2019/1239 met Bröker, FutD 2019-1146.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18 augustus 2016, nr. BRE 15/7817, ECLI:NL:RBZWB:2016:5319, NTFR 2017/396 met noot Van Schendel.
Gerechtshof ’s Hertogenbosch 19 april 2018, nr. 16/03715, ECLI:NL:GHSHE:2018:1644, NTFR 2018/1275 met noot Van Waaijen, NLF 2018/1024 met noot Bröker.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, nr. 16/03797bis, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139.
Conclusie 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Premieheffingsbevoegdheid onder de Rijnvarendenovereenkomst en Vo. (EG) 883/2004 bij onjuiste Luxemburgse E-verklaringen. Nederland verplicht tot regularisatie met Luxemburg ex art. 16 Toepassingvo. (EG) 987/009 of tot verrekening van Luxemburgse premies? Feiten: De Nederlandse belanghebbende woont in Nederland en is rijnvarende op een schip van een Nederlandse eigenaar. Hij is in de geschilperiode in loondienst bij een in Luxemburg gevestigd uitzendbureau. Luxemburg heeft in 2006 op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke Vo. (EEG) 1408/71 een E101-verklaring afgegeven die het Luxemburgse sociale verzekeringsstelel aanwijst. Luxemburg heeft die verklaring later terugwerkend naar 1 januari 2007 weer ingetrokken. De Svb heeft op 17 augustus 2016 een A1-verklaring afgegeven die voor 2011-2013 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving aanwijst. De belanghebbende procedeert daartegen bij de bestuursrechter, in eerste aanleg vergeefs. Omdat de belanghebbende ook in Zwitserland had gevaren en daarom tot 1 april 2012 onder het oude Rijnvarendenverdrag (RV) viel, heeft de Svb in 2017 twee nieuwe besluiten genomen die uiteindelijk beide strekten tot aanwijzing, voor alle drie de geschiljaren, van de Nederlandse wetgeving, tot 1 april 2012 op basis van art. 11 RV (oud), en vanaf 1 april 2012 op basis van art 16(1) Vo. 883/2004 (nieuw) juncto art. 4(2) Rijnvarendenovereenkomst (Rvov) (nieuw). In geschil is of de belanghebbende in 2011 t/m 2013 recht heeft op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. De Inspecteur heeft vrijstelling geweigerd. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft belanghebbendes beroep afgewezen. Het Hof ’s-Hertogenbosch achtte de inspecteur niet gebonden aan de onjuiste en niet op het toepasselijke RV gebaseerde E101-verklaring, maar heeft ook geoordeeld dat Nederland, hoewel exclusief heffingsbevoegd, de sinds 1 mei 2010 (datum inwerkingtreding Vo. (EG) 883/2004 en Rvov) geldende procedureregels voor overleg en bemiddeling tussen lidstaten heeft geschonden en daardoor ten onrechte dubbele premieheffing niet heeft voorkomen. Aangezien geen enkele instantie belanghebbendes problemen lijkt te kunnen oplossen, heeft het Hof de impasse doorbroken en zelf de volgens de belanghebbende in Luxemburg geheven premies verrekend met de in Nederland verschuldigde premies. In cassatie: De belanghebbende betoogt principaal dat de E101-verklaring bindend is en dat het EU-recht en het RV c.a. verplichtten tot heffingscoördinatie vooraf of premieverrekening achteraf. Incidenteel betoogt hij dat het Hof enkel premieplicht in Luxemburg had moeten aannemen omdat ook enkelvoudige premieplicht in het hoogstheffende land zijn belang schaadt. De Staatssecretaris betoogt primair dat de exclusief bevoegde lidstaat Nederland niet door EU-recht of de Rvov verplicht wordt om terug te treden ten gunste van een niet-bevoegde lidstaat, noch om diens ten onrechte geheven premies te verrekenen, en subsidiair dat het Hof verzuimd heeft te onderzoeken of en zo ja, welke premies daadwerkelijk in Luxemburg zijn betaald en of die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse. A-G Wattel neemt met de feitenrechters als processuele werkelijkheid dat de E101-verklaring niet zou zijn ingetrokken, nu die intrekking niet aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Ad het principale beroep van de belanghebbende constateert de A-G dat uit HvJ X en Van Dijk en HR BNB 2016/101 blijkt dat onjuiste aan rijnvarenden afgegeven E verklaringen (verklaringen ex de tot 1 mei 2010 geldende sociale zekerheidsverordening 1408/71 die niet voor rijnvarenden geldt) andere lidstaten niet binden. De belanghebbende meent echter dat de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de nieuwe Vo. (EG) 883/2004 en de nieuwe Rvovt maakt dat anterieure verklaringen van andere lidstaten alsnog binden. Het ontgaat de A-G echter hoe iets dat altijd ongeldig is geweest omdat exclusief een andere regel gold (het RV) door een wetswijziging die niets van dien aard bepaalt maar juist nog steeds exclusief een andere regel aanwijst (de Rvov) alsnog geldig zou worden. De belanghebbende wil kennelijk de voor de toepassing van art. 13 Vo. 883/2004 (over werken in meer lidstaten) geschreven regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. 987/009 toegepast zien.Art.. 13 geldt echter niet voor rijnvarenden en zijn toepassingsregels dus evenmin. De mogelijke onzekerheid die regularisatie zou moeten wegnemen (waar is een werknemer verzekerd die in meer lidstaten werkt?) is al weggenomen door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rvov. Overigens heeft de belanghebbende zich niet gemeld voor een dergelijke procedure, zoals wel vereist, en volgt uit HR BNB 2019/45 dat de inspecteur niet bevoegd is tot regularisatie. De overleg- en bemiddelingsprocedures in art. 86RV c.a., zouden volgens de A-G trouwens tot niets anders kunnen leiden dan exclusieve Nederlandse bevoegdheid, te meer nu er helemaal geen jurisdictieconflict tussen Nederland en Luxemburg bestaat: Luxemburg heeft nooit gesteld dat de scheepsexploitant in Luxemburg is gevestigd, maar heeft integendeel zijn onjuiste E101-verklaring juist ingetrokken. Dat Luxemburg aldaar ten onrechte geheven premies niet restitueert, is geen Nederlandse verantwoordelijkheid. Ad belanghebbendes incidentele beroep acht de A-G onjuist de kennelijk opvatting dat lidstaten een uitzonderingsprocedure ex art. 16 Basisvo. 883/2004 zouden moeten starten om individuele financiële belangen van werknemers van stelselshoppende werkgevers te dienen. Het primaire onderdeel van het beroep van de Staatssecretaris acht A-G Wattel gegrond. Omdat de Rvov voor de belanghebbende geldt, zijn ook niet van toepassing de artt. 6 en 73 Toepassingvo. (regels voor voorlopige aanwijzing, voorlopige heffing, restitutie en verrekening), die ook evident ongeschikt zijn voor voorlopige stelselaanwijzing bij rijnvarenden. Zouden overlegprocedureregels van toepassing zijn geweest, dan was maar één uitkomst denkbaar geweest: Nederland exclusief bevoegd. Luxemburg heeft dat ook nooit bestreden. Zo het subsidiaire betoog over verrekening van Luxemburgse premies aan snee komt, treft het volgens A-G Wattel evenzeer doel. De last om de omvang, de betaling en de vergelijkbaarheid van de Luxemburgse premies te bewijzen, rust op de belanghebbende. Conclusie: principaal en incidenteel cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond; cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04564
Datum 7 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 1 januari 2011 - 31 december 2013
Nrs. Gerechtshof 17/00725 t/m 17/00727
Nr. Rechtbank BRE 16/4322 t/m 16/4334
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
en vice versa
1. Overzicht
1.1
Deze zaak is één van acht, afkomstig van drie verschillende gerechtshoven, over rijnvarenden die volgens de belastingdienst in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat de scheepsexploitant in Nederland was gevestigd, maar die volgens de rijnvarenden zelf in Luxemburg (of Cyprus of Liechtenstein) verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgevers (uitzendbureaus) aldaar gevestigd waren. De hoofdvragen zijn telkens: in welk land was de belanghebbende verzekerd en premieplichtig? Wie bepaalt dat (de belastingdienst of de Sociale verzekeringsbank (Svb)) en op basis waarvan? Als de belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is, is Nederland dan wegens niet-doorlopen van EU-rechtelijke overleg- en ontdubbelingsprocedures gehouden om dubbele premieheffing te voorkomen als het niet-bevoegde Luxemburg niet restitueert?
1.2
Bij de acht conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle acht zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat, het EU-systeem uiteenzet van coördinatie van sociale verzekering van grensoverschrijdende werknemers, met name rijnvarenden, en Kamervragen over de premieheffingsproblemen van rijnvarenden citeert en de antwoorden daarop van de regering. De nationale en EU-rechtelijke bepalingen en de rechtspraak die ik hieronder noem, worden in de bijlage geciteerd. Ik vrees dat, om het onderstaande goed te kunnen volgen, regelmatig raadpleging van de bijlage noodzakelijk is.
1.3
Deze zaak is grotendeels gelijk aan de zaak met nr. 19/04567 waarin ik heden eveneens concludeer. Die zaak wijkt op slechts twee punten af van deze: het tweede incidentele cassatiemiddel is anders en in die andere zaak is niet alleen een E101-verklaring afgegeven in Luxemburg, maar ook een E106-verklaring.
1.4
De Nederlandse belanghebbende woonde in de geschiljaren 2011 t/m 2013 in Nederland en was toen in loondienst bij een in Luxemburg gevestigd uitzendbureau dat hem tewerkstelde op een binnenvaartschip van een Nederlandse eigenaar. Hij was rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag (RV) en diens opvolger, de Rijnvarendenovereenkomst (Rvov). Luxemburg heeft op 22 februari 2006 op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke Vo. (EEG) 1408/71 een E101-verklaring afgegeven dat de belanghebbende vanaf 1 januari 2004 voor onbepaalde tijd onderworpen was aan de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving. Op verzoek van de Inspecteur heeft Luxemburg die verklaring terugwerkend naar 1 januari 2007 ingetrokken en dat op 26 augustus 2016 aan de Svb bevestigd, maar niet aan de belanghebbende. De feitenrechters hebben daarom geoordeeld alsof de verklaring niet ingetrokken zou zijn.
1.5
Op 17 augustus 2016 heeft de Svb een A1-verklaring afgegeven die voor 2011 t/m 2013 de Nederlandse wetgeving van toepassing verklaart. Belanghebbendes bezwaar daartegen is afgewezen en zijn beroep daartegen is ongegrond verklaard door de Rechtbank. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij de CRvB.
1.6
Omdat de belanghebbende in de drie geschiljaren ook in Zwitserland had gevaren en daarom tot 1 april 2012 onder het RV viel, heeft de Svb op 12 december 2017 twee nieuwe besluiten genomen: (i) een besluit dat ex art. 11 RV voor 1 januari 2011 t/m 31 maart 2012 de Nederlandse wetgeving aanwijst omdat de belanghebbende toen op een schip werkte waarvan de exploitant in Nederland was gevestigd, en (ii) een nieuwe A1-verklaring die alleen de in de eerste A1-verklaring genoemde driejaarsperiode beperkt tot de periode van 1 april 2012 t/m 31 december 2013 en die de eerste A1-verklaring voor het overige ongewijzigd laat. Voor alle drie de jaren bleef de Svb dus Nederland aanwijzen, zij het thans tot 1 april 2012 op basis van art. 11 RV en vanaf 1 april 2012 op basis van art 16(1) Vo. 883/2004 juncto art. 4(2) (Rvov).
1.7
De rechtbank achtte de inspecteur niet gebonden aan de ten onrechte op basis van Vo. 1408/71 afgegeven Luxemburgse E101-verklaring en heeft belanghebbendes beroep afgewezen. Het Hof daarentegen oordeelde, hoewel hij de inspecteur evenmin gebonden achtte aan de onjuiste E101-verklaring, dat Nederland, hoewel exclusief heffingsbevoegd, de sinds 1 mei 2010 (inwerkingtreding Vo. (EG) 883/2004 en Rvov) geldende procedureregels voor overleg en eventueel bemiddeling tussen lidstaten heeft geschonden en daardoor dubbele premieheffing niet heeft voorkomen. Aangezien noch de fiscus, noch de Svb, noch de politiek de van-het-kastje-naar-de-muur-problemen van de belanghebbende lijkt te kunnen oplossen en dubbele premieheffing te voorkomen, heeft het Hof ‘de impasse doorbroken’ en de door de belanghebbende vermelde, in Luxemburg geheven premies verrekend met de in Nederland verschuldigde premies.
1.8
Het principale cassatieberoep van de belanghebbende komt erop neer dat het Hof zich gebonden had moeten achten aan de Luxemburgse E101-verklaring en ten onrechte meende dat het EU-recht en het RV c.a. niet verplichtten tot heffingscoördinatie vooraf of premieverrekening achteraf. Zijn incidentele cassatieberoep komt erop neer dat het Hof niet kon volstaan met ontdubbeling door verrekening van de Luxemburgse premies met de Nederlandse, maar enkel premieplicht in Luxemburg had moeten aannemen omdat ook enkelvoudige premieplicht in het hoogstheffende land zijn belang schaadt in strijd met Vo. 883/2004 en Toepassingsvo. 987/2009.
1.9
Het cassatieberoep van de Staatssecretaris komt erop neer dat de exclusief bevoegde lidstaat Nederland niet door EU-recht of de Rvov verplicht wordt om terug te treden ten gunste van een niet-bevoegde lidstaat, noch om diens ten onrechte geheven premies te verrekenen, subsidiair dat het Hof verzuimd heeft te onderzoeken of en zo ja, welke premies daadwerkelijk in Luxemburg zijn betaald en vergelijkbaar zijn met de Nederlandse.
1.10
Ad belanghebbendes principale cassatieberoep meen ik dat op een ingetrokken onjuiste E101-verklaring geen beroep gedaan kan worden. Omdat die intrekking kennelijk niet aan de belanghebbende is meegedeeld, doe ik hieronder met de feitenrechters alsof zij niet zou zijn ingetrokken.
1.11
Uit HvJ X en Van Dijk en HR BNB 2016/101 volgt dat onjuiste E-verklaringen, afgegeven op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke oude Vo. 1408/71 andere lidstaten niet binden. De belanghebbende betoogt dat zijn E101-verklaring na de inwerkingtreding van de nieuwe Vo 883/2004 en de nieuwe Rvov Nederland wél bindt omdat de Rvov de nieuwe verordening niet meer uitschakelt, maar alleen diens materiële aanwijsregels en niet de procedureregels, zodat de betekenis van de tot 1 mei 2010 irrelevante E101-verklaring na die datum beoordeeld moet worden op basis van de nieuwe procedureregels, die inhouden dat anterieure verklaringen van andere lidstaten de lidstaten binden. Het ontgaat mij echter hoe iets dat altijd ongeldig is geweest en dus nooit betekenis heeft gehad voor de stelselaanwijzing omdat exclusief een andere regeling (het RV) geldt, door een wetswijziging die niets van dien aard bepaalt maar integendeel juist opnieuw een andere regeling aanwijst (de Rvov), alsnog geldig zou worden. Dat betoog vindt mijns inziens geen steun in het recht.
1.12
De belanghebbende meent kennelijk dat de regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. 987/009 voor hem geldt hoewel het toe te passen art. 13 Basisvo. 883/2004 juist niet van toepassing is op rijnvarenden omdat daarvoor ex art. 16 Basisvo. juncto de Rvov de aanwijsregels van de Rvov gelden. Uit de niet-toepasselijkheid van de aanwijsregel van art. 13 Basisverordening volgt mijns inziens dat ook de toepassingsregels ter zake van die – immers niet-toepasselijke - Vo.-aanwijsregel uitgeschakeld is, nu de mogelijke onzekerheid die art. 16 Toepassingsvo. beoogt weg te nemen (waar is een werknemer verzekerd die in meer lidstaten werkt?) al weggenomen is door eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitant-staat in art. 4 Rvov. Toepassingsregels voor iets dat niet van toepassing is, zijn mijns inziens niet van toepassing. Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn, dan had de belanghebbende die moeten initiëren door zich te melden bij de Svb, hetgeen hij heeft nagelaten. Uit HR BNB 2019/45 volgt overigens dat de inspecteur niet bevoegd is die procedure te voeren en dat aan de belastingrechter geen oordeel toekomt over de vraag of de Svb procedureregels in acht heeft genomen. Voor zover de belanghebbende zich beroept op overleg- en bemiddelingsprocedures in art. 86RV c.a., zie ik niet hoe die procedure tot iets anders zou kunnen leiden dan exclusieve Nederlandse bevoegdheid. Uit niets volgt dat Luxemburg zou stellen dat de scheepsexploitant in Luxemburg is gevestigd; integendeel, gezien de intrekking. Van een conflict is dus ook geen sprake. Belanghebbendes probleem is dat Luxemburg de aldaar ten onrechte geheven premies niet restitueert, waarvoor Nederland niet verantwoordelijk kan worden gehouden. Ook het overgangsrecht in art. 6 Rvov helpt de belanghebbende niet omdat de Luxemburgse verklaring niet overeenkomstig het RV is afgegeven.
1.13
Ik acht daarom beide middelen van belanghebbende principale beroep ongegrond.
1.14
Belanghebbendes incidentele middel gaat kennelijk uit van de opvatting dat de lidstaten verplicht zouden zijn om steeds een uitzonderingsprocedure of een regularisatieprocedure. te volgen als dat in het financiële “belang” van een individuele werknemer is. Die opvatting acht ik onjuist. De lidstaten zijn niet verplicht om rijnvarenden of hun formele werkgevers te helpen stelselshoppen in strijd met het RV en de Rvov. Het gaat in art. 16 Vo. 883/2004 om een ander ‘belang’: dat van voorkoming van versnippering van verzekering over alle Rijnoeverstaten. Een regularisatieprocedure kan overigens slechts tot door de belanghebbende kennelijk juist niet gewenste exclusieve Nederlandse bevoegd leiden.
1.15
Ik acht het primaire onderdeel van het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond: zoals uit het bovenstaande volgt, meen ik dat de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingvo., die alleen voor de toepassing van art. 13 Basisverordening geldt, dat expliciet niet-toepasselijk is op rijnvarenden, in casu niet van toepassing is, en dat als dat anders zou zijn, die procedure tot geen ander resultaat kan leiden dan exclusieve Nederlandse heffingsbevoegdheid. Dat ook art. 6 Toepassingvo. niet van toepassing is als de Rvov van toepassing is, volgt daaruit dat die bepaling de enige juiste stelselaanwijzing (die van de scheepsexploitantstaat) niet bevat. De rangorderegeling in art. 6 Toepassingvo. voor aanwijzing van een ‘voorlopig’ bevoegde Staat (1. Werkstaat; 2. Woonstaat; 3. Aanvraagstaat) leidt tot voorlopige aanwijzing van de bij rijnvarenden voortdurend wisselende werkstaat die daarom juist moet worden vermeden volgens het wél toepasselijke art. 4 Rvov. Aan art. 73 Toepassingsvo. (verrekening van voorlopig geheven premies) en Besluit A1 van de Administratieve Commissie (overleg- en bemiddeling) komt men dan niet toe, daargelaten dat die bepalingen alleen van toepassing zijn als voorlopig een andere Staat aangewezen zou zijn dan de uiteindelijk bevoegd blijkende Staat. Daarvan is in casu geen sprake. Het door het Hof genoemde HvJ-arrest Sante Pasquini lijkt mij niet relevant, want een heel ander probleem en andere EU-regels betreffende zaak. Als het al zo zou zijn (r.o. 4.19 Hof) dat “in het kader van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassings-verordening Nederland en Luxemburg samen actief moeten optrekken”, kan de rechter niet bepalen wat het resultaat daarvan zou (moeten) zijn geweest, maar mijns inziens in geen geval dat de onbetwist exclusief bevoegde staat niet of niet volledig zou mogen heffen.
1.16
Zou u er aan toe komen, dan meen ik dat ook het subsidiaire cassatieberoep van de Staatsecretaris doel treft: op de belanghebbende rust de bewijslast dat, welke en hoeveel beweerdelijk verrekenbare premies hij in Luxemburg betaald heeft en dat hij zijn mogelijkheden om de in Luxemburg ten onrechte geheven premies terug te vorderen vergeefs heeft uitgeput.
1.17
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren en de principale en incidentele cassatieberoepen van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De Nederlandse belanghebbende woonde in de jaren 2011 t/m 2013 in Nederland en was in die jaren in loondienst bij de in Luxemburg gevestigde [E] Sàrl ( [E] ), die hem tewerkstelde op een binnenvaartschip van een Nederlandse exploitant. Hij was rijnvarende in de zin van het RV en diens opvolger, de Rvov. De bevoegde Luxemburgse autoriteit heeft op 22 februari 2006 op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke Vo. (EEG) 1408/71 een E101-verklaring afgegeven inhoudende dat de belanghebbende vanaf 1 januari 2004 voor onbepaalde tijd onderworpen was aan de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving. Op verzoek van de Nederlandse Inspecteur heeft die Luxemburgse autoriteit die E101-verklaring in 2016 ingetrokken per 1 januari 2007 en daarvan bij brief van 26 augustus 2016 aan de Sociale Verzekeringsbank (Svb) mededeling gedaan. Aan de belanghebbende is daarvan kennelijk geen mededeling gedaan. De feitenrechters hebben daarom verondersteld dat de verklaring niet ingetrokken zou zijn.
2.2
Op 17 augustus 2016 heeft de Svb op basis van de nieuwe Vo. 884/2004 een A1-verklaring afgegeven die voor de jaren 2011 t/m 2013 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving aanwijst voor de belanghebbende. Diens bezwaar daartegen is door de Svb afgewezen en zijn beroep tegen die afwijzing is ongegrond verklaard door de bestuursrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij de CRvB.
2.3
Omdat de belanghebbende binnen het litigieuze tijdvak van drie jaren ook in Zwitserland had gevaren en daarom onder het Rijnvarendenverdrag (RV) viel, heeft de Svb op 12 december 2017 twee nieuwe besluiten genomen: (i) een besluit inhoudende dat de belanghebbende van 1 januari 2011 t/m 31 maart 2012 ex art. 11 RV onder de Nederlandse wetgeving viel omdat hij toen op een schip werkte waarvan de exploitant (v.o.f. [B] blijkens een Rijnvaartverklaring van 4 september 2009 in Nederland was gevestigd, en (ii) een nieuwe A1-verklaring die alleen de in de eerste A1-verklaring genoemde driejaarsperiode wijzigt in de periode van 1 april 2012 t/m 31 december 2013 en de eerste A1-verklaring voor het overige ongewijzigd laat. Qua aanwijzing van het bevoegde land wijzigden deze twee besluiten dus niets: voor alle drie de jaren bleef de Svb Nederland aanwijzen, tot 1 april 2012 op basis van art. 11 RV, en vanaf 1 april 2012 op basis van art 16(1) Vo. 883/2004 juncto art. 4(2) Rvov.
2.4
De belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2011 t/m 2013 vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen gevraagd, die de Inspecteur niet heeft verleend.
Geschil
2.5
In geschil is of de belanghebbende in 2011 t/m 2013 recht heeft op vrijstelling van premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant1.
2.6
Volgens de Rechtbank is de belanghebbende rijnvarende in de zin van de Rvov zodat zijn sociale-verzekeringspositie volgens art. 16 Vo. 883/2004 moet worden bepaald op basis van de Rvov, die voorschrijft dat hij verzekerd en daarmee premieplichtig is in het land waar de zetel van de scheepsexploitant is gevestigd. Niet in geschil is dat dat Nederland is. Met verwijzing naar een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2017 (zie onderdeel 5.26 van de bijlage) heeft de Rechtbank de Inspecteur bevoegd geacht om premie te heffen en hem niet gebonden geacht aan de door Luxemburg afgegeven (en weer ingetrokken) E101-verklaring:
“4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Vast staat dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde, de Nederlandse nationaliteit had, in die jaren in dienstbetrekking was bij een Luxemburgse werkgever en hij zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart is gebruikt en dat was voorzien van een Rijnvaartverklaring.
4.3.
Gegeven de onder 2.1. en 2.2. vastgestelde feiten en omstandigheden is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een Rijnvarende in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst. Dit betekent dat de sociale verzekeringsplicht van belanghebbende met inachtneming van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 op grond van de Rijnvarendenovereenkomst moet worden vastgesteld.
4.4.
Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is belanghebbende premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de exploitant is in beginsel de Rijnvarendenverklaring [bedoeld is ‘Rijnvaartverklaring’; PJW] maatgevend.
4.5.
Nu niet in geschil is dat het schip waarop belanghebbende werkzaam was werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde onderneming, is in beginsel de Nederlandse wetgeving de toepasselijke wetgeving.
4.6.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende (…) verklaard dat het de vraag is of de E-101 verklaring is teruggenomen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het al of niet van toepassing zijn van een dergelijke verklaring nog in geschil is.
4.7.
Op 15 augustus 2017 heeft het Gerechtshof Amhem-Leeuwarden (het Hof) uitspraak (de uitspraak) gedaan (ECLI:NL:GHARL:2017:6785) in een met het onderhavige beroep vergelijkbare zaak ((…) aanslagjaar 2006). De rechtbank zal hieronder, mede onder verwijzing naar de uitspraak, het geschil puntsgewijs beoordelen.
Bevoegdheid
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11, eerste lid, van de AWR, heffingsbevoegdheid heeft. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ter zake van de premievaststelling niet het bevoegde orgaan om de toepasselijke wetgeving te bepalen. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen het Hof in de uitspraak in rechtsoverweging 4.1 heeft overwogen. De rechtbank maakt die overweging tot de hare.
E-101 verklaring
4.9.
Belanghebbende stelt dat aan hem een E-101 verklaring is afgegeven waarin staat dat hij sociaal verzekerd is in Luxemburg en dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 10 februari 2000, C202/79 (Fitzwilliam Executive Search) een lidstaat de juistheid van deze verklaring niet in twijfel mag trekken. De inspecteur dient deze E-101 verklaring dan ook te volgen. Belanghebbende verwijst (…) tevens naar het door de E-101 verklaring opgewekte vertrouwen.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan hem afgegeven E-101 verklaring is verstrekt in het kader van het Rijnvarendenverdrag. Voorts is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende zich in het kader van de E-101 verklaring niet kan beroepen op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen het Hof in de uitspraak in rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.10 heeft overwogen. De rechtbank maakt die overwegingen tot de hare.”
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch2.
2.7
Op het hogere beroep van de belanghebbende achtte ook het Hof Den Bosch de Luxemburgse E101-verklaring, ook als zij niet ingetrokken zou zijn, niet bindend voor Nederland:
“E101-verklaring
4.1.
Belanghebbende stelt allereerst dat de Inspecteur gebonden is aan E101-verklaring die geldt met ingang van 1 januari 2004. Belanghebbende stelt, dat aan onder 2.2 vermelde brief van 26 augustus 2016 niet de conclusie kan worden verbonden dat de E101-verklaring is ingetrokken, omdat, zo begrijpt het Hof, de door de Inspecteur gestelde intrekking van de E101-verklaring met ingang van 1 januari 2007 nimmer aan belanghebbende bekend is gemaakt.
4.2.
Het Hof zal er met belanghebbende vooronderstellenderwijs vanuit gaan dat de E101- verklaring niet is ingetrokken, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.3.
Voor 1 mei 2010 gold dat deze verklaring niet kon worden geacht een E101-verklaring te zijn en Nederland niet bond. Deze gevolgtrekkingen door het HvJ zijn gebaseerd op artikel 7, tweede lid, aanhef, onderdeel a, van Verordening EEG nr. 1408/71 (betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: Verordening 1408/71). Met de invoering van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: de basisverordening) is dit artikel vervallen en wordt voor Rijnvarenden de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving niet meer bepaald, met uitsluiting van die verordening, door het Rijnvarendenverdrag (…).
4.4.
Voor de opvatting van belanghebbende pleit, dat de bepaling (artikel 7, tweede lid, aanhef, onderdeel a, van de Verordening 1408/71), op grond waarvan de E101-verklaring voor 1 mei 2010 niet kon worden geacht een E101-verklaring te zijn en Nederland niet bond, met ingang van 1 mei 2010 niet meer bestaat, zodat de conclusie zou kunnen zijn dat met ingang van 1 mei 2010 de E101-verklaring een dergelijke verklaring is en Nederland bindt. Tegen de opvatting van belanghebbende pleit, dat een E101-verklaring die onder de voormalige regelgeving niet als een E101-verklaring kon worden aangemerkt en (derhalve) geen bindende werking had, een en ander in verband met de speciale regeling ingevolge het Rijnvarendenverdrag, enkel wegens het ontbreken van een bepaling gelijk aan artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van Verordening 1408/71 in de huidige basisverordening bindende werking zou hebben verkregen. Daartegen pleit immers het ontbreken van een (overgangs)bepaling die dat rechtsgevolg in het leven roept. Artikel 6, tweede lid, van de (…) (Rijnvarendenovereenkomst) lijkt, anders dan belanghebbende betoogt, dat rechtsgevolg in ieder geval niet te bewerkstelligen.
4.5. (…).
Artikel 87, achtste lid, van de basisverordening beoogt te voorkomen, kort weergegeven, dat bij een ongewijzigde situatie door de invoering van de basisverordening de sociale zekerheidswetgeving van een andere lidstaat van toepassing wordt dan de sociale zekerheidswetgeving die op belanghebbende van toepassing was tot 1 mei 2010 op grond titel II van de Verordening nr. 1408/71. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (…), C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564 (…) volgt evenwel, dat tot 1 mei 2010 titel II van de Verordening nr. 1408/71 niet op belanghebbende van toepassing was, omdat op grond van Titel I, artikel 7, tweede lid, aanhef, onderdeel a, van de Verordening 1408/71 in plaats van deze verordening het Rijnvarendenverdrag van toepassing was. Beoordeeld naar de tekst van artikel 87, achtste lid, van de basisverordening is dit artikel niet op belanghebbende van toepassing en is dus evenmin aan de orde dat belanghebbende een aanvraag had moeten indienen om met ingang van 1 mei 2010 op basis van de basisverordening onderworpen te worden aan de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg (in plaats die van Nederland). In de Praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland van de Administratieve Commissie (versie december 2013) is op pagina 54, in voetnoot 57 echter vermeld dat de Administratieve Commissie is overeengekomen dat artikel 87, achtste lid, van de basisverordening ook van toepassing is op Rijnvarenden voor wie de toepasselijke wetgeving voorheen werd vastgesteld op grond van artikel 7, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Een besluit met een dergelijke inhoud is echter niet terug te vinden in het overzicht van besluiten en aanbevelingen die geldend zijn, in het bijzonder niet in de besluiten van de A-serie. Vooralsnog is er geen aanleiding van uit te gaan, dat artikel 87, achtste lid, van de basisverordening geldt voor Rijnvarenden. Artikel 87, achtste lid, van de basisverordening (en het ontbreken van een aanvraag als bedoeld in dit artikel) staat als zodanig derhalve er niet aan in de weg om op grond van de E101-verklaring, die geldt met ingang van 1 januari 2004, aan te nemen dat belanghebbende in Luxemburg verzekerings- en premieplichtig was.
4.6.
Alles afwegende is het Hof van oordeel dat een E101-verklaring die onder de voormalige regelgeving niet als een E101-verklaring kon worden aangemerkt en (derhalve) geen bindende werking had, een en ander in verband met de speciale regeling ingevolge het Rijnvarendenverdrag, enkel wegens het ontbreken van een bepaling gelijk aan artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van Verordening 1408/71 in de huidige basisverordening bindende werking zou hebben verkregen. Daartegen pleit immers het ontbreken van een (overgangs)bepaling die dat rechtsgevolg in het leven roept.
Het Hof achtte zich op grond van HR BNB 2019/44 (zie onderdeel 5.14 van de bijlage) niet bevoegd om het besluit van de Svb van 12 december 2017 over belanghebbendes onderworpenheid aan verzekerings- en premieplicht tussen 1 januari 2011 en 31 maart 2012 materieel te toetsen:
“Periode 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012: besluit toepasselijke wetgeving van 12 december 2017
4.7.
Over het besluit toepasselijke wetgeving van 12 december 2017 voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 is door de bestuursrechter beslist bij de onder 2.4 vermelde uitspraak. Ten tijde van deze beslissing is het hoger beroep dat is ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep nog aanhangig.
4.8.
De op de periode 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 betrekking hebbende A1- verklaringen zijn door de SVB ingetrokken. Na de besluiten van 12 december 2017 is door de SVB noch door een bevoegd orgaan in een andere lidstaat een A1-verklaring voor deze periode afgegeven. Een de belastingrechter bindende A1-verklaring ontbreekt voor deze periode.3.Dit roept de vraag op of de belastingrechter materieel kan toetsen of belanghebbende over deze periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen.
4.9.
Het Hof is, anders dan belanghebbende verdedigt, van oordeel dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende over deze periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. Een dergelijke materiële beoordeling door de belastingrechter zou inhouden dat zowel de belastingrechter als de (algemene) bestuursrechter hebben te oordelen over hetzelfde geschil met het risico dat beide rechters tot verschillende oordelen komen. Bovendien zou het voor belanghebbende belastend zijn indien hij voor hetzelfde geschil zowel de bestuursrechtelijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom zou moeten doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad). Bij deze door het Hof gekozen benadering past het wel, dat de Hoge Raad in cassatie tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep het oordeel van deze Raad over de vraag of een belanghebbende over deze periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen volledig (cassatie technisch) toetst en daaraan dan in cassatie niet voorbij gaat omdat de belastingrechter daarover zou moeten oordelen.
4.10.
Vorenstaande benadering brengt met zich, dat de belastingrechter (vooralsnog) ook als juist dient te aanvaarden het besluit van de SVB dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is met uitsluiting van de Verordening nr. 1408/71 en dat de verzekerings- en premieplicht voor de volksverzekeringen niet moet worden beoordeeld aan de hand van de met ingang van 1 mei 2010 geldende basisverordening en de Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: toepassingsverordening).
4.11.
Het volgens het besluit van de SVB tot 1 april 2012 van toepassing zijnde Rijnvarendenverdrag voorziet niet in een zelfde soort dwingende regeling als opgenomen is in de toepassingsverordening, zoals hierna omschreven onder 4.16, om de verzekerings- en premieplicht van werknemers die werken in twee of meer staten vóóraf te coördineren en/of een dubbele heffing achteraf ongedaan te maken door verrekening in Nederland van in een andere lidstaat reeds geheven premies sociale verzekeringen.
4.12.
Gelet op het besluit toepasselijke wetgeving van 12 december 2017 van de SVB voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 en de onder 2.4 vermelde uitspraak van de (algemene) bestuursrechter dient het Hof er (vooralsnog) van uit te gaan dat belanghebbende over deze periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen op basis van het Rijnvarendenverdrag met uitsluiting van de Verordening nr. 1408/71.
Op grond van HR BNB 2019/44 (zie onderdeel 5.14 van de bijlage) achtte het Hof zich ook gebonden aan de (gewijzigde) A1-verklaring voor de periode 1 april 2012 t/m 31 december 2013, maar hij voelde zich wel genoodzaakt om de tot dubbele premieheffing leidende impasse te doorbreken waarin de belanghebbende terecht was gekomen door niet-naleving, door de Nederlandse autoriteiten, van de procedureregels van het Besluit A1 van de EU Administratieve Commissie (zie onderdeel 4.39 van de bijlage) en de artt. 6, 16 en 73 van Toepassingsvo. 987/2009 (zie de onderdelen 4.35, 4.30 resp. 4.38 van de bijlage):
“Periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013: de A1-verklaring van 12 december 2017
4.13.
Uit de A1-verklaring van 12 december 2017 volgt, dat belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013.
4.14.
De belastingrechter is aan die A1-verklaring gebonden, ook al staat die nog niet onherroepelijk vast.4.
4.15.
Daarmee staat vast, dat belanghebbende voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland.
4.16.
Vaststaat echter ook, dat voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 de verzekerings- en premieplicht voor de volksverzekeringen dient te worden bepaald op basis van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassingsverordening. Vaststaat dat Nederland de procedureregels in:
- het Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (hierna: het Besluit A1) en
- artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening niet heeft nageleefd.5.Deze procedurevoorschriften zijn erop gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon sociale verzekeringspremies heffen. Daartoe moeten lidstaten met elkaar in overleg treden en in overleg tot het oordeel komen in welke lidstaat een persoon verzekerings- en premieplichtig is. Van een dergelijke vereiste loyale samenwerking tussen Nederland en Luxemburg blijkt in deze zaak niets.
4.17.
Kort samengevat komt de situatie neer op het volgende:
- de Inspecteur stelt niet het bevoegde orgaan te zijn om in overleg te treden met Luxemburg, dus hij heft de premie volksverzekeringen ongeacht of in Luxemburg al is geheven (procesverbaal van het nadere onderzoek ter zitting op 3 april 2019);
- de SVB is wel het bevoegde orgaan om in overleg te treden met Luxemburg, maar omdat zij in Nederland niet over de heffing gaat treedt zij niet in overleg met Luxemburg om de aldaar reeds geheven sociale verzekeringspremies door Luxemburg aan Nederland op de voet van artikel 73 van de toepassingsverordening te laten betalen en deze Luxemburgse premies (door de Inspecteur) te (laten) verrekenen met de aanslag.
4.18.
Aldus wordt doordat in Nederland de bevoegdheden zijn verdeeld over de SVB en de Belastingdienst belanghebbende geconfronteerd met een dubbele heffing.
4.19.
In het kader van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassingsverordening moeten Nederland en Luxemburg samen actief optrekken.
4.20.
De onder 2.6 en 2.7 vermelde door de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer gegeven antwoorden wijken daarvan af. Dit komt omdat die antwoorden juist zijn voor de situatie tot 1 mei 2010, maar niet voor de situatie na 1 mei 2010.
4.21.
Zoals belanghebbende in wezen betoogt wordt hij van het kastje naar de muur gestuurd. De Inspecteur wijst naar de SVB, de SVB naar de Inspecteur. Over wat de Inspecteur doet of nalaat oordeelt de belastingrechter en over wat de SVB doet of nalaat oordeelt de Centrale Raad van Beroep. Het doorlopen van beide bestuursrechtelijke kolommen heeft wel geleid tot vele nieuwe A1-verklaringen, maar (tot nu toe) niet tot het voorkomen van dubbele heffing.
4.22.
Nu Belastingdienst, SVB noch politiek lijken te kunnen komen tot naleving van de sinds 1 mei 2010 geldende Unierechtelijke verplichting om dubbele heffing te voorkomen is het Hof van oordeel dat de belastingrechter deze impasse dient te doorbreken. In dit verband wijst het Hof op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366, randnummer 70 e.v., waarbij - in essentie - is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd.
4.23.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 april 2019 een overzicht gegeven van de volgens hem in Luxemburg reeds geheven sociale verzekeringspremies.
4.24.
De Inspecteur heeft bij brief van 29 mei 2019 betwist dat de bedragen sociale verzekeringspremies betreffen.
4.25.
Gelet op deze betwisting kan het Hof niet precies vaststellen hoeveel sociale verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald.
4.26.
Omdat Nederland niet overeenkomstig artikel 73 van de toepassingsverordening in contact is getreden met Luxemburg om te achterhalen hoeveel sociale verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald, dient de onzekerheid over het bedrag dat in Luxemburg al voor belanghebbende is betaald voor rekening en risico te komen van de Inspecteur. Daarom zal het Hof uitgaan van de door belanghebbende opgegeven bedragen van de in Luxemburg geheven sociale verzekeringspremies. Dit betekent dat met de volgende bedragen aan in Luxemburg geheven sociale verzekeringspremies rekening wordt gehouden:
- 1 april 2012 tot en met 31 december 2012: 9/12 x € 5.087,42 = € 3.815.57
-2013: € 5.214,64.
In de aanslagen zijn de volgende premies geheven:
- 2012: € 10.548 -/- € 3.431 (premiedeel heffingskorting) = € 7.117;
- 2013: € 10.392 -/- € 3.027 (premiedeel heffingskorting) = € 7.365.
Het Hof zal het premiegedeelte van deze aanslagen verminderen met (afgerond) € 3 816 (2012) en € 5.215 (2013).
4.27.
Vraag I moet voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 ontkennend en voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 eveneens ontkennend worden beantwoord, zij het dat de in Luxemburg reeds betaalde premies zullen worden verrekend.”
3. Het geding in cassatie
3.1
Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben tijdig en regelmatig (principaal) cassatieberoep ingesteld. De belanghebbende heeft bij zijn verweer tegen het cassatieberoep van de Staatssecretaris ook incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft zich verweerd tegen belanghebbendes principale cassatieberoep. De belanghebbende heeft op 10 april 2020 op dat verweer gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft zich ook verweerd tegen belanghebbendes incidentele cassatieberoep en daarbij tegelijk gerepliceerd op belanghebbendes verweer tegen het cassatieberoep van de Staatssecrestaris. De Staatssecretaris heeft op 8 april 2020 gedupliceerd in belanghebbendes principale cassatieberoep. De belanghebbende heeft op 10 april 2020 gedupliceerd in het cassatieberoep van de Staatssecretaris en daarbij tegelijk gerepliceerd in het incidentele cassatieberoep.
3.2
Zulks om het overzichtelijk te houden.
De hoofdlijnen van de drie cassatieberoepen
3.3
Het principale cassatieberoep van de belanghebbende komt erop neer dat het Hof zich gebonden had moeten achten aan de Luxemburgse E101-verklaring en ten onrechte meende dat het EU-recht en het RV c.a. niet verplichtte tot heffingscoördinatie vooraf of premieverrekening achteraf. Zijn incidentele cassatieberoep komt erop neer dat het Hof niet kon volstaan met ontdubbeling door verrekening van de Luxemburgse premies met de Nederlandse, maar enkel premieplicht in Luxemburg had moeten aannemen omdat ook enkelvoudige premieplicht in het hoogstheffende land zijn belang schaadt in strijd met Vo. 883/2004 en Toepassingsvo. 987/2009.
3.4
Het cassatieberoep van de Staatssecretaris komt erop neer dat de exclusief bevoegde lidstaat Nederland niet door EU-recht of de Rvov verplicht wordt om terug te treden ten gunste van een niet-bevoegde lidstaat, noch om diens ten onrechte geheven premies te verrekenen, subsidiair dat het Hof verzuimd heeft te onderzoeken of en zo ja, welke premies daadwerkelijk in Luxemburg zijn betaald en vergelijkbaar zijn met de Nederlandse.
Het principale beroep van de belanghebbende
3.5
De belanghebbende stelt twee middelen voor:
1. Het Hof heeft ten onrechte de Luxemburgse E101-verklaring niet bindend voor Nederland geacht voor de periode 1 april 2012 t/m 31 december 2013;
2. Het Hof heeft ten onrechte in het RV c.a. geen verplichting tot coördinatie vooraf of premieverrekening achteraf gezien vergelijkbaar met die in Toepassingsvo. (EG) 987/2009, en heeft Nederland ten onrechte niet verplicht geacht om de belanghebbende te beschermen tegen dubbele premieheffing.
3.6
Ad middel 1 betoogt de belanghebbende dat voor de periode 1 april 2012 t/m 31 december 2013 Basisvo. 993/2004 en Toepassingsvo. 987/2009 gelden, maar dat over de periode 1 januari 2011 t/m 31 maart 2012 nog een procedure loopt in de sociale zekerheidskolom, nl. bij de CRvB. Hij herhaalt dat de Luxemburgse E101-verklaring zijns inziens niet is ingetrokken. In de nieuwe Vo. 883/2004, die vanaf 1 mei 2010 geldt in plaats van de oude Vo. 1408/71 (zie onderdeel 4, sub C. en sub D. van de bijlage) is geen bepaling opgenomen zoals art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 (zie onderdeel 4.14 van de bijlage) die het RV voorrang gaf op de oude Vo. 1408/71. De huidige Rvov is gebaseerd op art. 16 Vo 883/2004. De rechtspraak van het HvJ EU over (het gebrek aan) betekenis van een onjuiste E101-verklaring onder het oude RV is daarom volgens belanghebbende niet meer relevant. De rechtswaarde van een dergelijke verklaring moet nu worden bepaald op basis van Vo. 883/2004, in het bijzonder art. 5 Toepassingsvo. 987/2005 (onderdeel 4.32 van de bijlage), zodat zij nu andere Staten wel degelijk bindt. De belanghebbende ziet dat bevestigd in art. 6(2) Rvov (onderdeel 4.26 van de bijlage), dat bepaalt dat verklaringen over de toepasselijke wetgeving, afgegeven op basis van het RV, de in de verklaring vermelde geldigheidsduur houden. Het Hof heeft miskend dat art. 6(2) Rvov zinloos zou zijn als die aan de E101-verklaring geen betekenis zou toekennen.
3.7
De belanghebbende betoogt ad middel 2 dat het RV zelf weliswaar inderdaad geen overleg-, bemiddelings- en ontdubbelingsprocedures kent zoals de art. 6, 16 en 73 Toepassingsvo. 987/2009, maar dat art. 86 RV, “in verband met het Administratief Centrum en zoals uitgewerkt in de Administratieve schikking” (u zie daaromtrent onderdelen 4.5 – 4.7 van de bijlage) wel degelijk een dialoog- en bemiddelingsprocedure bevat vergelijkbaar met de procedure van het Besluit A1 van de EU Administratieve Commissie (zie onderdelen 4.39 e.v. van de bijlage) op grond van Vo. 883/2004. Het RV enerzijds en Vo. 883/2004 en Toepassingsvo. 987/2009 anderzijds hebben volgens hem hetzelfde doel, namelijk bescherming van werknemers door coördinatie van sociale zekerheidsstelsels om hen niet te confronteren met dubbele premieheffing. Premieheffing in Nederland terwijl in Luxemburg al premies zijn betaald, zonder coördinatie tussen Nederland en Luxemburg of dialoog- en bemiddelingsprocedure ex art. 86 RV acht hij onzorgvuldig en moet volgens hem tot vernietiging van de premie-aanslagen in Nederland leiden.
3.8
De belanghebbende wijst er op dat de Staatssecretaris in reactie op Kamervragen heeft geantwoord dat hij bij de Luxemburgse autoriteiten de onwenselijkheid zal benadrukken van de moeilijkheden die rijnvarenden ondervinden bij het terugvorderen van onverschuldigd in Luxemburg betaalde premies (zie onderdeel 3 van de bijlage) en dat de CRvB op 28 februari 20196.de Svb in overweging heeft gegeven om zo spoedig mogelijk in contact te treden met de Belastingdienst, het CAK, het UWV en het Ministerie van Sociale Zaken en het Ministerie van Financiën voor een gecoördineerd nationaal kader waarbinnen passende regelingen worden getroffen. De belanghebbende betreurt dat hem desondanks nog geen oplossing is geboden en dat hij, doordat premie is geheven zonder een pas veel later genomen aanwijsbesluit van de Svb, tot de CRvB moet procederen over het toepasselijke recht en tot de Hoge Raad over de premieheffing. Hij behoort niet zonder rechtsbescherming te blijven, zodat de premieheffing over de periode 1 januari 2011 t/m 31 maart 2012 zijns inziens niet in stand kan blijven.
Het cassatieberoep van de Staatssecretaris
3.9
De Staatssecretaris meent dat het Hof de artt. 16 en 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 en art. 9.2 Wet IB 2001 heeft geschonden door niettegenstaande zijn correcte oordeel (r.o. 4.15), dat de belanghebbende ook van 1 april 2012 t/m 31 december 2013 in Nederland verzekerings- en premieplichtig was, de Luxemburgse premies over die periode te verrekenen met de in Nederland verschuldigde premies 2012 en 2013. Subsidiair stelt hij dat als verrekening al mogelijk zou zijn, het Hof had moeten onderzoeken welke premies daarvoor in aanmerking kwamen, gegeven de betwisting door de Inspecteur van hun vergelijkbaarheid met de Nederlandse premies.
3.10
Art. 73 Toepassingsvo. 987/2009 is volgens de Staatssecretaris beperkt tot de situaties waarop art. 6 Toepassingsvo. 987/2009 ziet. Art. 6 komt aan de orde als de procedurele regels zijn gevolgd maar de organen van twee lidstaten het niet met elkaar eens worden. Art. 6 is niet van toepassing als (i) procedures niet tijdig gevolgd kunnen worden doordat de werknemer zich ten onrechte niet heeft gemeld bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat, zoals voorgeschreven, (ii) de werknemer en diens werkgever besluiten om in een niet-bevoegde lidstaat van hun keuze premies af te dragen en (iii) die niet-bevoegde lidstaat de andere betrokken lidstaten niet informeert over die afdracht. Er is dan ook geen sprake van ‘voorlopige’ premies in de zin van artt. 6 of 73 Toepassingsvo. 987/2009. Evenmin was sprake van een meningsverschil tussen de bevoegde autoriteiten over de toepasselijke wetgeving, zoals ook blijkt uit het feit dat Luxemburg de onder het RV afgegeven E101-verklaring heeft ingetrokken.
3.11
Anders dan het Hof meent, heeft de Svb volgens de Staatssecretaris geen procedure-voorschriften geschonden die loyale samenwerking tussen lidstaten borgen, nu de onjuiste afdracht van premies in Luxemburg primair te wijten is aan de werkgever en de werknemer die er voor hebben gekozen om de aanslagen van de Belastingdienst en de rechtspraak van de Hoge Raad over de verzekering van Rijnvarenden te negeren en geen navraag te doen bij de Svb.
3.12
De Staatssecretaris acht art. 16 Toepassingsvo 987/2009 overigens überhaupt niet van toepassing op rijnvarenden bij wie de toepasselijke sociale-zekerheidswetgeving immers niet wordt bepaald op basis van de aanwijsregels van art. 13 Vo. 883/2004, maar, via art. 16 van die basisverordening, volgens de aanwijsregels van art. 4 Rvov en de verklaringsprocedure van 5(2) Rvov. De belanghebbende heeft echter geen verzoek ex art. 5(2) Rvov bij de Svb ingediend tot aanwijzing van de toepasselijke wetgeving.
3.13
Ook als art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 wél voor rijnvarenden zou gelden, kan de Svb volgens de Staatssecretaris de dubbele heffing niet worden verweten. Die procedure begint pas als de belanghebbende zich meldt bij de Svb van zijn woonland voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving. Dat heeft de belanghebbende niet gedaan. Als art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 al van toepassing zou zijn, dan pas vanaf de afgifte door de Svb van de A1-verklaring tot aanwijzing van de wetgeving in de zin van art. 16(2) Toepassingsvo. 987/2009. Art. 73 Toepassingsvo. 987/2009 komt volgens de Staatssecretaris pas aan de orde als de uiteindelijk toepasselijk blijkende wetgeving niet is die van de lidstaat die ex art. 16(2) Toepassingsvo. 987/2009 voorlopig was aangewezen. De Staatssecretaris acht ’s Hofs oordeel dan ook gebaseerd op verkeerde uitleg van Toepassingvo. 987/2009 en in strijd met art. 9.2 Wet IB 2001, dat geen enkele grondslag biedt voor premieverrekening. Het Hof heeft zijns inziens ‘een soort hardheidsclausule’ toegepast.
3.14
Zou wel verrekend kunnen worden, dan had het Hof, gegeven de gemotiveerde betwisting door de inspecteur van de verrekenbaarheid van door de belanghebbendes genoemde Luxemburgse premies, moeten onderzoeken welke premies verrekend konden worden, aldus de Staatssecretaris. De Luxemburgse salarisspecificaties vermelden cotisations sociales die onder meer bestaan uit een Pensionkasse, i.e. een pensioenpremie die al in mindering is gekomen op het belastbare loon. Nogmaals in aanmerking nemen van die pensioenpremie leidt tot dubbele fiscale faciliëring. Ook voor verrekening van premies ziektewet en arbeidsongeschiktheid ontbreekt volgens de Staatssecretaris de grondslag, omdat onbekend is of belanghebbendes werkgever heeft afgedragen aan de fondsen voor de Luxemburgse werknemersverzekeringen.
Belanghebbendes verweer en incidentele beroep in cassatie
3.15
De belanghebbende merkt bij verweer op dat de Staatssecretaris niet betwist dat Nederland de procedureregels van de artt. 6, 16 en 73 Toepassingsvo. 987/2009 en van Besluit A1 niet heeft nageleefd. De ontstane situatie is zijns inziens ‘voor het belangrijkste deel daaraan te wijten dat door de lidstaten de regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig zijn nageleefd’. HvJ EU Sante Pasquini (onderdeel 5.3 van de bijlage) bevestigt dat migrerende werknemers niet de dupe mogen worden van het niet (volledig) naleven van regels over de betrekking tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten.
3.16
De belanghebbende wijst ter zake van art. 73 Toepassingsvo. op de uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2019 (zie onderdeel 5.19 van de bijlage), inhoudende dat ook als art. 73 naar de letter niet van toepassing is, de betrokken organen in overeenstemming met diens ratio invulling kunnen geven aan het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt. Volgens de belanghebbende geldt dat ook als in een andere lidstaat al premies zijn betaald en nadien blijkt dat de betrokkene in Nederland premieplichtig is. De belanghebbende onderkent dat de CRvB ook heeft geoordeeld dat voor Nederland de Svb de bevoegde autoriteit is en daarom (mede) verantwoordelijk is.
3.17
Art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 (regularisatie) is wel degelijk van toepassing omdat (i) niet relevant is dat de belanghebbende zich niet heeft gemeld bij de Svb, nu de Belastingdienst de melding heeft gedaan ex. art. 16(6) Toepassingsvo. 987/2009; (ii) uit de preambule van Toepassingsvo. 987/2009 volgt dat het niet-melden door de belanghebbende de schending van art.16 Toepassingsvo. door de Svb niet wegneemt en (iii) de procedurevoorschriften van art. 16 Toepassingsvo. ook gelden voor werknemers die onder de Rvov vallen (CRvB 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469 (5.17 bijlage) en Hof Den Bosch 27 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983 (5.16 bijlage)).
3.18
De belanghebbende betoogt incidenteel dat het Hof niet kon volstaan met verrekening van de Luxemburgse premies, maar de belanghebbende geheel had moeten verschonen van de hogere Nederlandse premies, nu ook enkelvoudige premieplicht in het hoogstheffende land zijn belangen schaadt in strijd met Vo. 883/2004 en Toepassingsvo. 987/2009 omdat hij het resterende saldo niet kan betalen. Als Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing is, dreigen volgens hem bovendien “grote terugbetalingsvorderingen van in Luxemburg eventueel verkregen uitkeringen, welke bijv. in het geval van kinderbijslag drie keer zo hoog zijn als in Nederland”, terwijl daartegenover alle termijnen zijn verlopen om in Nederland een uitkering te kunnen krijgen. Het “Europese doelmatigheidsbeginsel” (bedoeld zal zijn het doeltreffendheidsbeginsel) wordt daardoor zijns inziens met voeten getreden. De enige rechtvaardige oplossing acht hij dat Nederland niet heft en het Hof had daarom, mede gezien HvJ Sante Pasquini en de doelstelling van Vo. 883/2004 en Toepassingsvo. 987/2009 Nederlandse premieheffing moeten uitsluiten, te meer nu de Staatssecretaris niet bestrijdt ’s Hofs vaststelling dat Nederland de artt. 6, 16 en 73 Toepassingsvo. en Besluit A1 van de Administratieve Commissie niet heeft nageleefd.
Het verweer van de Minister (er was even geen Staatssecretaris)
3.19
De Staatssecretaris merkt ad middel 1 op dat (i) bij de afgifte van de E101-verklaring de aanwijsregels van Vo. (EEG) nr. 1408/71 niet golden voor de belanghebbende omdat ex art. 7(2)(a) van die verordening voor hem het RV gold, (ii) de E101-verklaring niet is afgegeven op grond van het RV, en (iii) het HvJ EU in de zaak X en Van Dijk (zie onderdeel 5.4 van de bijlage) voor recht heeft verklaard dat Nederland niet gebonden is aan een door Luxemburg afgegeven E101-verklaring als het RV van toepassing. Hij ziet geen reden waarom het HvJ EU daar anders over zou denken onder de werking van Vo. (EG) nr. 883/2004. De Luxemburgse autoriteiten hebben bovendien op 26 augustus 2016 de Svb meegedeeld dat de E101-verklaring met terugwerkende kracht naar 1 januari 2007 is ingetrokken en vanaf die datum al geen rechtskracht meer heeft.
3.20
Ad middel 2 betoogt de Staatssecretaris dat voor de periode vanaf 1 april 2012 de door de Svb afgegeven A1-verklaring geldt, waaraan de inspecteur volgens HR BNB 2019/44 (zie onderdeel 5.14 van de bijlage) is gebonden, en dat voor de periode tot die datum een andere Svb-verklaring geldt, nl. op basis van het RV, die eveneens Nederland aanwijst en waarvoor de procedures van art. 16 basisverordening en artt. 6 en 73 toepassingsverordening niet gelden. Uit r.o. 5.5.1. van HR BNB 2019/44 volgt overigens dat wat geldt voor een A1-verklaring ook geldt voor andere aanwijsverklaringen van de Svb, zodat de inspecteur en de belastingrechter ook daaraan gebonden zijn. Uit HvJ EU Alpenrind (zie onderdeel 5.8 van de bijlage) volgt dat een A1-verklaring terug kan werken in de tijd en ook dan bindend is voor de andere lidstaten, zelfs als een andere lidstaat zichzelf al bevoegd achtte.
Repliek (belanghebbende)
3.21
De belanghebbende repliceert ad middel 1 dat art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 - dat het RV voorrang geeft op Vo. 1408/71 - niet is overgenomen in de nieuwe Vo. 883/2004 en dat, anders dan het Hof meent, uit de overgangsbepaling in art. 6(2) Rvov (zie onderdeel 4.26 van de bijlage) volgt dat een onder het oude regime op basis van het RV afgegeven E101-verklaring onder het nieuwe regime haar geldigheidsduur behoudt, zodat de Luxemburgse E101-verklaring Nederland bindt op grond van HR BNB 2019/44. In cassatie moet uitgegaan worden van ’s Hofs feitelijke aanname dat die verklaring niet is ingetrokken en die verklaring is van eerder datum dan de latere Svb-verklaringen en gaat dus vóór. Ad middel 2 betoogt hij dat het verweer van de Staatssecretaris daar volledig aan voorbij gaat en herhaalt hij zijn argumentatie in zijn beroepschrift: hij wordt dubbel belast en Nederland behoort terug te treden in plaats van achteraf (bij) te heffen en de getroffen rijnvarenden naar Luxemburg te verwijzen. Hij meent dat zich een vergelijking opdringt met het schandaal met betrekking tot de kinderopvangstoeslag. Hij geeft een meer algemene uiteenzetting over de onaanvaard-baarheid van het Nederlandse gebrek aan coördinatie vooraf en verrekening achteraf met Luxemburg en van het heen en weer gestuurd worden tussen een onwillige Svb en een onbevoegde belastingdienst, die een rechtsstaat onwaardig is en waarvoor de rechter een billijke oplossing moet bieden. Het Hof heeft daartoe een stap gezet door de Luxemburgse premies te verrekenen, maar die gaat niet ver genoeg.
Repliek principaal en verweer incidenteel (Staatssecretaris)
3.22
De Staatssecretaris repliceert principaal en verweert zich incidenteel als volgt: de aanslagen zijn opgelegd vóór de afgifte van de A1-verklaring, zodat de inspecteur niet kan worden verweten dat voor deze aanslagen de procedures van art. 16 en 73 Toepassingsvo. niet zijn gevolgd, maar zijns inziens kan überhaupt niet worden toegekomen aan toepassing van art. 73 Toepassingsvo., dat op op voorlopig betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies ziet. Nu de belanghebbende heeft verzuimd zich volgens het voorschrift van art. 16(1) Toepassingsvo. te melden bij de Svb, kan per definitie geen sprake zijn van heffing van voorlopige premies zoals bedoeld in art. 73. Zijn er geen voorlopig geheven premies, dan kan men evenmin aan verrekening ex art. 73(2) Toepassingsvo. toekomen. De belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat - zoals art. 6 Toepassingsvo. eist voor regularisering ex art. 16 Toepassingsvo. - dat een meningsverschil zou bestaan tussen de Luxemburgse autoriteiten en de Svb over de toepasselijke wetgeving. De omstandigheid dat belanghebbendes werkgever werknemersverzekeringen heeft ingehouden in Luxemburg is daartoe onvoldoende. Als al sprake zou zijn van voorlopig toegepaste wetgeving, is verrekening alleen aan de orde als de definitief toe te passen wetgeving een andere is dan de voorlopig toegepaste, wat niet het geval is. Het Hof heeft art. 73 Toepassingsvo. ten onrechte ook toegepast op een geval waarin de verkeerde wetgeving is toegepast en de belanghebbende in een andere lidstaat verzekerd- en premieplichtig blijkt te zijn volgens Vo. (EG) nr. 883/2004. Het incidentele beroep miskent volgens de Staatssecretaris dat uit HR BNB 2019/44 volgt dat de inspecteur en de belastingrechter aan de A1-verklaring zijn gebonden, waarmee in beginsel de verschuldigdheid van de premies vaststaat. Dat dubbele heffing is ontstaan, komt doordat de belanghebbende zich ten onrechte niet heeft gemeld bij de Svb. Het past hem dan niet om die Staat te verwijten dat de regels van de toepassingsverordening niet zijn nageleefd die zien op voorlopig geheven premies waarvan in casu geen sprake is.
Dupliek principaal en repliek incidenteel (belanghebbende)
3.23
De belanghebbende dupliceert principaal dat de Inspecteur vóór aanslagoplegging de Svb had moeten vragen om volgens de procedureregels van art. 16 en 73 Toepassingsvo. en het besluit A1 van de Administratieve Commissie een verklaring toepasselijke wetgeving af te geven. De Inspecteur heeft ten onrechte op eigen houtje het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht vastgesteld, wetende dat die procedureregels niet waren nageleefd, zulks in strijd met Unierecht, zoals het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten. Die procedureregels zijn wel degelijk van toepassing: als Luxemburg niet bevoegd blijkt te zijn, zijn de daar geheven premies dus voorlopig in de zin van die regels. Ook als dat anders zou zijn, meent de belanghebbende met de CRvB (zie onderdeel 5.19 van de bijlage) dat uit HvJ Klein Schiphorst (zie onderdeel 5.6 van de bijlage) en Sante Pasquini (zie 5.3 bijlage) volgt dat de belanghebbende niet de dupe mag worden van het niet-naleven door de betrokken lidstaten van regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen. Dat ontvangen premies niet zijn geoormerkt als voorlopig betekent niet dat lidstaten zich kunnen onttrekken aan art. 73 Toepassingsvo., aldus de CRvB. Volgens de belanghebbende is er wel degelijk gemeld zoals bedoeld in art. 16 Toepassingsvo., nl. door de inspecteur, die bij brief van 9 augustus 2016 de Svb heeft verzocht om ingevolge de bepalingen van art. 16(6) Toepassingsvo. een verklaring toepasselijke wetgeving af te geven. Bovendien heeft de belanghebbende zich van meet af aan bij het Luxemburgse zusterorgaan van de Svb gemeld, die ingevolge art. 81 basisverordening een niet-ontvankelijke melding had moeten doorsturen. De stelling dat geen meningsverschil tussen Luxemburg en Nederland zou bestaan, acht de belanghebbende onbegrijpelijk, nu immers beide landen heffen. Overigens zijn in Luxemburg niet alleen premies werknemersverzekeringen ingehouden, maar premies voor alle sociale verzekeringen én zijn zij afgedragen, zodat zij alle voor verrekening in aanmerking komen.
3.24
De belanghebbende repliceert incidenteel dat hoewel de A1-verklaring van de Svb op grond van HR BNB 2019/44 meebrengt dat Nederlands recht van toepassing is, dat niet betekent dat zonder meer premie geheven kan worden, nu in elk geval de Luxemburgse premies verrekend moeten worden en het EU-recht meebrengt dat alle Nederlands instanties zich moeten inspannen om de onrechtvaardigheid van dubbele belastingheffing te voorkomen. Zoals ook uit de gestelde Kamervragen volgt (zie onderdeel 3 van de bijlage), heeft de belastingdienst de menselijke maat uit het oog verloren. In de antwoorden van de regering wordt ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen Rijnvarenden onder het Rijnvarendenverdrag en Rijnvarenden onder de Verordeningen 883/2004 en 987/2009, zodat die antwoorden onjuist zijn voor de periode na 1 mei 2010.
Dupliek principaal (de Staatssecretaris)
3.25
De Staatssecretaris meent ad middel 1 dat de belanghebbende blijft miskennen dat voor de toepassing van het relevante RV aan een ten onrechte onder Vo. 1408/71 afgegeven E101-verklaring geen betekenis toekomt (HvJ EU X en Van Dijk). Dat per 1 mei 2010 art. 7 Vo. 1408/71 niet meer geldt, leidt niet tot een ander oordeel: een niet-bindende verklaring wordt door de vervanging van de oude Vo. 1408/71 door de nieuwe Vo. 883/2004 niet alsnog bindend. Het overgangsrecht van art. 6(2) Rvov, op grond waarvan een verklaring op basis van het RV zijn geldigheidsduur kan behouden, kan belanghebbende ook niet baten, omdat de Luxemburgse E101-verklaring geen verklaring overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag is, zoals die bepaling eist.
3.26
Ad middel 2 meent de Staatssecretaris dat de belanghebbende eraan voorbij gaat dat scheepsexploitanten, rijnvarenden en door hun adviseurs ingeschakelde uitleenbedrijven in Luxemburg en andere landen zelf hebben gekozen voor werknemersuitlening via een elders gevestigd uitleenbedrijf aan in Nederland gevestigde scheepvaartondernemingen. Dubbele premieheffing is opgeroepen doordat slechts in één Staat (Nederland) de premieheffing ter discussie is gesteld en werkgever noch werknemer voorafgaand aan de tewerkstelling hebben gevraagd om vastlegging van de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving in een A1-verklaring. De Staatssecretaris kan zich niet aan de indruk onttrekken dat tegen beter weten in wordt gepoogd om in Luxemburg verzekerd te zijn terwijl duidelijk is dat de Nederlandse wetgeving geldt voor een rijnvarende op een schip van een in Nederland gevestigde exploitant. De 'grote woorden' van de gemachtigde verbazen hem dan ook enigszins. Mogelijke regularisatie op basis van art. 16 Toepassingsvo. valt buiten het bereik van de belastingzaak: de CRvB ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (onderdeel 5.19 van de bijlage) heeft geoordeeld (r.o. 8.7) dat de fiscus over de premieheffing volksverzekeringen gaat, maar niet bevoegd is om in overleg met (een) andere lidsta(a)t(en) te coördineren in welke lidstaat iemand verzekerings- en premieplichtig is en ook niet om een verrekening te bewerkstelligen van in een andere lidstaat reeds betaalde sociale verzekeringspremies.
4. Het principale beroep van de belanghebbende
4.1
Ik merk vooraf op dat de Svb haar aanvankelijke A1-verklaring voor de gehele litigieuze driejaarsperiode heeft gecorrigeerd omdat de belanghebbende in die periode ook in Zwitserland voer en het RV in de verhouding met Zwitserland pas op 1 april 2012 werd vervangen door de Rvov (zie onderdeel 4.1 van de bijlage). Zij heeft die aanvankelijke A1-verklaring gecorrigeerd door haar te beperken tot de periode vanaf 1 april 2012 (toen de Rvov ook in e verhouding tot Zwitserland gold) en voor de periode tot die datum een nieuwe aanwijzingsbeschikking af te geven op basis van het in de verhouding met Zwitserland toen nog gelden art. 11 RV. Tussen Luxemburg en Nederland was het RV echter reeds op 1 mei 2010 vervangen door de Rvov. De discussie wordt daardoor niet steeds overzichtelijker, maar zowel het RV als het Rvov wijzen onmiskenbaar Nederland aan als bevoegd, gegeven dat onbetwist vast staat dat de scheepsexploitant al die jaren in Nederland was gevestigd.
4.2
Vast staat dat de Luxemburgse E101-verklaring is ingetrokken en dat dat wel aan de Svb (en misschien ook aan de werkgever), maar niet aan de belanghebbende is meegedeeld. Ik meen dat omdat die verklaring terugwerkend is ingetrokken, er geen beroep op kan worden gedaan, van welke verklaring bovendien in elk geval belanghebbendes werkgever moest weten dat die onjuist was, nu de belanghebbende rijnvarende was. Dat belanghebbendes formele of materiële werkgever hem als verzekerd in Luxemburg heeft gemeld, althans daar om een onjuiste verklaring hebben gevraagd, en dat Luxemburg die onjuiste verklaring ten onrechte heeft afgegeven, zonder communicatie met de exclusief bevoegde lidstaat Nederland, blijkt thans voor de belanghebbende bezwaarlijke gevolgen te hebben, maar kan mijns inziens niet worden toegerekend aan de bij uitsluiting bevoegde lidstaat Nederland, die tussen 2006 en 2016 kennelijk in het ongewisse is gebleven over de onjuistheid van zowel de aanmelding in Luxemburg als de Luxemburgse E101-verklaring. Kennelijk in verband met het vertrouwen van de belanghebbende op die verklaring, waarvan de intrekking hem niet is gemeld, hebben de feitenrechters de zaak beslist alsof de verklaring niet is ingetrokken. Ik ga daarvan hieronder verder ook uit.
4.3
Uit HvJ X en Van Dijk (zie 5.4 bijlage) en HR BNB 2016/101 (zie 5.4 bijlage) volgt dat onjuiste E-verklaringen, afgegeven op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke oude Vo. 1408/71 andere lidstaten niet binden en dat het voorbijgaan daaraan door de bevoegde lidstaat - omdat voor rijnvarenden niet die Vo. maar alleen het RV geldt - geen strijd oplevert met het EU-loyaliteitsbeginsel of enige andere EU-rechtelijke regel. De belanghebbende betoogt dat zijn onder het RV voor aanwijzing dus irrelevante E101-verklaring na de inwerkingtreding van de nieuwe Vo 883/2004 en de nieuwe Rvov Nederland wél bindt. Ik begrijp dit betoog aldus dat de regelgevingstechniek van de nieuwe Vo. 883/2004 en de Rvov een andere is dan die van de oude Vo. 1408/71 en het oude RV: de Rvov schakelt de Verordening niet meer uit, maar alleen diens materiële aanwijsregels (art. 11 t/m 15 Vo. 883/2004), en niet de procedureregels, zodat de betekenis van de tot 1 mei 2010 voor aanwijzing irrelevante E101-verklaring na die datum beoordeeld moet worden op basis van de nieuwe procedureregels, die inhouden dat anterieure verklaringen van andere lidstaten de lidstaten binden.
4.4
Het ontgaat mij hoe iets dat altijd ongeldig is geweest en dus nooit betekenis heeft gehad voor de stelselaanwijzing (omdat exclusief een andere regeling geldt), door een wetswijziging die niets van dien aard bepaalt maar integendeel juist opnieuw een andere regeling aanwijst, alsnog geldig zou worden. Dat betoog vindt mijns inziens geen steun in het recht.
4.5
De belanghebbende baseert zich mogelijk op de mijns inziens onjuiste veronderstelling dat art. 16 Toepassingsvo. 987/009 geldt hoewel het door die bepaling toe te passen art. 13 Vo. 883/2004 (zie onderdeel 4.29 van de bijlage) niet van toepassing is op rijnvarenden. De Rijnoeverlidstaten hebben voor rijnvarenden op basis van art. 16 Vo. 883/2004 de aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Vo. 883/2004 uitgeschakeld en daarvoor in de plaats gesteld de aanwijsregels van art. 4 Rvov, die gelijk luiden aan die van diens voorganger art. 11 RV. Daaruit vloeit mijns inziens voort dat ook de toepassingsregels ter zake van die – immers niet-toepasselijke - Vo.-aanwijsregels uitgeschakeld zijn, nu de mogelijke onzekerheid die art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 beoogt weg te nemen bij de toepassing van art. 13 Basisvo. (waar is een werknemer verzekerd die in meer lidstaten werkt?) al weggenomen is door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rvov. De regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. voor de toepassing van de aanwijsregel van art. 13 Vo. 883/2004 is dus niet van toepassing: toepassingsregels voor iets dat niet van toepassing is, zijn niet van toepassing. Voor zover de CRvB ook in omstandigheden zoals die van deze belanghebbende (uitsluitend Rijnoeverstaten betrokken, dus geen werkgever op Cyprus, zoals in de CRvB-zaak) een andere opvatting zou zijn toegedaan (zie r.o. 11.3.4.1. van diens uitspraak in onderdeel 5.19 van de bijlage), dus art. 16 Toepassingsvo. voor de toepassing van art. 13 Basisverordening in casu wél van toepassing zou achten hoewel de werkgever in een Rijnoeverstaat zit, lijkt mij die opvatting in zoverre onjuist.
4.6
Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn, dan had de belanghebbende die moeten initiëren door zich te melden bij de Svb, hetgeen hij heeft nagelaten. Ik leid uit HR BNB 2019/45 (zie 5.16 bijlage) overigens af dat als de regularisatieprocedure al van toepassing zou zijn, de inspecteur niet bevoegd is haar te volgen en aan de belastingrechter geen oordeel toekomt over de vraag of de Svb de procedureregels in acht heeft genomen.
4.7
Voor zover de belanghebbende zich beroept op overleg- en bemiddelingsprocedures in art. 86 RV, “in verband met het Administratief Centrum en zoals uitgewerkt in de Administratieve schikking” vergelijkbaar met de procedure van het Besluit A1 van de EU Administratieve Commissie op grond van Vo. 883/2004, zie ik niet hoe een dergelijke procedure tot een ander einde zou kunnen komen dan de vaststelling dat Nederland exclusief bevoegd is. Uit niets volgt dat Luxemburg zou stellen dat de scheepsexploitant in Luxemburg is gevestigd.
4.8
Dat neemt niet weg dat de Rvov niet expliciet regelt wat er moet gebeuren als twee Rijnoeverstaten beiden menen dat de scheepsexploitant in hun jurisdictie is gevestigd. De Rvov kent geen algemene interpretatie-arbitrageprocedure zoals art. 86 RV (oud). Dat zo zijnde, en gegeven en dat een A1-verklaring bindende werking heeft, zou het HvJ EU desgevraagd in ‘de geest van’ Vo. 883/2004 (zie art. 8(2)) kunnen oordelen dat, zolang geen A1-verklaring is afgegeven, bij zo’n jurisdictieconflict naar analogie van de regularisatieprocedure op verzoek voorlopig een stelsel aangewezen moet worden, gevolgd door kennisgeving aan en overleg met de andere Staat. Dat geval doet zich in casu echter om twee redenen niet voor: (i) de belanghebbende(s werkgever) heeft geen zodanig verzoek gedaan maar is in strijd met de regels voor rijnvarenden in een lidstaat van zijn keuze gaan inhouden, en (ii) Luxemburg is geenszins van mening dat de scheepsexploitant in Luxemburg is gevestigd en dus geenszins van mening dat Luxemburg exclusief bevoegd zou zijn, zodat er geen jurisdictieconflict is dat weggenomen of gearbitreerd zou kunnen worden. Overigens zou daartoe nog steeds niet de inspecteur bevoegd zijn. Belanghebbendes probleem is een ander: dat Luxemburg zich beroept op zijn verjaringstermijn voor premierestitutie en op de onmogelijkheid binnen zijn stelsel om anders dan via de werkgever (het uitzendbureau) te restitueren (die wellicht failliet is). Daaraan heeft Nederland part noch deel.
4.9
Voor zover de belanghebbende zich beroept op het overgangsrecht in art. 6 Rvov merk ik op dat de Luxemburgse E101-verklaring waarop hij zich beroept juist géén verklaring is die “overeenkomstig het Verdrag betreffende de Sociale Zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979” is afgegeven. Die verklaring is immers, behalve op een kennelijk onjuist verzoek tot afgifte door belanghebbendes toenmalige werkgever, hoogstens (ten onrechte) gebaseerd op Vo. 1408/71 of op Luxemburgs administratief gemak. Iets dat geen “geldigheidsduur” heeft “overeenkomstig” het RV, kan die non-existente geldigheidsduur ook niet “behouden”.
4.10
Ik acht beide middelen van het principale beroep van de belanghebbende ongegrond.
5. Het incidentele cassatieberoep van de belanghebbende
5.1
Belanghebbendes kennelijke opvatting dat de lidstaten verplicht zouden zijn om steeds een uitzonderingsprocedure ex art. 16 Basisvo. of een regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. te volgen als dat in het financiële “belang” van een individuele werknemer is, lijkt mij manifest onjuist. De lidstaten zijn uiteraard niet verplicht om elke grensoverschrijdende werknemer of diens werkgever te helpen stelselshoppen in strijd met het RV en de Rvov. Het gaat in art. 16 Vo. 883/2004 om een ander ‘belang’. De lidstaten hebben de Rvov gesloten ter voorkoming van het voortdurend wisselen van de toepasselijke wetgeving als gevolg van het voortdurend grensoverschrijdende karakter van de werkzaamheden van rijnvarenden, welke versnippering van verzekering evident niet in hun belang zou zijn.
5.2
Een regularisatieprocedure kan overigens slechts tot het door de belanghebbende kennelijk juist niet gewenste resultaat van exclusieve Nederlandse heffingsbevoegd leiden.
5.3
Dat zich een ‘schandaal’ zou voordoen (zie 3.21), is denkbaar, maar als dat zo zou zijn, ligt dat kennelijk in de wijze waarop belanghebbendes materiële en/of formele werkgever en dier adviseurs hebben gemeend premiestelsel te kunnen shoppen, kennelijk tegen beter weten in, want duidelijk in strijd met het RV en de Rvov, zulks, naar nu blijkt, ten koste van de werknemers.
6. Het cassatieberoep van de Staatssecretaris
6.1
Zoals uit het bovenstaande (onderdeel 4) al volgt, meen ik dat de regulariesatieprocedure van art. 16 Toepassingvo. voor de toepassing van het op rijnvarenden expliciet niet-toepasselijke art. 13 Basisverordening niet van toepassing is op rijnvarenden, en dat als dat anders zou zijn, die procedure tot geen ander resultaat kan leiden dan exclusieve Nederlandse heffingsbevoegdheid, gegeven art. 4 Rvov.
6.2
Dat art. 6 Toepassingvo. evenmin van toepassing is als, zoals in casu, de Rvov van toepassing is, volgt mijns inziens alleen al uit het gegeven dat die bepaling de enige juiste stelselaanwijzing (die van de scheepsexploitantstaat) helemaal niet bevat. De rangorderegeling in art. 6 Toepassingvo. voor aanwijzing van een ‘voorlopig’ bevoegde Staat (1. Werkstaat; 2. Woonstaat; 3. Aanvraagstaat) is manifest ongeschikt voor rijnvarenden, voor wie maar één staat aangewezen kan worden, zowel voorlopig als definitief: de scheepsexploitantstaat. Zouden er twee staten zijn die menen dat zij de exploitant herbergen (lijkt mij een moeilijk denkbaar geval en doet zich in casu met zekerheid niet voor), dan zou toepassing van art. 6 Toepassingsvo. op dat conflict kant noch wal raken, nu de hele bedoeling van de Rvov immers is om aanwijzing van de werkstaat juist te voorkomen omdat die bij rijnvarenden voortdurend wisselt.
6.3
Aan art. 73 Toepassingsvo. (verrekening van op basis van art. 6 Toepassingvo. voorlopig geheven premies) en Besluit A1 van de Administratieve Commissie (overleg- en bemiddeling daarover) komt men dan niet toe, nog daargelaten dat die bepalingen alleen van toepassing zijn als ‘voorlopig’ een andere Staat aangewezen zou zijn dan de uiteindelijk bevoegd blijkende Staat. Daarvan is in casu geen sprake: er is überhaupt geen voorlopige aanwijzing en als wij met het Hof aannemen dat die er wel geweest had moeten zijn, dan zou dat geen andere hebben kunnen zijn dan aanwijzing van Nederland.
6.4
Het door het Hof genoemde HvJ-arrest Sante Pasquini (zie onderdeel 5.3 van de bijlage) lijkt mij niet relevant, nu dat om een schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel bij terugvordering van teveel betaalde pensioenuitkeringen ging: door nalatigheid van de Italiaanse autoriteiten was twaalf jaar een te hoog pensioen aan een (ex)werknemer met grensoverschrijdend arbeidsverleden betaald. Zo’n fout zou zich in een puur binnenlands geval ook kunnen voordoen, maar niet zo lang, door een beter procedure, zodat in binnenlandse verhoudingen alleen over kortere periodes teruggevorderd zou worden uit onverschuldigde betaling. Ik neem aan dat de belanghebbende het oog heeft op het gegeven dat een rijnvarende zich genoodzaakt kan zien twee procedures te voeren: een over het toepasselijke stelsel (Svb; bestuursrecht) en een over de premieheffing (belastingdienst; belastingrechter) en bij tegenstrijdige uitspraken mogelijk nog een herzieningsaanvraag (zie HR BNB 2019/44; onderdeel 5.14 bijlage), terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden (bij de belastingrechter). Ik meen dat in grensoverschrijdende gevallen een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk is, gegeven dat het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl dat aanwijsprobleem zich in een puur binnenlands geval uit de aard der zaken niet kan voordoen. Dat er twee procedures nodig zijn, is dus geen procedurele discriminatie, maar een onvermijdelijk gevolg van een evident objectief verschil in situaties. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelselaanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen, als het halen van EU-recht maar niet moeilijker is dan het halen van nationaal recht. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures ook voor rijnvarenden gelden, is van ongelijkwaardigheid geen sprake. Uiterst bezwaarlijk of nagenoeg onmogelijk om EU-recht te halen is het evenmin. U heeft voorzien in voorkoming van tegenstrijdige uitspraken door in HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) te oordelen dat de belastingrechter ofwel zijn uitspraak moet uitstellen totdat de stelselaanwijzing definitief is, ofwel – als hij niet heeft gewacht – zijn uitspraak moet herzien. Dat in casu dubbele premieheffing is ontstaan, heeft niets te maken met enige ongelijkheid in procedurele mogelijkheden of terugvorderingstermijnen ten laste van rijnvarenden in Nederland. In de tweede plaats is de onjuiste premieheffing in Luxemburg veroorzaakt door onjuist handelen van belanghebbende(s) werkgever en de Luxemburgse autoriteiten, waarvoor Nederland, anders dan de Italiaanse overheid in de zaak Sante Pasquini, geen verantwoordelijk kan worden toegedicht.
6.5
Als het al zo zou zijn (r.o. 4.19 Hof) dat “in het kader van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassingsverordening Nederland en Luxemburg samen actief moeten optrekken” (ik lees dat niet in enige op rijnvarenden toepasselijke bepaling, daargelaten de vraag wat ‘samen actief optrekken’ is), kan de rechter niet bepalen wat het resultaat van dat ‘samen optrekken’ zou zijn geweest of zou moeten zijn geweest. De minst aannemelijke uitkomst van ‘actief samen optrekken’ lijkt mij dat de onbetwist exclusief bevoegde staat niet of niet volledig zou mogen heffen. Nederland is overigens al onverplicht in overleg getreden met Luxemburg en heeft vooralsnog de invordering van in Nederland verschuldigde premies ten laste van rijnvarenden opgeschort (zie onderdeel 3 van de bijlage).
6.6
Ik meen daarom dat het primaire cassatieberoep van de Staatssecretaris doel treft.
6.7
Zou u er aan toe komen, dan meen ik dat ook diens subsidiaire beroep doel treft: niet op de inspecteur of de Svb, maar op de belanghebbende rust de bewijslast dat, welke en hoeveel beweerdelijk verrekenbare premies hij in Luxemburg betaald heeft, dat zij niet reeds afgetrokken zijn van zijn belastbare loon en dat hij zijn mogelijkheden om de in Luxemburg ten onrechte geheven premies terug te vorderen vergeefs heeft uitgeput.
7. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes principale en incidentele cassatieberoepen ongegrond te verklaren en het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2020
Rechtbank Zeeland West-Brabant 13 september 2017, nrs. BRE 16/4332 t/m 16/4334, ECLI:NL:RBZWB:2017:5909.
Gerechtshof ’s Hertogenbosch, 28 augustus 2019 nrs. 17/00725 t/m 17/00727, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141.
Voetnoot in origineel: “Hoge Raad 5 oktober 2018, nr. 18/01620, ECLI:NL:HR:2018:1838.”
Voetnoot in origineel: “Hoge Raad 5 oktober 2018, nr. 18/01620, ECLI:NL:HR:2018:1838.”
Voetnoot in origineel: “Voor de geïnteresseerde lezer verwijst het Hof naar: Hof ’s-Hertogenbosch 27 september 2018, nr. 17/00636 tot en met 17/00638, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983.”
De belanghebbende verwijst naar ‘ECLI:NL:CRVB:2019:825 zoals gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2019:2796, zie ECLI:NL:CRVB:2019:2797.’
Conclusie 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Premieheffing Rijnvarende; werkgever in Luxemburg; scheepsexploitant in Nederland. (i) Mag de Inspecteur verzekeringsplicht beoordelen zonder stelselaanwijsbesluit van de Svb? (ii) Betekenis oud-regime Luxemburgse E106-verklaring voor stelselaanwijzing ex Vo. (EG) 883/2014 (nieuw) en Rijnvarendenovereenkomst (nieuw). Kan/moet de Inspecteur regularisatieprocedure voeren met niet-bevoegd Luxemburg voor premie-ontdubbeling? Feiten: De belanghebbende is Nederlander, woont in Nederland en heeft in de geschiljaren gewerkt als rijnvarende op een schip in eigendom van een in Nederland gevestigd bedrijf. Hij was in loondienst bij een Luxemburgs uitzendbureau. Niet in geschil is dat de Rijnvarendenovereenkomst (Rvov) en niet Vo. (EG) 883/2004 (nieuw) geldt voor de bepaling van het op hem toepasselijke sociale-verzekeringsrecht en dat die Nederland aanwijst. Zijn werkgever heeft echter kennelijk destijds in Luxemburg om een E106-verklaring gevraagd en verkregen. Luxemburg lijkt ook premies te hebben geheven. Geen van beide Staten heeft een A1-verklaring afgegeven over het toepasselijke recht. Geschil: was de belanghebbende van 1 januari 2013 t/m 16 november 2014 in Nederland sociaal verzekerd en dus premieplichtig? Subsidiair: is Nederland verplicht een regularisatieprocedure vis-à-vis Luxemburg te initiëren en mag hij niet heffen nu hij dat heeft nagelaten? Meer subsidiair: staan algemene rechtsbeginselen in de weg aan premieheffing? De Rechtbank Den Haag stelt de inspecteur in het gelijk. Ook het Hof Den Haag acht de Inspecteur ex artt. 57 en 58 Wfsv jo. art. 11 AWR bevoegd om zelfstandig de premieplicht vast te stellen. De regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 acht het Hof niet van toepassing omdat de belanghebbende krachtens art. 16 Basisvo. 883/2004 (nieuw) niet onder die verordening valt, maar onder de Rvov, die Nederland aanwijst. Ook het Hof kent aan de Luxemburgse E106-verklaring geen betekenis toe omdat zij niet op basis van het Rvov is afgegeven. Wil een rijnvarende een uitzondering op de aanwijsregels van de Rvov, dan moet hij in Luxemburg een verzoek indienen ex art. 18 Toepassingsverordening 987/2009. Het Hof ziet geen schending van algemene rechtsbeginselen die meebrengt dat Nederland verantwoordelijk is voor ongedaanmaking van eventuele dubbele premieheffing. De belanghebbende stelt vier cassatiemiddelen voor: (i) De inspecteur is niet zelfstandig bevoegd om de premieplicht te beoordelen zonder aanwijsbeslissing van de Svb; doet hij dat wel, dan wordt de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 gefrustreerd, in strijd met de EU loyaliteits- en doeltreffendheidsbeginselen. (ii) De inspecteur is gebonden aan de Luxemburgse E106-verklaring omdat de nieuwe Vo. 883/2004 geen bepaling bevat zoals art. 7(2)(a) van de oude Vo. 1408/71, die het RV voorrang gaf op de oude Vo. 1408/71, zodat de onder Vo. 1408/71 gewezen jurisprudentie achterhaald is. (iii) De inspecteur is niet bevoegd om premie te heffen omdat de belanghebbende van het kastje naar de muur wordt gestuurd: de inspecteur doet niets om de Luxemburgse wetgeving van toepassing te doen verklaren hoewel hij dubbele premieheffing zou moeten voorkomen, terwijl de Svb zich niet uitlaat over het toepasselijke recht, geen A1-verklaring afgeeft en niet ingaat op een regularisatieverzoek. (iv) De inspecteur mag niet heffen omdat de Svb geen besluit heeft genomen over de toepasselijke wetgeving, noch de procedureregels heeft gevolgd. A-G Wattel meent ad Middel (i) dat de aanwijsregels van art. 13 Vo. 883/2004 niet gelden voor rijnvarenden, voor wie ex art. 16 Vo. 883/2004 (uitzonderingsprocedure) de aanwijsregels van artt. 11 t/m 15 Vo. 883/2004 vervangen zijn door de aanwijsregel van art. 4 Rvov. Daaruit volgt dat ook de toepassingsregels voor die niet-toepasselijke Vo.-aanwijsregels uitgeschakeld zijn. Onzekerheden bij de toepassing van art. 13 Vo. 883/2004 die met de regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. weggenomen moeten worden, zijn al weggenomen door aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rvov. Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn, dan had de belanghebbende zich moeten melden bij de Svb, hetgeen hij heeft nagelaten, en volgt overigens uit HR BNB 2019/44 en 45 dat de inspecteur niet bevoegd is haar te volgen. Bovendien zou de uitkomst van een regularisatieverzoek slechts kunnen zijn dat Nederland bevoegd is. Daarmee ontvalt volgens A-G Wattel de basis aan de stellingen dat Nederland EU-rechtelijke loyale-samenwerkings-, doeltreffendheids- en effectieve-rechtsbeschermingsbeginselen zou hebben geschonden. Onjuist acht de A-G de opvatting dat lidstaten verplicht zijn om voor werknemers de uitzonderingsprocedure ex art. 16 Basisvo. 883/2004 te volgen als dat hun individuele financiële belang dient, nu het in art. 16 gaat om het belang van voorkoming van voortdurend wisselen van toepasselijke wetgeving door de grensoverschrijding van het rijnvarendenwerk. De A-G acht de inspecteur op basis van artt. 57 en 58 Wfsv en art. 11 AWR zelfs verplicht om bij ontbreken van een verklaring over de toepasselijke wetgeving zelfstandig de dwingende Rvov en nationale wet toe te passen. Uit de artt. 4 en 5(2) Rvov, die de artt. 11 t/m 15 Vo. 883/2004 en de bijbehorende bepalingen van de Toepassingsvo. verdringen, blijkt dat rijnvarenden ‘op verzoek’ een aanwijsverklaring wordt verstrekt, waaruit volgt dat die verklaring slechts declaratoir is. Zou de Svb later een andersluidende verklaring afgeven, dan voorziet HR BNB 2019/44 zo nodig in herziening van premieheffing. Ad middel (ii): uit HvJ X en Van Dijk en HR BNB 2016/101 volgt dat onjuiste Luxemburgse E-verklaringen afgegeven op basis van de niet voor rijnvarenden geldende oude Vo. 1408/71 andere lidstaten niet binden en dat toepassing van het wél geldende RVdaarom noch het EU-loyaliteitsbeginsel noch ander EU-recht schendt. De stelling dat de ongeldige en onjuiste Luxemburgse E106-verklaring ná inwerkingtreding van de nieuwe Vo 883/2004 alsnog wél - beslissende - betekenis zou hebben verkregen, vindt volgens A-G Wattel geen steun in het recht: iets dat nooit betekenis heeft gehad omdat exclusief een andere regeling gold (het RV), krijgt niet alsnog gelding door een wetswijziging die dat niet zegt, maar nog steeds een andere regeling (de Rvov) aanwijst. De onjuiste E106-verklaring is niet “overeenkomstig” het RV afgegeven, zodat ook beroep op het overgangsrecht van art. 6 Rvov faalt. Volgens middel (iii) wordt de belanghebbende van het kasje naar de muur gestuurd waardoor dubbele heffing ontstaat die Nederland moet voorkomen door terug te treden. Dat dubbele premieheffing ontstaat, acht A-G Wattel inderdaad onwenselijk, maar niet toerekenbaar aan Nederland. De belanghebbende is in strijd met het RV en de Rvov aangemeld in Luxemburg, heeft zich in strijd met het door hem ingeroepen (maar niet-toepasselijke) art. 16 Toepassingsvo. niet (tijdig) voor regularisatie gemeld bij de Svb, heeft in Luxemburg geen A1-verklaring gevraagd en heeft evenmin op basis van art. 16 basisverordening een uitzonderingsverzoek ingediend bij de Staat wiens wetgeving hij prefereert boven die van de bevoegde Staat. Middel (iv) herhaalt dat een aanwijsverklaring onder de nieuwe basisverordening wél vereist zou zijn voor premieheffingsbevoegdheid en faalt dus volgens de A-G. Voor zover de overleg- en bemiddelingsprocedure ex art. 76 Vo. 883/2004 wel gevolgd zou moeten worden, kan het niet-volgen daarvan de inspecteur zijn heffingsbevoegdheid niet ontnemen. Overleg met Luxemburg is overigens gaande en de regering heeft de premie-invordering uitgesteld. Het als gevolg van belanghebbendes (werkgevers) verzuimen niet tijdig gevolgd kunnen zijn van procedures – als die al van toepassing zijn op rijnvarenden - kan zijns inziens niet tot gevolg hebben dat de onbetwist bevoegde Staat niet zou mogen heffen en de onbetwist niet-bevoegde Staat bij uitsluiting of voorrang bevoegd zou zijn. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02988
Datum 7 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 1 januari 2013 t/m 31 december 2014
Nrs. Gerechtshof 18/00549 en 18/00550
Nrs. Rechtbank 17/5588 en 17/5966
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Met bijlage
1. Overzicht
1.1 Deze zaak is één van acht zaken, afkomstig van drie verschillende gerechtshoven, over rijnvarenden die volgens de belastingdienst in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat de scheepsexploitant in Nederland was gevestigd, maar die volgens de rijnvarenden zelf in Luxemburg (of Cyprus, of Liechtenstein) verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgevers (uitzendbureaus) aldaar gevestigd waren. De hoofdvragen zijn telkens: in welk land was de belanghebbende verzekerd en premieplichtig? Wie bepaalt dat (de belastingdienst of de Sociale verzekeringsbank (Svb)) en op basis waarvan? Als de belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is, is Nederland dan wegens niet-doorlopen van EU-rechtelijke overleg- en ontdubbelingsprocedures gehouden om dubbele premieheffing te voorkomen als het niet-bevoegde Luxemburg niet restitueert?
1.2 Bij de acht conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle acht zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat, het EU-systeem van coördinatie van socialeverzekering van grensoverschrijdende werknemers en met name rijnvarenden uiteenzet, en Kamervragen over de premieheffingsproblemen van rijnvarenden citeert en de antwoorden daarop van de regering. De nationale en EU-rechtelijke bepalingen en de rechtspraak die ik hieronder noem, worden in de bijlage geciteerd. Ik vrees dat, om het onderstaande goed te kunnen volgen, regelmatig raadpleging van de bijlage noodzakelijk is.
1.3 De belanghebbende is Nederlander, woont in Nederland en heeft in de geschiljaren gewerkt als rijnvarende op een schip in eigendom van en geëxploiteerd door een in Nederland gevestigd bedrijf. Hij was in loondienst bij een Luxemburgs uitzendbureau. Niet in geschil is dat de Rijnvarendenovereenkomst (Rvov) en niet Vo. (EG) 883/2004 geldt voor de bepaling van het op hem toepasselijke sociale-verzekeringsrecht en dat de vestigingsplaats van de scheepsexploitant meebrengt dat hij in beginsel verzekerd en premieplichtig was in Nederland. Zijn werkgever heeft echter kennelijk destijds in Luxemburg om een E106-verklaring gevraagd en die verkregen. Luxemburg lijkt ook daadwerkelijk bepaalde premies te hebben geheven. Geen van beide Staten heeft een A1-verklaring afgegeven over het toepasselijke recht.
1.4 Kort gezegd menen de feitenrechters met de inspecteur dat de belanghebbende, gegeven de vestigingsplaats van de scheepsexploitant, verzekerd en premieplichtig was in Nederland en dat zich geen schending van procedureregels of algemene rechtsbeginselen voordoet die meebrengt dat Nederland verantwoordelijk is voor ongedaanmaking van eventuele dubbele premieheffing als gevolg van onbevoegde heffing door een andere Staat.
1.5 Belanghebbendes niet steeds overzichtelijke betoog in cassatie komt er mijns inziens op neer dat de inspecteur (a) niet bevoegd is om zonder aanwijsbeslissing van de Svb zelfstandig de premieplicht te beoordelen, (b) subsidiair gebonden is aan de E106-verklaring, die verzekering in Luxemburg impliceert, (c) meer subsidiair de regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 inclusief overleg en bemiddeling met Luxemburg had moeten volgen, dan wel de uitzonderingsprocedure ex art. 16 Vo. 883/2004 had moeten volgen, welke nalatigheid, mede gelet op algemene EU-rechtsbeginselen en beginselen van behoorlijk bestuur, aan premieheffing in Nederland in de weg staat omdat Nederlandse heffing dubbele premieheffing doet ontstaan die juist voorkomen moet worden door de EU-verordeningen.
1.6 De belanghebbende bestrijdt daartoe met vier middelen ‘s Hofs oordelen dat de inspecteur (i) bevoegd was zelfstandig de premieplicht te beoordelen en de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 niet hoefde te volgen; (ii) niet gebonden is aan de Luxemburgse E106-verklaring op basis van de niet-toepasselijke Vo. 1408/71; (iii) niet bevoegd of gehouden is om de ‘regularisatieprocedure’ (bedoeld is: de uitzonderings-procedure) ex art. 16 Basisvo. 883/2004 en art. 18 Toepassingsvo. 987/2009 te voeren en (iv) geen algemene rechtsbeginselen of beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
1.7 Middel (i) berust op de mijns inziens onjuiste veronderstelling dat de aanwijsregel van art. 13 Vo. 883/2004 van toepassing is. Die geldt echter niet voor rijnvarenden. Voor hen zijn op basis van art. 16 Vo. 883/2004 (de uitzonderingsprocedure) de aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Vo. 883/2004 vervangen door de aanwijsregels van art. 4 Rvov. Daaruit volgt mijns inziens dat ook de toepassingsregels voor die immers niet-toepasselijke Vo.-aanwijsregels uitgeschakeld zijn. Mogelijke onzekerheden bij de toepassing van art. 13 Vo. 883/2004 die met de regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. weggenomen zouden moeten worden, zijn al weggenomen door de exclusieve aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in de Rvov. Dat volgt mijns inziens ook uit art. 5(2) Rvov: het bevoegde orgaan van de scheepsexploitantstaat verklaart op verzoek dat diens wetgeving van toepassing is. De belanghebbende heeft niet zo’n verzoek bij de Svb gedaan. Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zou geweest, dan had de belanghebbende zich moeten melden bij de Svb, hetgeen hij heeft nagelaten. Uit HR BNB 2019/44 en 45 leid ik overigens af dat het betoog al afstuit op het gegeven dat de inspecteur helemaal niet bevoegd is tot regularisatie: daarover gaat alleen de Svb.
1.8 Onjuist acht ik belanghebbendes kennelijke opvatting dat de lidstaten verplicht zijn om voor individuele werknemers de uitzonderingsprocedure ex art. 16 Vo. 883/2004 te volgen als dat hun belang dient om niet in de bevoegde lidstaat te hoeven betalen. Het gaat in art. 16 om het ‘belang’ van voorkoming van voortdurend wisselen van toepasselijke wetgeving door de grensoverschrijding van het rijnvarendenwerk, welke versnippering niet in hun belang is.
1.9 Dan resteert de vraag of de inspecteur bij ontbreken van een A1-verklaring van de Svb die de toepasselijke wetgeving aanwijst, zelfstandig de Rvov en de nationale wet kan toepassen. Ik zou menen dat hij daartoe op basis van art. 57 en 58 Wfsv en art. 11 AWR zelfs verplicht is. Uit de artt. 4 en 5(2) Rvov, die de artt. 11 t/m 15 Vo. 883/2004 en de bijbehorende bepalingen van de Toepassingsvo. verdringen, blijkt dat rijnvarenden ‘op verzoek’ een aanwijsverklaring wordt verstrekt, waaruit volgt dat die verklaring slechts declaratoir is. Zou de Svb later alsnog een andersluidende verklaring afgeven, dan voorziet HR BNB 2019/44 zonodig in herziening van premieheffing.
1.10 Een niet-toepasselijke regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. kan mijns inziens ook niet worden gefrustreerd. Dat neemt niet weg dat de Rvov niet expliciet regelt wat er moet gebeuren als twee Rijnoeverstaten beiden menen dat de scheepsexploitant in hun jurisdictie is gevestigd, dat de Rvov geen arbitrageprocedure kent zoals art. 86 RV (oud) en dat een A1-verklaring bindende werking heeft, hetgeen voor het HvJ EU reden zou kunnen zijn om desgevraagd in ‘de geest van’ Vo. 883/2004 (zie art. 8(2)) te oordelen dat, zolang geen A1-verklaring is afgegeven, bij zo’n jurisdictieconflict naar analogie van de regularisatieprocedure op verzoek voorlopig een stelsel aangewezen moet worden, gevolgd door kennisgeving aan en overleg met de andere Staat. Dat geval doet zich in casu echter niet voor: de belanghebbende(s werkgever) heeft geen verzoek gedaan maar is in strijd met de regels voor rijnvarenden in een lidstaat van zijn keuze gaan inhouden, en Luxemburg is geenszins van mening dat de scheepsexploitant in Luxemburg is gevestigd, zodat er geen jurisdictieconflict is. Zelfs als de inspecteur bevoegd zou zijn (analogisch) te regulariseren of als de Svb ingegaan was op een (analogisch) regularisatieverzoek, zou de uitkomst daarvan slechts kunnen zijn dat alleen Nederland bevoegd is. Daarmee ontvalt mijns inziens ook de basis aan de stellingen dat Nederland EU-rechtelijke loyale-samenwerkings-, doeltreffendheids- en effectieve-rechtsbeschermingsbeginselen zou hebben geschonden.
1.11 Ad middel (ii): uit HvJ X en Van Dijk en HR BNB 2016/101 volgt dat onjuiste Luxemburgse E-verklaringen afgegeven op basis van de niet voor rijnvarenden geldende oude Vo. 1408/71 andere lidstaten niet binden en dat toepassing van het wél geldende Rijnvarendenverdrag (RV) daarom noch het EU-loyaliteitsbeginsel noch ander EU-recht schendt. De stelling dat belanghebbendes irrelevante en onjuiste Luxemburgse E106-verklaring ná inwerkingtreding van de nieuwe Vo 883/2004 alsnog wél - beslissende - betekenis zou hebben verkregen, vindt mijns inziens geen steun in het recht. Iets dat nooit betekenis heeft gehad voor de stelselaanwijzing omdat exclusief een andere regeling geldt, kan mijns inziens niet alsnog geldig worden door een wetswijziging die nog steeds die andere regeling aanwijst. De E106-verklaring is ook niet “overeenkomstig” het RV afgegeven, zodat ook een beroep op het overgangsrecht van art. 6 Rvov faalt.
1.12 Middel (iii) acht de inspecteur niet bevoegd om premie te heffen omdat de belanghebbende van het kastje naar de muur wordt gestuurd: de inspecteur doet niets om de Luxemburgse wetgeving van toepassing te doen verklaren hoewel hij dubbele premieheffing zou moeten voorkomen, terwijl de Svb zich niet uitlaat over het toepasselijke recht, geen A1-verklaring afgeeft en niet ingaat op een regularisatieverzoek. Dat de Svb geen A1-verklaring heeft afgegeven, staat echter niet in de weg aan geheel correcte toepassing van de Rvov en de nationale wet door de inspecteur. Geeft de Svb alsnog een andersluidende verklaring af, dan kan de premieheffing zo nodig herzien worden (HR BNB 2019/44). Dat de Svb niet ingaat op een regularisatieverzoek, lijkt mij correct, nu niet art. 16 Toepassingsvo., maar art. 4 en 5 Rvov van toepassing zijn. Bedoelt de belanghebbende dat art. 16 van de basisverordening (de uitzonderingsprocedure) gevolgd had moeten worden omdat de Rvov leidt tot door hem niet gewenste premieplicht in Nederland, faalt zijn betoog op de gronden vermeld in 1.8. Dat dubbele premieheffing ontstaat, is inderdaad hoogst onwenselijk, maar niet toerekenbaar aan Nederland. De belanghebbende is in strijd met het RV en de Rvov aangemeld in Luxemburg, heeft zich in strijd met het door hem ingeroepen (maar niet-toepasselijke) art. 16 Toepassingsvo. niet (tijdig) voor regularisatie gemeld bij de Svb (welk verzoek mijns inziens alleen maar afgewezen had kunnen worden), heeft in Luxemburg geen A1-verklaring gevraagd en heeft evenmin op basis van art. 16 basisverordening een uitzonderingsverzoek ingediend bij de Staat wiens wetgeving hij prefereert boven die van de bevoegde Staat.
1.13 Middel (iv) acht de inspecteur (nog) niet bevoegd tot premieheffing omdat de Svb (nog) niet volgens de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. een besluit heeft genomen over de toepasselijke wetgeving en evenmin Besluit nr. 1 van de Administratieve Commissie (AC) heeft nageleefd, zodat de vereiste loyale samenwerking tussen de betrokken lidstaten achterwege is gebleven. Evenmin heeft de Svb de zaak ex art. 5(4) Toepassingsvo. aan de AC voorgelegd. Dit middel herhaalt in wezen dat een aanwijsverklaring onder de nieuwe basisverordening wél constitutief vereist zou zijn voor premieheffingsbevoegdheid en faalt daarom (zie 1.8 en HR 17/04541, ECLI:NL:HR:2018:803). De regularisatieprocedure is mijns inziens overigens niet van toepassing. Voor zover de overleg- en bemiddelingsprocedure ex art. 76 Vo. 883/2004 wel gevolgd zou hebben moeten worden, kan het niet-volgen daarvan de inspecteur zijn heffingsbevoegdheid niet ontnemen. Overleg met Luxemburg is overigens gaande en de regering heeft de premie-invordering zolang uitgesteld. Het als gevolg van belanghebbendes (werkgever’s) verzuimen niet tijdig gevolgd kunnen zijn van overleg- en bemiddelingsprocedures – als die al van toepassing zijn op rijnvarenden - kan mijns inziens hoe dan ook niet tot gevolg hebben dat de onbetwist bevoegde Staat niet zou mogen heffen en de onbetwist niet-bevoegde Staat bij uitsluiting of voorrang bevoegd zou zijn.
1.14 Ik acht het cassatieberoep ongegrond.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende, Nederlander, woonde in de geschiljaren 2013 en 2014 in Nederland. Hij was van 1 januari 2013 t/m 31 augustus 2014 in loondienst bij de Luxemburgse [E] Sàrl ( [E] ) en van 30 september 2014 t/m 31 december 2014 bij de eveneens Luxemburgse [F] SA ( [F] ). Hij werkte in het binnenwaterenvervoer tussen Rijnoeverstaten aan boord van een schip met scheepspatent ex art. 22 Herziene Rijnvaartakte in eigendom bij de Nederlandse [H] BV ( [H] ). Op 10 augustus 2007 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat aan [H] een Rijnvaartverklaring afgegeven die [E] als exploitant vermeldt, maar hij heeft die verklaring op 24 juli 2009 weer ingetrokken. Op 17 november 2014 heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu opnieuw een Rijnvaartverklaring aan [H] afgegeven, die dit keer [F] vermeldt als exploitant. De Luxemburgse autoriteiten hebben de belanghebbende op 20 januari 2004 een E-106-verklaring afgegeven, die op basis van Vo. 1408/71 verklaart dat in Luxemburg recht bestaat op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap.
2.2
De belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2013 en 2014 verzocht om vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen wegens verzekering in Luxemburg. De Inspecteur heeft niettemin over 2013 en 2014 premies volksverzekeringen geheven omdat de belanghebbende volgens hem niet in Luxemburg, maar in Nederland is verzekerd. Bij uitspraak op bezwaar van 18 juli 2017 heeft de Inspecteur wel vrijstelling van premieheffing verleend voor de periode 17 november 2014 t/m 31 december 2014 en de aanslag 2014 dienovereenkomstig verminderd.
Geschil
2.3
In geschil is of de belanghebbende van 1 januari 2013 t/m 16 november 2014 in Nederland volksverzekerd en daardoor in Nederland premieplichtig was. Subsidiair is in geschil of Nederland verplicht was een regularisatieprocedure vis-à-vis Luxemburg te initiëren. Meer subsidiair is in geschil op algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de weg staan aan Nederlandse premieheffing.
De rechtbank Den Haag1.
2.4
Mede wegens het ontbreken van een andersluidende Rijnvaartverklaring in de geschilperiode, achtte de Rechtbank Den Haag aannemelijk dat [H] in de geschilperiode niet alleen eigenaar maar ook exploitant van het schip was. De Rvov bepaalt dat dat de belanghebbende verzekerd is in Nederland. Op grond van HvJ X en Van Dijk (zie onderdeel 5.4 van de bijlage) achtte de Rechtbank de Luxemburgse E-106-verklaring in Nederland niet relevant, nu het RV vóór gaat op Vo. 1408/71 en er geen reden is om aan te nemen dat het anders zou zijn onder diens opvolgers, Vo. 883/2004 en de Rvov:
“15. Vast staat dat eiser in de onderhavige jaren in Nederland woonde, de Nederlandse nationaliteit had, de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt en in die jaren in dienstbetrekking was bij een Luxemburgse werkgever en hij zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart is gebruikt en dat was voorzien van een daartoe vereist scheepspatent.
16. Op 11 februari 2011 is door de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een overeenkomst gesloten krachtens artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving, Stcrt. 2011/3397 (de Rijnvarendenovereenkomst). De Rijnvarendenovereenkomst geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010. Gegeven de onder 15 vastgestelde feiten en omstandigheden is eiser naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een Rijnvarende in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst. Dit betekent dat de sociale verzekeringsplicht van eiser met inachtneming van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 op grond van de Rijnvarendenovereenkomst moet worden vastgesteld.
17. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is eiser premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de exploitant is in beginsel de Rijnvarendenverklaring maatgevend. De partij die zich erop beroept dat de gegevens op de Rijnvarendenverklaring niet juist zijn, draagt daarvan de bewijslast.
18. Niet in geschil is dat er in de periode 1 januari 2013 tot 17 november 2014 geen sprake was van een geldende Rijnvaartverklaring. Met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 4 en 5, acht de rechtbank aannemelijk dat de eigenaar van het schip, [H] , tevens de exploitant was van het schip in 2013 en in 2014 althans tot 17 november van laatstbedoeld jaar. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de zetel van de onderneming van [H] zich in Nederland bevindt, is eiser op grond van de Rijnvarendenovereenkomst in Nederland verplicht verzekerd voor de sociale verzekeringen. Daarvan uitgaande heeft de inspecteur voor het jaar 2013 en de periode 1 januari 2014 tot 17 november 2014 dan ook terecht geen vrijstelling van premies volksverzekeringen verleend.
19. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat hij voor de sociale verzekeringen is verzekerd in Luxemburg en daarom niet verzekerd kan zijn in Nederland. Hij wijst daartoe op de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-106 verklaring. De rechtbank stelt vast dat de E-106 met dagtekening 20 januari 2004 door de Luxemburgse autoriteiten is afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (…). De rechtbank is van oordeel dat eisers standpunt dat verweerder gebonden is aan de Luxemburgse verklaring, berust op een onjuiste rechtsopvatting gegeven het arrest van het Europese Hof van Justitie van 9 september 2015 (ECLI:EU:C:2015:564) [X en Van Dijk; PJW]. In rechtsoverweging 51 van dat arrest is het volgende vermeld:
"Gelet op het voorgaande, dient op de vragen in zaak C-72/14 en op de tweede vraag in zaak C-197/14 te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm vän een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt."
De rechtbank heeft, anders dan eiser, geen reden om aan te nemen dat het oordeel van het Europese Hof van Justitie anders zou luiden onder de werking van Verordening (EG) 883/2004 en ook niet ingeval geen sprake is van een E-101 maar van een E-106 verklaring (vgl HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet gebonden is aan de door Luxemburg aan eiser afgegeven E-106 verklaring.
20. Gegeven het voormelde arrest van het Europese Hof van Justitie, faalt ook eisers beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel: de door een andere staat afgegeven verklaring onder werking van een niet jegens belanghebbende toepasselijke verordening, bindt de andere staten niet (vergelijk bijvoorbeeld rechtsoverweging 4.14 van de uitspraak van Gerechtshof Den Bosch 12 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5844).
21. Eisers standpunt dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden nu eiser zelf premies heeft betaald dan wel deze van zijn loon zijn ingehouden ten behoeve van de Luxemburgse sociale verzekeringen, berust eveneens op een onjuiste rechtsopvatting. Die betaling of inhouding creëert als zodanig geen verzekeringsplicht in Luxemburg en staat de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland dus niet in de weg.
22. Verweerder is niet gehouden contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten alvorens de aanslag op te leggen (vgl Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785). Van strijd met het recht of strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding is dan ook geen sprake.
23. Hetgeen hiervoor is overwogen onder 15 tot en met 21 leidt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur voor de jaren 2013 en 2014 (tot 17 november 2014) eiser terecht niet heeft vrijgesteld van premieheffing voor de volksverzekeringen. De inspecteur is, anders dan eiser stelt, ook bevoegd om de aanslagen zonder vrijstelling van premieheffing op te leggen, nu hij daarmee uitvoering gaf aan de op eiser toepasselijke nationale en internationale wet- en regelgeving, onder meer artikel 57 Wet financiering sociale verzekeringen. Al hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.”
Het Gerechtshof Den Haag2.
2.5
Het Hof achtte de Inspecteur bevoegd om van belanghebbendes aangiften IB/PVV af te wijken en zelfstandig diens premieplicht ex art. 57 en 58 Wfsv jo. art. 11 AWR vast te stellen. De procedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 (zie onderdeel 4.30 van de bijlage) achtte het Hof niet van toepassing omdat de belanghebbende krachtens art. 16 Vo. 883/2004 niet onder die verordening valt, maar onder de Rvov, die Nederland aanwijst. Met de Rechtbank meent het Hof dat aan de Luxemburgse E106-verklaring geen betekenis toekomt. Aan die verklaring kwam onder de oude Vo. 1408/71 al geen betekenis toe en dat werd niet anders door de inwerkingtreding van de nieuwe Vo. 883/2004. Het Hof leidt uit onder meer de considerans van de Rvov af dat de betrokken lidstaten het regime van het Rijnvarendenverdrag ongewijzigd wilden voortzetten. Wil een rijnvarende een uitzondering op de aanwijsregels van de Rvov, dan moet hij bij de Luxemburgse autoriteiten een verzoek indienen ex art. 18 Toepassingsverordening 987/2009 (zie onderdeel 4.22 van de bijlage), die dan contact moeten opnemen met de bevoegde Staat (Nederland):
“6.2. Niet in geschil is dat belanghebbende moet worden aangemerkt als Rijnvarende in de zin van artikel 1, letter a, van de per 1 mei 2010 in werking getreden Overeenkomst krachtens artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (de Rijnvarendenovereenkomst). Verder is niet in geschil dat belanghebbende valt binnen de personele en materiële werkingssfeer als bedoeld in artikelen 2 en 3 van de Rijnvarendenovereenkomst, alsmede dat volgens de aanwijsregels van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing is, aangezien de zetel van 'de onderneming waartoe het schip behoort' zich in Nederland bevindt.
Bevoegdheid Inspecteur tot vaststelling verzekeringsplicht
6.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen maar valt onder het socialezekerheids-stelsel van Luxemburg. Ter onderbouwing daarvan heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat de Inspecteur niet bevoegd is om wat betreft de verzekeringsplicht af te wijken van de door hem ingediende aangiften IB/PVV, omdat op grond van artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de daartoe bevoegde autoriteit zou zijn.
6.4.
Het Hof overweegt (…) dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. Gelet op deze wettelijke regels heeft de inspecteur derhalve de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Heffing vindt plaats van de premieplichtige. Premieplichtig is de verzekerde. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal de inspecteur eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur (…) overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Anders dan belanghebbende stelt, staat artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg aan de bevoegdheid van de Inspecteur om de verzekeringsplicht van belanghebbende vast te stellen zoals die voortvloeit uit de Wfsv.
6.5.
Belanghebbende heeft (…) voorts een beroep gedaan op de tussenuitspraken van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 april 2018, nrs. 16/03715 en 16/03797, ECLI:NL:GHSHE:2018:1644 en ECLI:NL:GHSHE:2018:1665. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de beantwoording door de Hoge Raad (5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725) van de (…) gestelde prejudiciële vragen aan het vorenstaande onder 6.4 niet afdoet. Volledigheidshalve merkt het Hof bovendien op dat - anders dan in (…) de hiervoor bedoelde prejudiciële beslissing - ten aanzien van belanghebbende niet een zogenoemde A1-verklaring is afgegeven.
De procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening)
6.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening heeft vastgesteld, zodat de opgelegde aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven.
6.7.
In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) geregeld. Echter, in het onderhavige geval gaat het niet om de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening. Op belanghebbende is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op, onder meer, artikel 13 van de Basisverordening. Belanghebbendes standpunt faalt derhalve.
Het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VWEU)
6.8.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
6.9.
Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend (zie onder 6.7), zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.
E106-verklaring
6.10.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring betoogd dat hij voor de sociale verzekeringen exclusief verzekerd is in Luxemburg.
6.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de E106-verklaring niet is ingetrokken. Het Hof zal hiervan uitgaan en is met de Inspecteur van oordeel dat aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven El 06-verklaring in dit geval geen betekenis kan worden toegekend. Aan deze verklaring kwam onder de (oude) Verordening nr. 1408/71 geen betekenis toe in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLLNL:HR:2013 :CA0827, BNB 2013/257, en HR 2 oktober 2015, nr. 14/05262, ECLI:NL:HR:2015:2904, BNB 2015/231). Die verklaring krijgt naar het oordeel van het Hof niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt voorts dat de daarbij betrokken lidstaten het regime onder het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten.
Afwijking op individueel niveau op grond van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening)
6.12.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat in het onderhavige geval, waarin sprake is van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies, artikel 16 van de Basisverordening dient te worden toegepast in het belang van een bepaald persoon (belanghebbende). Hieraan staat, aldus nog steeds belanghebbende, de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg en evenmin het feit dat hij behoort tot de groep Rijnvarenden, aangezien de aanwijsregels uit de Rijnvarenden-overeenkomst niet in belanghebbendes belang zijn.
6.13.
Naar het oordeel van het Hof zal belanghebbende, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe volgens de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie [bedoeld is: afwijking; PJW] kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien de Inspecteur niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' [bedoeld is: uitzonderingsprocedure; PJW] te voeren. Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof gelet op het voorgaande geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
(…).
Schending algemene beginselen behoorlijk bestuur
6.16.
Volgens belanghebbende brengen de in acht te nemen zorgvuldigheid en de in dat kader te maken belangenafweging met zich dat - teneinde dubbele premieheffing te voorkomen - (i) artikel 16, lid 1, van de Basisverordening bij de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekerings-wetgeving moet worden toegepast, met als gevolg dat de Luxemburgse wetgeving op belanghebbende van toepassing moet worden verklaard en (ii) de kwestie op de voet van artikel 72 van de Basisverordening moet worden voorgelegd aan een Administratieve Commissie.
6.17.
Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. De Inspecteur is niet bevoegd om in overleg te treden met Luxemburgse autoriteiten (zie onder 6.13) en geen rechtsregel verplicht de Inspecteur om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland bevoegde autoriteit contact op te nemen teneinde een dergelijke regularisatieprocedure te doen starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van belanghebbendes grief dat de kwestie niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. De Inspecteur mocht in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing is. De stelling van belanghebbende dat door de Inspecteur onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, stuit voorts af op hetgeen is overwogen onder 6.4 en 6.13. Ook het beroep op het vertrouwens- en het rechtszekerheids-beginsel stuit op het voorgaande af.
Slotsom
6.18.
Gelet op het hiervoor overwogene is het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk en het hoger beroep ongegrond.”
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.
Het cassatieberoep van de belanghebbende
3.2
De belanghebbende stelt vier middelen voor. Hij bestrijdt ‘s Hofs oordelen dat de inspecteur (i) zijn heffingsbevoegdheid correct heeft gebruikt en de uitzonderingsprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 niet hoefde te volgen; (ii) niet gebonden is aan de Luxemburgse E-106-verklaring; (iii) niet bevoegd is om de ‘regularisatieprocedure’ (bedoeld is kennelijk: de uitzonderingsprocedure) ex art. 16 Vo. 883/2004 en art. 18 Toepassingsvo. 987/2009 in te leiden en (iv) geen algemene rechtsbeginselen of beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Hij licht dat als volgt toe:
3.3
Ad middel (i): dat in casu de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving moet worden vastgesteld op basis van de Rijnvarendenovereenkomst (Rvov), brengt niet mee dat de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 toepassing mist. Het tegendeel volgt uit de uitspraken van de CRvB van 29 december 2017 (zie onderdeel 5.17 van de bijlage) en Hof Den Bosch van 27 september 2018 (zie 5.16 bijlage). Uw oordeel in HR BNB 2009/312 (zie 5.9 bijlage) dat een E101-verklaring geen constitutief vereiste is voor verzekeringsplicht, is gewezen onder het regime van de oude Vo. 1408/71 en geldt volgens de belanghebbende niet onder de nieuwe Vo. 883/2004, want als de niet-bevoegde inspecteur desondanks het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht vaststelt, wordt de bevoegde Svb gepasseerd waardoor de verplichte regularisatieprocedure van art. 16 Vo. 987/009 wordt gefrustreerd, die immers niet door de niet-bevoegde inspecteur kan worden gevolgd. Dat schendt het EU-loyaliteitsbeginsel. Zou de Svb alsnog met toepassing van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 een A1-verklaring afgeven, dan zou de belanghebbende daarover opnieuw bij de sociale-verzekeringsrechter moeten procederen hoewel hij over de premie-aanslag al uitgeprocedeerd is bij de belastingrechter en zou hij eventueel herziening van de fiscale uitspraak moeten vragen. Uit HvJ zaak C-278/06, Impact, jur. 2008, p. 1-2483, ECLI:EU:C:2008:223, volgt dat dat een schending zou zijn van het doeltreffendheidsbeginsel c.q. ‘het Europese hoofdbeginsel van effectieve rechtsbescherming’. De inspecteur kan daarom geen premieplicht opleggen. HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage), inhoudende dat de rechtskracht van een A1-verklaring voor de eigen instellingen van de verklarende lidstaat wordt beheerst door diens interne recht en dat de belastingrechter de A1-verklaring van de Svb niet mag toetsen, schendt volgens de belanghebbende de door art. 26 AWR vereiste rechtsbescherming en is onverenigbaar met de vereiste rechtstreekse werking van Vo. 883/2004 c.a.
3.4
Ad middel (ii) betoogt de belanghebbende dat de nieuwe Vo. 883/2004 geen bepaling bevat zoals art. 7(2)(a) van de oude Vo. 1408/71 (zie 4.14 bijlage), die het Rijnvarendenverdrag voorrang gaf op de oude Vo. 1408/71. De nieuwe Rvov daarentegen is gebaseerd op art. 16 Vo 883/2004. De onder de oude Vo. 1408/71 gewezen arresten van het HvJ EU over de (non-)betekenis van E101-verklaringen voor rijnvarenden zijn daarom volgens de belanghebbende achterhaald. De betekenis van die verklaringen moet thans worden vastgesteld op basis van Vo. 883/2004, in het bijzonder van art. 5 Toepassingsvo. 987/2005 (zie 4.32 bijlage). Die bepaling verklaart door een lidstaat afgegeven documenten bindend voor de andere lidstaten. Dat wordt volgens de belanghebbende bevestigd door art. 6(2) Rvov (zie 4.26 bijlage), dat bepaalt dat verklaringen afgegeven op basis van het oude RV hun geldigheidsduur behouden. In lijn met Besluit nr. 4 van het ACR (zie 4.10 bijlage) heeft Luxemburg een E106-verklaring gebruikt in plaats van de R106-verklaring (zie 4.8 bijlage), zodat belanghebbendes E106-verklaring de rechtswaarde heeft van een in een andere lidstaat afgegeven document zoals bedoeld in art. 5 Toepassingsvo. 987/2009. De belanghebbende stelt zijn E106-verklaring (over aanspraak op verstrekkingen bij ziekte of moederschap) gelijk met een R106-verklaring (die inschrijving in verband met het verlenen van verstrekkingen betreft van een elders wonende rijnvarende) omdat een E106-verklaring volgens hem dezelfde rechtswaarde heeft als een E101-verklaring (die bevestigt welk sociale-verzekeringsstelsel geldt). Uitsluitend de aangewezen sociale-zekerheidsorganen zijn bevoegd dergelijke verklaringen af te geven, zodat de inspecteur en de belastingrechter zijn E106-verklaring zonder meer moeten respecteren, net zoals zij volgens uw arrest HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) een A1-verklaring zonder meer moeten respecteren. Hij wijst erop dat volgens de Administratieve Commissie het overgangsrecht van art. 87(8) Vo. 883/2004 ook geldt voor Rijnvarenden voor wie de toepasselijke wetgeving voorheen op grond van art. 7(2) Vo. 1408/71 werd vastgesteld (u zie ter zake onderdeel 4.44 van de bijlage, met name voetnoot 27).
3.5
Ad middel (iii) merk ik op dat de belanghebbende kennelijk het oog heeft op de mogelijkheid voor de lidstaten om uitzonderingen te maken op de aanwijsregels van Vo. 883/2004, zoals zij gedaan hebben in de Rijnvarendenovereenkomst. Hij verwijst immers naar en citeert art. 16 Vo. 883/2004 (zie 4.21 bijlage). Verwarrenderwijs verwijst hij echter ook steeds naar ‘de regularisatieprocedure’, maar die gaat over iets anders, nl. over de reguliere toepassing van art. 13 Vo. 883/2004 (personen die in twee of meer lidstaten werken), welke toepassing is uitgewerkt in art. 16 van de Toepassingsvo. 987/2009 (zie 4.30 bijlage).
3.6
De belanghebbende betoogt ad middel (iii) dat het Hof weliswaar is ingegaan op art. 18 Toepassingsvo. 987/2009 (zie 4.22 bijlage), maar niet op zijn betoog dat de Inspecteur ex art. 16 Vo. 883/2004 in het belang van een bepaalde (groep) perso(o)n(en), zoals de belanghebbende, uitzonderingen kan maken op de aanwijsregels van Vo. 883/2004, óók als op basis van die bepaling al een generiek Rijnvarendenverdrag is gesloten. Als het Luxemburgse sociaal-zekerheidsrecht niet exclusief op hem van toepassing wordt verklaard, wordt hij geconfronteerd met datgene wat de verordeningen juist beogen te voorkomen, nl. dubbele premieheffing. De belanghebbende verzoekt u het HvJ EU prejudicieel de vraag te stellen of de lidstaten de discretionaire bevoegdheid hebben om art. 16 Vo. 883/2004 niet te activeren als zich dubbele premieheffing ten laste van bepaalde personen zoals een rijnvarende zoals hij voordoet.
3.7
De belanghebbende meent dat ‘s Hofs opvatting dat ex art. 18 Toepassingsvo. 987/200 een verzoek om ontdubbeling moet worden ingediend in Luxemburg niet strookt met de uitspraak van de CRvB van 22 november 2018 (zie 5.22 bijlage). Van hem kan niet gevergd worden dat hij een regularisatieprocedure voert tegen de Svb in de sociale-zekerheidskolom, te minder nu de Svb niet op ‘regularisatieverzoeken’ ingaat zolang in de fiscale kolom nog een procedure loopt. Hij meent dat het Hof het beginsel van effectieve en doelmatige rechtsbescherming schendt. Het Nederlandse systeem van sociale zekerheid past niet binnen het EU-systeem van coördinatieverordeningen, waardoor de rechtspraak van de Hoge Raad en die van de CRvB uiteen lopen. Dat mag niet tot gevolg hebben dat de belanghebbende rechtsbescherming verliest. Als de Svb (i) geen beslissing neemt over het toepasselijke recht, (ii) geen A1-verklaring afgeeft en (iii) een regularisatieverzoek afwijst omdat in de fiscale kolom nog een procedure loopt, kan de Inspecteur volgens de belanghebbende geen premies volksverzekeringen vaststellen of heffen.
3.8
Ad middel (iv) betoogt de belanghebbende dat de Svb niet volgens de procedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 (‘regularisatie’) een besluit heeft genomen over de toepasselijke wetgeving. De Svb heeft ook Besluit nr. 1 van de Administratieve Commissie (zie 4.39 van de bijlage) niet nageleefd, zodat de vereiste loyale samenwerking tussen de betrokken lidstaten ten onrechte achterwege is gebleven. Evenmin heeft de Svb de zaak op basis van art. 5(4) Toepassingsvo. 987/2009 aan de ACR voorgelegd. Hieraan moet de belastingrechter volgens de belanghebbende het gevolg verbinden dat de inspecteur (nog) geen premie volksverzekeringen kan heffen. Volgens hem verschilt zijn zaak van HR BNB 2019/45 (zie 5.16 bijlage), waarin u verwijst naar HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage), omdat in die zaak wél een A1-verklaring was afgegeven en in belanghebbendes zaak niet. Voor het overige verwijst hij naar zijn toelichting op middel (i) en herhaalt hij dat HR BNB 2009/312 zijns inziens is achterhaald: een verklaring van toepasselijke sociale zekerheid is zijns inziens onder de nieuwe verordening wél een constitutief vereiste voor premieheffingsbevoegdheid.
Het verweer van de Staatssecretaris
3.9
Met de middelen (i) en (ii) (bedoeld is kennelijk: middelen (i) en (iii)) miskent de belanghebbende volgens de Staatssecretaris dat de Rijnoeverlidstaten op basis van art. 16 Vo. 883/2004 in de Rvov zijn overeengekomen dat niet de aanwijsregels van Vo. 883/2004, maar alleen die van de Rvov gelden. Daardoor kan geen sprake zijn van vaststelling van toepasselijke wetgeving in de zin van art. 13 Vo. 883/2004, dat niet van toepassing is, en is dus ook de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 niet van toepassing op de aanwijzing op basis van de Rvov, die een eigen regularisatieprocedure kent in art. 5(2) Rvov (zie 4.25 bijlage). De belanghebbende heeft echter geen verzoek op basis van art. 5(2) Rvov gedaan. Art. 4 Rvov (zie 4.24 bijlage) wijst de Nederlandse wetgeving aan, zodat Nederland bij uitsluiting bevoegd is premie te heffen. De uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2019 (zie 5.19 bijlage) inhoudende dat de Svb de procedureregels van de artt. 6 en 16 Toepassingsvo. 987/2009 ook moet toepassen bij afgifte van een A1-verklaring aan een Rijnvarende, acht de Staatssecretaris in casu niet relevant omdat geen A1-verklaring is afgegeven. Nu de belanghebbende zich niet bij de Svb heeft gemeld voor een A1-verlaring, komt men volgens de Staatssecretaris niet toe aan de procedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009.
3.10
Ad middel (iii) (bedoeld is kennelijk middel (ii) meent de Staatssecretaris dat uit de considerans van de Rvov blijkt dat de rijnoeverlidstaten bij de inwerkingtreding van Vo. 883/2004 geen wijzigingen in de toepassing van het RV wensten en dus ook niet alsnog waarde wilden hechten aan onder het oude regime ten onrechte aan rijnvarenden afgegeven E106-verklaringen. In zoverre kon het Hof oordelen dat HR BNB 2013/257 (zie 5.11 bijlage) en HR BNB 2015/231 (zie 5.13 bijlage) hun betekenis hebben behouden.
3.11
De staatssecretaris meent ad middel (iv) dat de belanghebbende ten onrechte Toepassingsvo. 987/2009 onverkort van toepassing acht op zijn zaak waarin geen A1-verklaring is afgegeven. Nu hij geen A1-verklaring heeft gevraagd, heeft Nederland noch Luxemburg zijn sociaal zekerheidsregime voorlopig aangewezen. Van een meningsverschil over de toepasselijke wetgeving tussen lidstaten is dan geen sprake, waardoor ook geen aanleiding bestaat om door overleg tot een oplossing over de aanwijzing van de toepasselijke wetgeving te komen. Het staat de Inspecteur dan vrij om zelf de verzekeringsplicht te beoordelen, zo volgt ook uit de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2017 (zie 5.26 bijlage), het cassatieberoep waartegen u met toepassing van art. 81 Wet RO heeft verworpen (zie 5.26 bijlage).
Re- en dupliek
3.12
Bij re- en dupliek hebben de partijen voornamelijk hun standpunten en argumenten herhaald. De hoofdlijn van de repliek is dat de belanghebbende procedureel heeft gedaan wat van hem verlangd kon worden, dat de rechtspraak van de CRvB hem gelijk geeft en dat hij in Nederland in strijd met EU-recht van het kastje naar de muur wordt gestuurd tussen een fiscale kolom en een sociale-verzekeringskolom die naar elkaar verwijzen of elkaar juist negeren in plaats van tot de EU-rechtelijk vereiste enkelvoudige verzekering te komen. De hoofdlijn van de repliek is dat voor rijnvarenden niet Vo. 883/2004 c.a., maar de Rvov geldt en de belanghebbende niet heeft gedaan wat van hem verlangd kon worden, nu hij zich in de woonstaat nooit heeft gemeld voor een A1-verklaring, maar heeft gekozen voor premie-afdracht in de verkeerde lidstaat om (pas) vier jaar later alsnog regularisatie te vragen met het doel om in strijd met EU-recht zelf te kunnen kiezen in welke lidstaat hij premie betaalt in plaats van in de Staat waar hij van rechtswege ex de voor hem geldende Rvov is verzekerd.
4. Middel (i): inspecteur niet bevoegd; ten onrechte regularisatie achterwege gelaten
4.1
Middel (i) berust mijns inziens op verkeerd begrip van de - onoverzichtelijke – wetgeving. De belanghebbende gaat uit van toepasselijkheid van art. 13 Vo. 883/2004, over personen die in twee of meer lidstaten werken. Die bepaling is echter niet van toepassing op rijnvarenden. Art. 13 Vo. 883/2004 is opgenomen in titel II van Vo. 883/2004 (“Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”). Die titel geldt niet voor rijnvarenden. De Rijnoeverlidstaten hebben voor rijnvarenden op basis van art. 16 Vo. 883/2004 (de uitzonderingsprocedure; dus niet de regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo.) alle aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Vo. 883/2004 uitgeschakeld, dus ook die van art. 13 Vo. 883/2004. Zij hebben daarvoor in de plaats gesteld de aanwijsregels van art. 4 Rvov, die gelijk luiden aan die van diens voorganger art. 11 RV.
4.2
Daaruit vloeit mijns inziens voort dat ook de toepassingsregels ter zake van die – immers niet-toepasselijke - Vo.-aanwijsregels uitgeschakeld zijn, nu de mogelijke onzekerheid die de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 beoogt weg te nemen (waar is een werknemer verzekerd die in meer lidstaten werkt?) al weggenomen is door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rvov. De regularisatie-procedure voor toepassing van de aanwijsregel van art. 13 Vo. 883/2004 is dus niet van toepassing: toepassingsregels voor iets dat niet van toepassing is, zijn mijns inziens niet van toepassing. Voor zover de CRvB ook in omstandigheden zoals die van deze belanghebbende (uitsluitend Rijnoeverstaten betrokken, dus zonder werkgever op Cyprus, zoals in de CRvB-zaak) een andere opvatting zou zijn toegedaan (zie r.o. 11.3.4.1. van diens uitspraak in onderdeel 5.19 van de bijlage), dus art. 16 Toepassingsvo. voor de toepassing van art. 13 Basisverordening in casu wél van toepassing zou achten hoewel de werkgever in een Rijnoeverstaat zit, lijkt mij die opvatting in zoverre onjuist.
4.3
Dat de regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 (een reguliere aanwijsprocedure) niet van toepassing is, lijkt ook uit art. 5(2) Rvov te volgen, dat bepaalt dat het bevoegde orgaan van de scheepsexploitantstaat op verzoek verklaart dat diens wetgeving van toepassing is en gedurende welke periode. Die bepaling lijkt zinloos als in plaats daarvan de bepalingen van Toepassingsvo. 987/2009 voor de toepassing van het niet-toepasselijke art. 13 Vo. 883/2004 van toepassing zouden zijn. De belanghebbende of diens werkgever heeft overigens geen dergelijk verzoek bij de Svb gedaan, laat staan voorafgaand aan de geschiljaren. Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn, dan had de belanghebbende die moeten initiëren door zich te melden bij de Svb, hetgeen hij heeft nagelaten, mogelijk omdat hij, zijn werkgever of diens adviseurs dat niet in hun financiële belang achtten. Dat de Svb niet ingaat op achteraf shoppen, valt mijns inziens te begrijpen.
4.4
Ik leid uit HR BNB 2019/45 (zie onderdeel 5.16 bijlage) overigens af dat als de regularisatieprocedure al van toepassing zou zijn, de inspecteur niet bevoegd is haar te volgen en aan de belastingrechter geen oordeel toekomt over de vraag of de Svb de procedureregels in acht heeft genomen: daarover gaat de CRvB.
4.5
Art. 16 Vo. 883/2004 (de uitzonderingsprocedure) is slechts in zoverre toepasselijk dat het de rechtsbasis is voor de Rvov. Art. 16 Vo. 883/2004 is dus al toegepast, nl. door bij Rvov af te wijken van titel II van Vo. 883/2004. Belanghebbendes kennelijke opvatting dat de lidstaten verplicht zouden zijn om steeds een uitzonderingsprocedure te volgen als dat in het financiële “belang” van een individuele werknemer is, lijkt mij onjuist. De lidstaten zijn niet verplicht elke grensoverschrijdende werknemer te helpen stelselshoppen. Het gaat in art. 16 Vo. 883/2004 om een ander ‘belang’. De lidstaten hebben de Rvov gesloten ter voorkoming van het voortdurend wisselen van de toepasselijke wetgeving als gevolg van het voortdurend grensoverschrijdende karakter van de werkzaamheden van rijnvarenden, welke versnippering niet in hun belang zou zijn.
4.6
Dan resteert de vraag of de inspecteur bij ontbreken van een verklaring van de Svb over de toepasselijke wetgeving zelfstandig bevoegd is de wet (de EU-verordeningen, de daarvan afwijkende Rijnvarendenovereenkomst en de nationale wet) toe te passen. Ik zie niet in waarom niet. Ik zou menen dat hij daartoe verplicht is, gegeven de in de bijlage geciteerde de artt. 57 en 58 Wfsv en art. 11 AWR, de rechtstreeks werkende bepalingen van de EU-verordeningen en de Rvov (de laatste zo nodig in combinatie met de artt. 93 en 94 Grondwet, al zijn die wellicht niet nodig voor rechtstreekse werking van de Rvov, nu die immers gebaseerd is op de rechtstreeks werkende Vo. 883/2004). Mijns inziens heeft u de stelling dat de inspecteur zonder detacheringsverklaring niet mag heffen, al verworpen in HR BNB 2009/312 (zie onderdeel 5.9 van de bijlage) en opnieuw, met toepassing van art. 81 RO, in het in onderdeel 5.26 van de bijlage genoemde arrest ECLI:NL:HR:2018:803.
4.7
Uit de tekst van de artt. 4 en 5(2) Rvov, die in de plaats treden van de artt. 11 t/m 15 Vo. 883/2004 en de bij die bepalingen horende bepalingen van de Toepassingsvo. 987/2009, blijkt dat voor rijnvarenden de verklaring van toepasselijkheid van de wetgeving van de scheepsexploitantstaat ‘op verzoek’ wordt verstrekt, waaruit volgt dat die verklaring slechts declaratoir is. Zou de Svb later een andersluidende verklaring afgeven, dan voorziet r.o. 5.5.5 van uw arrest HR BNB 2019/44 (zie onderdeel 5.14 van de bijlage) in een herzieningsprocedure.
4.8
De mijns inziens niet-toepasselijke regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. wordt volgens mij dus ook niet gefrustreerd, nu er niets valt te ‘regulariseren’: die ‘reguliere’ aanwijsregels gelden immers niet, maar in plaats daarvan de uitzondering ex art. 16 Basisverordening, in de vorm van de Rvov, die eenduidig de scheepsexploitantstaat aanwijst en dat is onbetwist Nederland. Er bestaat dus geen behoefte aan ‘regularisatie’ in verband met het werken in meer lidstaten.
4.9
Dat neemt niet weg dat de Rvov niet expliciet regelt wat er moet gebeuren als twee Rijnoeverstaten beiden menen dat de scheepsexploitant in hun jurisdictie is gevestigd. De Rvov kent geen algemene interpretatie-arbitrageprocedure zoals art. 86 RV (oud). Dat zo zijnde, en gegeven en dat een A1-verklaring bindende werking heeft, zou het HvJ EU desgevraagd in ‘de geest van’ Vo. 883/2004 (zie art. 8(2)) kunnen oordelen dat, zolang geen A1-verklaring is afgegeven, bij zo’n jurisdictieconflict naar analogie van de regularisatieprocedure op verzoek voorlopig een stelsel aangewezen moet worden, gevolgd door kennisgeving aan en overleg met de andere Staat. Dat geval doet zich in casu echter om twee redenen niet voor: (i) de belanghebbende(s werkgever) heeft geen zodanig verzoek gedaan maar is in strijd met de regels voor rijnvarenden in een lidstaat van zijn keuze gaan inhouden, en (ii) Luxemburg is geenszins van mening dat de scheepsexploitant in Luxemburg is gevestigd en dus geenszins van mening dat Luxemburg exclusief bevoegd zou zijn, zodat er geen jurisdictieconflict is dat weggenomen of gearbitreerd zou kunnen worden. Overigens zou daartoe nog steeds niet de inspecteur bevoegd zijn. Belanghebbendes probleem is een ander: dat Luxemburg zich beroept op zijn verjaringstermijn voor premierestitutie en op de onmogelijkheid binnen zijn stelsel om anders dan via de werkgever (het uitzendbureau) te restitueren, die wellicht failliet is. Daaraan heeft Nederland part noch deel.
4.10
Zelfs als de inspecteur bevoegd zou zijn (analogisch) te regulariseren, wat hij volgens HR BNB 2019/45 (zie onderdeel 5.16 bijlage) niet is, of als de Svb ingegaan zou zijn op een (analogisch) regularisatieverzoek, dan nog zou de uitkomst daarvan slechts kunnen zijn dat uitsluitend Nederland bevoegd is, nu ook Luxemburg van mening is dat de scheepsexploitant in Nederland zit. Daarmee ontvalt mijns inziens ook de basis aan de stellingen dat Nederland EU-rechtelijke loyale-samenwerkings-, doeltreffendheids- en effectieve-rechtsbescherming-beginselen zou hebben geschonden.
4.11
Ik meen dat middel (i) faalt
5. Middel (ii): de betekenis van de Luxemburgse E106-verklaring
5.1
Uit HvJ X en Van Dijk (zie 5.4 bijlage) en HR BNB 2016/101 (zie 5.4 bijlage) volgt dat E-verklaringen, afgegeven op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke oude Vo. 1408/71 (of slechts uit administratief gemak afgegeven aan rijnvarenden), andere lidstaten niet binden en dat het voorbijgaan eraan - omdat voor rijnvarenden exclusief het Rijnvarendenverdrag geldt - geen strijd oplevert met het EU-loyaliteitsbeginsel of enige andere EU-rechtelijke regel. De belanghebbende betoogt dat die voor de stelselaanwijzing irrelevante E-verklaringen na de inwerkingtreding van de nieuwe Vo. 883/2004 wél en zelfs beslissende betekenis hebben. Ik begrijp het betoog aldus dat de regelgevingstechniek van de nieuwe Vo. 883/2004 en de nieuwe Rijnvarendenovereenkomst een andere is dan die van de oude Vo. 1408/71 en het oude Rijnvarendenverdrag: de Rvov schakelt de Verordening niet meer uit, maar alleen diens materiële aanwijsregels (art. 11 t/m 15 Vo. 883/2004) en niet de procedureregels, zodat de betekenis van die tot 1 mei 2010 ongeldige verklaringen na die datum beoordeeld moeten worden op basis van de nieuwe procedureregels, die inhouden dat anterieure verklaringen van andere lidstaten de lidstaten binden.
5.2
Het ontgaat mij hoe iets dat altijd ongeldig is geweest en dus nooit betekenis heeft gehad voor de stelselaanwijzing (omdat exclusief een andere regeling geldt), door een wetswijziging die niets van dien aard bepaalt maar juist opnieuw een andere regeling aanwijst, alsnog geldig zou worden. Dat betoog vindt mijns inziens geen steun in het recht. Kennelijk baseert de belanghebbende zich ook hier op de onjuiste veronderstelling dat art. 16 Toepassingsvo. 987/009 van toepassing zou zijn hoewel het door die bepaling toegepaste art. 13 Vo. 883/2004 niet van toepassing is.
5.3
Voor zover de belanghebbende zich beroept op het overgangsrecht in art. 6 Rvov merk ik op dat de Luxemburgse E106-verklaring waarop hij zich beroept juist géén verklaring is die “overeenkomstig het Verdrag betreffende de Sociale Zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979” is afgegeven. Die verklaring is immers, behalve op een kennelijk onjuist verzoek tot afgifte door belanghebbendes toenmalige werkgever, hoogstens (ten onrechte) gebaseerd op Vo. 1408/71 of op Luxemburgs administratief gemak. Iets dat geen “geldigheidsduur” heeft “overeenkomstig” het RV, kan die nonexistente geldigheidsduur ook niet “behouden”.
5.4
Ik merk ten slotte op dat een E106-verklaring op zichzelf geen stelsel aanwijst en niets zegt over verzekeringsplicht of premieplicht, maar alleen iets over recht op vergoeding van ziekte- en moederschapskosten.
6. Middel (iii): de inspecteur had de uitzonderingsprocedure van art. 16 Vo. 883/2004 en art. 18 Toepassingsvo. 987/2009 moeten volgen
6.1
Ik begrijp middel (iii) aldus dat de belanghebbende de inspecteur niet bevoegd acht premie te heffen omdat de inspecteur zich niet heeft beijverd om de Luxemburgse wetgeving van toepassing te doen verklaren hoewel dat wel in belanghebbendes belang is (om dubbele premieheffing te vermijden), terwijl de Svb evenmin een poot uitsteekt (zich niet uitlaat over het toepasselijke recht, geen A1-verklaring afgeeft, en niet ingaat op een verzoek om regularisatie), waardoor belanghebbendes rechtsbescherming gefrustreerd wordt (van het kastje naar de muur).
6.2
Ik maak uit het dossier op dat de Svb wel degelijk een opvatting heeft over het toepasselijke recht (het Nederlandse). Een A1-verklaring heeft zij inderdaad kennelijk niet afgegeven. Dat staat echter niet in de weg aan correcte toepassing van de wet en de Rvov door de inspecteur, zoals boven betoogd. Geeft zij alsnog een andersluidende verklaring af, dan kan de uitspraak van de belastingrechter op basis van HR BNB 2019/44 herzien worden, zoals boven al bleek. Dat de Svb niet ingaat op een verzoek om regularisatie, lijkt mij correct, nu art. 16 Toepassingsverordening niet van toepassing is, zoals boven bleek.
6.3
Voor zover de belanghebbende bedoelt dat art. 16 basisverordening (de uitzonderings-procedure dus) gevolgd had moeten worden omdat de eerder op die basis gevoerde uitzonderingsprocedure met de Rvov als resultaat niet heeft geleid tot door hem gewenste premieplicht in Luxemburg, maar tot door hem niet-gewenste premieplicht in Nederland, faalt zijn betoog op de gronden vermeld in 4.4.
6.4
Voor zover dit middel inhoudt dat de belanghebbende ten onrechte geconfronteerd wordt met dubbele premieheffing, meen ik dat dit inderdaad hoogst onwenselijk is, maar dat zulks niet toerekenbaar is aan Nederland, dat mijns inziens het recht, ook het procedurele, steeds correct heeft toegepast. De belanghebbende heeft zich echter in strijd met het RV en de Rvov doen aanmelden in Luxemburg, heeft zich in strijd met het door hem ingeroepen (maar mijns inziens niet-toepasselijke) art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 niet voor regularisatie gemeld bij de Svb, laat staan voorafgaand aan de geschiljaren (welk verzoek mijns inziens alleen maar afgewezen had kunnen worden, hetgeen wellicht verklaart waarom het niet gedaan is), heeft in Luxemburg niet om een A1-verklaring gevraagd (of wellicht wel gevraagd, maar niet verkregen) en heeft evenmin op basis van art. 16 van de basisverordening en art. 18 van de toepassingsverordening een uitzonderingsverzoek ingediend bij de Staat wiens wetgeving hij kennelijk prefereert, opdat die Staat (Luxemburg) contact had kunnen opnemen met de onbetwist wél bevoegde Staat (Nederland).
6.5
Met het Hof meen ik daarom dat de belanghebbende voor een verzoek tot ontdubbeling moet zijn bij de niet-bevoegde Staat die ten onrechte premies heeft geheven op belanghebbendes (werkgever’s) verzoek. Ook kan mogelijke civielrechtelijke aansprakelijkstelling onderzocht worden van belanghebbendes toenmalige (materiële) werkgever of van degenen die zijn werkgever deze tot dubbele premieheffing leidende uitzendconstructie hebben geadviseerd.
7. Middel (iv): niet-volgen van overleg- en bemiddelingsprocedure
7.1
De Svb heeft niet volgens de procedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 (‘regularisatie’) een besluit genomen over de toepasselijke wetgeving en heeft evenmin Besluit nr. 1 van de Administratieve Commissie (zie 4.39 van de bijlage) nageleefd, zodat de vereiste loyale samenwerking tussen de betrokken lidstaten ten onrechte achterwege is gebleven. Evenmin heeft de Svb de zaak op basis van art. 5(4) Toepassingsvo. 987/2009 aan de AC voorgelegd. Hieraan moet de belastingrechter volgens de belanghebbende het gevolg verbinden dat de inspecteur (nog) geen premie volksverzekeringen kan heffen. Volgens hem verschilt zijn zaak van HR BNB 2019/45 (zie 5.16 bijlage), waarin u verwijst naar HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage), omdat in die zaak wél een A1-verklaring was afgegeven en in zijn zaak niet. Voor het overige verwijst hij naar zijn toelichting op middel (i).
7.2
Voor zover dit middel herhaalt dat HR BNB 2009/312 achterhaald zou zijn en een verklaring van toepasselijke sociale zekerheid onder de nieuwe basisverordening wél een constitutief vereiste voor premieheffingsbevoegdheid zou zijn, faalt het mijns inziens (zie 4.5 en 4.6 hierboven). Met de Staatssecretaris meen ik dat het middel op dit punt ook faalt op grond van HR 1 juni 2018, nr. 17/04541, ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277 (een art. 81 RO-arrest; zie voor de Hofuitspraak onderdeel 5.26 van de bijlage). Voor zover dit middel vooronderstelt dat de regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsverordening van toepassing zou zijn op de inspecteur, herhaal ik dat die vooronderstelling mijns inziens onjuist is. Ik leid verder uit HR BNB 2019/45 (zie 5.16 bijlage) af dat als die regularisatieprocedure al van toepassing zou zijn, de inspecteur niet bevoegd is haar te volgen.
7.3
Voor zover het middel betoogt dat de overleg- en eventueel bemiddelingsprocedure voor de administratieve commissie ex art. Art. 76 Vo. 883/2004 gevolgd had moeten worden, meen ik dat als dat al het geval zou zijn, het niet-volgen daarvan de inspecteur zijn heffingsbevoegdheid niet kan ontnemen en dat de uitkomst van dat overleg – dat overigens inmiddels gaande is (zie onderdeel 3 van de bijlage; premie-invordering is in verband daarmee uitgesteld) – mijns inziens onmogelijk kan zijn dat de als enige bevoegde Staat van premieheffing zou moeten afzien. Met de Staatssecretaris betwijfel ik overigens of aan die procedure wel toegekomen wordt, nu belanghebbende(s werkgever), ook als art. 16 Toepassingvo. van toepassing zou zijn, diens voorschriften niet heeft nageleefd en het de betrokken lidstaten dus onmogelijk heeft gemaakt die procedure tijdig te volgen en aldus de dubbele premieheffing te voorkomen waar de belanghebbende nu mee zit. Ik herhaal dat bovendien uit HR BNB 2019/45 (zie onderdeel 5.16 bijlage) volgt dat de inspecteur hoe dan ook niet bevoegd is en aan de belastingrechter geen oordeel toekomt over de vraag of de Svb de procedureregels in acht heeft genomen: daarover gaat de CRvB.
7.4
Het als gevolg van belanghebbendes (werkgever’s) verzuimen niet tijdig gevolgd kunnen zijn van de genoemde overleg- en bemiddelingsprocedure - als die in casu al van toepassing is in plaats van art. 5(2) Rvov - kan mijns inziens hoe dan ook niet tot gevolg hebben dat de onbetwist bevoegde Staat niet bevoegd zou zijn en de onbetwist niet-bevoegde Staat bevoegd. Ik herhaal dat door Luxemburg geen verklaring is afgegeven dat Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing zou zijn en dat de wel afgegeven E106-verklaring, die niet aldus verklaart, nooit geldig althans nooit bindend voor Nederland is geweest.
7.5
Opnieuw moet de conclusie zijn dat de belanghebbende voor premie-ontdubbeling in Luxemburg moet zijn, dat ten onrechte, al dan niet op verzoek van zijn werkgever, premies heeft geheven. Ik herhaal dat Nederland zijn verantwoordelijkheid al neemt door – mijns inziens onverplicht - te overleggen met de Luxemburgse autoriteiten en in de tussentijd de premie-invordering uit te stellen (zie onderdeel 3 van de bijlage).
8. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2020
Rechtbank Den Haag 23 februari 2018, nrs. SGR 17/5588 en SGR 17/5966, ECLI:NL:RBDHA:2018:2263.
Gerechtshof Den Haag 29 mei 2019, nrs. BK-18/00549 en 18/00550, ECLI:NL:GHDHA:2019:1884.
Conclusie 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Feiten: De in Nederland wonende belanghebbende is Nederlander en was in de geschiljaren 2007 en 2009 in loondienst bij een Luxemburgs uitzendbureau. Hij werkte op binnenvaartschepen van Nederlandse eigenaren. Niet in geschil is dat hij niet premieplichtig was in Nederland van 27 oktober 2007 t/m 2 april 2008, toen hij op een schip werkte waarvoor een Rijnvaartverklaring gold die het Luxemburgse uitzendbureau als exploitant aanwees. Voor die periode heeft de inspecteur een vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend. Evenmin in geschil is dat hij overigens rijnvarende was en onder het Rijnvarendenverdrag (RV) viel. Het geschil gaat over de perioden waarin geen Rijnvaartverklaring gold en waarvoor de inspecteur vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen heeft geweigerd. Met name is in geschil de betekenis van een door Luxemburg afgegeven onjuist certificat d’exploitation dat ook weer is ingetrokken en een onjuiste E101-verklaring, gebaseerd op de voor rijnvarenden niet-toepasselijke Vo. 1408/71, die Luxemburg aanwees als verzekeringsbevoegde Staat. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep afgewezen. Hof: omdat de belanghebbende rijnvarende was, was niet Vo. 1408/71 maar het RV op hem van toepassing. Bij ontbreken van een stelselaanwijsbeschikking van de Svb is de Inspecteur zelfstandig bevoegd om de premieplicht te beoordelen. De belanghebbende is naar intern recht in Nederland premieplichtig en art. 11 RV verklaart op hem de wetgeving van de scheepsexploitant van toepassing. Voor de perioden zonder Rijnvaartverklaring moet feitelijk worden beoordeeld wie de scheepsexploitant is en waar zich diens zetel bevindt (art. 11 RV). Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat het Luxemburgse uitzendbureau en niet de scheepseigenaar de scheepsexploitant was. Hij achtte de ongeldige, op de niet-toepasselijke Vo. 1408/71 gebaseerde Luxemburgse E101-verklaring niet bindend voor andere lidstaten, gezien het HvJ EU-arrest X en Van Dijk. Nederland heeft geen vertrouwen gewekt dat Nederland niet bevoegd zou zijn. Evenmin zag het Hof strijd met het beginsel van loyale samenwerking ex art. 4(3) VEU of gebrek aan effectieve rechtsbescherming. Het Hof heeft wel vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. In cassatie: de belanghebbende stelt zes middelen voor: het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat (i) de Inspecteur bevoegd is de verzekerings- en premieplicht zelfstandig te beoordelen; (ii) de belastingrechter materieel kan toetsen of de belanghebbende verzekerings- en premieplichtig was in Nederland; (iii) het uitzendbureau in Luxemburg geen scheepsexploitant is en belanghebbende daarom verzekerd en premieplichtig is in Nederland; (iv) de Luxemburgse E101-verklaring geen betekenis heeft; (v) effectieve rechtsbescherming niet ontbreekt, en (iv) de redelijke termijn niet is overschreden. A-G Wattel meent ad middelen (i) en (ii) dat uit HR BNB 2009/312 en HR ECLI:NL:HR:2018:803 volgt dat de inspecteur bij ontbreken van een stelselaanwijsbesluit zelfstandig de verzekerings- en premieplicht moet beoordelen. De nadien gewezen uitspraken van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 naar aanleiding van HR BNB 2019/44 en van het Hof Den Bosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 (cassatieberoep aanhangig onder nr. 19/04564) veranderen daaraan zijns inziens niets. Middel (iii) ziet er volgens de A-G aan voorbij dat een Rijnvaartverklaring geen constitutief vereiste is voor premieheffing en dat op de belanghebbende de bewijslast rust dat (i) hij ondanks ingezetenschap niet in Nederland is verzekerd en (ii) de exploitant van zijn schepen, zoals hij stelt, in Luxemburg zou zijn gevestigd. Het bestrijdt overigens een bewijsoordeel dat niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is. Anders dan middel (iv) stelt, a. is art. 13 RV (bevoegdheid van twee of meer lidstaten om bij uitzonderingsprocedure een andere staat dan de bevoegde aan te wijzen) niet van toepassing; niet relevant is dan of de inspecteur bevoegd is om die procedure in te leiden (dat is hij overigens niet). b. is art. 86 RV (dus) niet van toepassing, nu geen sprake is van conflict: de Luxemburgse autoriteiten verklaren zelf dat de scheepsexploitant niet in Luxemburg zit; c. staat met de arresten HvJ X en Van Dijk en HR BNB 2016/101 vast dat de Luxemburgse E101-verklaring ongeldig en onjuist is en irrelevant voor de stelselaanwijzing; d. kan de overgangsbepaling van art. 6(2) Rvov de onjuiste en ongeldige E101-verklaring niet alsnog geldig maken, nu die verklaring niet is afgegeven ‘overeenkomstig’ het RV. e. ging de zaak CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 niet over het RV maar over de in casu niet-toepasselijke Vo. (EG) 883/2004 omdat het uitzendbureau in die zaak op Cyprus zat, zodat noch het RV, noch diens opvolger, de Rvov, van toepassing waren maar de (procedure)regels van Vo. 883/2004; ook de zaak Hof ’s-Hertogenbosch ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 3141 (in cassatie aanhangig onder nr. 19/04564) ging niet over het RV (en acht de A-G bovendien onjuist); f. doet zich geen procedurele discriminatie van rijnvarenden voor doordat zij, anders dan puur binnenlandse gevallen, genoodzaakt kunnen worden tot zowel een stelsel-aanwijzingsprocedure als een premieheffingsprocedure. In grensoverschrijdende gevallen is een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk en in interne gevallen ondenkbaar. Dat is een objectief verschil. Tegenstrijdige uitspraken worden voorkomen door HR BNB 2019/44; g. valt niet in te zien dat HR BNB 2013/257 onjuist zou zijn of dat Nederland de vereiste loyale samenwerking (art. 4(3) VEU) of de tussenstaatse goede trouw heeft geschonden. Middel (v) is een gedeeltelijke herhaling van middel (iv) (sub f) en moet het lot daarvan delen. Ad middel (vi) meent de A-G dat het Hof het overzichtsarrest HR BNB 2016/140 over bepaling en gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn niet verkeerd heeft toegepast. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04566
Datum 7 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverz. 1 januari 2007-31 december 2009
Nr. Gerechtshof 18/00296, 18/00297 en 18/00298
Nr. Rechtbank LEE 13/1177, 13/1261 en 13/1374
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
Deze zaak is één van acht, afkomstig van drie verschillende gerechtshoven, over rijnvarenden die volgens de belastingdienst in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat de scheepsexploitant in Nederland was gevestigd, maar die volgens de rijnvarenden zelf in Luxemburg verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgevers (uitzendbureaus) in Luxemburg gevestigd waren. De hoofdvragen zijn telkens: in welk land was de belanghebbende verzekerd en premieplichtig? Wie bepaalt dat (de belastingdienst of de Svb) en op basis waarvan? Als de belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is, is Nederland dan wegens niet-doorlopen van EU-rechtelijke overleg- en ontdubbelingsprocedures gehouden om dubbele premieheffing te voorkomen als het niet-bevoegde Luxemburg niet restitueert?
1.2
Bij de acht conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle acht zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat, het EU-systeem van coördinatie van socialeverzekering van grensoverschrijdende werknemers en met name rijnvarenden uiteenzet, en Kamervragen over de premieheffingsproblemen van rijnvarenden citeert en de antwoorden daarop van de regering. De nationale en EU-rechtelijke bepalingen en de rechtspraak die ik hieronder noem, worden in de bijlage geciteerd. Ik vrees dat, om het onderstaande goed te kunnen volgen, regelmatig raadpleging van de bijlage noodzakelijk is.
1.3
De belanghebbende heeft ook over zijn aanslag IB/PVV 2006 geprocedeerd met materieel vergelijkbare klachten. Die zaak heeft u op 1 juni 2018 afgedaan art. 81 Wet RO (ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277; onderdeel 5.26 van de bijlage). Het gaat thans om de jaren 2007 t/m 2009 en de belanghebbende beroept zich nu ook op nadien gewezen uitspraken van de CRvB en het Hof Den Bosch, die zijns inziens Nederland nopen tot afstemming met Luxemburg en verplichten tot voorkoming van dubbele premieheffing. Hij voegt ook enige bijkomende stellingen toe.
1.4
Deze zaak komt verder qua (resterend) geschil en processtukken in cassatie nagenoeg overeen met de eveneens bij u aanhangige zaak met rolnummer 19/04565 waarin ik vandaag eveneens concludeer.
1.5
De in Nederland wonende belanghebbende is Nederlander en was in de geschiljaren 2007 t/m 2009 in loondienst bij een Luxemburgs uitzendbureau. Hij werkte in de geschiljaren op binnenvaartschepen van Nederlandse eigenaren. Niet in geschil is dat hij van 27 oktober 2007 t/m 2 april 2008, toen hij op [A] werkte, niet in Nederland premieplichtig was. Evenmin in geschil is dat hij overigens rijnvarende was en onder het Rijnvarendenverdrag (RV) viel.
1.6
De inspecteur heeft vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend voor de perioden waarin de belanghebbende op [A] werkte en die waarvoor een Rijnvaartverklaring voor zijn schepen gold die het Luxemburgse uitzendbureau als scheepsexploitant aanwees. Het geschil gaat over de resterende perioden, waarin geen dergelijke verklaring gold en waarvoor de inspecteur vrijstelling heeft geweigerd. Met name is in geschil de betekenis voor Nederland van een door Luxemburg afgegeven, maar ook weer ingetrokken onjuist certificat d’exploitation en een eveneens door Luxemburg afgegeven en eveneens onjuiste, op de niet-toepasselijke Vo. 1408/71 gebaseerde E101-verklaring die ten onrechte Luxemburg aanwees als Staat wiens sociale-zekerheidsstelsel van toepassing zou zijn.
1.7
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep afgewezen. Het Hof stelde in hoger beroep vast dat de belanghebbende rijnvarende was, zodat niet Vo. 1408/71 maar het RV voor hem gold. Bij afwezigheid van een aanwijsbeschikking van de Sociale verzekeringsbank (Svb) achtte hij de Inspecteur ex artt. 57 en 58 Wfs jo. art 11(1) AWR zelfstandig bevoegd om premie te heffen, ook al gaat alleen de Minister van SZW over de sociale zekerheid en over afstemming met andere lidstaten. Als ingezetene is de belanghebbende naar intern recht in Nederland premieplichtig en art. 11 RV verklaart op rijnvarenden de wetgeving van de scheepsexploitant van toepassing. Nu een certificat d’exploitant geen Rijnvaartverklaring is, moet voor de perioden zonder Rijnvaartverklaring feitelijk worden beoordeeld wie de scheepsexploitant is en waar zich diens zetel bevindt. Het Hof achtte niet aannemelijk dat het Luxemburgse uitzendbureau in plaats van de scheepseigenaar de exploitant was en hij achtte de ongeldige, op de niet-toepasselijke Vo. 1408/71 gebaseerde Luxemburgse E101-verklaring niet bindend voor ander lidstaten, gegeven het HvJ EU-arrest X en Van Dijk. Van door Nederland gewekt vertrouwen dat Nederland niet bevoegd zou zijn, achtte het Hof geen sprake omdat Nederland niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen de bij hem niet bekende afgifte door Luxemburg van verklaringen waarin het RV niet voorziet. Evenmin zag het Hof strijd met het beginsel van loyale samenwerking ex art. 4(3) VEU of gebrek aan effectieve rechtsbescherming. Het Hof heeft wel vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend.
1.8
De belanghebbende stelt zes cassatiemiddelen voor: het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat (i) de Inspecteur zelfstandig bevoegd is het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht vast te stellen; (ii) de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende verzekerings- en premieplichtig was in Nederland; (iii) het uitzendbureau in Luxemburg geen scheepsexploitant is en belanghebbende daarom verzekerd en premieplichtig is in Nederland; (iv) de Luxemburgse E101-verklaring geen betekenis heeft; (v) effectieve rechtsbescherming niet ontbreekt, en (iv) de redelijke termijn niet is overschreden.
1.9
Ad middelen (i) en (ii): de stelling dat de inspecteur geen premie mag heffen zonder voorafgaande stelselaanwijzing door de Svb is door u al verworpen in HR BNB 2009/312 en opnieuw, ongemotiveerd, in HR ECLI:NL:HR:2018:803 (5.26 bijlage). De belanghebbende beroept zich thans mede op nadien gewezen uitspraken van de CRvB en het Hof Den Bosch, die zijns inziens nopen tot afstemming met Luxemburg en Nederland verplichten om dubbele premieheffing te voorkomen, en voegt bijkomende stellingen toe. Ik meen dat de inspecteur en de belastingrechter bij ontbreken van een aanwijsverklaring niet alleen bevoegd, maar verplicht zijn om de wet (Vo. 1408/71, het RV en de nationale wet) toe te passen. De uitspraken van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (5.19 bijlage) naar aanleiding van HR BNB 2019/44 (5.14) en van het Hof Den Bosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 (cassatieberoep aanhangig onder nr. 19/04564; ook in die zaak concludeer ik heden) veranderen daaraan mijns inziens niets.
1.10
Middel (iii) ziet eraan voorbij dat een Rijnvaartverklaring geen constitutief vereiste is voor premieheffing en dat op de belanghebbende de bewijslast rust dat (i) hij ondanks ingezetenschap niet in Nederland is verzekerd en (ii) de exploitant van zijn schepen, zoals hij stelt, in Luxemburg is gevestigd. Het bestrijdt overigens een bewijsoordeel dat niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is.
1.11
Anders dan middel (iv) stelt,
a. is art. 13 RV (bevoegdheid van twee of meer lidstaten om bij uitzonderingsprocedure een andere staat dan de bevoegde aan te wijzen) niet van toepassing; niet relevant is dan of de inspecteur bevoegd is om die procedure in te leiden (dat is hij overigens niet).
b. is art. 86 RV (dus) niet van toepassing, nu geen sprake is van conflict: de Luxemburgse autoriteiten verklaren zelf dat de scheepsexploitant niet in Luxemburg zit;
c. staat met de arresten HvJ X en Van Dijk en HR BNB 2016/101 vast dat de Luxemburgse E101-verklaring ongeldig en onjuist is en irrelevant voor de stelselaanwijzing;
d. kan de overgangsbepaling van art. 6(2) Rvov de onjuiste en ongeldige E101-verklaring niet alsnog geldig maken, nu die verklaring niet is afgegeven ‘overeenkomstig’ het RV.
e. ging de zaak CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 niet over het RV maar over over de op de belanghebbende niet-toepasselijke Vo. (EG) 883/2004 omdat het uitzendbureau in die zaak op Cyprus zat, zodat noch het RV, noch diens opvolger Rvov van toepassing waren maar de (procedure)regels van Vo. 883/2004; ook de zaak Hof ’s-Hertogenbosch ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 3141 (in cassatie aanhangig onder nr. 19/04564) ging niet over het RV (en acht ik bovendien onjuist);
f. doet zich geen procedurele discriminatie van rijnvarenden voor doordat zij, anders dan puur binnenlandse gevallen, genoodzaakt kunnen worden tot zowel een stelsel-aanwijzingsprocedure als een premieheffingsprocedure. In grensoverschrijdende gevallen is een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk en in interne gevallen ondenkbaar. Dat is een objectief verschil. Tegenstrijdige uitspraken worden voorkomen door HR BNB 2019/44;
g. valt niet in te zien dat HR BNB 2013/257 onjuist zou zijn of dat Nederland de vereiste loyale samenwerking (art. 4(3) VEU) of de tussenstaatse goede trouw heeft geschonden.
1.12
Middel (v) is een gedeeltelijke herhaling van middel (iv) (sub f) en moet het lot daarvan delen.
1.13
Ad middel (vi) meen ik dat het Hof uw overzichtsarrest over bepaling en gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn van berechting niet verkeerd heeft toegepast.
1.14
Ik geef u in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De in Nederland wonende belanghebbende is Nederlander en was in 2007 t/m 2009 in loondienst bij de Luxemburgse [E] Sàrl ( [E] ). Hij werkte van 1 januari 2007 t/m 26 oktober 2007 op het binnenvaartschip [C] van de Nederlandse eigenaar [D] V.O.F. [D] Vof). Van 27 oktober 2007 t/m 2 april 2008 werkte hij op het schip [A] en was hij niet in Nederland premieplichtig. Van 3 april 2008 t/m 31 december 2009 werkte hij op het schip [F] van de Nederlandse eigenaar [G] B.V. Voor [C] is op 1 september 1999 aan de eigenaar [D] Vof een Rijnvaartverklaring afgegeven die geen exploitant vermeldt. Op 25 augustus 2006 hebben de Luxemburgse autoriteiten voor [C] een certificat d’exploitant afgegeven dat [E] als exploitant vermeldt. Op 10 augustus 2007 is voor [C] aan [D] Vof als eigenaar een Rijnvaartverklaring verstrekt die [E] als exploitant vermeldt. Voor [F] is op 12 december 2008 aan [G] B.V. als eigenaar een Rijnvaartverklaring afgegeven die geen exploitant vermeldt.
2.2
De Luxemburgse autoriteiten hebben de belanghebbende op 24 maart 2006 een E101-verklaring gegeven, geldig vanaf 12 oktober 2005 voor onbepaalde tijd, die Luxembrugs sociaal-verzekeringsrecht op hem van toepassing verklaart. Het Luxemburgse tribunal administratif heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [E] geen scheepsexploitant is. De Luxemburgse regering heeft daarop bij brief van 3 oktober 2011 de Nederlandse scheepsregistratie verwittigd dat de certificats d'exploitant ten name van [E] zijn ingetrokken. De Luxemburgse sociale-verzekeringsautoriteit heeft op 19 december 2011 ook de Svb ingelicht dat [E] niet als exploitant kan worden aangemerkt.
2.3
De belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2007 t/m 2009 vrijstelling van premies volksverzekeringen gevraagd, die door de Inspecteur alleen voor de periode 10 augustus 2007 t/m 2 april 2008 is verleend, waarin hij eerst op [C] werkte (waarvoor op 10 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring was afgegeven die [E] als exploitant aanwees) en vervolgens op [A] , terzake waarvan niet in geschil is dat hij niet premieplichtig was in Nederland.
Geschil
2.4
In geschil is of belanghebbende van 1 januari 2007 t/m 9 augustus 2007 en van 3 april 2008 tot en met 31 december 2009 in Nederland verzekerd en premieplichtig was.
De rechtbank Noord-Nederland1.
2.5
De Rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat (i) de Inspecteur ex. artt. 57 en 58 Wfsv jo. art. 11 AWR zelfstandig bevoegd is om premie te heffen, ook al gaat de minister van SZW over de (aanwijzing van het stelsel voor de) sociale verzekering; (ii) de belanghebbende op grond van art. 6 AOW c.a. in beginsel in Nederland premieplichtig is en op hem de bewijslast rust dat het anders is op basis van art. 6a AOW c.a.; (iii) de Luxemburgse E101-verklaring afgegeven onder de niet op rijnvarenden toepasselijke Vo. (EEG) 1408/71 (zie onderdeel 4.C van de bijlage) andere EU-lidstaten niet bindt, gegeven het HvJ-EU-arrest X en Van Dijk (zie onderdeel 5.4 van de bijlage; PJW); (iv) geen rechtsregel de Inspecteur verplicht om vóór aanslagoplegging contact op te nemen met Luxemburg of met de Svb voor afstemmingsprocedures; (v) bij ontbreken van een geldige Rijnvaartverklaring materieel moet worden beoordeeld waar de zetel van de scheepsexploitant bedoeld in art. 11(2) Rijnvarendenverdrag2.(RV; zie onderdeel 4.A van de bijlage) zich bevindt en (vi) de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schepen waarop hij in de geschilperioden werkte voor rekening en risico van [E] werden geëxploiteerd, mede gegeven dat (a) het Luxemburgse tribunal administratif heeft geoordeeld dat [E] geen scheepsexploitant is, (b) in 2011 alle certificats d’exploitant ten name van [E] zijn ingetrokken, (c) de Luxemburgse bevoegde autoriteit op 19 december 2011 de Nederlandse Svb heeft geïnformeerd dat [E] geen scheepsexploitant is omdat zij uitsluitend personeel uitleende en de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management niet bij [E] , maar uitsluitend bij de eigenaar van de schepen ligt.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden3.
2.6
Het Hof heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de belanghebbende in beide jaren rijnvarende was in de zin van het RV, zodat Vo. 1408/71 niet op hem van toepassing was. Ook het Hof achtte de Inspecteur ex artt. 57 en 58 Wfs jo. art 11(1) AWR bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen, ook al is alleen de Minister van SZW bevoegd om ex art. 13 RV een procedure te voeren tot afwijking van de aanwijsregels van art. 11 RV. Volgens art. 6 AOW is de belanghebbende in beginsel in Nederland premieplichtig en op grond van art. 11 RV is op rijnvarenden zoals hij alleen de wetgeving van toepassing van de verdragsstaat waar de exploitant is gevestigd van het schip waarop de rijnvarende werkt. Nu het Luxemburgse certificat d’exploitant geen Rijnvaartverklaring is en de op 1 september 1999 voor [C] afgegeven en de op 12 december 2008 voor [F] afgegeven Rijnvaartverklaringen geen exploitant vermelden, moet feitelijk worden beoordeeld wie voor de toepassing van art. 11(2) RV exploitant was en waar zich diens zetel bevond. Ook het Hof achtte niet aannemelijk gemaakt dat [E] exploitant was en ook het Hof achtte de ongeldige, op de niet-toepasselijke Vo. 1408/71 gebaseerde Luxemburgse E101-verklaring niet bindend voor ander lidstaten. Het RV bood volgens het Hof evenmin grond voor een beroep op gewekt vertrouwen omdat Nederland niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen de bij hem niet bekende afgifte door Luxemburg van verklaringen waarin het RV niet voorziet. Van strijd met het beginsel van loyale samenwerking ex art. 4(3) VEU en gebrek aan effectieve rechtsbescherming is volgens het Hof evenmin sprake. Het Hof heeft wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend:
4.1. (…)
stelt het Hof voorop dat (…) niet in geschil is dat belanghebbende in de jaren 2007, 2008 en 2009 (…) voldeed aan de criteria om als rijnvarende te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1, letter m, van het (…. Rijnvarendenverdrag). Het Hof ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. Hieruit volgt dat belanghebbende binnen de sfeer van het Rijnvarendenverdrag valt, en niet binnen die van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (…) (hierna: de Verordening), zodat de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid op hem moet worden toegepast, geschiedt overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag, en niet overeenkomstig de Verordening.
Bevoegdheid vaststellen verzekeringsplicht
4.2.
Belanghebbende voert aan dat de Inspecteur niet bevoegd is af te wijken van de door hem ingediende aangiften door hem verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren. Belanghebbende voert daartoe aan dat tot vaststelling van het toepasselijke sociale verzekeringsrecht onder het Rijnvarendenverdrag de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, als de voor Nederland bevoegde autoriteit, is aangewezen. Van enige mandatering aan de Belastingdienst is volgens belanghebbende geen sprake. Bovendien wijst belanghebbende erop dat het Rijnvarendenverdrag boven nationale bepalingen gaat (artikel 94 van de Grondwet).
4.3.
Het Hof overweegt dienaangaande dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. De Inspecteur heeft derhalve gelet op de voorgaande wettelijke regeling de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur (…) overeenkomstig deze wettelijke regeling zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Daaraan doet niet af dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een zogenoemde regularisatieprocedure te starten, die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van dat verdrag. Deze overlegprocedure staat immers los van de onderhavige rechterlijke procedure over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden.
Verzekeringsplicht
4.4.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de Wet) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.5.
Vaststaat dat belanghebbende in de jaren 2007, 2008 en 2009 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor die jaren aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.6.
Belanghebbende stelt (…) dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het Hof overweegt dat nu belanghebbende zich beroept op afwijking van de onder 4.4 vermelde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – aannemelijk te maken (vgl. HR 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:2014:3016). Hieraan doet niet af dat het voor belanghebbende moeilijk is om de voor dat bewijs relevante feiten te achterhalen.
4.7.
Op grond van (…) artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op de rijnvarende slechts de wetgeving van één van de verdragsluitende partijen van toepassing en wel de wetgeving van de verdragsluitende partij op wiens grondgebied zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort, waarop de rijnvarende zijn werkzaamheden verricht. Ingevolge de Besluiten nummer 5 van 27 maart 1990 en nummer 7 van 26 juni 2007 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden (hierna: het ACR) moet als onderneming waartoe het schip behoort worden aangemerkt de onderneming die het schip exploiteert, ongeacht of die onderneming eigenaar is van het schip. Hierbij zijn volgens die besluiten de op de Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte vermelde gegevens maatgevend.
4.8.
De op 1 september 1999 voor het schip [C] afgegeven Rijnvaartverklaring vermeldt slechts de naam van de eigenaar, maar niet die van de exploitant. De op 10 augustus 2007 voor dit schip afgegeven Rijnvaartverklaring vermeldt naast de naam van de eigenaar tevens [E] als exploitant. Op de voor het schip [F] op 12 december 2008 verstrekte Rijnvaartverklaring is geen exploitant vermeld. In overeenstemming met de hiervoor genoemde besluiten nummers 5 en 7 van het ACR heeft de Inspecteur geen Nederlandse verzekerings- en premieplicht aangenomen voor de periode waarin belanghebbende werkzaam is geweest op het schip [C] van 10 augustus 2007 tot en met 2 april 2008.
4.9.
Anders dan belanghebbende bepleit, kan het voor het schip [C] op 25 augustus 2006 door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven Certificat d’Exploitant niet gelijk worden gesteld met een Rijnvaartverklaring. Weliswaar voorziet artikel 5 van het Toepassingsreglement van het bepaalde in het derde lid van artikel 2 van de Herziene Rijnvaartakte en van het eerste en derde lid van het op 17 oktober 1979 ondertekende Protocol van Ondertekening bij Aanvullend Protocol nr. 2 bij de Herziene Rijnvaartakte (bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2919/85) in afgifte van een verklaring aan de exploitant van een schip, maar de afgifte van een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte is blijkens artikel 2 van dit reglement voorbehouden aan de autoriteiten van de Verdragsluitende staat waar het schip in de openbare registers is ingeschreven en dat is in dit geval Nederland. De door de Nederlandse autoriteiten afgegeven Rijnvaartverklaringen voor de periode waarvoor de Inspecteur belanghebbende in de premieheffing heeft betrokken, geven er geen uitsluitsel over wie als exploitant van de betreffende schepen moet worden aangemerkt. Daarom dient een feitelijke boordeling plaats te vinden wie voor toepassing van het Rijnvarendenverdrag als exploitant moet worden aangemerkt en waar zich de zetel van de onderneming van die exploitant bevindt.
4.10.
Zoals hiervoor is overwogen rust de bewijslast dat [E] als exploitant van de schepen [C] en [F] als bedoeld in de Besluiten 5 en 7 van het ACR moet worden aangemerkt op belanghebbende. Buiten het overgelegde Certificat d’Exploitant heeft belanghebbende geen bewijs geleverd dat [E] moet worden aangemerkt als exploitant. Het Hof is daarentegen met de Rechtbank van oordeel dat de door de Inspecteur overgelegde gegevens uit de fiscale jaarrekeningen van de eigenaren van de schepen ([D] Vof en [G] BV), het oordeel van het Luxemburgse Tribunal Administratif dat [E] niet als exploitant kan worden aangemerkt, het dienovereenkomstige standpunt van het Centre Commun de la Sécuririté Sociale en de correspondentie met [J] erop wijzen dat niet [E] , maar de in Nederland gevestigde eigenaren van de betreffende schepen als exploitant moeten worden aangemerkt. Gelet hierop volgt uit de toepassing van het Rijnvarendenverdrag, met inachtneming van de Besluiten 5 en 7 van het ACR, dat belanghebbende verzekerd en dientengevolge ook premieplichtig is in Nederland.
E-101 verklaring
4.11.
Belanghebbende stelt dat ook als hij op grond van het Rijnvarendenverdrag in Nederland als verzekerde moet worden aangemerkt (omdat [A] niet als exploitant kan worden aangemerkt), de door de Luxemburgse autoriteiten op 24 maart 2006 afgegeven E-101 verklaring toch dient te worden gerespecteerd, primair op grond van het Rijnvarendenverdrag zelf en subsidiair op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, zowel onder het Rijnvarendenverdrag als onder de Verordening. Hij verwijst daarbij naar rechtsoverweging 50 van het onder de feiten genoemde arrest van het HvJ van 9 september 2015 in de zaken van X en Van Dijk en het arrest van het HvJ in de zaak Fitzwilliam Executive Search (HvJ 10 februari 2000, nr. C-202/97). Ook stelt belanghebbende dat de verdragsstaten bij het Rijnvarendenverdrag vertrouwen hebben gewekt door nooit bezwaar te maken tegen besluit nr. 4 van de ACR, dat bepaalt dat verdragsstaten die tevens lid zijn van de EU onderling de EU-formulieren kunnen gebruiken. Belanghebbende voert in dit verband aan dat - anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld - ervan moet worden uitgegaan dat de E-101 verklaringen door de Luxemburgse autoriteiten zijn afgegeven in het kader van het Rijnvarendenverdrag omdat uit het e-mailbericht van [J] blijkt dat deze de aanvraag of aanvragen van [A] voor de E-101 verklaring bij het e-mailbericht heeft gevoegd, maar de Inspecteur deze aanvraag in strijd met de verplichting van artikel 8:42 van de Awb niet heeft overgelegd.
4.12.
Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat hij niet meer beschikt over de bijlage bij het e-mailbericht van [J] . Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur hiermee heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Gelet op artikel 8:31 van de Awb verbindt het Hof hieraan het gevolg dat zal worden uitgegaan van de veronderstelling dat in de aanvraag aan de Luxemburgse autoriteiten is gesteld dat belanghebbende op grond van het Rijnvarendenverdrag in Luxemburg is verzekerd en dat de Luxemburgse autoriteiten dat met behulp van het E-101 formulier hebben bevestigd.
4.13.
Anders dan belanghebbende bepleit, betekent dat niet dat de Inspecteur gebonden is aan deze verklaring. Het E-101 formulier berust op toepassing van de Verordening en betreft een alle lidstaten bindende verklaring omtrent de verzekeringsplicht. De werking van de Verordening is echter in artikel 5 van het Rijnvarendenverdrag volledig uitgesloten en dit verdrag voorziet zelf niet in een vergelijkbare verklaring. Wel heeft het ACR de bevoegdheid voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag formulieren vast te stellen. Besluit nr. 4 van het ACR bepaalt dat de verdragstaten onderling ook de EG-formulieren kunnen gebruiken voor de op grond van de besluiten 2 en 3 te gebruiken formulieren. De door het ACR in deze laatste besluiten vastgestelde formulieren zijn echter niet inhoudelijk vergelijkbaar met het E-101 formulier. Het Rijnvarendenverdrag leidt derhalve niet tot binding aan de E-101 verklaring. Dit verdrag biedt evenmin grond voor honorering van een beroep op gewekt vertrouwen. Het kan de ene lidstaat (Nederland) immers niet worden verweten dat hij geen bezwaar maakt tegen de afgifte door een andere lidstaat (Luxemburg) van verklaringen waarin het Rijnvarendenverdrag niet voorziet, welke inhoudelijk in strijd zijn met het verdrag en waarvan de eerstgenoemde lidstaat niet op de hoogte is gesteld. Dat in artikel 6 van de opvolger van het Rijnvarendenverdrag, de vanaf 1 mei 2010 geldende Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving (hierna: de RV-overeenkomst), de op grond van het Rijnvarendenverdrag afgegeven verklaringen hun geldigheid behouden, doet hier niet aan af. Het gebruikte formulier E-101 behoort immers juist niet tot de op grond van dit verdrag rechtsgeldig gebruikte verklaringen.
4.14.
Voor zover het EU-recht al van toepassing zou zijn, betekent dat niet dat de Inspecteur op grond van de door belanghebbende genoemde arresten van het HvJ in de zaken Fitzwilliam Executive Search en X en Van Dijk een beroep op aan de E-101 verklaring te ontlenen vertrouwen zou moeten honoreren. Als al sprake is van gewekt vertrouwen dan is dat niet aan de Nederlandse maar aan de Luxemburgse autoriteiten toe te rekenen. Het vertrouwensbeginsel in EU- of nationaal verband brengt niet met zich dat de Inspecteur gehouden is een door de autoriteiten van een andere lidstaat afgegeven en inhoudelijk in strijd met het Rijnvarendenverdrag zijnde verklaring te respecteren. Evenmin is sprake van strijd met het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU (verg. HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827).
4.15.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat uit de arresten van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nummers 18/01619 (ECLI:NL:HR:2018:1725) en 18/01620 (ECLI:NL:HR:2018:1838) voortvloeit dat de aan belanghebbende verstrekte E-101 verklaring moet worden gerespecteerd omdat deze verklaring is afgegeven door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten en niet is ingetrokken. Dit is onjuist omdat die arresten betrekking hebben op het jaar 2013, waarin niet het Rijnvarendenverdrag, maar de RV-overeenkomst van toepassing is. Zoals hiervoor is overwogen, is in de onderhavige jaren het Rijnvarendenverdrag van toepassing en is de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven verklaring voor de vaststelling van de premieplicht in Nederland niet van belang.
Geen effectieve rechtsbescherming?
4.16
Belanghebbende voert aan dat het recht van belanghebbende op een effectieve en doelmatige rechtsbescherming wordt geschonden. Hij wijst erop dat hij in het kader van hetzelfde geschil (is hij in Nederland verzekerd en premieplichtig of is dat in Luxemburg) wordt gedwongen zowel tegen de Belastingdienst als tegen de SVB te procederen. Door de lange duur van de procedures en het bestaan van verjaringstermijnen (ook in Luxemburg geldt een termijn van vijf jaar) loopt hij het risico van verlies van ten onrechte geheven premies en zou dubbele premieheffing ontstaan. Omdat de Inspecteur op grond van de eerder genoemde arresten van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 verplicht is een op het EU-recht gebaseerde E-101 verklaring van een binnenlandse (SVB) of buitenlandse autoriteit te volgen, geniet belanghebbende in het kader van de premieheffing geen effectieve rechtsbescherming, aldus belanghebbende. Volgens belanghebbende wordt hiermee in strijd gekomen met zowel het nationale recht (artikel 26 AWR) als met het uit het Rijnvarendenverdrag en het EU-recht voortvloeiende recht op effectieve rechtsbescherming.
4.17.
Van een gebrek aan effectieve rechtsbescherming is, naar het oordeel van het Hof, in ieder geval voor de onderhavige jaren, geen sprake. Van een door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven verklaring waaraan de Inspecteur op grond van voornoemde jurisprudentie zou zijn gebonden is, vanwege het ontbreken van een grondslag voor die verklaring in het Rijnvarendenverdrag en de omstandigheid dat de Verordening toepassing mist, geen sprake. Het Hof heeft de verzekeringsplicht dan ook volledig inhoudelijk getoetst en belanghebbende is in gelegenheid geweest de daarvoor in zijn ogen relevante feiten aan te dragen. De omstandigheid dat belanghebbende vanwege de lange duur van de procedures wordt geconfronteerd met dubbele premieheffing omdat de Luxemburgse autoriteiten zich beroepen op een verjaringstermijn vormt geen omstandigheid waarvoor de Inspecteur geheel of gedeeltelijk compensatie zou moeten bieden.
Conclusie premieheffing
4.18.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte in de premieheffing heeft betrokken. Wel heeft de Inspecteur zich ter zitting met het standpunt van belanghebbende verenigd dat belanghebbende ook in de periode van 1 november 2009 tot en met 31 december 2009 niet verzekerd en premieplichtig is geweest voor de volksverzekeringen. De aanslag in de PVV dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
Vergoeding immateriële schade
4.19.
Belanghebbende verzoekt om toekenning van een vergoeding wegens geleden immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn bij de beslissing van belasting- en premiegeschillen. Het Hof zal bij de vaststelling van de vergoeding uitgaan van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) en de nadien gewezen jurisprudentie.
4.20.
Voor de drie zaken van belanghebbende (jaren 2007, 2008 en 2009) wordt op grond van paragraaf 3.10.2 van het overzichtsarrest vanwege de samenhang en de gezamenlijke behandeling tijdens de hele procedure één vergoeding toegekend. Uitgangspunt voor de redelijke behandeltermijn is het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift voor het jaar 2007, te weten 2 augustus 2010. Ten tijde van de uitspraak van het Hof zijn sindsdien de indiening van het eerste bezwaarschift ongeveer 9 jaar en een maand verstreken.
4.21.
Voor een in hoger beroep gedaan verzoek tot schadevergoeding bedraagt de redelijke behandeltermijn sinds de indiening van het bezwaarschrift als uitgangspunt vier jaren, waarvan een half jaar voor de Inspecteur en drie en een half jaar voor Rechtbank en Hof.
4.22.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de termijn van ongeveer 28 maanden tussen het tijdstip van akkoordverklaring door belanghebbende met aanhouding van het bezwaar en het tijdstip van de uitspraak op bezwaar de redelijke behandeltermijn verlengt. Belanghebbende neemt het standpunt in dat deze akkoordverklaring niet de strekking heeft voor die (nog onbekende) termijn afstand te doen van een eventueel recht op vergoeding van immateriële schade. De Inspecteur neemt het tegenovergestelde standpunt in. Daarnaast stelt de Inspecteur dat de ingewikkeldheid van de zaken een bijzondere omstandigheid vormt als bedoeld in paragraaf 3.5.1 van het overzichtsarrest die de voor hem geldende termijn tot aan de uitspraak op bezwaar verlengt.
4.23.
Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat de instemming van belanghebbende met de door de Inspecteur voorgestelde termijnverlenging moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in paragraaf 3.5.1 van het overzichtsarrest die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Met die instemming heeft belanghebbende op voorhand expliciet geaccepteerd dat de behandeling van het bezwaar langer zal duren dan normaal gesproken mag worden verwacht. Naar het oordeel van het Hof kan de uiteindelijk door de Inspecteur benutte uitsteltermijn van ongeveer 28 maanden, aan het eind waarvan ongeveer gelijktijdig tevens uitspraak werd gedaan voor de jaren 2008 en 2009, ook niet als buitenproportioneel worden aangemerkt. Gelet hierop is geen sprake van termijnoverschrijding door de Inspecteur.
4.24.
Het Hof verlengt de redelijke termijn tevens met de periode van 17 maanden waarin de Rechtbank de zaken heeft aangehouden in afwachting van de jurisprudentie van het HvJ (zaken X en Van Dijk).
4.25.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de redelijke termijn overschreden met: 109 maanden (totale duur) minus 48 maanden (standaardtermijn) minus 28 maanden (uitstel in bezwaar) minus 17 maanden (wachten op uitspraak HvJ) = 16 maanden. Het Hof zal hiervoor een vergoeding voor geleden immateriële schade toekennen van 3 x € 500 = € 1.500. Deze komt volledig ten laste van de Staat omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de beroepsfase is te wijten. Omdat de schadevergoeding beneden het bedrag van € 5.000 blijft, hoeft de Staat niet in het geding te worden betrokken.
4.26.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep voor het jaar 2009 is gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep tegen de aanslagen in de PVV voor de jaren 2007 en 2008 ongegrond en het hoger beroep tegen de aanslag in de PVV voor het jaar 2009 gegrond.”
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend
Het cassatieberoep (belanghebbende)
3.2
De belanghebbende stelt 6 middelen voor: het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat (i) de Inspecteur ex. artt. 57 en 58 Wfs jo. art 11(1) AWR zelfstandig bevoegd is het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht vast te stellen; (ii) de belastingrechter niet materieel kan toetsten of belanghebbende in de betreffende perioden verzekerings- en premieplichtig was in Nederland; (iii) [E] geen exploitant is en belanghebbende verzekerd en dientengevolge ook premieplichtig in Nederland is; (iv) de door Luxemburg afgegeven E101-verklaring geen betekenis heeft; (v) effectieve rechtsbescherming niet ontbreekt, en (iv) de redelijke termijn niet is overschreden omdat belanghebbende heeft ingestemd met verlenging. Hij licht de middelen als volgt toe:
3.3
Middel (i): de bevoegdheid tot het vaststellen van het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht moet worden onderscheiden van de heffingsbevoegdheid van de Inspecteur: de eerste bevoegdheid ligt volgens het RV bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). De uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (zie onderdeel 5.19 van de bijlage), naar aanleiding van HR BNB 2019/44 (zie onderdeel 5.14 van de bijlage), geldt ook onder het RV, zo volgt uit Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 (cassatieberoep bij u aanhangig onder nr. 19/04564; ook in die zaak concludeer ik heden), zodat alleen de Svb en de sociale zekerheidsrechter mogen oordelen over het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht; niet de Belastingdienst en belastingrechter. De onbevoegdheid van de Inspecteur blijkt ook uit art. 13 RV waarin de Inspecteur niet als bevoegde autoriteit is aangewezen.
3.4
Middel (ii): uit de genoemde uitspraken van Hof ’s-Hertogenbosch van de CRvB volgt dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of de belanghebbende in de litigieuze perioden verzekerings- en premieplichtig was. De Belastingdienst is niet bevoegd om een zogenoemde regularisatieprocedure in de zin van art. 13(1) RV te starten, waaruit volgt dat de bepaling van het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht niet alleen niet toekomt aan de Belastingdienst maar ook niet aan de belastingrechter.
3.5
Middel (iii): hetgeen de Inspecteur aandraagt kan niet gelijkgesteld worden met een Rijnvaartverklaring. Er is geen Rijnvaartverklaring en uit de stukken die de inspecteur aandraagt blijkt evenmin dat de eigenaren van de schepen de exploitanten in de zin van het RV zijn.
3.6
Middel (iv): de inspecteur heeft art. 86 RV niet nageleefd door geen dialoog- en bemiddelingsprocedure te starten, terwijl toepassing van art. 13(1) RV (bevoegdheid om bilateraal af te wijken van het RV) voor de hand ligt. Als het Hof wel materieel toetst welk nationaal sociaal verzekeringsrecht toepasselijk is, is niet te rechtvaardigen dat hij op formele gronden (de inspecteur zou niet bevoegd zijn) weigert om art. 13(1) RV toe te passen. Met zijn oordeel op basis van HR BNB 2013/257 (onderdeel 5.11 van de bijlage) dat de vereiste loyale samenwerking (art. 4(3) VEU) niet is geschonden, miskent het Hof dat de lidstaten zich ook onder het RV te goeder trouw jegens elkaar moeten opstellen en dat Nederland in het kader van het RV en diens doelstellingen verplicht is, zeker nu de E101-verklaring Luxemburg aanwijst, om in overleg met Luxemburg dubbele premieheffing te voorkomen. Uit CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (5.19 bijlage), Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 3141 (in cassatie aanhangig onder nr. 19/04564; conclusie van heden), HvJ EU Klein Schiphorst (5.6 bijlage) en HvJ EU Sante Pasquini (5.3 bijlage) volgt dat ook onder het RV rijnvarenden niet de dupe mogen worden van het niet (volledig) naleven van de procedureregels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen. Niet valt in te zien waarom de rijnvarende onder het RV niet de bescherming zou krijgen die hij wel onder de EU-verordeningen heeft, nu het RV en de Verordeningen dezelfde doelstellingen hebben. Op grond van de overgangsbepaling art. 6(2) van de op Vo. 883/2004 gebaseerde Rvov is de onder het RV afgegeven E101-verklaring wel geldig; daarmee valt niet te rijmen dat dezelfde E101-verklaring onder het RV zelf geen bescherming biedt. Bescherming tegen dubbele premieheffing is onder het RV juist noodzakelijk omdat het RV geen verrekeningsbepaling kent zoals art. 73 Toepassingsvo. 987/2009. Ook omdat uit HR BNB 2019/44 (5.14 bijlage) volgt dat de belastingrechter geen taak heeft ter zake van de vaststelling van het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht, moet de E101-verklaring worden gerespecteerd.
3.7
Middel (v): effectieve rechtsbescherming ontbreekt als een in meer lidstaten werkzame rijnvarende in het kader van hetzelfde geschil zowel de bestuursrechtelijke kolom als de fiscale kolom moet doorlopen, terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende slechts de fiscale kolom moet doorlopen. Uit Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 volgt dat dit het Unierechtelijke doeltreffend-heidsbeginsel schendt, dat volgens de belanghebbende ook heeft te gelden in het nationale recht. Dit verschil is bovendien in strijd met art. 1 Grondwet. Ook wordt art. 19(3) Grondwet geschonden (“Het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid wordt erkend, behoudens de beperkingen bij of krachtens de wet gesteld”), terwijl een rijnvarende bij tegenstrijdige uitspraken ook nog eens wordt gedwongen tot een herzieningsprocedure (HR BNB 2019/44; zie 5.14 bijlage).
3.8
Middel (vi): vergoeding van immateriële schade niet kan worden afgewezen of beperkt op de grond dat de belanghebbende niet heeft aangedrongen op spoedige behandeling van zijn zaak om overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Subsidiair meent de belanghebbende dat als instemming met termijnverlenging meebrengt dat een periode buiten beschouwing blijft, die periode in ieder geval niet 18 maanden is.
Het verweer van de Minister
3.9
Ad middelen (i) en (ii) stelt de Minister dat verzekeringsplicht moet worden vastgesteld op basis van de nationale en internationale wetgeving (Vo. (EG) nr. 1408/71) en er in zoverre sprake is van dwingend recht dat ook de inspecteur moet toepassen bij aanslagoplegging IB/PH. Het Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785 (zie 5.26 bijlage) heeft bevestigd dat de inspecteur ex. artt. 57 en 58 Wfs junctoart 11(1) AWR de bevoegdheid (en zelfs de plicht) heeft om premie volksverzekeringen te heffen en de Hoge Raad heeft het cassatieberoep daartegen verworpen met verwijzing naar art. 81(1) Wet RO (HR 1 juni 2019, ECLI:NL:HR:2018:803; zie 5.26 bijlage). De door de belanghebbende aangehaalde uitspraken CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (5.19 bijlage) en HR BNB 2019/44 (5.14 bijlage) houden niet in dat de Belastingdienst geen premie kan heffen als de SVB geen beslissing heeft genomen over de verzekeringsplicht in verband met bepaalde werkzaamheden.
3.10
Ad middel (iii): volgens art. 11(2) RV is voor de stelselaanwijzing beslissend de plaats van de zetel van de onderneming, waartoe het schip behoort waarop de rijnvarende zijn arbeid verricht, en uit Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 en Beluit nr. 7 van 26 juni 2007 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid (AC) volgt dat het gaat om de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert, te bepalen op basis van beslissingsbevoegdheid ter zake van het economische en commerciële management van het schip. Uit HR BNB 2014/264 (zie 5.12 bijlage) volgt dat de belanghebbende, gezien de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk moest maken dat de daadwerkelijke leiding over de exploitatie van het schip vanuit Luxemburg plaatsvond, hetgeen hij volgens het Hof niet heeft gedaan. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. De inspecteur heeft bovendien onweersproken gesteld dat Luxemburg het certificat d’exploitant heeft ingetrokken omdat [E] geen schepen exploiteert. De Minister verwijst naar onderdeel 11.8 van de conclusie voor HR BNB 2013/257 (zie onderdeel 5.11 bijlage).
3.11
Ad middel (iv) betoogt de Minister dat het Hof terecht de belanghebbende verzekerd heeft geacht in Nederland omdat op hem het RV van toepassing was en de E102-verklaring niet is afgegeven op grond van het RV maar op grond van de niet-toepasselijke Vo. 1408/71. Uit HR BNB 2013/257 (zie 5.11 bijlage), HvJ EU X en Van Dijk (zie 5.4 bijlage) en het door u in uw eindarrest HR BNB 2016/101 (zie 5.4 bijlage) overgenomen oordeel in X en Van Dijk, volgt dat aan een E101-verklaring geen rechtskracht toekomt als het RV van toepassing is.
3.12
Ad middel (v) onderschrijft de Minister ’s Hofs oordeel dat effectieve rechtsbescherming niet ontbreekt. Hij voegt daar aan toe dat in het RV niet is voorzien in de overlegprocedure die de belanghebbende voorstaat.
3.13
Ad middel (vi) meent de Minister dat de belanghebbende ten onrechte verwijst naar naar HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461 omdat die zaak geen uitdrukkelijke instemming met aanhouding van het bezwaar betrof. Op 20 juni 2018, ECLI:NL:GHDHA:2019:2058, heeft Hof Den Haag beslist dat instemming met overschrijding van de wettelijke beslistermijn een bijzondere omstandigheid is die aanleiding kan geven tot verlenging van de redelijke termijn (vgl. HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600, BNB 2017/219). Volgens Hof Den Haag kan voor de periode waarop die instemming betrekking heeft niet worden gezegd dat zich spanning en frustratie voordoen bij de belanghebbende. De Hoge Raad heeft die zaak met toepassing van art. 81(1) Wet RO afgedaan op 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:523, waarmee u volgens de Minister de uitspraak van Hof Den Haag bevestigde. Uit onder meer HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732, V-N 2019/58.12 volgt immers dat u zaken die u afdoet met art. 81 Wet RO inhoudelijk toetst. ’s Hofs oordeel is dus juist.
Re- en dupliek
3.14
In re- en dupliek hebben de partijen vooral hun standpunten herhaald. De hoofdlijn van belanghebbendes repliek is dat de Belastingdienst en de belastingrechter niet mogen oordelen over het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht, zodat de inspecteur niet mocht heffen en hem en de belastingrechter geen inhoudelijke beoordeling van de E-101 verklaring toekomt, die zij dus moeten respecteren. Ook onder het RV moet de E-101 verklaring volgens de belanghebbende door Nederland gerespecteerd te worden. [E] kon volgens hem wel degelijk als exploitant in de zin van art. 11(2) RV worden aangemerkt. Van effectieve rechtsbescherming is volgens de belanghebbende geen sprake: tegelijk met deze procedure in de fiscale kolom loopt een procedure in de sociale zekerheidskolom, die tot tegengestelde uitkomst kan leiden, terwijl rijnvarenden worden geconfronteerd met dubbele premieheffing en daarvoor worden verwezen naar Luxemburg, zonder dat met de Svb wordt gecoördineerd en in de fiscale kolom geen dialoog- en bemiddelingsprocedure met Luxemburg kan worden gevolgd. Volgens hem dringt zich een vergelijking op met de schandalen rond de kinderopvangtoeslag. Rijnvarenden worden gemangeld en het laat de Svb en de belastingdienst koud. Zij verwijzen naar Luxemburg in plaats van te coördineren. Dat is een rechtstaat onwaardig. Wat betreft de redelijke termijn ziet de belanghebbende cherry picking in de verwijzing door de Minister naar het 81 RO-arrest HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:523, omdat Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5939, verwijzende naar HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, in exact hetzelfde geval géén bijzondere omstandigheid zag die redelijke-termijnverlenging rechtvaardigt.
3.15
In dupliek betoogt de (inmiddels aangetreden) Staatssecretaris dat de belanghebbende voorbij gaat aan HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803 (zie 5.26 bijlage), waaruit volgt dat bij ontbreken van een stelselaanwijzing op het moment van aanslagoplegging de inspecteur op basis van de nationale wetgeving en de geldende verordening moet beoordelen of sprake is van premieplicht. De E-101 verklaring is afgegeven onder Vo. 1408/71 en geldt niet voor de belanghebbende, die immers onder het RV valt. Art. 6(2) Rvov kan de belanghebbende ook niet baten omdat de E101-verklaring niet een verklaring is ‘overeenkomstig’ het RV. De belanghebbende gaat er zijns inziens aan voorbij dat scheepsexploitanten, rijnvarenden en door hun adviseurs ingeschakelde uitleenbedrijven in andere landen zelf hebben gekozen voor werknemersuitlening door elders gevestigde uitleners aan Nederlandse scheepvaart-ondernemingen en zelf dubbele premieheffing hebben opgeroepen door slechts in Nederland de premieheffing ter discussie te stellen zonder voorafgaand aan de uitlening een A1-verklaring te vragen. De Staatssecretaris kan zich niet aan de indruk onttrekken dat tegen beter weten in wordt gepoogd om in Luxemburg verzekerd te zijn terwijl duidelijk is dat Nederland bevoegd is voor een rijnvarende op een schip van een Nederlandse exploitant. De 'grote woorden' van de gemachtigde verbazen hem dan ook enigszins. Over de door de belanghebbende voorgestane mogelijke regularisatie merkt hij onder verwijzing naar CRvB ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (r.o. 8.7; zie onderdeel 5.19 van de bijlage) op dat die buiten het bereik van de belastingzaak valt omdat niet de inspecteur, maar alleen de Svb daartoe bevoegd is.
4. Beoordeling van het cassatieberoep
4.1
De belanghebbende heeft ook over zijn aanslag IB/PVV 2006 tot aan de Hoge Raad geprocedeerd met materieel grotendeels vergelijkbare klachten. Die zaak, met rolnummer 17/04541, heeft u op 1 juni 2018 afgedaan met toepassing van art. 81 Wet RO (ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277; zie onderdeel 5.26 van de bijlage). De huidige zaak gaat over de periode 2007 t/m 2009 en de belanghebbende beroept zich nu ook op nadien gewezen uitspraken van de CRvB en het Hof Den Bosch, die zijns inziens Nederland nopen tot afstemming met Luxemburg en verplichten om dubbele premieheffing te voorkomen. Hij voegt ook enige bijkomende stellingen toe.
4.2
Deze zaak komt verder qua (resterend) geschil en cassatieprocesstukken nagenoeg overeen met de eveneens bij u aanhangige zaak met rolnummer 19/04565 waarin ik vandaag eveneens concludeer.
4.3
Ad middelen (i) en (ii): u heeft de stelling dat de inspecteur niet zelfstandig premie mag heffen zonder voorafgaande stelselaanwijzing door de Svb, c.q. dat de belastingrechter niet materieel mag toetsen, al verworpen in HR BNB 2009/312 (onderdeel 5.9 van de bijlage) en, zoals de Minister opmerkt, ook, met toepassing van art. 81 RO verworpen in het in 4.1 hierboven en in 5.26 van de bijlage genoemde arrest. Ik zie ook niet in waarom de inspecteur en de belastingrechter bij ontbreken van een verklaring van de Svb of een andere aanwijsautoriteit niet zelfstandig bevoegd zouden zijn om de wet (Vo. 1408/71, het RV en de nationale wet) toe te passen. Ik zou menen dat zij daartoe juist verplicht zijn, gegeven de in de bijlage geciteerde artt. 57 en 58 Wfsv en 11 AWR, de rechtstreeks werkende bepalingen van de EU-verordening en het RV (dat laatste zo nodig in combinatie met de artt. 93 en 94 Grondwet, al zijn die wellicht niet nodig voor rechtstreekse werking van het RV, nu dat immers exclusief van toepassing wordt verklaard door de rechtstreeks werkende Vo. (EEG) 1408/71). De uitspraken van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (onderdeel 5.19 van de bijlage) naar aanleiding van HR BNB 2019/44 (onderdeel 5.14 van de bijlage) en van het Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 (cassatieberoep aanhangig onder nr. 19/04564; ook in die zaak concludeer ik heden) veranderen daaraan mijns inziens niets. Die uitspraken bevestigen slechts dat als de Svb of een andere aanwijsautoriteit een stelselaanwijsverklaring heeft afgegeven, de inspecteur het niet beter mag weten. Dat geval doet zich niet voor. Dat de Inspecteur in art. 13 RV niet wordt genoemd als bevoegde autoriteit voor de stelselaanwijzing, zegt niets over de vraag of hij bevoegd is premie te heffen. Daarover zegt het RV niets.
4.4
Met middel (iii) verliest de belanghebbende mijns inziens uit het oog dat een Rijnvaartverklaring geen constitutief vereiste is voor premieheffingsbevoegdheid en dat op hem de bewijslast rust dat (i) hij ondanks ingezetenschap niet ex art. 6 AOW c.a. in Nederland is verzekerd omdat zich een uitzondering genoemd art. 6a AOW voordoet en (ii) de exploitant van zijn schepen, zoals hij stelt, in Luxemburg is gevestigd. Het bestrijdt (dus) een bewijsoordeel van het Hof waar u niet over gaat omdat het verre van ongemotiveerd of onbegrijpelijk is, gegeven de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden. Ik verwijs met de Minister naar onderdeel 11.8 van de conclusie voor HR BNB 2013/257.4.
4.5
Anders dan middel (iv) stelt,
a. valt niet in te zien dat Nederland op basis van art. 13 RV, dat bovendien slechts een bevoegdheid inhoudt, zou moeten afwijken van het RV en zijn onbetwiste en exclusieve bevoegdheid ex art. 11 RV ongevraagd zou moeten overdragen aan het volgens diens eigen tribunal administratif en scheepsregister niet bevoegde Luxemburg dat daar helemaal niet om gevraagd heeft (waardoor art. 13 RV mijns inziens überhaupt niet geactiveerd is omdat daar twee of meer lidstaten voor nodig zijn); niet relevant is dan of de inspecteur al dan niet bevoegd is om de procedure van art. 13 RV in te leiden (dat is hij overigens inderdaad niet: zie HR BNB 2019/44 (5.14 bijlage) en HR BNB 2019/45 (5.16 bijlage), zodat dit onderdeel hoe dan ook faalt).
b. is art. 86 RV (arbitrage bij geschil over uitleg van het RV; zie onderdeel 4.5 bijlage) (dus) niet van toepassing, nu geen sprake is van enig interpretatieconflict: de Luxemburgse autoriteiten verklaren juist zelf dat [E] géén schepen exploiteert maar slechts personeel uitzendt. En ook op dit punt volgt mijns inziens uit HR BNB 2019/45 (onderdeel 5.16 bijlage) dat de inspecteur niet bevoegd is tot dergelijke procedures met andere lidstaten en dat aan de belastingrechter geen oordeel toekomt over de vraag of de Svb de procedureregels in acht heeft genomen bij stelselaanwijzing;
c. staat vast dat de Luxemburgse E101-verklaring ongeldig en onjuist is en daarmee irrelevant voor de stelselaanwijzing, zoals uitdrukkelijkbeslist door het HvJ EU in de zaak X en Van Dijk (zie 5.4 bijlage) en uw eindarrest HR BNB 2016/101 in die zaak(zie 5.4 bijlage));
d. kan de overgangsbepaling van art. 6(2) Rvov (zie 4.26 bijlage) de onjuiste en op de niet-toepasselijke Vo. 1408/71 883/2004 gebaseerde en daarmee ongeldige E101-verklaring niet alsnog geldig maken, nu die verklaring immers juist niet is afgegeven ‘overeenkomstig’ het RV.
e. ging de zaak CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (5.19 bijlage) niet over het RV maar over over de in belanghebbendes zaak niet-toepasselijke Vo. (EG) 883/2004, omdat het, anders dan in belanghebbendes zaak, niet over twee Rijnoeverstaten ging (het uitzendbureau in die zaak zat op Cyprus), zodat in die zaak noch het RV, noch diens opvolger Rvov van toepassing waren (omdat Cyprus daarbij geen partij is, anders dan Luxemburg), maar de (procedure)regels van Vo. 883/2004; ook de zaak Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 3141 (in cassatie aanhangig onder nr. 19/04564) ging niet over het RV (en acht ik bovendien onjuist; zie mijn conclusie van heden in die zaak);
f. zijn HvJ EU Klein Schiphorst (5.6 bijlage) en HvJ EU Sante Pasquini (5.3 bijlage) niet relevant, Klein Schiphorst niet omdat het slechts verklaart dat Unierechtelijke bepalingen niet alleen grammaticaal moeten worden toegepast, maar rekening houdend met context en doelstelling, hetgeen zich laat horen en het Hof ook gedaan heeft; Sante Pasquini niet omdat zich geen procedurele discriminatie voordoet: dat een rijnvarende zich genoodzaakt kan zien twee procedures te voeren (een over het toepasselijke stelsel (Svb; bestuursrecht) en een over de premieheffing (belastingdienst; belastingrechter)) en bij tegenstrijdige uitspraken mogelijk nog om herziening moet vragen (zie HR BNB 2019/44; onderdeel 5.14 bijlage), terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden, wordt veroorzaakt door een evident objectief verschil in situaties: in grensoverschrijdende gevallen is een aanwijzingsprocedure nu eenmaal onvermijdelijk, nu het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl dat aanwijsprobleem zich in een puur binnenlands geval uiteraard niet kan voordoen. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelsel-aanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen, als het halen van EU-recht maar niet bezwaarlijker is dan het halen van nationaal recht. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures ook voor rijnvarenden gelden, is van procedurele ongelijkwaardigheid geen sprake. Het is voor hen evenmin uiterst bezwaarlijk of nagenoeg onmogelijk om EU-recht te halen. U heeft tegenstrijdige uitspraken voorkomen door in HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) te oordelen dat de belastingrechter ofwel zijn uitspraak moet uitstellen tot de stelselaanwijzing definitief is, ofwel – als hij niet heeft gewacht – zijn uitspraak zo nodig moet herzien. Dat bij de belanghebbende dubbele premieheffing is ontstaan, heeft niets te maken met enige ongelijkheid in procedurele mogelijkheden of terugvorderings-termijnen ten laste van rijnvarenden in Nederland. De onjuiste premieheffing in Luxemburg is veroorzaakt door onjuist handelen van belanghebbende(s) werkgever en de Luxemburgse autoriteiten, waarvoor Nederland, anders dan de Italiaanse overheid in Sante Pasquini, geen verantwoordelijk kan worden toegedicht.
4.6
Dat zo zijnde, valt ook niet in te zien dat HR BNB 2013/257 (onderdeel 5.11 van de bijlage) onjuist zou zijn of dat Nederland de vereiste loyale samenwerking (art. 4(3) VEU) of de tussen verdragsstaten vereiste goede trouw zou hebben geschonden.
4.7
Middel (v) is een gedeeltelijke herhaling van middel (iv) en moet het lot daarvan delen; zie subonderdeel f. in onderdeel 4.4 hierboven.
4.8
Ad middel (vi) meen ik dat het Hof uw overzichtsarrest HR BNB 2016/140,5.met instructie ter zake van de bepaling en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn van afdoening van belastingzaken niet verkeerd heeft toegepast, zodat ook dit middel faalt.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2020
Rechtbank Noord-Nederland 8 maart 2018, nrs. LEE 13/1177, 13/1261 en 13/1374, ECLI:NL:RBNNE:2018:788 (niet gepubliceerd).
Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, aangenomen door de Regeringsconferentie belast met de herziening van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op 30 november 1979 (zie onderdeel 4.A van de bijlage).
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2019, nrs. 18/00296, 18/00297 en 18/00298, ECLI:NL:GHARL:2019:6927.
HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257 met noot Kavelaars, V-N 2013/51.14, NTFR 2013/2031 met noot Fijen.
HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, AB 2017/266, noot R. Stijnen, V-N 2016/13.4, FED 2016/68, noot Pechler, BNB 2016/140, noot Albert, FutD 2016-0427, JB 2016/74, noot L.J.M. Timmermans, NTFR 2016/752, noot Okhuizen, USZ 2016/110.
Conclusie 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Premieheffing Rijnvarenden (i) Luxemburgse E101- verklaring rechtsgeldig ingetrokken? (ii) Inspecteur en belastingrechter bevoegd om verzekeringsplicht te beoordelen? (iii) regularisatie ex Vo. 883/2004 van toepassing hoewel Rijnvarendenovereenkomst geldt? (iv) Luxemburgse premies in Nederland verrekenbaar? (v) schending EU-doeltreffendheidsbeginsel? (vi) redelijke termijn overschreden? Feiten: De belanghebbende is Nederlander en woont in Nederland. Hij was van januari 2011 t/m augustus 2014 in loondienst bij een Luxemburgse werkgever (uitzendbureau). Hij werkte als rijnvarende op een binnenvaartschip van een Nederlandse eigenaar. Volgens de Luxemburgse autoriteiten is het uitzendbureau geen scheepsexploitant; zij hebben de certificats d'exploitant ten name van het uitzendbureau ingetrokken. De Luxemburgse sociale-verzekeringsautoriteit had in 2006 wel een E101-verklaring afgegeven inhoudende dat de belanghebbende onderworpen was aan het Luxemburgse sociale-verzekeringsstelsel. In 2017 heeft zij die verklaring echter met terugwerkende kracht naar 1 januari 2011 ingetrokken. De Svb heeft op 9 oktober 2017 een A1-verklaring afgegeven die de Nederlandse sociale-zekerheidswetgeving op de belanghebbende van toepassing verklaart van 1 januari 2011 t/m 31 augustus 2014. Belanghebbendes bezwaar daartegen is niet-ontvankelijk verklaard. In geschil is of de belanghebbende in 2011 t/m 2014 in Nederland verzekerd en premieplichtig was en of hij voor 2014 recht heeft op aftrek van in Luxemburg geheven cotisations sociales. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Het Hof achtte de belanghebbende in beginsel in Nederland verzekerd en premieplichtig en niet geslaagd in het bewijs dat het anders was. De inspecteur is bevoegd om zelfstandig de premieplicht te beoordelen. Art. 4 Rijnvarendenovereenkomst (Rvov) wijst exclusief de scheepsexploitant-staat aan, i.e. Nederland, en de fiscus en de belastingrechter zijn trouwens ook gebonden aan de A1-verklaring die Nederland aanwijst (HR BNB 2019/44). De regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 is niet van toepassing: uit art. 16 Basisvo. 883/2004 volgt dat niet die verordening, maar de Rvov van toepassing is. Dat is geen schending van de loyale samenwerking. Wil de rijnvarende een uitzondering op de Rvov, dan moet hij in Luxemburg een uitzonderingsverzoek indienen, hetgeen hij niet heeft gedaan. De Inspecteur is niet bevoegd om die uitzonderingsprocedure te volgen. Het Luxemburgse stelsel is dus niet ‘voorlopig’ aangewezen, zodat ook niet wordt toegekomen aan de verrekeningsprocedure van art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009. Evenmin acht het Hof beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, of regels voor vergoeding van immateriële schade bij termijnoverschrijding In cassatie stelt de belanghebbende 8 middelen voor. Onjuist zijn de oordelen dat (i) de E101- verklaring rechtsgeldig terugwerkend ingetrokken en niet bindend is; (ii) de belanghebbende moet bewijzen dat hij niet in Nederland verzekerd is; (iii) de Inspecteur bevoegd is om zelfstandig verzekeringsplicht vast te stellen; (iv) de regularisatieprocedure niet van toepassing is omdat de Rvov van toepassing is; dat schendt de loyale samenwerking; (v) de belastingrechter materieel de premieplicht kan beoordelen; (vi) de Luxemburgse premies niet ex art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 in Nederland verrekend hoeven te worden; (vii) het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel niet is geschonden, en (viii) voor de jaren 2011 en 2012 de redelijke termijn van afdoening niet is overschreden. A-G Wattel meent dat belanghebbendes betoog is gebouwd op de stelling dat de Nederlandse A1-verklaring geen rechtskracht heeft omdat zij posterieur is aan de anterieure Luxemburgse E101-verklaring. Dat veronachtzaamt echter (i) dat die E101-verklaring is ingetrokken en (ii) dat (E101-)verklaringen voor rijnvarenden door het HvJ EU ongeldig zijn verklaard (X en Van Dijk) voor andere lidstaten, als zij, zoals in casu, ten onrechte zijn gebaseerd op de niet op rijnvarenden toepasselijke Vo. 1408/71 in plaats van op het voor rijnvarenden geldende Rijnvarendenverdrag (RV), dat net als zijn opvolger het Rvov eenduidig en exclusief de scheepsexploitantstaat aanwijst (in casu Nederland). De zaak lijkt dus hopeloos. De belanghebbende gooit het daarom over twee andere boegen: (i) (het stelsel van) de nieuwe Vo. 883/2004 en de nieuwe Rvov doet zijns inziens alsnog geldigheid ontstaan van die onder het oude stelsel ongeldige onjuiste Luxemburgse E101-verklaring; en (ii) in het nieuwe stelsel wordt Vo. 883/2004 niet helemaal uitgeschakeld door de Rvov (zoals Vo. 1408/71 (oud) wél helemaal werd uitgeschakeld door het RV (oud)): alleen de aanwijsregels van Vo. 883/2004 worden vervangen door die van de Rvov, maar de procedureregels (overleg, afstemming, bemiddeling, premieterugbetaling en -verrekening) blijven wél van toepassing ook op rijnvarenden. Nederland heeft die procedureregels niet nageleefd en de consequentie daarvan moet zijn dat Nederland geen premie mag heffen, althans minstens de Luxemburgse premies moet verrekenen met de Nederlandse. De A-G acht beide stellingen onjuist. Ad stelling (i) ontgaat hem hoe iets dat altijd ongeldig is geweest (omdat exclusief een andere regeling gold: het RV), door een wetswijziging die niets van dien aard bepaalt maar juist opnieuw exclusief een andere regeling aanwijst (de Rvov), alsnog geldig zou kunnen worden. Art. 6 Rvov helpt de belanghebbende niet omdat de onjuiste Luxemburgse E101-verklaring niet “overeenkomstig” het RV is afgegeven (juist daarom is zij immers ongeldig). Stelling (ii) kan juist zijn, maar geldt volgens de A-G niet voor de procedureregels die de belanghebbende inroept omdat die niet de aanwijsregel voor rijnvarenden betreffen en zelfs als dat anders zou zijn, die slechts tot exclusieve aanwijzing van Nederland zouden kunnen leiden. Aan de verrekeningsregels kan niet toegekomen worden omdat die alleen bij een jurisdictieconflict gelden na een ‘voorlopige’ aanwijzing. Van enig conflict of ‘voorlopige’ aanwijzing is echter geen sprake. Luxemburg heeft immers nooit de stelling ingenomen dat de scheepsexploitant aldaar gevestigd zou zijn, integendeel: het Luxemburgse tribunal administratif en scheepvaartregister hebben expliciet verklaard dat belanghebbendes werkgever niet als scheepsexploitant beschouwd kan worden en dat de ten onrechte afgegeven certificats d’ exploitant (die bovendien geen Rijnvaartverklaringen zijn) zijn ingetrokken. Ook hebben de Luxemburgse autoriteiten de onjuiste en ongeldige E101-verklaring met terugwerkende kracht ingetrokken. De stelling dat de inspecteur en de belastingrechter zonder stelselaanwijsbesluit niet zelfstandig de premieplicht mogen beoordelen, acht de A-G niet alleen onjuist (HR BNB 2009/312 en HR ECLI:NL:HR:2018:803), maar ook irrelevant, nu de inspecteur en de rechter de A1-verklaring van de Svb hebben gevolgd, zoals het hoort volgens HR BNB 2019/44 en 45. Daarmee ontvalt volgens de A-G ook de basis aan de stelling dat Nederland het EU-rechtelijke loyale-samenwerkingsbeginsel heeft geschonden. Hij acht het beginsel van doeltreffende rechtsbescherming evenmin geschonden. Dat rijnvarenden genoodzaakt kunnen zijn twee procedures te voeren, 1 over stelselaanwijzing (bestuursrechter) en 1 over premieheffing (belastingrechter), en eventueel een herzieningsprocedure als de uitkomsten strijden, terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden (belastingrechter), is een onvermijdelijk gevolg van een objectief verschil in situaties, nu het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist, welk probleem zich puur intern niet kan voordoen. Middel (ii) luidt in strijd met HR BNB 2014/264 en faalt dus. Ad middel (viii) meent de A-G dat het Hof HR BNB 2016/140 over de redelijke termijn niet verkeerd heeft toegepast. Conclusie: cassatieberoep ongegrond
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04835
Datum 7 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 1 januari 2011 - 31 augustus 2014
Nrs. Gerechtshof BK-18/00810 t/m 18/00813
Nrs. Rechtbank SGR 18/439 t/m 18/442
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
Deze zaak is één van acht, afkomstig van drie verschillende gerechtshoven, over rijnvarenden die volgens de belastingdienst in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat de scheepsexploitant in Nederland was gevestigd, maar die volgens de rijnvarenden zelf in Luxemburg (of Cyprus of Liechtenstein) verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgevers (uitzendbureaus) aldaar gevestigd waren. De hoofdvragen zijn telkens: in welk land was de belanghebbende verzekerd en premieplichtig? Wie bepaalt dat (de belastingdienst of de Sociale verzekeringsbank (Svb)) en op basis waarvan? Als de belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is, is Nederland dan wegens niet-doorlopen van EU-rechtelijke overleg- en ontdubbelingsprocedures gehouden om dubbele premieheffing te voorkomen als het niet-bevoegde Luxemburg niet restitueert?
1.2
Bij de acht conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle acht zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat, het EU-systeem uiteenzet van coördinatie van sociale verzekering van grensoverschrijdende werknemers, met name rijnvarenden, en Kamervragen citeert over de premieheffingsproblemen van rijnvarenden en de antwoorden daarop van de regering. De nationale en EU-rechtelijke bepalingen en de rechtspraak die ik hieronder noem, worden in de bijlage geciteerd. Ik vrees dat, om het onderstaande goed te kunnen volgen, regelmatig raadpleging van de bijlage noodzakelijk is.
1.3
De belanghebbende is Nederlander en woont in Nederland. Hij was van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 in loondienst bij een Luxemburgse werkgever (uitzendbureau). Hij werkte als rijnvarende op een binnenvaartschip van een Nederlandse eigenaar. Het Luxemburgse scheepsregister heeft in 2010 het Ministerie van V&W ingelicht dat het Luxemburgse tribunal administratif had geoordeeld dat het uitzendbureau geen scheepsexploitant is en heeft in 2011 medegedeeld dat de certificats d'exploitant ten name van het uitzendbureau zijn ingetrokken. De Luxemburgse sociale-verzekeringsautoriteit heeft in 2011 ook de Sociale verzekeringsbank (Svb) ingelicht dat het uitzendbureau niet als exploitant kan worden aangemerkt. Die Luxemburgse autoriteit had in 2006 een E101-verklaring afgegeven inhoudende dat de belanghebbende onderworpen was aan het Luxemburgse sociale-verzekeringsstelsel. In 2017 heeft zij die verklaring met terugwerkende kracht naar 1 januari 2011 ingetrokken. De Svb heeft vervolgens op 9 oktober 2017 een A1-verklaring afgegeven die de Nederlandse sociale-zekerheidswetgeving op de belanghebbende van toepassing verklaart vanaf 1 januari 2011 t/m 31 augustus 2014. Belanghebbendes bezwaar daartegen is niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
De belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2011 t/m 2014 om een vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen gevraagd, die door de Inspecteur is geweigerd. Voor 2013 is zijn fiscale loon wel verminderd met 50% van de Luxemburgse cotisations sociales, waartoe de inspecteur volgens de rechtbank niet verplicht was. In geschil is of de belanghebbende in de jaren 2011 t/m 2014 in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig was en of hij voor het jaar 2014 recht heeft op aftrek van de in Luxemburg geheven cotisations sociales.
1.5
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
1.6
Het Hof acht de belanghebbende ex art. 6 AOW in beginsel in Nederland verzekerd en premieplichtig en legde de last om aannemelijk te maken dat het op grond van art. 6a AOW anders is, op de belanghebbende, in welk bewijs hij hem niet geslaagd achtte. Het Hof achtte de inspecteur bevoegd om zelfstandig de premieplicht ex artt. 57 en 58 Wfsv jo art. 11 AWR vast te stellen. Art. 5 Rijnvarendenovereenkomst (Rvov) staat daaraan niet in de weg. Volgens het Hof was de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing op grond van art. 4 Rvov en de door de Svb afgegeven A1-verklaring, waaraan de fiscus en de belastingrechter gebonden zijn (HR ECLI:NL:HR:2009:BH0546 (zie 5.9 bijlage). De regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 acht het Hof niet van toepassing, nu uit art. 16 Basisvo. 883/2004 volgt dat niet die verordening, maar de Rvov van toepassing is op de belanghebbende. Het Hof ziet daarin geen schending van het beginsel van loyale samenwerking ex art. 4(3) VEU. Wil de belanghebbene een uitzondering op de Rvov, dan moet hij volgens het Hof in Luxemburg een verzoek indienen ex art. 18 Toepassingsvo. 987/2009. De Inspecteur is niet bevoegd om die uitzonderingsprocedure te volgen. De belanghebbende heeft zo’n verzoek niet gedaan en Luxemburg heeft zijn sociale verzekeringsplicht dan ook niet ‘voorlopig’ op die basis vastgesteld, waardoor ook niet wordt toegekomen aan de pas na zo’n voorlopige vaststelling toepasselijke procedure van art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 over terugbetaling van voorlopig betaalde premies met het oog op verrekening met de in Nederland verschuldigde premies. Evenmin acht het Hof de beginselen van behoorlijk bestuur of geschonden, of de regels voor vergoeding van immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn.
1.7
De belanghebbende stelt acht middelen voor. Hij bestrijdt ’s Hofs oordelen dat (i) de E101- verklaring rechtsgeldig met terugwerkende kracht is ingetrokken en niet bindend zou zijn; (ii) de belanghebbende aannemelijk moet maken dat hij niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is; (iii) de Inspecteur bevoegd is om zelfstandig verzekeringsplicht vast te stellen op basis van artt. 57 en 58 Wfsv jo. art. 11(1) AWR; (iv) de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 niet van toepassing is omdat de Rvov op hem van toepassing is, zulks in strijd met het EU-beginsel van loyale samenwerking; (v) de belastingrechter materieel kan toetsen of de belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland; (vi) de Luxemburgse premies niet ex art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 in Nederland verrekend hoeven te worden; (vii) het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel niet is geschonden, en (viii) voor de jaren 2011 en 2012 de redelijke termijn van afdoening niet is overschreden.
1.8
Deze zaak lijkt op de aanhangige zaak met rolnummer 19/04698, waarin ik vandaag eveneens concludeer, zij het dat in deze zaak een A1-verklaring van de Svb voorhanden is die Nederland als bevoegde Staat aanwijst en in die andere zaak geen geldige aanwijsverklaring van enige bevoegde autoriteit voorhanden is.
1.9
Belanghebbendes betoog is gebouwd op de stelling dat de Nederlandse A1-verklaring geen rechtskracht heeft omdat zij posterieur is aan de anterieure Luxemburgse E101-verklaring. Hij veronachtzaamt daarbij zoveel mogelijk (i) dat Luxemburg die onjuiste E101-verklaring heeft ingetrokken en (ii) dat (E101-)verklaringen voor rijnvarenden door het HvJ EU ongeldig zijn verklaard in de zaak X en Van Dijk (zie 5.4 bijlage), althans niet-bindend voor andere lidstaten, als zij, zoals in casu, ten onrechte zijn gebaseerd op de niet op rijnvarenden toepasselijke Vo. 1408/71 in plaats van op het voor rijnvarenden exclusief geldende RV, dat eenduidig en exclusief de scheepsexploitantstaat aanwijst (in casu Nederland).
1.10
Belanghebbendes zaak lijkt dus een hopeloze: de Luxemburgse verklaring waarop hij zich beroept, is ingetrokken. Omdat die intrekking kennelijk niet aan hem is meegedeeld, hebben de feitenrechters niettemin gedaan alsof zij niet is ingetrokken. Maar ook dan blijft staan dat zij onjuist en ongeldig is en Nederland niet bindt (HvJ X en Van Dijk; zie 5.4 bijlage).
1.11
De belanghebbende gooit het daarom over twee andere boegen: (i) (het stelsel van) de nieuwe Vo. 883/2004 en de nieuwe Rvov doet zijns inziens alsnog geldigheid ontstaan van die onder het oude stelsel ongeldige onjuiste Luxemburgse E101-verklaring; en (ii) in het nieuwe stelsel wordt Vo. 883/2004 niet helemaal uitgeschakeld door de Rvov (zoals Vo. 1408/71 (oud) wél helemaal werd uitgeschakeld door het RV (oud)): alleen de aanwijsregels van Vo. 883/2004 worden vervangen door die van de Rvov, maar de procedureregels (overleg, afstemming, bemiddeling, premieterugbetaling en -verrekening) blijven wél van toepassing ook op rijnvarenden. Nederland heeft die procedureregels niet nageleefd en de consequentie daarvan moet zijn dat Nederland geen premie mag heffen, althans minstens de Luxemburgse premies moet verrekenen met de Nederlandse.
1.12
Ik vrees dat beide stellingen weinig kans maken zijn: over stelling (i) kan ik niet veel meer zeggen dan dat zij mijns inziens geen steun vindt in het recht. Stelling (ii) kan op zichzelf juist zijn, maar geldt mijns inziens niet voor de procedureregels die de belanghebbende inroept omdat die niet over de aanwijsregel voor rijnvarenden gaan en zelfs als dat anders zou zijn, slechts tot exclusieve aanwijzing van Nederland zouden kunnen leiden. Aan de verrekeningsregels kan niet toegekomen worden omdat die alleen bij een jurisdictieconflict gelden na een ‘voorlopige’ aanwijzing. Van enig conflict of ‘voorlopige’ aanwijzing is echter geen sprake. Luxemburg heeft nooit de stelling ingenomen dat de scheepsexploitant aldaar gevestigd zou zijn, integendeel: het Luxemburgse tribunal administratif en scheepvaartregister hebben immers expliciet verklaard dat belanghebbendes werkgever niet als scheepsexploitant beschouwd kan worden en dat de ten onrechte afgegeven certificats d’ exploitant (die bovendien geen Rijnvaartverklaringen zijn) zijn ingetrokken. Ook hebben de Luxemburgse autoriteiten de onjuiste en ongeldige E101-verklaring met terugwerkende kracht ingetrokken.
1.13
Middel (ii) luidt in strijd met HR BNB 2014/264 (zie 5.12 bijlage) en faalt daarom.
1.14
Ad middelen (i), (iii) en (v): uit HvJ X en Van Dijk (5.4 bijlage) en HR BNB 2016/101 (5.4 bijlage) volgt dat Luxemburgse E-verklaringen, afgegeven op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke oude Vo. 1408/71, andere lidstaten niet binden en dat het voorbijgaan daaraan door de wél-bevoegde lidstaat - omdat voor rijnvarenden exclusief het Rijnvarendenverdrag (RV) gold - geen strijd oplevert met het EU-loyaliteitsbeginsel of enige andere EU-rechtelijke regel. De opvatting dat die voor de stelselaanwijzing irrelevante E-verklaringen ná de inwerkingtreding van de nieuwe Vo. 883/2004 en de nieuwe Rvov wél en zelfs beslissende betekenis zouden hebben, acht in onjuist omdat mij ontgaat hoe iets dat altijd ongeldig is geweest (omdat exclusief een andere regeling gold: het RV), door een wetswijziging die niets van dien aard bepaalt maar juist opnieuw exclusief een andere regeling aanwijst (de Rvov), alsnog geldig zou worden. Art. 6 Rvov helpt de belanghebbende niet omdat de onjuiste Luxemburgse E101-verklaring niet “overeenkomstig” het RV is afgegeven (juist daarom is zij immers ongeldig). De stelling dat de inspecteur zonder voorafgaande detacheringsverklaring niet zelfstandig de premieplicht mag beoordelen en niet mag heffen, lijkt mij irrelevant, nu de inspecteur dat niet heeft gedaan: hij heeft immers de A1-verklaring van de Svb gevolgd, zoals het hoort volgens HR BNB 2019/44 en 45. Overigens is de stelling ook onjuist (HR BNB 2009/312 en HR ECLI:NL:HR:2018:803). Daaruit volgt ook de irrelevantie én de onjuistheid van de stelling dat de belastingrechter niet materieel zou mogen toetsen. De belastingrechter heeft, zoals het hoort volgens HR BNB 2019/44 en 45, de A1-verklaring van de Svb gevolgd. Dat de fiscus en de belastingrechter gebonden zijn aan een A1-verklaring, impliceert niet dat zij de wet niet mogen toepassen als zo’n verklaring zou ontbreken; integendeel. Ook de middelen (i), (iii) en (v) falen daarom.
1.15
Ad middelen (iv) en (vi): De belanghebbende gaat er ten onrechte van uit dat de procedure van regularisatie ex art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 relevant zou zijn en dat de inspecteur die zou kunnen volgen. Die bepaling dient voor de toepassing van art. 13 Basisvo. 883/20014, dat echter niet van toepassing op rijnvarenden, waarvoor art. 4 Rvov geldt, dat mogelijke onzekerheid of conflict die door regularisatie weggenomen zou moeten worden (waar is een werknemer verzekerd die in meer lidstaten werkt?) al wegneemt door eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat. Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn, dan (i) had de belanghebbende die moeten initiëren door zich te melden bij de Svb, hetgeen hij heeft nagelaten, (ii) was niet de inspecteur maar alleen de Svb bevoegd geweest haar te volgen, en (iii) had die procedure slechts kunnen leiden tot aanwijzing van Nederland als bevoegde Staat. Maar er viel überhaupt niets te ‘regulariseren’, nu art. 4 Rvov onbetwist regulier Nederland aanwees, ook volgens Lusemburg, zodat er geen jurisdictieconflict was. Aan art. 73 Toepassingsvo. (verrekening, ná regularisatie, van ‘voorlopig’ geheven premies in de voorlopig aangewezen lidstaat met de heffing in de uiteindelijk aangewezen lidstaat) wordt dan niet toegekomen. De ‘voorlopige’ aanwijsregels zijn manifest ongeschikt voor rijnvarenden. Zou Luxemburg wél menen exploitantstaat te zijn (quod non, zoals expliciet door Luxemburg verklaard), dan zou het volgen van welke conflictprocedure dan ook alleen maar hebben kunnen leiden tot aanwijzing van Nederland als bevoegde Staat. Daarmee ontvalt mijns inziens ook de basis aan de stellingen dat Nederland het EU-rechtelijke loyale-samenwerkingsbeginsel zou hebben geschonden. De middelen (iv) en (vi) treffen daarom mijns inziens evenmin doel.
1.16
Middel (vii) acht het EU-rechtelijke effectiviteitsbeginsel, met name dat van doeltreffende rechtsbescherming, geschonden doordat rijnvarenden zich genoodzaakt kunnen zien om twee procedures te voeren, een over de stelselaanwijzing (Svb; bestuursrechter) en een over de premieheffing (fiscus; belastingrechter), en eventueel ook nog een herzieningsprocedure als de uitkomsten van die twee procedures elkaar tegenspreken, terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden (bij de belastingrechter). Ik meen ecter dat in grensoverschrijdende gevallen een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk is omdat het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist. Dat aanwijsprobleem kan zich in een puur binnenlands geval niet voordoen. Er is dus geen procedurele discriminatie, maar een evident objectief verschil in situaties. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelselaanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen, als het halen van EU-recht maar niet moeilijker is dan het halen van nationaal recht. Dat is niet het geval. Dat dubbele premieheffing is ontstaan, heeft niets te maken met ongelijkheid in procedurele mogelijkheden of terugvorderingstermijnen ten laste van rijnvarenden in Nederland, maar met het gegeven dat Luxemburg zich beroept op zijn verjaringstermijn voor premierestitutie en op de onmogelijkheid om binnen zijn stelsel anders dan via de werkgever (het uitzendbureau) te restitueren, die wellicht failliet is. Daaraan heeft Nederland part noch deel. Ook middel (vii) mist mijns inziens doel.
1.17
Ad middel (viii) meen ik dat het Hof uw overzichtsarrest HR BNB 2016/140 over bepaling en gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn niet verkeerd heeft toegepast.
1.18
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende is Nederlander en woont in Nederland. Hij was van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 in loondienst bij de Luxemburgse [E] Sàrl ( [E] ). Hij werkte in het internationale binnenwaterenvervoer in Rijnoeverstaten aan boord van het schip ‘ [G] ’ van Vof [H] ( [H] ). Op 10 augustus 2007 heeft de inspectie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat een Rijnvaartverklaring afgegeven aan [H] waarop [E] als exploitant wordt vermeld, maar die heeft de inspectie op 24 juli 2009 weer ingetrokken omdat vanuit Luxemburg geen nieuw certificaat voor [E] als exploitant was overgelegd.
2.2
Het Luxemburgse scheepsregister heeft op 16 juni 2010 het Ministerie van Verkeer en Waterstaat ingelicht dat het Luxemburgse tribunal administratif op 16 juni 2010 heeft geoordeeld dat [E] niet als scheepsexploitant kon worden aangemerkt en heeft bij brief van 3 oktober 2011 medegedeeld dat de certificats d'exploitant ten name van [E] zijn ingetrokken. De Luxemburgse voor de sociale verzekering bevoegde autoriteit heeft op 19 december 2011 ook de Sociale verzekeringsbank (Svb) ingelicht dat [E] niet als exploitant kan worden aangemerkt.
2.3
Die Luxemburgse autoriteit had op 10 maart 2006 een E101-verklaring afgegeven inhoudende dat de belanghebbende onderworpen was aan het Luxemburgse sociale-verzekeringsstelsel. Op 10 maart 2017 heeft zij die verklaring met terugwerkende kracht naar 1 januari 2011 ingetrokken. De Svb heeft op 9 oktober 2017 een A1-verklaring afgegeven die de Nederlandse sociale-zekerheidswetgeving op de belanghebbende van toepassing verklaart vanaf 1 januari 2011 t/m 31 augustus 2014. De Svb heeft belanghebbendes bezwaar daartegen niet-ontvankelijk verklaard.
2.4
De belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2011 t/m 2014 om een vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen gevraagd, die door de Inspecteur is geweigerd. Voor 2013 is zijn fiscale loon wel verminderd met 50% van de Luxemburgse cotisations sociales, waartoe de inspecteur volgens de rechtbank niet verplicht was.
Geschil
2.5
In geschil is of de belanghebbende in de jaren 2011 t/m 2014 in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig was en of hij voor het jaar 2014 recht heeft op aftrek van de in Luxemburg geheven cotisations sociales.
De rechtbank Den Haag1.
2.6
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Zij achtte de Inspecteur bevoegd om premies te heffen op gornd van artt. 57 en 58 Wfsv jo art. 11(1) AWR, ook bij ontbreken van een Svb-besluit dat het Nederlandse stelsel aanwijst.. De belanghebbende is op grond van art. 6 AOW in beginsel in Nederland verzekerd en premieplichtig. Nu hij zich beroept op art. 6a AOW tot afwijking van deze hoofdregel, rust volgens de Rechtbank, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur op de belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat hij niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is. De rechtbank acht hem daarin niet geslaagd. De belanghebbende is rijnvarende in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst (Rvov) zodat zijn sociale-verzekeringspositie volgens art. 16 Vo. (EG) 883/2004 moet worden bepaald op basis van die Rvov, die de vestigingsstaat van de scheepsexploitant aanwijst. Niet in geschil is dat dat Nederland is. De Rechtbank acht de Inspecteur niet gebonden aan de E101-verklaring, nu die verklaring een communautair formulier is op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke Vo. (EEG) 1408/71 (oud) dat geen gelding heeft in het kader van de wel toepasselijke Rvov en bovendien door de Luxemburgse bevoegde autoriteit met terugwerkende kracht is ingetrokken. Onjuist acht de rechtbank de stelling dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden omdat de belanghebbende in Luxemburg al premies heeft betaald of deze aldaar van zijn loon zijn ingehouden, nu die betaling of inhouding als zodanig geen verzekeringsplicht in Luxemburg creëert en de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland niet wegneemt, ook niet als hij de in Luxemburg betaalde premies niet zal kunnen terugkrijgen omdat de werkgever failliet is. Dat regardeert Nederland niet en kan de Rvov niet terzijde stellen. Voor aftrek van de Luxemburgse premies kan de belanghebbende zich volgens de rechtbank niet beroepen op een Mededeling van de Belastingdienst en een later Besluit omdat die beleidsuitingen slechts gaan over belastingplichtigen die niet in Nederland sociaal verzekerdzijn. Evenmin acht de rechtbank de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, nu Luxemburg geen vertrouwen kan wekken dat Nederland bindt. Voor het jaar 2013, ter zake waarvan de belanghebbende niet heeft ingestemd met verlenging van de bezwaarafdoeningstermijn, ziet de Rechtbank wel aanleiding om een immateriële schadevergoeding ad € 500 toe te kennen.
2.7
Bröker heeft in NLF 2018/2091 het volgende aangetekend bij deze uitspraak:
“Premies betaald in Luxemburg
Belanghebbende heeft over de jaren 2011 tot en met 2014 (…) wel premies sociale verzekering in Luxemburg betaald. Hij stelt dan ook dat Nederland alsnog ter zake van de socialeverzekerings-plicht moet terugtreden. Met dit standpunt maakt de Rechtbank korte metten: de enkele betaling van premies in Luxemburg creëert geen verzekeringsplicht en staat er al helemaal niet aan in de weg dat in Nederland premies volksverzekeringen verschuldigd zijn. Belanghebbende probeert nog aftrek van de Luxemburgse premies in zijn aangifte IB/PVV te claimen, maar had daarmee slechts gedeeltelijk succes. Bij uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV over 2013 is toch een 50%-aftrek van Luxemburgse premies (Cotisations sociales) verleend, overeenkomstig de mededeling van 5 januari 2016.2.De Belastingdienst was daar echter niet toe gehouden. Aftrek van buitenlandse socialeverzekeringspremies van het Nederlandse fiscaal loon is alleen mogelijk voor Nederlands belastingplichtigen die niet in Nederland sociaal verzekerd zijn. De Rechtbank volgt belanghebbende daarom niet in zijn stelling dat ook in de aangifte over 2014 zijn belastbare loon te hoog is vastgesteld en dat de Luxemburgse premies gedeeltelijk in aftrek moesten komen.
Vertrouwensbeginsel
Feit blijft wel dat belanghebbende beschikte over een E101-verklaring die pas in 2017 is ingetrokken, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 en dat belanghebbende daarnaar heeft gehandeld. Voor zover belanghebbende mocht menen dat hij tot aan de intrekking ervan vertrouwen mocht ontlenen aan de Luxemburgse E101-verklaring, dan strandt dat op HR 1 juni 2018.3.De Inspecteur is, beoordeeld naar Nederlands nationaal recht, in beginsel niet op grond van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel gebonden aan een besluit van een Luxemburgs orgaan. Dat belanghebbende onder de werkingssfeer van het Rijnvarendenverdrag valt, brengt een dergelijke binding ook niet met zich aangezien de aan hem afgegeven E101-verklaring niet is verstrekt in het kader van het Rijnvarendenverdrag c.q. de Rijnvarendenovereenkomst. Ook aangezien de E101-verklaring niet bindend is voor andere lidstaten kan een beroep op het communautaire vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel niet leiden tot bindende werking ten opzichte van de Inspecteur. De Luxemburgse werkgever van belanghebbende is inmiddels failliet gegaan. Dat belanghebbende daardoor de Luxemburgse premies niet terugkrijgt, maakt het zuur, maar daar is niet veel aan te doen.”
Het gerechtshof Den Haag4.
2.8
Ook het Hof acht de belanghebbende op grond van art. 6 AOW in beginsel in Nederland verzekerd en premieplichtig en legt de last om aanemelijk te maken dat het op grond van art. 6a AOW anders is, op de belanghebbende. Ook het Hof acht de inspecteur bevoegd om zelfstandig de premieplicht ex artt. 57 en 58 Wfsv jo art. 11 AWR vast te stellen. Art. 5 Rvov staat daaraan niet in de weg:
‘’Premieplicht
5.1.
Vast staat dat belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2014 in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen
2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, was belanghebbende in dat jaar Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
(…)
5.3.
Belanghebbende stelt dat hij, in afwijking van de in 5.1 vermelde hoofdregel, in de in geding zijnde periode niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is; Het is aan belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat hij in die periode niet in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen is.
Bevoegdheid Inspecteur tot vaststelling verzekeringsplicht
(…)
5.5.
Het Hof overweegt (…) dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. Gelet op deze wettelijke regels heeft de inspecteur derhalve de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Heffing vindt plaats van de premieplichtige. Premieplichtig is de verzekerde. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal de inspecteur eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Anders dan belanghebbende stelt, staat artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg aan de bevoegdheid van de Inspecteur om de verzekeringsplicht van belanghebbende vast te stellen zoals die voortvloeit uit de Wfsv.’’
Het Hof acht de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing op basis van de Rvov, en op basis van de door de Svb afgegeven A1-verklaring, in welk verband het Hof verwijst naar HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546 (zie onderdeel 5.9 van de bijlage):
‘’Verzekeringsplicht
5.7.
Het binnenschip waarop belanghebbende in de in geding zijnde periode werkzaam was, is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Belanghebbende valt onder de personele werkingssfeer van de overeenkomst tussen de Rijn- oeverstaten die zij krachtens artikel 16, lid 1, van de Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving (de Rijnvarendenovereenkomst) in afwijking van de in titel II van de verordening (EG) 883/2004 opgenomen aanwijsregels hebben gesloten. Belanghebbende valt eveneens onder de materiële werkingssfeer omdat hij zijn werkzaamheden heeft verricht aan boord van een schip dat is voorzien van het certificaat voor de Rijnvaart en dat met winstoogmerk wordt gebruikt door een in Nederland gevestigd bedrijf (vof [H] te [Q] ). De eerder gegeven Rijnvaartverklaring van 10 augustus 2007 heeft (…) met ingang van 24 juli 2009 geen rechtsgeldigheid meer. Op basis van de Rijnvarendenovereenkomst is op belanghebbende de Nederlandse sociale zekerheids-wetgeving van toepassing.
5.8.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de SVB op 9 oktober 2017 een A1-verklaring heeft gegeven, waarin is vastgesteld dat in de in geding zijnde periode de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is op belanghebbende. Deze A1-verklaring staat onherroepelijk vast. Reeds daarom faalt de stelling van belanghebbende dat bij gebreke van een vaststaande A1-verklaring de aangifte moet worden gevolgd.
5.9.
Blijkens het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 dient de Inspecteur zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5.).
5.10.
Ingevolge de door de SVB gegeven A1-verklaring is belanghebbende in de in geding zijnde periode in Nederland verzekerings- en premieplichtig voor de premie volksverzekeringen. Dit leidt tot het oordeel dat de Inspecteur over die periode terecht premie volksverzekeringen van belanghebbende heeft geheven.
De regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 (zie onderdeel 4.30 van de bijlage) achtte het Hof niet van toepassing, nu uit art. 16 Basisvo. 883/2004 (zie onderdeel 4.21 van de bijlage) volgt dat niet die verordening, maar de Rvov van toepassing is op de belanghebbende. Het Hof ziet daarin geen schending van het beginsel van loyale samenwerking ex art. 4(3) VEU:
‘’5.12. In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) geregeld. Echter, in het onderhavige geval gaat het niet om de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening. Op belanghebbende is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op, onder meer, artikel 13 van de Basisverordening. Belanghebbendes standpunt faalt derhalve.
Het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VWEU [bedoeld is: VEU; PJW]
5.13.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking, zoals neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
5.14.
Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend (zie onder 5.7), zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.’’
Wil een Rijnvarende een uitzondering op de aanwijsregels van de Rvov, dan moet hij in Luxemburg een verzoek indienen ex art. 18 Toepassingsvo. 987/2009 (zie onderdeel 4.22 van de bijlage), aldus het Hof. De Inspecteur is niet bevoegd om die uitzonderingsprocedure te volgen. De belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat Luxemburg op die basis zijn sociale verzekeringsplicht aldaar voorlopig heeft vastgesteld, waardoor volgens het Hof niet wordt toegekomen aan de pas na zo’n voorlopige vaststelling toepasselijke procedure van art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 (zie onderdeel 4.38 van de bijlage) over terugbetaling van voorlopig betaalde premies met het oog op verrekening met de in Nederland verschuldigde premies:
‘’Afwijking op individueel niveau op grond van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening)
(…)
5.16.
Naar het oordeel van het Hof zal belanghebbende, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe volgens de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie [bedoeld is: uitzondering; PJW; zie 4.22 bijlage] kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien de Inspecteur niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' [bedoeld is: uitzonderingsprocedure; PJW; zie 4.22 bijlage] te voeren. Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof gelet op het voorgaande geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Artikel 73, lid 2, Verordening (EG) 987/2009 (Toepassingsverordening)
5.17. (…)
Aan de in artikel 73, lid 2, van Verordening (EG) 987/2009 genoemde terugbetaling van reeds in een andere Lidstaat betaalde volksverzekeringspremies kan slechts worden toegekomen nadat het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de verzekeringsplicht is vastgesteld, in dit geval Nederland, zekerheid heeft gekregen dat in de lidstaat die op grond van artikel 6, lid 4, van Verordening (EG) 987/2009 (Toepassingsverordening) de verzekeringsplicht voorlopig heeft vastgesteld, premies zijn betaald. Wat er zij van de mogelijkheid om in het kader van de onderhavige procedure een dergelijke verrekening na terugbetaling door een andere lidstaat van de Inspecteur te verlangen, geldt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bevoegde autoriteit in Luxemburg in dit geval op grond van artikel 6, lid 4, van de Toepassingsverordening de sociale verzekeringsplicht voor Luxemburg voorlopig heeft vastgesteld en dus ook niet dat er in Luxemburg premies zijn betaald. Een A1-verklaring die de in geding zijnde periode bestrijkt is er niet.’’
Ook het Hof acht de beginselen van behoorlijk bestuur niet geschonden:
‘’Verrekening ingehouden premies
5.18.
Belanghebbende heeft gesteld dat voor het jaar 2014 rekening moet worden gehouden met door [E] in Luxemburg op belanghebbendes loon ingehouden sociale verzekeringspremies (zgn. cotisations sociales) en dat hij dat recht ontleent aan de Mededeling van het Directoraat Generaal Belastingdienst/Cluster Fiscaliteit van 5 januari 2016, DGB 2016/20, V-N 2016/11.11 en voorgaande mededelingen. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. Deze mededeling geeft antwoord op de vraag hoe de buitenlandse sociale verzekeringen moeten worden gekwalificeerd (als werkgevers- of werknemerspremie) ter bepaling van het Nederlandse fiscale loon, maar geeft geen antwoord op de vraag of zoals in dit geval in Luxemburg ten onrechte ingehouden premies mogen worden verrekend met in Nederland terecht ingehouden premies. De Mededeling bevat daarvoor geen tegemoetkoming. Het Hof merkt op dat het besluit van de staatssecretaris van financiën van 7 april 2009, CPP2009/93M, Stcrt. 2009, 76 de door de werknemer zelf betaalde premies voor verzekeringen die naar aard en strekking vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen, waaronder de AWBZ, dan wel vergelijkbaar zijn met de Nederlandse Zorgverzekeringswet, niet in aftrek toestaat.
Schending algemene beginselen behoorlijk bestuur
(…)
5.20.
Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. De Inspecteur is niet bevoegd om in overleg te treden met Luxemburgse autoriteiten (zie onder 5.16) en geen rechtsregel verplicht de Inspecteur om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland bevoegde autoriteit contact op te nemen teneinde een dergelijke regularisatieprocedure te doen starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van belanghebbendes grief dat de kwestie niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. De Inspecteur mocht in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing is. De stelling van belanghebbende dat door de Inspecteur onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, stuit voorts af op hetgeen is overwogen onder 5.5 en 5.16. Ook het beroep op het ver- trouwens- en het rechtszekerheids-beginsel stuit op het voorgaande af.’’
De Rechtbank heeft volgens het Hof terecht de redelijke termijn ter zake van de jaren 2011 en 2012 niet overschreden geacht:
Immateriële schadevergoeding
(…)
5.25.
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de instemming van de gemachtigde met overschrijding van de wettelijke beslistermijn een bijzondere omstandigheid in voormelde zin vormt (vgl. HR 13 oktober 2017, nr. 17/00694, ECLI:NL:HR:2017:2600, BNB 2017/219). Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende. Het oordeel van de Rechtbank dat in het onderhavige geval voor de jaren 2011 en 2012 de redelijke termijn in bezwaar niet is overschreden, is derhalve juist. Het standpunt van belanghebbende wordt verworpen.
(…) ‘’
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. de Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend op 11 maart respectievelijk 8 april.
Het cassatieberoep van de belanghebbende
3.2
De belanghebbende stelt acht middelen voor. Hij bestrijdt ’s Hofs oordelen dat (i) de E101- verklaring rechtsgeldig met terugwerkende kracht is ingetrokken en niet bindend zou zijn; (ii) de belanghebbende aannemelijk moet maken dat hij niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is; (iii) de Inspecteur bevoegd is om zelfstandig verzekeringsplicht vast te stellen op basis van artt. 57 en 58 Wfsv jo. art. 11(1) AWR; (iv) de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 niet van toepassing is omdat de Rvov op hem van toepassing is, zulks in strijd met het EU-beginsel van loyale samenwerking; (v) de belastingrechter materieel kan toetsen of de belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland; (vi) de Luxemburgse premies niet ex art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 in Nederland verrekend hoeven te worden; (vii) het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel niet is geschonden, en (viii) voor de jaren 2011 en 2012 de redelijke termijn van afdoening niet is overschreden.
3.3
Ad middel (i) betoogt de belanghebbende dat het Hof niet voorbij kon gaan de Luxemburgse E101-verklaring, nu die niet rechtsgeldig jegens de belanghebbende is ingetrokken omdat hem niets van dien aard is bekend gemaakt. Die E101-verklaring bindt Nederland per 1 mei 2010, omdat art. 7(2) Vo.1408/71, dat voor rijnvarenden voorrang gaf aan het Rijnvarendenverdrag (RV), per 1 mei 2010 niet meer geldt, en de nieuwe Vo. 883/2004 anterieure E-verklaringen alsnog valideert. Omdat art. 7(2) Vo. 1408/71 per 1 mei 2010 niet meer geldt, acht de belanghebbende ook HvJ EU X en Van Dijk (zie onderdeel 5.4 van de bijlage) en HR 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:18 niet meer van toepassing. Uit HR BNB 2019/44 (zie onderdeel 5.14 van de bijlage), volgt voorts dat de belastingrechter de E101-verklaring niet mag toetsen en dus moet respecteren. Volgens de Administratieve Commissie (AC) van de EU is art. 87(8) Vo. 883/2004 ook van toepassing op rijnvarenden voor wie de toepasselijke wetgeving voorheen werd vastgesteld op basis van art. 7(2) Vo. 1408/71, waardoor de E101-verklaring Nederland na 1 mei 2010 bindt.
3.4
Ad middel (ii) licht de belanghebbende toe dat nu vast staat dat hij rijnvarende is, niet hij, maar de Svb moet bewijzen welk sociaal verzekeringsrecht van toepassing is.
3.5
Ad middel (iii) betoogt de belanghebbende dat de bevoegdheid tot vaststelling van het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht bij de Svb ligt. Hij verwijst naar CRvB 28 augustus 2019 (zie 5.19 bijlage), naar aanleiding van BNB 2019/44 (zie 5.14 van de bijlage), waaruit volgt dat alleen de Svb en de sociale zekerheidsrechter mogen oordelen over het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht, dus niet de Belastingdienst en belastingrechter. Voordat premie geheven kan worden, zal de Svb dus eerst een aanwijsbesluit moeten nemen, en daarbij moet de Svb de procedurevoorschriften volgen van artt. 6 en 16 Toepassingsvo. 987/2009 en van Besluit A1 van AC (overleg en zo nodig bemiddeling met Luxemburg), hetgeen de Svb heeft nagelaten. ’s Hofs overweging dat de Inspecteur niet bevoegd is een regularisatieprocedure ex art. 16(1) Vo. 883/2004 te voeren (PJW: bedoeld is de uitzonderingsprocedure), acht de belanghebbende omverenigbaar met zijn oordeel dat de Inspecteur wel bevoegd zou zijn het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht vast te stellen. Dat in Luxemburg verzocht zou moeten worden om toepassing van art. 18 Toepassingsvo. 987/200 (uitzonderingsporcedure; PJW), strookt volgens de belanghebbende niet met CRvB 22 november 2018 (zie 5.22 bijlage). ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur niet bevoegd is om in overleg te treden met Luxemburg op basis van de artt. 6 en 16 Toepassingsvo. 987/2009 bevestigt volgens de belanghebbende dat de Inspecteur niet bevoegd is om de verzekeringsplicht vast te stellen; zou hij dat wel kunnen zonder de procedurevoorschriften te hoeven volgen, dan wordt niet voldaan aan de Unierechtelijke verplichting om bij meningsverschillen tussen lidstaten de dialoog- en bemiddelingsprocedures van de basisvo. 883/2004 en diens toepassingsvo. 987/2009 te volgen.
3.6
Volgens de toelichting op middel (iv) heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat als de Rvov van toepassing is, de procedureregels van de artt. 6 en 16 Toepassingsvo. 987/2009 niet zouden gelden. De belanghebbende verwijst naar CRvB 28 augustus 2019 (zie. 5.19 bijlage), bevestigd door Hof Den Bosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 4141 (thans in cassatie aanhangig) en naar het EU-rechtelijke beginsel van loyale samenwerking tussen lidstaten (CRvB 29 december 2017; 5.17 bijlage). Niet-naleving van die procedurevoorschriften heeft volgens de belanghebbende primair tot gevolg dat Nederland geen premies mag heffen en subsidiair dat de Luxemburgse premies op basis van art. 73 Toepassingsvo. 987/2009 verrekend moeten worden met de Nederlandse.
3.7
Middel (v) houdt in dat de belastingrechter niet materieel mag toetsen of de belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland. Dat blijkt onder meer uit Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 (in cassatie aanhangig) en CRvB 28 augustus 2019 (zie 5.19 bijlage). Dat de belanghebbende voor hetzelfde geschil zowel de bestuursrechtelijke kolom als de fiscale kolom moet doorlopen, schendt bovendien het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (zie Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 (in cassatie aanhangig)).
3.8
Middel (vi) acht art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 geschonden doordat het Hof ten onrechte verrekening van de Luxemburgse premies heeft geweigerd, anders dan Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 (in cassatie aanhangig). De belanghebbende verwijst naar CRvB 28 augustus 2019 (zie 5.19 bijlage), die op basis van HvJ EU Klein Schiphorst (zie 5.6 bijlage) en HvJ Sante Pasquini (zie 5.3 bijlage) bevestigt dat migrerende werknemers niet de dupe mogen worden van het niet naleven van regels die de betrekkingen tussen de sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen en dat ook als art. 73 Toepassingsvo. 987/2009 naar de letter niet van toepassing is, de betrokken organen in overeenstemming met diens ratio invulling kunnen geven aan het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt. De belanghebbende wordt dubbel belast en het Hof had een rechtvaardige oplossing moeten bieden omdat Belastingdienst noch Svb noch politiek de Unierechtelijke plicht nakomen om dubbele heffing te voorkomen. Door het onjuist handelen van Nederland is de belanghebbende financieel te gronde gericht, terwijl Vo. 883/2004 en Toepassingsvo. 987/2009 juist in zijn belang de door Nederland veroorzaakte dubbele heffing moeten voorkomen.
3.9
Ad middel (vii) stelt de belanghebbende dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroep op het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel, hoewel ook in de sociale zekerheidskolom een procedure loopt over belanghebbendes verzoek ex. art. 18 Toepassingsvo. 987/2009 om met toepassing van art. 16(1) Basisvo. 883/2004 het Luxemburgs Sociaal Verzekeringsrecht op belanghebbende van toepassing te verklaren en hij dus, anders dan andere verzekerden, tweemaal moet procederen.
3.10
Met middel (viii) bestrijdt de belanghebbendes dat zijn instemming met termijnverlenging voor de uitspraken op bezwaar voor 2011 en 2012 een bijzondere omstandigheid is die de redelijke termijn van afdoening verlengt. Bij de beoordeling van die instemming, moet rekening gehouden worden met de vraag van de Inspecteur om verlenging en het doel ervan. Er was geen aanleiding voor een termijnoverschrijding met circa drie jaar, zodat die periode niet buiten beschouwing kan blijven.
Het verweer van de Staatssecretaris
3.11
De Staatssecretaris constateert ad middel (i) dat Luxemburg op 10 maart 2017 de E101-verklaring met terugwerkende kracht naar 1 januari 2011 heeft ingetrokken. Hij betoogt verder dat (i) de E101-verklaring is afgegeven op basis van de niet voor rijnvarenden geldende Vo.1408/71 in plaats van het voor de belanghebbende geldende Rijnvarendenverdrag (RV), zodat zij ongeldig is, (ii) de E101-verklaring niet is afgegeven op grond van het RV, zodat het overgangsrecht naar de Rvov er niet voor geldt, en (iii) het HvJ EU in de zaak X en Van Dijk (onderdeel 5.4 van de bijlage) voor recht heeft verklaard dat Nederland niet gebonden is aan een door Luxemburg afgegeven E101-verklaring als het RV van toepassing is. Hij ziet geen reden waarom het oordeel van het HvJ EU anders zou luiden onder de werking van de nieuwe Basisvo. 883/2004, zodat aan de onjuiste E101-verklaring ook na 1 mei 2010 geen rechtskracht toekomt.
3.12
Ad de middelen (ii), (iii) en (v) onderschrijft de Staatssecretaris’s Hofs r.o. 5.5. De Svb heeft wel degelijk belanghebbendes verzekeringsplicht vastgesteld in een A1-verklaring voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014, die niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. De Inspecteur is volgens HR BNB 2019/44 (onderdeel 5.14 van de bijlage) gebonden aan die A1-verklaring. Uit HvJ EU Alpenrind (onderdeel 5.8 van de bijlage) volgt dat een A1-verklaring terug kan werken in de tijd en ook dan bindend is voor de lidstaat van ontvangst, ook als die lidstaat al – zonder dat in een A1-verklaring neer te leggen - zou hebben vastgesteld dat zijn stelsel van toepassing was.
3.13
Ad middel (iv) bestrijdt de Staatssecretaris dat de procedureregels van artt. 6 en 16 Toepassingsvo. 987/2009 van toepassing zijn, gegeven dat (i) de belanghebbende zich niet heeft gemeld bij de Svb, hetgeen een vereiste is voor toepassing van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 en (ii) uit niets blijkt dat de Luxemburgse autoriteit het oneens zou zijn met de Nederlandse A1-verklaring. Art. 6 komt aan de orde als uit het volgen van de procedureregels voor de toepassing van art. 13 Basisvo. zou blijken dat twee lidstaten het niet met elkaar eens zijn. Dat geval doet zich niet voor. Art. 6 geldt niet voor gevallen waarin (i) de werknemer zich ten onrechte niet heeft gemeld bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat, en (ii) de werknemer en diens werkgever besluiten om in een niet-bevoegde lidstaat van hun keuze premies af te dragen en deze premies aldaar in ontvangst worden genomen zonder dat de overige betrokken lidstaten daarover worden geïnformeerd. Volgens de Staatssecretaris was geen sprake van ‘voorlopig’ betaalde premies in de zin van artt. 6 of 73 Toepassingsvo. toen de Svb de A1-verklaring afgaf omdat geen sprake was van enig meningsverschil tussen de bevoegde autoriteiten over de toepasselijke wetgeving.
3.14
Ad middel (vi) meent de Staatssecretaris dat aan art. 73 Toepassingsvo. 987/2009 niet wordt toegekomen. Die bepaling gaat over voorlopig betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies. Nu de belanghebbende heeft verzuimd zich volgens het voorschrift van art. 16(1) Toepassingsvo. 987/2009 te melden bij de Svb, kan per definitie geen sprake zijn van ‘voorlopige’ premies bedoeld in art. 73. Bij ontbreken daarvan kan men evenmin toekomen aan verrekening ervan ex. art. 73(2). De belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat een meningsverschil tussen Luxemburg en Nederland bestaat in de zin van art. 6 Toepassingsvo. 987/2009. Dat belanghebbendes werkgever werknemersverzekeringen heeft ingehouden in Luxemburg is daartoe onvoldoende. Als al sprake zou zijn van ‘voorlopige’ aanwijzing, kan verrekening alleen aan de orde komen als de definitieve stelselaanwijzing een andere is dan de voorlopige. Daarvan is geen sprake. Het Hof ’s-Hertogenbosch, 28 augustus 2019 (in cassatie aanhanging), heeft art. 73 Toepassingsvo. ten onrechte ook toegepast op een geval waarin de verkeerde wetgeving is toegepast en de betrokkene volgens Vo. 883/2004 in een andere lidstaat verzekerd blijkt te zijn. Tegen die heeft de Staatssecretaris dan ook cassatieberoep ingesteld.
3.15
Ad middel (vii) verwijst de Staatssecretaris naar HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:694 waarin u een beroep, op basis van dezelfde gronden, op het EU-beginsel van effectieve en doeltreffende rechtsbescherming, heeft verworpen.
3.16
Ad middel (viii) wijst de Staatssecretaris op Hof Den Haag 20 juni 2018, ECLI:NL:GHDHA:2019:2058, dat instemming met overschrijding van de wettelijke beslistermijn een bijzondere omstandigheid achtte die aanleiding kan geven tot verlenging van de redelijke termijn, met verwijzing naar HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600, BNB 2017/219. Door de instemming kan over de termijn waarop zij ziet niet worden gezegd dat zich spanning en frustratie bij belanghebbende voordoet. U heeft die zaak met art. 81(1) Wet RO afgedaan op 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:523, waarmee u volgens de Minister de uitspraak van Hof bevestigt. Uit HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732, V-N 2019/58.12 volgt immers dat u zaken die u afdoet met verwijzing naar art. 81 Wet RO inhoudelijk toetst.
Repliek (de belanghebbende)
3.17
De belanghebbende herhaalt ad middel (i) dat art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 niet is overgenomen in de nieuwe Vo. 883/2004 en dat uit de overgangsbepaling art. 6(2) Rvov (zie onderdeel 4.26 van de bijlage) volgt dat een onder het oude regime op basis van het RV afgegeven E101-verklaring onder het nieuwe regime haar geldigheidsduur behoudt. In cassatie moet uitgegaan worden van ’s Hofs feitelijke aanname dat die verklaring niet is ingetrokken. De belastingrechter mag de E101-verklaring niet materieel beoordelen (HR BNB 2019/44, 5.14 bijlage) en de E-101 verklaring is eerder afgegeven dan de door de Svb afgegeven A1-verklaring, zodat de E101-verklaring voorgaat en Nederland bindt.
3.18
Ad de middelen (ii), (iii), en (v) herhaalt de belanghebbende dat het Hof ten onrechte de bewijslast bij hem heeft gelegd, ten onrechte de Inspecteur ex artt. 57 en 58 Wfsv bevoegd heeft geacht om de verzekeringsplicht vast te stellen en op grond van de Rvov het Nederlandse stelsel van toepassing heeft geacht, nu de belastingrechter de verzekeringsplicht niet materieel mag beoordelen.
3.19
Ad middel (iv) meent de belanghebbende dat hij wel degelijk bij de Svb gemeld is zoals bedoeld in art. 16 Toepassingsvo., nl. door de inspecteur die bij brief van januari 2017 de Svb heeft verzocht om op basis van art. 16(6) Toepassingsvo. een verklaring toepasselijke wetgeving af te geven. Dat uit geen enkel stuk blijkt dat Luxemburgs het niet eens is met de A1-verklaring van de Svb betekent niet dat aan de bedoeling van de artt. 6, 16, en 73 Toepassingsvo 987/2009 en de doelstellingen van de Verordeningen kan worden voorbijgegaan. De belanghebbende verwijst naar CRvB van 28 augustus 2019 (onderdeel 5.19 bijlage). Ondanks die melding heeft de Svb de procedure van art. 16 Toepassingsvo niet gevolgd, waarvan volgens de belanghebbende de consequentie is dat Nederland niet mag heffen wegens gebrek aan loyale samenwerking tussen de lidstaten (CRvB 29 december 2017; 5.17 bijlage).
3.20
Ad middel (vi) herhaalt de belanghebbende dat hij met de CRvB (zie onderdeel 5.19 van de bijlage) meent dat uit HvJ Klein Schiphorst (onderdeel 5.6 van de bijlage) en HvJ Sante Pasquini (5.3 bijlage) volgt dat de belanghebbende niet de dupe mag worden van het niet-naleven door de betrokken lidstaten van regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen. Gezien de doelstellingen van Vo. 883/2004 en Toepassinsvo. 987/2009, moet art. 73 (2) Toepassingsvo. 987/2009 toegepast worden.
3.21
De belanghebbende repliceert ad middel (vii) dat van doelmatige rechtsbescherming geen sprake is omdat in de sociale zekerheidskolom een procedure loopt waarin de dialoog- en bemiddelingsprocedure bij de AC wordt genegeerd, terwijl in de tegelijk lopende fiscale kolom die procedure niet kan worden gevolgd, waardoor de belanghebbende dubbel wordt belast. Er dringt zich zijns inziens een vergelijking op met het schandaal van de kinderopvangstoeslag. Hij geeft een algemene uiteenzetting over de onaanvaardbaarheid van het Nederlandse gebrek aan coördinatie en van het heen en weer gestuurd worden tussen een onwillige Svb en een onbevoegde belastingdienst, die een rechtsstaat onwaardig is en waarvoor de rechter een billijke oplossing moet bieden.
3.22
Wat betreft de beoordeling van de redelijke termijn (middel (viii)), verwijt de belanghebbende de Staatssecretaris cherry picking uit de rechtspraak.
Dupliek (de Staatssecretaris)
3.23
De Staatssecretaris dupliceert ad middel (i) dat de belanghebbende blijft miskennen dat onder het RV aan een ten onrechte onder Vo. 1408/71 afgegeven E101-verklaring geen betekenis toekomt (HvJ EU X en Van Dijk, 5.4 bijlage). Dat per 1 mei 2010 art. 7 Vo. 1408/71 niet meer geldt, leidt niet tot een ander oordeel: een niet-bindende verklaring wordt niet alsnog bindend. Het overgangsrecht van art. 6(2) Rvov, op grond waarvan een verklaring op basis van het RV zijn geldigheidsduur kan behouden, kan belanghebbende ook niet baten, omdat de Luxemburgse E101-verklaring geen verklaring overeenkomstig het RV is, zoals art. 6(2) Rvov eist.
3.24
Ad middelen (ii), (iii) en (v) herhaalt de Staatssecretaris dat de A1-verklaring van de Svb onherroepelijk vast staat, zodat, gezien HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage), de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
3.25
Ten aanzien van de middelen (vi) en (vii) meent de Staatssecretaris dat de door de belanghebbende opgevoerde problemen van dubbele premieheffing en de (on)mogelijkheden van regularisatie buiten het bereik van deze belastingprocedure vallen.
3.26
De Staatssecretaris heeft ad middel (iv) geen aanvullingen en ziet ad middel (viii) geen cherry picking zijnerzijds.
4. Beoordeling van de middelen
Vooraf
4.1
Deze zaak lijkt op de aanhangige zaak met rolnummer 19/04698, waarin ik vandaag eveneens concludeer, zij het dat in deze zaak een A1-verklaring van de Svb voorhanden is die Nederland als bevoegde Staat aanwijst voor de geschilperiode en in die andere zaak geen geldige aanwijsverklaring van enige bevoegde autoriteit voorhanden is.
Kern
4.2
Belanghebbendes betoog is gebouwd op de stelling dat de Nederlandse A1-verklaring geen rechtskracht heeft omdat zij posterieur is aan de anterieure Luxemburgse E101-verklaring. Hij veronachtzaamt daarbij zoveel mogelijk (i) dat Luxemburg die onjuiste E101-verklaring heeft ingetrokken en (ii) dat (E101-)verklaringen voor rijnvarenden door het HvJ EU ongeldig zijn verklaard in de zaak X en Van Dijk (zie 5.4 van de bijlage), althans niet-bindend voor andere lidstaten, als zij, zoals in casu, ten onrechte zijn gebaseerd op de niet op rijnvarenden toepasselijke Vo. 1408/71 in plaats van op het voor rijnvarenden exclusief geldende RV, dat eenduidig en exclusief de scheepsexploitantstaat aanwijst (in casu Nederland).
4.3
Belanghebbendes zaak lijkt dus een hopeloze: de Luxemburgse verklaring waarop hij zich beroept, is ingetrokken. Omdat die intrekking kennelijk niet aan hem is meegedeeld, hebben de feitenrechters niettemin gedaan alsof zij niet is ingetrokken. Maar ook dan blijft staan dat zij onjuist en ongeldig is en Nederland niet bindt (HvJ X en Van Dijk; zie 5.4 bijlage).
4.4
De belanghebbende gooit het daarom over twee andere boegen: (i) (het stelsel van) de nieuwe Vo. 883/2004 en de nieuwe Rvov doet zijns inziens alsnog geldigheid ontstaan van die onder het oude stelsel ongeldige onjuiste Luxemburgse E101-verklaring; en (ii) in het nieuwe stelsel wordt Vo. 883/2004 niet helemaal uitgeschakeld door de Rvov (zoals Vo. 1408/71 (oud) wél helemaal werd uitgeschakeld door het RV (oud)): alleen de aanwijsregels van Vo. 883/2004 worden vervangen door die van de Rvov, maar de procedureregels (overleg, afstemming, bemiddeling, premieterugbetaling en -verrekening) blijven wél van toepassing ook op rijnvarenden. Nederland heeft die procedureregels niet nageleefd en de consequentie daarvan moet zijn dat Nederland geen premie mag heffen, althans minstens de Luxemburgse premies moet verrekenen met de Nederlandse.
4.5
Ik vrees dat beide stellingen weinig kans maken zijn: over stelling (i) kan ik niet veel meer zeggen dan dat zij mijns inziens geen steun vindt in het recht. Stelling (ii) kan op zichzelf juist zijn, maar geldt mijns inziens niet voor de procedureregels die de belanghebbende inroept omdat die niet over de aanwijsregel voor rijnvarenden gaan en zelfs als dat anders zou zijn, slechts tot exclusieve aanwijzing van Nederland zouden kunnen leiden. Aan de verrekeningsregels kan niet toegekomen worden omdat die alleen bij een jurisdictieconflict gelden na een ‘voorlopige’ aanwijzing. Van enig conflict of ‘voorlopige’ aanwijzing is echter geen sprake. Luxemburg heeft nooit de stelling ingenomen dat de scheepsexploitant aldaar gevestigd zou zijn, integendeel: het Luxemburgse tribunal administratif en scheepvaartregister hebben immers expliciet verklaard dat belanghebbendes werkgever niet als scheepsexploitant beschouwd kan worden en dat de ten onrechte afgegeven certificats d’ exploitant (die bovendien geen Rijnvaartverklaringen zijn) zijn ingetrokken. Ook hebben de Luxemburgse autoriteiten de onjuiste en ongeldige E101-verklaring met terugwerkende kracht ingetrokken.
4.6
Ik ga hieronder meer gedetailleerd op de middelen in.
Middel (ii)
4.7
Middel (ii) lijkt mij in strijd met HR BNB 2014/264 (zie 5.12 bijlage), waaruit volgt dat de belanghebbende, gezien de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk moest maken dat de daadwerkelijke leiding over de exploitatie van het schip vanuit Luxemburg plaatsvond, hetgeen hij volgens het Hof niet heeft gedaan. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Dit middel faalt.
Middelen (i), (iii) en (v)
4.8
Vast staat dat de E101-verklaring is ingetrokken en dus geen betekenis heeft. Kennelijk omdat die intrekking niet aan de belanghebbende is bekend gemaakt, hebben de feitenrechters gedaan alsof zij niet zou zijn ingetrokken. Ook ik ga daarvan hieronder uit.
4.9
Uit HvJ X en Van Dijk (zie 5.4 bijlage) en HR BNB 2016/101 (zie 5.4 bijlage) volgt dat Luxemburgse E-verklaringen, afgegeven op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke oude Vo. 1408/71 (of slechts uit administratief gemak afgegeven), andere lidstaten niet binden en dat het voorbijgaan daaraan door de wél-bevoegde lidstaat - omdat voor rijnvarenden exclusief het RV geldt - geen strijd oplevert met het EU-loyaliteitsbeginsel of enige andere EU-rechtelijke regel. De belanghebbende betoogt dat die voor de stelselaanwijzing irrelevante E-verklaringen ná de inwerkingtreding van de nieuwe Vo. 883/2004 wél en zelfs beslissende betekenis hebben. Ik begrijp het betoog aldus dat de regelgevingstechniek van de nieuwe Vo. 883/2004 en de nieuwe Rijnvarendenovereenkomst een andere is dan die van de oude Vo. 1408/71 en het oude RV: de Rvov schakelt de Verordening niet meer uit, maar alleen diens materiële aanwijsregels (art. 11 t/m 15 Vo. 883/2004) en niet de procedureregels, zodat de betekenis van die tot 1 mei 2010 ongeldige verklaringen na die datum beoordeeld moeten worden op basis van de nieuwe procedureregels, die inhouden dat anterieure verklaringen van andere lidstaten de lidstaten binden.
4.10
Het ontgaat mij echter hoe iets dat altijd ongeldig is geweest en dus nooit betekenis heeft gehad voor de stelselaanwijzing (omdat exclusief een andere regeling geldt: het RV), door een wetswijziging die niets van dien aard bepaalt maar juist opnieuw exclusief een andere regeling aanwijst (de Rvov), alsnog geldig zou worden. Dat betoog vindt mijns inziens geen steun in het recht. Mogelijk baseert de belanghebbende zich (mede) op de onjuiste veronderstelling dat de regularisatiebepaling van art. 16 Toepassingsvo. 987/009 van toepassing zou zijn hoewel het door die bepaling toegepaste art. 13 Vo. 883/2004 niet van toepassing is. Daarover hieronder meer.
4.11
Voor zover de belanghebbende zich beroept op het overgangsrecht in art. 6 Rvov merk ik op dat de Luxemburgse E101-verklaring waarop hij zich beroept juist géén verklaring is die “overeenkomstig het Verdrag betreffende de Sociale Zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979” is afgegeven. Die verklaring is immers, behalve op een kennelijk onjuist verzoek tot afgifte door belanghebbendes toenmalige werkgever, hoogstens (ten onrechte) gebaseerd op Vo. 1408/71 of op Luxemburgs administratief gemak. Iets dat geen “geldigheidsduur” heeft “overeenkomstig” het RV, kan die nonexistente geldigheidsduur ook niet “behouden”.
4.12
De stelling dat de inspecteur zonder voorafgaande detacheringsverklaring niet zelfstandig de premieplicht mag beoordelen en niet mag heffen, lijkt mij irrelevant, nu de inspecteur dat niet heeft gedaan: hij heeft immers de A1-verklaring van de Svb gevolgd, zoals het hoort volgens HR BNB 2019/44 en 45 (zie 5.14 en 5.16 van de bijlage). Overigens is de stelling ook onjuist: u heeft haar mijns inziens al verworpen in HR BNB 2009/312 (zie onderdeel 5.9 van de bijlage) en opnieuw, met toepassing van art. 81 RO, in het in onderdeel 5.26 van de bijlage genoemde arrest ECLI:NL:HR:2018:803.
4.13
Ook de stelling dat de belastingrechter niet materieel zou mogen toetsen, lijkt mij op grond van het bovenstaande irrelevant: de belastingrechter heeft, zoals het hoort volgens HR BNB 2019/44 en 45 (zie 5.14 en 5.16 van de bijlage), de A1-verklaring van de Svb gevolgd. Zou er geen dergelijk aanwijsbesluit zijn, dan zou de stelling onjuist zijn: het gegeven dat de fiscus en de belastingrechter gebonden zijn aan een A1-verklaring als die er wél is, impliceert uiteraard niet dat zij de wet niet mogen toepassen als die er niet is; integendeel: zij moeten dwingend recht toepassen.
4.14
Ik meen dat ook de middelen (i), (iii) en (v) falen.
Middelen (iv) en (vi)
4.15
De belanghebbende gaat er mijns inziens ten onrechte van uit dat de procedure van regularisatie ex art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 relevant zou zijn en dat de inspecteur die zou kunnen volgen. Die bepaling dient voor de toepassing van art. 13 Basisvo. 883/20014, die gaat over personen die in twee of meer lidstaten werken. Die bepaling is echter niet van toepassing op rijnvarenden. Art. 13 Basisvo. 883/2004 is opgenomen in titel II (“Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”). Die titel geldt niet voor rijnvarenden. De Rijnoeverlidstaten hebben voor rijnvarenden immers op basis van art. 16 Basisvo. 883/2004 (de uitzonderingsprocedure; dus niet de regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo.) alle aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Basisvo. 883/2004 uitgeschakeld, dus ook die van art. 13. Zij hebben daarvoor in de plaats gesteld de aanwijsregel van art. 4 Rvov, die gelijk luidt aan die van diens voorganger art. 11 RV.
4.16
Daaruit vloeit mijns inziens voort dat ook de toepassingsregels ter zake van die – immers niet-toepasselijke - Vo.-aanwijsregels uitgeschakeld zijn, nu de mogelijke onzekerheid die de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 beoogt weg te nemen bij de toepassing van art. 13 Basisvo. (waar is een werknemer verzekerd die in meer lidstaten werkt?) al weggenomen is door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rvov. De regularisatie-procedure voor toepassing van de aanwijsregel van art. 13 Vo. 883/2004 is dus niet van toepassing: toepassingsregels voor iets dat niet van toepassing is, zijn mijns inziens niet van toepassing. Voor zover de CRvB ook in omstandigheden zoals die van deze belanghebbende (uitsluitend Rijnoeverstaten betrokken, dus zonder werkgever op Cyprus, zoals in de CRvB-zaak) een andere opvatting zou zijn toegedaan (zie r.o. 11.3.4.1. van diens uitspraak in onderdeel 5.19 van de bijlage), dus art. 16 Toepassingsvo. voor de toepassing van art. 13 Basisverordening in casu wél van toepassing zou achten hoewel de werkgever in een Rijnoeverstaat zit, lijkt mij die opvatting in zoverre onjuist.
4.17
Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn, dan had de belanghebbende die moeten initiëren door zich te melden bij de Svb, hetgeen hij heeft nagelaten, mogelijk omdat hij, zijn werkgever of diens adviseurs dat niet in hun financiële belang achtten. Uit HR BNB 2019/45 (zie 5.16 bijlage) volgt bovendien dat als de regularisatieprocedure al van toepassing zou zijn, de inspecteur niet bevoegd zou zijn haar te volgen en aan de belastingrechter geen oordeel toekomt over de vraag of de wel bevoegde Svb procedureregels in acht neemt: daarover gaat de CRvB
4.18
Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn, dan zou zij slechts kunnen leiden tot aanwijzing van Nederland als bevoegde Staat. Dat is immers onbetwist de reguliere uitkomst: het exclusief toepasselijke art. 11 Rvov wijst onbetwist de scheepsexploitantstaat aan, en dat is onbetwist Nederland. Maar er valt niets te ‘regulariseren’, nu de Rvov juist een uitzondering ex art. 16 Basisvo. 883/2004 is op de reguliere aanwijsregel van art. 13 Basisvo., juist om jurisdictieconflicten en de noodzaak van regularisatie te voorkomen.
4.19
Belanghebbendes mogelijke opvatting dat de lidstaten verplicht zouden zijn om steeds de uitzonderingsprocedure ex art. 16 Basisvo. 883/2004 te volgen (opnieuw, in aanvulling op het reeds op die bepaling gebaseerde Rvov) als dat in het financiële “belang” van een individuele werknemer is, lijkt mij onjuist. De lidstaten zijn niet verplicht elke grensoverschrijdende werknemer te helpen stelselshoppen. Het gaat in art. 16 Vo. 883/2004 om een ander ‘belang’. De lidstaten hebben de Rvov gesloten ter voorkoming van het voortdurend wisselen van de toepasselijke wetgeving als gevolg van het voortdurend grensoverschrijdende karakter van de werkzaamheden van rijnvarenden, welke versnippering niet in hun belang zou zijn.
4.20
Dat neemt niet weg dat de Rvov niet expliciet regelt wat er moet gebeuren als twee Rijnoeverstaten beiden menen dat de scheepsexploitant in hun jurisdictie is gevestigd. De Rvov kent geen algemene interpretatie-arbitrageprocedure zoals art. 86 RV (oud). Dat zo zijnde, en gegeven en dat een A1-verklaring bindende werking heeft, zou het HvJ EU desgevraagd in ‘de geest van’ Vo. 883/2004 (zie art. 8(2)) kunnen oordelen dat, zolang geen A1-verklaring is afgegeven, bij zo’n jurisdictieconflict naar analogie van de regularisatie-procedure op verzoek voorlopig een stelsel aangewezen moet worden, gevolgd door kennisgeving aan en overleg met de andere Staat. Dat geval doet zich in casu echter om drie redenen niet voor: (i) er is wél een A1-verklaring, die Nederland aanwijst; (ii) belanghebbende(s werkgever) heeft geen zodanig verzoek gedaan maar is in strijd met de regels voor rijnvarenden in een lidstaat van zijn keuze gaan inhouden, en (iii) Luxemburg is geenszins van mening dat de scheepsexploitant in Luxemburg is gevestigd en dus geenszins van mening dat Luxemburg exclusief bevoegd zou zijn, zodat er geen jurisdictieconflict is dat weggenomen of gearbitreerd zou kunnen worden.
4.21
De belanghebbende meent, mijns inziens eveneens ten onrechte, dat art. 73 Toepassingsvo. van toepassing is en zou nopen tot verrekening van ten onrechte in Luxemburg geheven premies. Die bepaling loopt via art. 6 Toepassingvo., die niet van toepassing als de Rvov van toepassing is, zoals in casu. Dat volgt al uit het gegeven dat art. 6 Toepassingsvo. de enige juiste stelselaanwijzing (die van de scheepsexploitantstaat) niet bevat. De rangorderegeling in art. 6 Toepassingvo. voor aanwijzing van een ‘voorlopig’ bevoegde Staat (1. Werkstaat; 2. Woonstaat; 3. Aanvraagstaat) is manifest ongeschikt voor rijnvarenden, voor wie maar één staat aangewezen kan worden, zowel voorlopig als definitief: de scheepsexploitantstaat. Zouden er twee staten zijn die menen dat zij de exploitant herbergen (lijkt mij een moeilijk denkbaar geval en doet zich in casu met zekerheid niet voor), dan zou toepassing van art. 6 Toepassingsvo. op dat conflict kant noch wal raken, nu de hele bedoeling van de Rvov immers is om aanwijzing van de werkstaat juist te voorkomen omdat die bij rijnvarenden voortdurend wisselt.
4.22
Aan art. 73 Toepassingsvo. (verrekening van op basis van art. 6 Toepassingvo. ‘voorlopig’ geheven premies) en Besluit A1 van de Administratieve Commissie (overleg- en bemiddeling daarover) komt men dan dus niet toe, nog daargelaten dat die bepalingen alleen van toepassing zijn als ‘voorlopig’ een andere Staat aangewezen zou zijn dan de uiteindelijk bevoegd blijkende Staat. Daarvan is in casu geen sprake: er is überhaupt geen voorlopige aanwijzing en als die er wel geweest had moeten zijn, dan zou dat geen andere hebben kunnen zijn dan aanwijzing van Nederland.
4.23
Daarmee ontvalt mijns inziens ook de basis aan de stellingen dat Nederland het EU-rechtelijke loyale-samenwerkingsbeginsel zou hebben geschonden. Als dat al geschonden zou zijn, is niet Nederland de schender.
4.24
De middelen (iv) en (vi) treffen daarom mijns inziens evenmin doel.
Middel (vii)
4.25
De belanghebbende acht het EU-rechtelijke effectiviteitsbeginsel, met name dat van doeltreffende rechtsbescherming, geschonden doordat, zo begrijp ik hem, rijnvarenden zich genoodzaakt kunnen zien om twee procedures te voeren, een over de stelselaanwijzing (Svb; bestuursrechter) en een over de premieheffing (fiscus; belastingrechter), en eventueel ook nog een herzieningsprocedure als de uitkomsten van die twee procedures elkaar tegenspreken (zie HR BNB 2019/44; onderdeel 5.14 bijlage), terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden (bij de belastingrechter). Ik begrijp dat hij hierin procedurele discriminatie van de grensoverschrijder ziet.
4.26
Het door de belanghebbende daartoe ingeroepen HvJ-arrest Klein Schiphorst (onderdeel 5.6 bijlage) lijkt mij op dit punt neither here nor there, omdat het in het algemeen verklaart dat EU-rechtelijke bepalingen niet alleen naar hun bewoordingen, maar ook in hun context en naar hun doelstelling moeten worden uitgelegd, hetgeen wij al gedacht hadden en het Hof mijns inziens niet heeft nagelaten.
4.27
Het door de belanghebbende ingeroepen HvJ-arrest Sante Pasquini (onderdeel 5.3 van de bijlage) lijkt mij evenmin relevant, nu dat om een schending van het gelijkwaardigheids-beginsel bij terugvordering van teveel betaalde pensioenuitkeringen ging: door nalatigheid van de Italiaanse autoriteiten was twaalf jaar een te hoog pensioen aan een (ex)werknemer met grensoverschrijdend arbeidsverleden betaald. Zo’n fout zou zich in een puur binnenlands geval ook kunnen voordoen, maar niet zo langdurig, door een beter procedure, zodat in binnenlandse verhoudingen alleen over kortere periodes teruggevorderd zou worden uit onverschuldigde betaling. De onjuiste premieheffing in Luxemburg wordt echter niet veroorzaakt door Nederland, maar door belanghebbende(s werkgever) en de Luxemburgse autoriteiten, waarvoor Nederland, anders dan de Italiaanse overheid in de zaak Sante Pasquini ter zake van de ongelijke perioden waarover herstel nodig bleek, geen verantwoordelijk kan worden toegedicht.
4.28
Wat het verschil in procedures betreft tussen grensoverschrijders en thuisblijvers: in grensoverschrijdende gevallen is een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk, gegeven dat het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl dat aanwijsprobleem zich in een puur binnenlands geval uit de aard der zaken niet kan voordoen. Dat er twee procedures nodig zijn, is dus geen procedurele discriminatie, maar een onvermijdelijk gevolg van een evident objectief verschil in situaties.
4.29
Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelselaanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen, als het halen van EU-recht maar niet moeilijker is dan het halen van nationaal recht. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures, zowel bij de bestuursrechter als bij de belastingrechter, ook voor rijnvarenden gelden, is van ongelijkwaardigheid geen sprake. Uiterst bezwaarlijk of nagenoeg onmogelijk om EU-recht te halen is het evenmin. U heeft voorzien in voorkoming van tegenstrijdige uitspraken (die zich in puur interne gevallen nu eenmaal niet kunnen voordoen) door in HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) te oordelen dat de belastingrechter ofwel zijn uitspraak moet uitstellen totdat de stelselaanwijzing definitief is, ofwel – als hij niet heeft gewacht en een andersluidende CRvB-uitkomst volgt – zijn uitspraak moet herzien.
4.30
Dat in casu dubbele premieheffing is ontstaan, heeft dus niets te maken met enige ongelijkheid in procedurele mogelijkheden of terugvorderingstermijnen ten laste van rijnvarenden in Nederland. Belanghebbendes probleem is een ander: dat Luxemburg zich beroept op zijn verjaringstermijn voor premierestitutie en op de onmogelijkheid om binnen zijn stelsel anders dan via de werkgever (het uitzendbureau) te restitueren, die wellicht failliet is. Daaraan heeft Nederland part noch deel.
4.31
Ook middel (vii) mist mijns inziens doel.
Middel (viii)
4.32
Ik meen dat het Hof uw overzichtsarrest HR BNB 2016/140,5.met instructie ter zake van de bepaling en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn van afdoening van belastingzaken niet verkeerd heeft toegepast, zodat ook dit middel faalt.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2020
Rechtbank Den Haag 12 juni 2018, nrs. SGR 18/439 t/m 18/442, ECLI:NL:RBDHA:2018:10541.
Voetnoot in origineel: “Mededeling van 5 januari 2016, DGB2016/20.”
Voetnoot in origineel: “HR 1 juni 2018, 17/0454, ECLI:NL:HR:2018:803.”
Gerechtshof ’s Gravenhage 2 september 2019, nrs. BK-18/00810 t/m BK-1 8/00813, ECLI:NL:GHDHA:2019:2390.
HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, AB 2017/266, noot R. Stijnen, V-N 2016/13.4, FED 2016/68, noot Pechler, BNB 2016/140, noot Albert, FutD 2016-0427, JB 2016/74, noot L.J.M. Timmermans, NTFR 2016/752, noot Okhuizen, USZ 2016/110.
Conclusie 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Premieheffing Rijnvarende: (i) Is de inspecteur bevoegd premie te heffen zonder voorafgaand stelselaanwijsbesluit? (ii) mag de belastingrechter de premieplicht materieel toetsen? (iii) kan/moet de Inspecteur een regularisatieprocedure voeren met de niet-bevoegde lidstaat ter ontdubbeling van premieheffing? (iv) schending loyale samenwerking of doeltreffendheidsbeginsel? (v) moet Nederland Luxemburgse premies verrekenen? Feiten: De belanghebbende is Nederlander, woont in Nederland en heeft in 2013 gewerkt als rijnvarende op een schip in eigendom van en geëxploiteerd door een in Nederland gevestigd bedrijf, waarvoor in 2009 een Rijnvaartverklaring is afgegeven. De belanghebbende was in loondienst bij een Luxemburgs uitzendbureau. Luxemburg heeft hem een E106-verklaring gegeven voor de periode van januari t/m april 2010. De Svb heeft voor de periode 1 mei 2011 t/m 31 december 2012 een A1-verklaring afgegeven dat op de belanghebbende de Nederlandse sociale-zekerheidswetgeving van toepassing was. Geen van beide Staten heeft voor het geschiljaar 2013 enige verklaring afgegeven over het toepasselijke recht. Geschil: In geschil is of de belanghebbende in 2013 in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig was en zo ja, of hij dan recht heeft op aftrek van alle in dat jaar in Luxemburg geheven sociale verzekeringsbijdragen (cotisations sociales). De Rechtbank Den Haag heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard Het Hof Den Haag achtte de Inspecteur ex artt. 57 en 58 Wfsv jo. art. 11 AWR bevoegd om bij ontbreken van een stelselaanwijsbesluit zelfstandig de premieplicht te beoordelen. Op grond van de Rijnvarendenovereenkomt (Rvov) is de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing; noch de Svb, noch het bevoegde Luxemburgse orgaan hebben een andersluidende verklaring afgegeven. De regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 achtte het Hof niet van toepassing omdat de belanghebbende volgens art. 16 Vo. 883/2004 niet onder die verordening valt, maar onder de Rvov, die Nederland aanwijst omdat daar de scheepsexploitant zit. Ook het Hof kent aan de Luxemburgse E106-verklaring – die overigens niet voor 2013 is afgegeven - geen betekenis toe, mede gezien HvJ X en Van Dijk. Wil een rijnvarende een uitzondering op de aanwijsregels van de Rvov, dan moet hij bij de Luxemburgse autoriteiten een verzoek indienen ex art. 18 Toepassingsverordening 987/2009, hetgeen de belanghebbende niet heeft gedaan. Het Hof ziet geen schending van algemene rechtsbeginselen die Nederland verantwoordelijk maakt voor ongedaanmaking van eventuele dubbele premieheffing. De belanghebbende stelt zes cassatiemiddelen voor: Middel 1: alleen de Svb kan en moet bepalen welk sociaal verzekeringsrecht van toepassing is. Middel 2: de inspecteur en de belastingrechter mogen het sociale verzekeringsrecht niet toepassen: alleen de Svb is daartoe bevoegd (CRvB 28 augustus 2019) en die moet daarbij de procedurevoorschriften van artt. 6 en 16 Toepassingsvo. 987/2009 en Besluit A1 van de Administratieve Commissie volgen, hetgeen zij heeft nagelaten. Middel 3: het Hof schendt het beginsel van loyale samenwerking (zie CRvB 29 december 2017) door vanwege de toepasselijkheid van de Rvov de regularisatie ex art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 niet van toepassing te achten, hoewel de procedureregels van die Vo. ook onder de Rvov van toepassing zijn (zie CRvB 28 augustus 2019). Middel 4: de belastingrechter is niet bevoegd om materieel de sociale verzekeringsplicht te beoordelen (zie CRvB 28 augustus 2019) en bovendien wordt het unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel geschonden doordat belanghebbende zowel de bestuursrechtelijke als de fiscale kolom moet doorlopen. Middel 5: art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 is geschonden door ’s Hofs weigering de Luxemburgse premies te verrekenen. Middel 6: Nederland mag geen premies heffen omdat hij het doeltreffendheidsbeginsel heeft geschonden. A-G Wattel meent ad de middelen 1, 2 en 3 dat de Hoge Raad in HR BNB 2009/312 en in HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277, de opvatting heeft verworpen dat de inspecteur zonder voorafgaande stelselaanwijsverklaring niet zelfstandig de premieplicht zou mogen beoordelen. Hij acht de inspecteur juist verplicht om bij ontbreken van een A1-verklaring het dwingende nationale en EU-recht toe te passen. Uit artt. 4 en 5(2) Rvov, die de artt. 11 t/m 15 Vo. 883/2004 c.a. verdringen, volgt dat een A1-verklaring slechts declaratoir is. Wat betreft regularisatie constateert de A-G dat de aanwijsregels van art. 13 Vo. 883/2004 niet voor de belanghebbende gelden, omdat voor rijnvarenden op basis van art. 16 Vo. 883/2004 (uitzonderingsprocedure) de aanwijsregels van Vo. 883/2004 vervangen zijn door art. 4 Rvov. Daaruit volgt dat ook de toepassingsregels voor die niet-toepasselijke Vo.-aanwijsregels uitgeschakeld zijn. Mogelijke onzekerheid die met regularisatie weggenomen zou moeten worden, is al weggenomen door exclusieve aanwijzing van de scheepsexploitantstaat (Nederland) in art. 4 Rvov, hetgeen Luxemburg ook niet betwist. Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn, dan had de belanghebbende zich moeten melden bij de Svb, hetgeen hij heeft nagelaten, en volgt overigens uit HR BNB 2019/45 dat de inspecteur niet bevoegd is haar te volgen en de belastingrechter geen oordeel toekomt of de Svb de procedureregels heeft gevolgd. Ook zou de uitkomst van regularisatie slechts kunnen zijn dat Nederland bevoegd is, hetgeen Luxemburg ook nooit heeft bestreden. Daarmee ontvalt volgens A-G Wattel ook de basis aan de stellingen dat Nederland EU-rechtelijke loyale-samenwerkingsbeginselen zou hebben geschonden. Onjuist acht de A-G de opvatting dat de lidstaten verplicht zijn om voor werknemers de uitzonderingsprocedure ex art. 16 Vo. 883/2004 te volgen als dat in hun individuele financiële belang is. In art. 16 gaat het om het ‘belang’ van voorkoming van voortdurend wisselen van toepasselijke wetgeving door de grensoverschrijding van het rijnvarendenwerk. Ad de middelen 4, 5 en 6 acht A-G Wattel de voorlopige aanwijsprocedure ex art. 6 Toepassingsvo. evident niet van toepassing, nu die de voor rijnvarenden enige juiste stelselaanwijzing (scheepsexploitantstaat) niet bevat, zodat ook art. 73 Toepassingsvo c.a. (premieverrekening) niet van toepassing zijn. HvJ Sante Pasquini is volgens de A-G niet relevant, nu zijns inziens geen sprake is van schending van het EU-rechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. Dat een rijnvarende zich genoodzaakt kan zien twee procedures te voeren (1 over de stelselaanwijzing en 1 over de premieheffing) terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden, is volgens de A-G een gevolg van een objectief verschil in situatie: in grensoverschrijdende gevallen is een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk omdat het EU-recht aanwijzing van één lidstaat eist. In interne gevallen is een stelselaanwijskwestie ondenkbaar. Dat is geen procedurele discriminatie. De Hoge Raad heeft in HR BNB 2019/44 voorzien in voorkoming van tegenstrijdige uitspraken. De dubbele premieheffing is volgens de A-G veroorzaakt door onjuist handelen van belanghebbende(s werkgever) en de Luxemburgse autoriteiten, waarvoor Nederland niet verantwoordelijk is. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04698
Datum 7 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 1 januari 2013 - 31 december 2013
Nr. Gerechtshof BK-18/00775
Nr. Rechtbank 18/586
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1
Deze zaak is één van acht, afkomstig van drie verschillende gerechtshoven, over rijnvarenden die volgens de belastingdienst in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat de scheepsexploitant in Nederland was gevestigd, maar die volgens de rijnvarenden zelf in Luxemburg (of Cyprus of Liechtenstein) verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgevers (uitzendbureaus) aldaar gevestigd waren. De hoofdvragen zijn telkens: in welk land was de belanghebbende verzekerd en premieplichtig? Wie bepaalt dat (de belastingdienst of de Sociale verzekeringsbank (Svb)) en op basis waarvan? Als de belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is, is Nederland dan wegens niet-doorlopen van EU-rechtelijke overleg- en ontdubbelingsprocedures gehouden om dubbele premieheffing te voorkomen als het niet-bevoegde Luxemburg niet restitueert?
1.2
Bij de acht conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle acht zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat, het EU-systeem uiteenzet van coördinatie van sociale verzekering van grensoverschrijdende werknemers, met name rijnvarenden, en Kamervragen citeert over de premieheffingsproblemen van rijnvarenden en de antwoorden daarop van de regering. De nationale en EU-rechtelijke bepalingen en de rechtspraak die ik hieronder noem, worden in de bijlage geciteerd. Ik vrees dat, om het onderstaande goed te kunnen volgen, regelmatig raadpleging van de bijlage noodzakelijk is.
1.3
De belanghebbende is Nederlander en woont in Nederland. Hij was in 2013 in loondienst bij de Luxemburgse [E] SA. Hij werkte in dat jaar als rijnvarende aan boord van een binnenvaartschip in eigendom en exploitatie bij een Nederlands bedrijf. De Luxemburgse Union des Caisses de Maladie heeft de belanghebbende in 2011 op basis van Vo. (EEG) 1408/71 een E106-verklaring gegeven dat hij van 1 januari 2010 t/m 30 april 2010 recht had op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft een A1-verklaring afgegeven die het Nederlandse sociale-zekerheidsstelsel op de belanghebbende van toepassing verklaart tussen 1 mei 2011 en 31 december 2012. Voor het geschiljaar 2013 is dus geen aanwijsbesluit van enige bevoegde autoriteit voorhanden. De inspecteur heeft voor dat jaar vrijstelling van premieheffing geweigerd omdat hij Nederland bevoegd acht en niet Luxemburg. Hij heeft wel de in Luxemburg geheven premies voor Krankenkasse en Krankengeld in aftrek op het belastbare loon toegelaten.
1.4
In geschil is of de belanghebbende in 2013 in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig was en zo ja, of hij dan recht heeft op aftrek van de in dat jaar in Luxemburg geheven sociale verzekeringsbijdragen (cotisations sociales).
1.5
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
1.6
Het Hof heeft ook belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard. Hij is als inwoner premieplichtig ex art. 6 AOW tenzij hij aannemelijk maakt dat hij ex art. 6a AOW niet in Nederland premieplichtig is, hetgeen hij volgens het Hof niet heeft gedaan. Bij ontbreken van een verklaring die Nederland aanwijst, acht het Hof de Inspecteur ex artt. 57 en 58 Wfsv jo art. 11 AWR zelfstandig bevoegd om de premieplicht vast te stellen en om van de aangifte af te wijken en premie te heffen. De Rijnvarendenovereenkomst (Rvov) wijst voor 2013 exclusief Nederlands aan als bevoegd omdat de scheepsexploitant in Nederlands is gevestigd; noch de Svb, noch het bevoegde Luxemburgse orgaan heeft een andersluidende A1- of E101-verklaring afgegeven. De regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 (zie 4.30 bijlage) voor de toepassing van de Vo.-aanwijsregels is volgens het Hof niet van toepassing, nu uit art. 16 Basisvo. 883/2004 (zie 4.21 bijlage) volgt dat op de belanghebbende alleen de Rvov-aanwijsregel van toepassing is, die Nederland aanwijst. Toepassing van voor beide Staten bindende wetgeving kan volgens het Hof geen gebrek aan loyale samenwerking (art. 4(3) VEU) zijn. Zelfs als de Luxemburgse E106-verklaring op 2013 zou zien, zou er geen betekenis aan toekomen omdat zij ook onder de oude Vo. 1408/71 al ongeldig was en de inwerkingtreding van de nieuwe Vo. 883/2004 dat niet verandert. Wenst de belanghebbende een andere aanwijzing dan volgt uit de Rvov, dan moet hij Luxemburg daarom ex art. 18 Toepassingsvo. 987/2009 verzoeken, hetgeen hij kennelijk niet heeft gedaan. Bij gebrek aan een dergelijk ‘voorlopige’ aanwijzing van Luxemburg, kan niet worden toegekomen aan art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009, dat terugbetaling van voorlopig in Luxemburg betaalde premies regelt met het oog op verrekening met de in Nederland verschuldigde premies. Ook belanghebbendes beroepen op de zorgvuldigheids-, vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen heeft het Hof verworpen.
1.7
De belanghebbende stelt zes middelen voor. Hij bestrijdt ’s Hofs oordelen dat (i) hij tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur aannemelijk moest maken niet in Nederland verzekerd en premieplichtig te zijn; (ii) de Inspecteur bevoegd is om zijn verzekeringsplicht zelfstandig, zonder Svb-besluit, vast te stellen ex. artt. 57 en 58 Wfsv en art. 11(1) AWR; (iii) de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 niet van toepassing is omdat de Rvov van toepassing is, hetgeen het EU-beginsel van loyale samenwerking schendt; (iv) de belastingrechter bij ontbreken van een aanwijsbesluit materieel kan toetsen of belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland; (vi) de Luxemburgse premies niet ex art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 worden verrekend met de Nederlandse; en (vii) ten onrechte geen gevolgen verbindt aan de schending van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
1.8
Ten aanzien van de eerste drie middelen meen ik dat uit HR BNB 2009/312 (5.9 bijlage) en HR ECLI:NL:HR:2018:803 (5.26 bijlage) volgt dat de inspecteur bij ontbreken van een detacheringsverklaring wel degelijk zelfstandig de premieplicht beoordeelt en premie heft. Uit artt. 4 en 5(2) Rvov, die in de plaats treden van artt. 11 t/m 15 Vo. 883/2004 en de daarbij horende bepalingen van de Toepassingsvo. 987/2009, blijkt dat (ook) voor rijnvarenden een aanwijsverklaring slechts declaratoir is. Zou de Svb later een andersluidende verklaring afgeven, dan voorziet HR BNB 2019/44 (5.14 bijlage) in herziening.
1.9
Met het Hof meen ik dat als de aanwijsregel van art. 13 Vo. 883/2004 niet van toepassing is (omdat exclusief die van het Rvov geldt), ook de toepassingsregels ter zake van die – immers niet-toepasselijke - Vo.-aanwijsregels niet gelden. De mogelijke onzekerheid omtrent werknemer die in meer lidstaten werken, is al weggenomen door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rvov. Overigens is de inspecteur hoe dan ook niet bevoegd om een regularisatieprocedure te voeren (HR BNB 2019/45) en heeft de belanghebbende geen verzoek daartoe gedaan bij de Svb, zoals wel vereist, laat staan voorafgaand aan de geschiljaren. Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn geweest, dan had zij tot niets anders kunnen leiden dan exclusieve aanwijzing van Nederland, gezien art. 4 Rvov: er bestaat geen enkele behoefte aan ‘regularisatie’ in verband met het werken in meer lidstaten, mede gegeven dat Luxemburg helemaal niet van mening is dat de scheepsexploitant aldaar gevestigd zou zijn, zodat er geen conflict is. Daarmee ontvalt mijns inziens ook de basis aan de stellingen dat Nederland EU-rechtelijke loyale-samenwerkings-, doeltreffendheids- en effectieve-rechtsbescherming-beginselen zou hebben geschonden.
1.10
Belanghebbendes mogelijke opvatting dat de lidstaten steeds ex art. 16 Vo. 883/2004 (de uitzonderingsprocedure) verplicht zouden zijn om een uitzondering te maken op de Rvov (die de scheepsexploitantstaat aanwijst) als dat in het financiële “belang” van een individuele werknemer is, lijkt mij onjuist. De lidstaten zijn niet verplicht elke grensoverschrijdende werknemer te helpen stelselshoppen. Het gaat in art. 16 Vo. 883/2004 om een ander ‘belang’.
1.11
Ad de middelen 3, 4 en 5 meen ik dat de belastingrechter wel degelijk materieel de verzekeringsplicht onderzoekt bij ontbreken van een aanwijsbesluit. Dat de fiscus en de belastingrechter gebonden zijn aan een A1-verklaring als die er wél is (HR BNB 2019/44; zie 5.14 bijlage), impliceert uiteraard niet dat zij de wet niet mogen toepassen als die er niet is. Met de Staatssecretaris meen ik dat de Svb niet in gebreke is gebleven, maar eerder de belanghebbende, die zich niet bij de Svb van zijn woonstaat heeft gemeld. Bovendien viel er niets te regulariseren en zou regularisatie slechts tot aanwijzing van Nederland kunnen leiden.
1.12
Aan art. 73 Toepassingsvo., over verrekening van voorlopig geheven premies in een andere Staat, wordt dan inderdaad niet toegekomen. Die bepaling loopt via art. 6 Toepassingvo., die niet van toepassing is als de Rvov van toepassing is, zoals in casu; dat blijkt al daaruit dat art. 6 de voor rijnvarenden enige juiste aanwijzing (die van de scheepsexploitantstaat) niet bevat. De genoemde bepalingen zijn alleen van toepassing als ‘voorlopig’ een andere Staat aangewezen zou zijn dan de uiteindelijk bevoegd blijkende Staat. Daarvan is geen sprake: er is überhaupt geen voorlopige aanwijzing en als die er wel geweest had moeten zijn, dan zou dat geen andere hebben kunnen zijn dan aanwijzing van Nederland.
1.13
De door de belanghebbende ingeroepen HvJ-arresten Klein Schiphorst en Sante Pasquini om te onderbouwen dat Nederland het EU-rechtelijke doeltreffendheidsbeginsel zou hebben geschonden, lijken mij niet relevant. Dat een rijnvarende zich genoodzaakt kan zien twee procedures te voeren, een over het toepasselijke stelsel (Svb; bestuursrechter) en een over de premieheffing (belastingdienst; belastingrechter) en bij tegenstrijdige uitspraken mogelijk nog een herzieningsaanvraag (HR BNB 2019/44), terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden (bij de belastingrechter), is een onvermijdelijk gevolg van de EU-rechtelijke wetgeving dat voor werknemers die in twee of meer lidstaten werken, exclusief één lidstaat aangewezen moet worden. Dat aanwijsprobleem kan zich in een puur binnenlands geval uit de aard der zaken niet voordoen, zodat het om een objectief verschil in situaties gaat. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelselaanwijzings-verklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen, als het halen van EU-recht maar niet moeilijker is dan het halen van nationaal recht. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures bij de bestuursrechter en de belastingrechter ook voor rijnvarenden gelden, is van ongelijkwaardigheid geen sprake. Uiterst bezwaarlijk of nagenoeg onmogelijk om EU-recht te halen is het evenmin.
1.14
De onjuiste premieheffing in Luxemburg is veroorzaakt door onjuist handelen van belanghebbende(s) werkgever en de Luxemburgse autoriteiten, waarvoor Nederland geen verantwoordelijk kan worden toegedicht. Belanghebbendes probleem is dus een ander: dat Luxemburg zich beroept op zijn verjaringstermijn voor premierestitutie en op de onmogelijkheid binnen zijn stelsel om anders dan via de werkgever (het uitzendbureau) te restitueren, die wellicht failliet is. Daaraan heeft Nederland part noch deel.
1.15
Ik geef u in overweging belanghebbende cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende is Nederlander en woont in Nederland. Hij was in 2013 in loondienst bij de Luxemburgse [E] S.A. Hij werkte in 2013 in het internationale binnenwaterenvervoer in Rijnoeverstaten aan boord van het motorschip [G] dat eigendom is van [H] h.o.d.n. “Scheepvaartondememing [I] ”. Een op 11 maart 2008 door de Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven Rijnvaartverklaring vermeldt dat [H] eigenaar en exploitant van het schip is.
2.2
De Luxemburgse Union des Caisses de Maladie heeft op 5 augustus 2011 op basis van Vo. (EEG) 1408/71 een E106-verklaring afgegeven inhoudende dat de belanghebbende van 1 januari 2010 t/m 30 april 2010 recht had op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft voor de periode 1 mei 2011 t/m 31 december 2012 een A1-verklaring afgegeven inhoudende dat op de belanghebbende de Nederlandse sociale-zekerheidswetgeving van toepassing is. De belanghebbendes heeft de Svb verzocht om in plaats daarvan te verklaren dat in die periode voor hem de Luxemburgse sociale zekerheid gold. De Svb heeft dat verzoek afgewezen.
2.3
Voor het geschiljaar 2013 is dus geen aanwijsverklaring van enige autoriteit voorhanden: voor 2013 hebben noch de Svb, noch de Luxemburgse autoriteit enige verklaring afgegeven over het toepasselijke sociale-verzekeringsstelsel.
2.4
De Inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning ad € 24.060 maar heeft vrijstelling van premieheffing geweigerd. Bij uitspraak op bezwaar heeft hij wel de aanslag verminderd met de in Luxemburg geheven premies voor Krankenkasse en Krankengeld en het belastbare inkomen nader vastgesteld op € 23.661.
Geschil
2.5
In geschil is of de belanghebbende in 2013 in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig was en zo ja, of hij dan recht heeft op aftrek van de in dat jaar in Luxemburg geheven sociale verzekeringsbijdragen (cotisations sociales).
De rechtbank Den Haag1.
2.6
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Omdat hij rijnvarende in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst (Rvov) was, moet zijn sociale-verzekeringspositie volgens art. 16 Vo. 883/2004 worden bepaald op basis van de Rvov, die voorschrijft dat hij verzekerd en daarmee premieplichtig was in het land waar de zetel van de scheepsexploitant was gevestigd, i.e. Nederland. De Inspecteur is volgens de Rechtbank ex artt. 57 en 58 Wfsv jo. art. 11(1) AWR bevoegd om premies volksverzekeringen te heffen, ook als de Svb geen stelselaanwijzingsverklaring heeft afgegeven. De Rechtbank ziet geen schending van de zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginselen door Nederland, nu Nederland niet verplicht was om een regularisatieprocedure met het niet-bevoegde Luxemburg in te leiden en het gegeven dat in een eerder jaar - op grond van regularisatie - geen Nederlandse premies zijn geheven geen in rechte te honoreren vertrouwen wekt dat ook in 2013 vrijstelling verleend zal worden. Op grond van HvJ EU X en van Dijk (onderdeel 5.4 van de bijlage) achtte de Rechtbank de Inspecteur niet gebonden aan de Luxemburgse E106-verklaring – als die al voor 2013 zou gelden – omdat die verklaring ongeldig was, nu het destijdse Rijnvarendenverdrag (RV) (oud) vóór ging op Vo. (EEG) 1408/71 en Nederland exclusief aanwees en er geen reden is om aan te nemen dat het anders zou zijn onder hun opvolgers, de Rvov (nieuw) en Vo. (EG) 883/2004, die eveneens exclusief Nederland aanwijzen. De stelling dat de bevoegde lidstaat Nederland moet terugtreden omdat in de niet-bevoegde lidstaat Luxemburg premies zijn ingehouden of betaald, achtte de Rechtbank onjuist omdat zo’n betaling of inhouding geen verzekeringsplicht in Luxemburg creëert en niet in de weg staat aan verschuldigdheid van premies in Nederland. De rechtbank zag geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.
Het gerechtshof Den Haag2.
2.7
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende is als inwoner in beginsel in Nederland premieplichtig ex art. 6 AOW. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, zal hij aannemelijk moeten maken dat hij in afwijking daarvan ex art. 6a AOW niet in Nederland premieplichtig is. De Inspecteur is bevoegd om van aangiften IB/PVV af te wijken en zelfstandig de premieplicht ex artt. 57 en 58 Wfsv jo art. 11 AWR vast te stellen:
“Premieplicht
5.1.
Vast staat dat belanghebbende in 2013 in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzeke- ringswetten, was belanghebbende in dat jaar Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
5.2.
In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW (….) niet als verzekerde (…) aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
5.3.
Belanghebbende stelt dat hij, in afwijking van de in 5.1 vermelde hoofdregel, in de in geding zijnde periode niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is. Het is aan hem feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat hij in die periode niet in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen is.
Bevoegdheid Inspecteur tot vaststelling verzekeringsplicht
5.4.
Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat hij in het onderhavige jaar niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is, maar valt onder het socialezekerheidsstelsel van Luxemburg. Ter onderbouwing daarvan heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat de Inspecteur niet bevoegd is om wat betreft de verzekeringsplicht af te wijken van de door hem ingediende aangifte IB/PVV, omdat op grond van artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de daartoe bevoegde autoriteit is.
5.5.
Het Hof overweegt dienaangaande dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 (…) (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. Gelet op deze wettelijke regels heeft de inspecteur derhalve de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Heffing vindt plaats van de premieplichtige. Premieplichtig is de verzekerde. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal de inspecteur eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Anders dan belanghebbende stelt, staat artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg aan de bevoegdheid van de Inspecteur om de verzekeringsplicht van belanghebbende vast te stellen zoals die voortvloeit uit de Wfsv.
5.6.
Belanghebbende heeft in dit verband voorts een beroep gedaan op de tussenuitspraken van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 april 2018, nrs. 16/03715 en 16/03797, ECLI:NL:GHSHE:2018:1644 en ECLI:NL:GHSHE:2018:1665. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat het antwoord van de Hoge Raad bij arrest van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44 op de door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch in deze tussenuitspraken gestelde prejudiciële vragen aan het vorenstaande onder 5.5 niet afdoet.
Op grond van de Rvov was volgens het Hof de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing. Noch de Svb, noch het bevoegde Luxemburgse orgaan heeft voor 2013 een andersluidende A1- of E101-verklaring afgegeven:
“Verzekeringsplicht
5.7.
Het binnenschip waarop belanghebbende in 2013 werkzaam was, is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Belanghebbende valt daarom onder de personele werkingssfeer van de overeenkomst tussen de Rijnoeverstaten die zij op basis van artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving (…) (de Rijnvarenden-overeenkomst) in afwijking van de in titel II van de Basisverordening opgenomen toewijzingsregels hebben gesloten. Hij valt eveneens onder de materiële werkingssfeer omdat hij zijn werkzaamheden heeft verricht aan boord van een schip dat is voorzien van het certificaat voor de Rijnvaart en dat met winstoogmerk wordt gebruikt door een in Nederland gevestigd bedrijf (…). Op basis van de Rijnvarendenovereenkomst is op belanghebbende de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing
5.8.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de SVB of de Luxemburgse zusterorganisatie een A1- of een E101-verklaring heeft gegeven die het jaar 2013 (al dan niet geheel) betreft en op grond waarvan de Inspecteur de verzekerings- en premieplicht voor dat jaar anders had moeten vaststellen dan hij heeft gedaan. De aan belanghebbende gegeven verklaringen betreffen andere tijdvakken en hebben geen werking voor het jaar 2013. Het Hof merkt op dat de verzekerings- en premieplicht elk jaar opnieuw dient te worden vastgesteld door de Inspecteur aangezien de omstandigheden elk jaar anders kunnen zijn. Belanghebbende heeft op 1 juli 2016 de SVB voor 2013 om een A1-verklaring met Luxemburgse verzekeringsplicht verzocht en die heeft een dergelijke verklaring niet gegeven.”
Het Hof achtte de regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 (zie 4.30 bijlage) niet relevant, want niet van toepassing, nu uit art. 16 Basisvo. 883/2004 (zie 4.21 bijlage) volgt dat niet de aanwijsregels van die verordeningen, maar alleen de Rvov van toepassing is op de belanghebbende, die Nederland aanwijst. Toepassing van voor beide Staten bindende wetgeving kan geen schending van het beginsel van loyale samenwerking ex art. 4(3) VEU zijn. De Luxemburgse E106-verklaring ziet niet op 2013 en ook als dat anders zou zijn, zou er geen betekenis aan toekomen omdat zij ook onder de oude Vo. 1408/71 al ongeldig was en de inwerkingtreding van de nieuwe Vo. 883/2004 dat niet verandert, mede gegeven dat uit de considerans van de Rvov blijkt dat de betrokken lidstaten het regime van het RV ongewijzigd wilden voortzetten:
“De procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening)
5.9.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening heeft vastgesteld, zodat de opgelegde aanslag niet in stand kan blijven.
5.10.
In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) geregeld. Echter, in het onderhavige geval is artikel 13 van de Basisverordening niet van toepassing. Op belanghebbende is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen op onder meer artikel 13 van de Basisverordening zijn vastgesteld. Belanghebbendes standpunt faalt derhalve. Het Hof merkt daarbij op dat de in artikel 16 van de Toepassingsverordening gegeven regeling tot voorlopige vaststelling en melding aan de andere Lidstaat, is gericht tot de bevoegde autoriteit van de Lidstaat en dat is de SVB.
Het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VWEU)
5.11.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het (…) (VWEU) [bedoeld is het VEU; PJW].
5.12.
Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend (zie onder 5.7), zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.
E106-verklaring
5.13.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring betoogd dat hij voor de sociale verzekeringen exclusief verzekerd is in Luxemburg.
5.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat de E106-verklaring geen betrekking heeft op het onderhavige jaar. Ten overvloede overweegt het Hof dat het met de Inspecteur van oordeel is dat aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring in dit geval geen betekenis kan worden toegekend. Aan deze verklaring kwam onder de (oude) Verordening nr. 1408/71 geen betekenis toe in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257, en HR 2 oktober 2015, nr. 14/05262, ECLI:NL:HR:2015:2904, BNB 2015/231). Die verklaring krijgt naar het oordeel van het Hof niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarenden-overeenkomst volgt voorts dat de daarbij betrokken lidstaten het regime van het Rijnvarenden-verdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten.”
Als de belanghebbende een andere aanwijzing wenst dan volgt uit de Rvov, dan moet hij volgens het Hof een verzoek in Luxemburg indienen ex art. 18 Toepassingsvo. 987/2009. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dat heeft gedaan en dat Luxemburg zijn sociale verzekeringsplicht 2013 op die basis ‘voorlopig’ heeft vastgesteld. Dan kan niet worden toegekomen aan de pas na zo’n voorlopige vaststelling toepasselijke procedure ex art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 inzake terugbetaling van voorlopig betaalde premies met het oog op verrekening met in Nederland verschuldigde premies:
“Afwijking op individueel niveau op grond van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening)
5.15.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat in het onderhavige geval, waarin, naar hij stelt, sprake is van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies, artikel 16 van de Basisverordening dient te worden toegepast in het belang van een bepaald persoon (belanghebbende). Hieraan staat, aldus nog steeds belanghebbende, de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg en evenmin het feit dat hij behoort tot de groep Rijnvarenden, aangezien de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst niet in belanghebbendes belang zijn.
5.16.
Naar het oordeel van het Hof zal belanghebbende, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe overeenkomstig de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Het Hof wijst op de onder 2.8 van de feiten vermelde uitspraken van de Rechtbank Rotterdam. Een dergelijk verzoek tot regularisatie [bedoeld is: tot afwijking; zie onderdeel 4.22 van de bijlage: PJW] kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien de inspecteur niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' [bedoeld is uitzonderingsprocedure; zie onderdeel 4.22 van de bijlage; PJW] te voeren. Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof gelet op het voorgaande geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Artikel 73, lid 2, Verordening (EG) 987/2009 (Toepassingsverordening)
5.17.
Gelet op het hiervoor overwogene is belanghebbende voor de volksverzekeringen verzekerd in Nederland. Aan de in artikel 73, lid 2, van de Verordening (EG) 987/2009 genoemde terugbetaling van reeds in een andere Lidstaat betaalde sociale zekerheidspremies kan slechts worden toegekomen nadat het bevoegde orgaan van de Lidstaat waarvan de verzekeringsplicht is vastgesteld, in dit geval Nederland, zekerheid heeft gekregen over de aan de Lidstaat die op grond van artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) 987/2009 de verzekeringsplicht voorlopig heeft vastgesteld betaalde premies. Wat er zij van de mogelijkheid in de onderhavige procedure van verrekening, belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bevoegde autoriteit in Luxemburg de sociale verzekeringsplicht in Luxemburg voor het jaar 2013 voorlopig heeft vastgesteld. Een Al- of E-l01 verklaring over deze periode is er niet. ”
Ook de beroepen op de zorgvuldigheids-, vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen falen volgens het Hof:
“Verrekening ingehouden premies
5.18.
Belanghebbende heeft gesteld dat voor het jaar 2013 volledig rekening moet worden gehouden met door [E] S.A. in Luxemburg op belanghebbendes loon ingehouden werk- nemerspremies (zgn. Cotisations sociales) en dat hij dat recht ontleent aan de Mededeling van 5 januari 2016 van het Directoraat Generaal Belastingdienst/Cluster Fiscaliteit, DGB 2016/20 en voorgaande mededelingen. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. Deze mededeling geeft alleen antwoord op de vraag hoe de buitenlandse sociale verzekeringen moeten worden gekwalificeerd (als werkgevers- of werknemerspremie) ter bepaling van het Nederlandse fiscale loon maar geeft geen antwoord op de vraag of zoals in dit geval in Luxemburg ten onrechte ingehouden premies mogen worden verrekend met in Nederland terecht ingehouden premies. De Mededeling bevat daarvoor geen tegemoetkoming. Het Hof merkt nog op dat het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 april 2009, CPP2009/93M, Stert. 2009, 76 de door de werknemer zelf betaalde premies voor verzekeringen die naar aard en strekking vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen, waaronder de AWBZ, dan wel vergelijkbaar zijn met de Nederlandse Zorgverzekeringswet niet in aftrek toestaat.
Schending algemene beginselen behoorlijk bestuur
5.19.
Volgens belanghebbende brengen de in acht te nemen zorgvuldigheid en de in dat kader te maken belangenafweging met zich dat — teneinde dubbele premieheffing te voorkomen - (i) artikel 16, lid 1, van de Basisverordening bij de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekerings-wetgeving moet worden toegepast, met als gevolg dat de Luxemburgse wetgeving op belanghebbende van toepassing moet worden verklaard en (ii) de kwestie ex art. 72 van de Basisverordening moet worden voorgelegd aan een Administratieve Commissie.
5.20.
Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. De Inspecteur is niet bevoegd om in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten (zie onder 5.16) en geen rechtsregel verplicht de Inspecteur om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland bevoegde autoriteit contact op te nemen teneinde een dergelijke regularisatieprocedure te doen starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van belanghebbendes grief dat de kwestie niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. De Inspecteur mocht in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing is. De stelling van belanghebbende dat door de Inspecteur onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, stuit voorts af op hetgeen is overwogen onder 5.5 en 5.16. Ook het beroep op het vertrouwens- en het rechtszekerheids-beginsel stuit op het voorgaande af.”
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend op 9 maart respectievelijk 8 april 2020.
Het cassatieberoep van de belanghebbende
3.2
De belanghebbende stelt zes middelen voor. Hij bestrijdt ’s Hofs oordelen dat (i) hij tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur aannemelijk moest maken niet in Nederland verzekerd en premieplichtig te zijn; (ii) de Inspecteur bevoegd is om zijn verzekeringsplicht zelfstandig, zonder Svb-besluit, vast te stellen ex. artt. 57 en 58 Wfsv en art. 11(1) AWR; (iii) de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 niet van toepassing is omdat de Rvov van toepassing is, hetgeen strijdt met het beginsel van loyale samenwerking; (iv) de belastingrechter bij ontbreken van een aanwijsbesluit materieel kan toetsen of belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland; (vi) de Luxemburgse premies niet ex art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 worden verrekend met de Nederlandse; en (vii) ten onrechte geen gevolgen verbindt aan de schending van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
3.3
Ad middel (i) stelt de belanghebbende dat, nu vaststaat dat belanghebbende rijnvarende is, alleen de Svb kan en moet bepalen welk sociaal verzekeringsrecht van toepassing is.
3.4
Ad middel (ii) betoogt hij dat alleen de Svb het toepasselijke sociale verzekeringsrecht kan vaststellen (CRvB van 28 augustus 2019 (zie. 5.19 bijlage), naar aanleiding van HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage)), waaruit volgt dat alleen de Svb en de sociale zekerheidsrechter mogen oordelen over het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht, niet de Belastingdienst en belastingrechter. Voordat premie geheven kan worden, moet de Svb dus eerst vaststellen of verzekeringsplicht in Nederland bestaat, waarbij de procedurevoorschriften van artt. 6 en 16 Vo. 987/2009 en Besluit A1 van de Administratieve Commissie (zie onderdeel 4.39 bijlage) moeten worden gevolgd, hetgeen de Svb heeft nagelaten. Ondanks belanghebbendes verzoek daar om, heeft de Svb geen aanwijsbesluit genomen omdat zij de uitkomst van deze fiscale procedure afwacht. ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende geen beroep kan doen op de regularisatieprocedure (bedoeld is: uitzonderingsprocedure; PJW) van art. 16(1) Basisvo. 883/2004 omdat de Inspecteur daartoe niet bevoegd is, is volgens de belanghebbende niet te rijmen met zijn oordeel dat de Inspecteur wél bevoegd is het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen. ‘s Hofs opvatting dat de belanghebbende op basis van art. 18 Toepassingsvo. 987/200 een verzoek moet indienen in Luxemburg strookt volgens de belanghebbende niet met een uitspraak van de CRvB van 22 november 2018 (zie 5.22 bijlage).
3.5
De belanghebbende betoogt ad middel (iii) dat het Hof ten onrechte de procedureregels van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 (regularisatie) niet van toepassing heeft geacht op de grond dat voor hem alleen de Rvov geldt, hoewel uit CRvB 28 augustus 2019 (5.19 bijlage), bevestigd door Hof Den Bosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 4141 (in cassatie aanhangig onder de nrs. 19/04564, 19/04567 en 19/04609; ook in die zaken concludeer ik vandaag) volgt dat ook onder de Rvov de procedureregels van art.16 Toepassingsvo. 987/2009 wel degelijk van toepassing zijn. ’s Hofs oordeel dat het voorbijgaan aan art. 16 Toepassingsvo 987/2009 het beginsel van loyale samenwerking tussen lidstaten niet schendt, is onjuist volgens CRvB 29 december 2017 (zie 5.17 bijlage).
3.6
Ad middel (iv) licht de belanghebbende toe dat uit onder meer Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 (in cassatie aanhangig) en CRvB 28 augustus 2019 (zie 5.19 bijlage) volgt dat de belastingrechter niet materieel mag toetsen of de belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland. Dat hij voor hetzelfde geschil zowel de bestuursrechtelijke kolom als de fiscale kolom moet doorlopen schendt bovendien het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, aldus Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 (in cassatie aanhangig).
3.7
De belanghebbende licht bij middel (v) toe dat art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 is geschonden door ’s Hofs weigering de Luxemburgse premies te verrekenen. Het Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 (in cassatie aanhangig) heeft tegengesteld beslist. De belanghebbende verwijst ook naar CRvB 28 augustus 2019 (zie 5.19 bijlage), die met verwijzing naar HvJ EU Klein Schiphorst (zie 5.6 bijlage) en HvJ Sante Pasquini (zie 5.3 bijlage) oordeelde dat migrerende werknemers niet de dupe mogen worden van het niet naleven van regels die de betrekkingen tussen de sociale zekerheids-organen van verschillende lidstaten beheersen en dat ook als art. 73 naar de letter niet van toepassing is, de betrokken organen in overeenstemming met diens ratio invulling kunnen geven aan het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt. De belanghebbende wordt getroffen door dubbele premieheffing en het Hof had een rechtvaardige oplossing moeten bieden omdat de Belastingdienst, de Svb, en de politiek de Unierechtelijke plicht om dubbele heffing te voorkomen niet nakomen.
3.8
Ad middel (vi) meent de belanghebbende dat het Hof ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de schending van het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel door verdubbeling van procedures voor rijnvarenden, welke schending volgens de belanghebbende tot gevolg moet hebben dat de Inspecteur geen premies kan heffen.
Het verweer van de Minister
3.9
Ad de middelen (i), (ii) en (iv) meent de Minister dat de verzekeringsplicht moet worden vastgesteld op basis van de dwingende nationale en internationale wetgeving, die de Inspecteur moet toepassen bij aanslagoplegging. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 15 augustus 2017 (zie 5.26 bijlage) bevestigd dat de inspecteur ex artt. 57 en 58 Wfsv jo. art. 11 AWR de bevoegdheid (en zelfs de plicht) heeft om de premie volksverzekeringen te heffen. CRvB 28 augustus 2019 (zie 5.19 bijlage) en BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) houden niet in dat de Belastingdienst geen premie kan heffen als de Svb geen stelselaanwijsbesluit heeft genomen.
3.10
Ad middel (iii) acht de Minister art. 16 Toepassingsvo 987/2009 (regularisatie) niet van toepassing op rijnvarenden die onder de Rvov vallen en voor wie de toepasselijke sociale-zekerheidswetgeving niet wordt bepaald op basis van de aanwijsregels van art. 13 Vo. 883/2004, maar via art. 16 Vo. 883/2004 op basis van de aanwijsregels van art. 4 en de verklaringsprocedure van art. 5(2) Rvov. De belanghebbende heeft echter geen verzoek ex art. 5(2) Rvov bij de Svb ingediend tot aanwijzing van de toepasselijke wetgeving. Als met de CRvB 28 augustus 2019 (zie 5.19 bijlage) aangenomen zou worden dat art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 ook zou gelden voor rijnvarenden die onder de Rvov vallen, kan aan toepassing ervan niet toegekomen worden omdat (i) de verzekeringsplicht niet is vastgesteld door afgifte van een A1-verklaring, (ii) de belanghebbende en zijn werkgever zich niet hebben gemeld bij het bevoegde orgaan, en (iii) de Svb ook niet door een andere autoriteit op de hoogte is gesteld van enige verzekeringsplicht elders.
3.11
Anders dan in CRvB 28 augustus 2019 (zie 5.19 bijlage), waarin Cyprus betrokken was, zodat de Verordeningsregels in plaats van de Rvov-regels moesten worden toegepast, zijn in belanghebbendes geval alle betrokken lidstaten partij bij de Rvov, zodat rechtstreeks de ex art. 16 Vo. 883/2004 tussen Rijnoeverstaten in de Rvov afgesproken aanwijsregels gelden. Ook uit art. 5(2) Rvov volgt dat de belanghebbende van rechtswege onderworpen is aan de Rvov. De stelling dat een aanwijsbesluit constitutief zou zijn voor verzekering, is in strijd met de rechtspraak van het HvJ EU. De Minister merkt op dat de belanghebbende de Svb om regularisatie (PJW: bedoeld is: uitzondering) heeft verzocht, en dat die alleen aan de orde kan zijn als vaststaat welke wetgeving van toepassing is. De Svb voelde zich volgens de Minister terecht niet genoodzaakt om ambtshalve een besluit over de toepasselijke wetgeving af te geven.
3.12
Ad middel (v) betoogt de Minister dat art. 73 Toepassingsvo. 987/2009 (zie 4.38 bijlage) beperkt is tot de situaties waarop art. 6 Toepassingsvo. 987/2009 (zie 4.35 bijlage) ziet. Art. 6 komt aan de orde als de procedurele regels zijn gevolgd maar twee lidstaten het niet eens worden. Art. 6 is niet van toepassing als de werknemer zich ten onrechte niet heeft gemeld bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat, en de werknemer en diens werkgever besluiten om in een niet-bevoegde lidstaat van hun keuze premies af te dragen en deze premies aldaar in ontvangst worden genomen zonder dat de overige betrokken lidstaten daarover worden geïnformeerd. Volgens de Minister is geen sprake van ‘voorlopig’ betaalde premies in de zin van artt. 6 of 73 Toepassingsvo omdat geen sprake is van een meningsverschil tussen de bevoegde autoriteiten over de toepasselijke wetgeving. Art. 73 Toepassingsvo. 987/2009 komt volgens de Minister bovendien pas aan de orde als de uiteindelijk toepasselijk blijkende wetgeving niet die is van de lidstaat die ex art. 16(2) Toepassingsvo. 987/2009 voorlopig was aangewezen. In casu is er geen sprake van dat de werknemer uiteindelijk in een andere lidstaat verzekerd- en premieplichtig blijkt te zijn door de toepassing van de aanwijsregels van Vo. 883/2004.
3.13
Ad middel (vi) onderschrijft de minister ’s Hofs ‘r.o. 4.17 over effectieve rechtsbescherming’ (ik neem dat hij bedoelt de r.o. 5.11 en 5.12 over het doeltreffendheidsbeginsel) en voegt daaraan toe dat de belanghebbende voorafgaand aan vervulling van zijn dienstbetrekking een A1-verklaring had kunnen aanvragen en daar dus veel eerder over had kunnen procederen.
Repliek (de belanghebbende)
3.14
Ad de middelen (i), (ii) en (iv) herhaalt de belanghebbende zijn standpunten.
3.15
Ten aanzien van middel (iii) betoogt de belanghebbende dat toepasselijkheid van de Rvov alleen de materiële aanwijsregels van de Basisverordening uitschakelt, maar niet dier procedureregels, zodat via art. 14(5) Toepassingsvo. 987/2009 de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 van toepassing is. De uitzonderingsbepaling van art. 16(1) Vo. 883/2004 noch (art. 5(2) van) de Rvov zelf bepalen dat art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 opzij kan worden gezet, dat bovendien uiting is van het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten (CRvB 29 december 2017; zie 5.17 bijlage), dat ook onder de Rvov tussen hen geldt (CRvB 28 augustus 2019 (zie 5.19 bijlage) en Hof Den Bosch 27 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983 (zie 5.16 bijlage; PJW)). Bovendien blijkt de Belastingdienst ook als de werkgever in een lidstaat zit die partij is bij de Rvov de Svb te verzoeken om ex art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 een verklaring toepasselijke wetgeving af te geven. Wat betreft het verweer dat de belanghebbende zich niet bij de Svb heeft gemeld, merkt de belanghebbende op dat hij de Svb in 2016 heeft verzocht om het Luxemburgse recht als toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen, al dan niet na regularisatie (bedoeld is kennelijk: de uitzonderingsprocedure) en dat de inspecteur al vele jaren op de hoogte was van belanghebbendes positie als rijnvarende en de Svb had moeten inlichten. Dat onder de Rvov de Rijnvaartverklaring (de vestigingsplaats van de exploitant) beslissend is, betekent volgens de belanghebbende niet dat geen verschil van mening kan bestaan tussen de lidstaten. Hij acht onbegrijpelijk dat de nalatigheid van de Svb hem wordt toegerekend en dat het de inspecteur ondanks die nalatigheid vrij zou staan om zelfstandig de verzekeringsplicht te beoordelen.
3.16
Ad middel (v) meent de belanghebbende dat de Minister miskent dat art. 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 van toepassing moet zijn, gegeven de doelstellingen van Vo. 883/2004 en Toepassinsvo. 987/2009. Hij meent met de CRvB (zie onderdeel 5.19 van de bijlage) dat uit HvJ Klein Schiphorst (onderdeel 5.6 van de bijlage) en Sante Pasquini (zie 5.3 bijlage) volgt dat de belanghebbende niet de dupe mag worden van het niet-naleven door de betrokken lidstaten van regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen. Volgens de belanghebbende stroken de stellingen van de Minister niet met de daadwerkelijke handelwijze van de Svb jegens de belanghebbende.
3.17
De belanghebbende repliceert ad middel (vi) dat schending van het EU-beginsel van effectieve rechtsbescherming meebrengt dat de Inspecteur geen premies kan heffen en dat het Hof daarop had moeten responderen.
Dupliek (de Staatssecretaris)
3.18
Ad de middelen (i), (ii) en (iv) gaat de belanghebbende volgens de Staatssecretaris voorbij aan HR 1 juni 2019 (bedoeld is: 2018), ECLI:NL:HR:2018:803 (zie 5.26 bijlage) waarin u heeft geoordeeld dat bij ontbreken van een aanwijsbesluit op het moment van aanslagoplegging, de Inspecteur de premieplicht op basis van de nationale wetgeving en de geldende verordening moet beoordelen. Uit HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) volgt dat als er door een bevoegde autoriteit het sociaal zekerheidsrecht heeft aangewezen, de Inspecteur en de belastingrechter die aanwijzing moeten volgen zolang zij niet is ingetrokken, maar daaruit volgt niet, ongekeerd, dat als er geen aanwijzing is, de Inspecteur niet zelfstandig de premieplicht zou mogen beoordelen.
3.19
Ten aanzien van de middelen (iii) en (v) meent de Staatssecretaris dat de Svb niet in gebreke is gebleven.
3.20
De Staatssecretaris ziet ad middel (vi) geen schending van het beginsel van effectieve rechtsbescherming en het Hof heeft zijns inziens in r.o. 5.6. impliciet belanghebbendes klacht van schending van effectieve rechtsbescherming afgewezen.
4. Beoordeling van het cassatieberoep
4.1
Deze zaak lijkt op de aanhangige zaak met rolnummer 19/04835, waarin ik vandaag eveneens concludeer, zij het dat in die zaak een A1-verklaring van de Svb voorhanden is die Nederland als bevoegde Staat aanwijst voor de geschilperiode en in de onderhavige zaak geen geldige aanwijsverklaring van enige bevoegde autoriteit voorhanden is.
Middelen (i), (ii) en (iii)
4.2
Ik behandel de eerste drie middelen gezamenlijk.
4.3
De stelling dat de inspecteur zonder voorafgaande detacheringsverklaring niet zelfstandig de premieplicht mag beoordelen en niet mag heffen, heeft u mijns inziens al verworpen in HR BNB 2009/312 (zie onderdeel 5.9 van de bijlage) en opnieuw, met toepassing van art. 81 RO, in het in onderdeel 5.26 van de bijlage genoemde arrest ECLI:NL:HR:2018:803. Ik zie ook niet in waarom hij dat niet zou mogen. Ik zou menen dat hij daartoe verplicht is, gegeven de artt. 57 en 58 Wfsv en art. 11 AWR, de rechtstreeks werkende bepalingen van de EU-verordeningen en van de Rvov (de laatste zo nodig in combinatie met de artt. 93 en 94 Grondwet, al zijn die wellicht niet nodig voor rechtstreekse werking van de Rvov, nu die immers gebaseerd is op de rechtstreeks werkende Vo. 883/2004).
4.4
Uit de tekst van de artt. 4 en 5(2) Rvov, die in de plaats treden van de artt. 11 t/m 15 Vo. 883/2004 en de bij die bepalingen horende bepalingen van de Toepassingsvo. 987/2009, blijkt dat voor Rijnvarenden de verklaring van toepasselijkheid van de wetgeving van de scheepsexploitantstaat ‘op verzoek’ wordt verstrekt, waaruit volgt dat die verklaring slechts declaratoir is. Zou de Svb later een andersluidende verklaring afgeven, dan voorziet r.o. 5.5.5 van uw arrest HR BNB 2019/44 (zie onderdeel 5.14 van de bijlage) in een herzieningsprocedure.
4.5
Wat regularisatie met Luxemburg betreft, gaat de belanghebbende uit van toepasselijkheid van art. 13 Vo. 883/2004, dat gaat over personen die in twee of meer lidstaten werken. Die bepaling is echter niet van toepassing op rijnvarenden. Art. 13 Vo. 883/2004 is opgenomen in titel II van Vo. 883/2004 (“Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”). Die titel geldt niet voor rijnvarenden. De Rijnoeverlidstaten hebben voor rijnvarenden op basis van art. 16 Vo. 883/2004 (de uitzonderingsprocedure; dus niet de regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo.) alle aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Vo. 883/2004 uitgeschakeld, dus ook die van art. 13 Vo. 883/2004. Zij hebben daarvoor in de plaats gesteld de aanwijsregels van art. 4 Rvov, die gelijk luiden aan die van diens voorganger art. 11 RV.
4.6
Daaruit vloeit mijns inziens voort dat ook de toepassingsregels ter zake van die – immers niet-toepasselijke - Vo.-aanwijsregels uitgeschakeld zijn, nu de mogelijke onzekerheid die de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 beoogt weg te nemen (waar is een werknemer verzekerd die in meer lidstaten werkt?) al weggenomen is door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rvov. De regularisatie-procedure voor toepassing van de aanwijsregel van art. 13 Vo. 883/2004 is dus niet van toepassing: toepassingsregels voor iets dat niet van toepassing is, zijn mijns inziens niet van toepassing. Voor zover de CRvB ook in omstandigheden zoals die van deze belanghebbende (uitsluitend Rijnoeverstaten betrokken, dus zonder werkgever op Cyprus, zoals in de CRvB-zaak) een andere opvatting zou zijn toegedaan (zie r.o. 11.3.4.1. van diens uitspraak in onderdeel 5.19 van de bijlage), dus art. 16 Toepassingsvo. voor de toepassing van art. 13 Basisverordening in casu wél van toepassing zou achten hoewel de werkgever in een Rijnoeverstaat zit, lijkt mij die opvatting in zoverre onjuist.
4.7
Dat de regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 (een reguliere aanwijsprocedure) niet van toepassing is, lijkt ook uit art. 5(2) Rvov te volgen, dat bepaalt dat het bevoegde orgaan van de scheepsexploitantstaat op verzoek verklaart dat diens wetgeving van toepassing is en gedurende welke periode. Die bepaling lijkt zinloos als in plaats daarvan de bepalingen van Toepassingsvo. 987/2009 voor de toepassing van het niet-toepasselijke art. 13 Vo. 883/2004 van toepassing zouden zijn. De belanghebbende of diens werkgever heeft overigens geen dergelijk verzoek bij de Svb gedaan, laat staan voorafgaand aan de geschiljaren. Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn, dan had de belanghebbende die moeten initiëren door zich te melden bij de Svb, hetgeen hij heeft nagelaten, mogelijk omdat hij, zijn werkgever of diens adviseurs dat niet in hun financiële belang achtten. Dat de Svb niet ingaat op achteraf shoppen, valt mijns inziens te begrijpen.
4.8
Ik leid uit HR BNB 2019/45 (zie onderdeel 5.16 bijlage) overigens af dat als de regularisatieprocedure al van toepassing zou zijn, de inspecteur niet bevoegd is haar te volgen en aan de belastingrechter geen oordeel toekomt over de vraag of de Svb de procedureregels in acht heeft genomen: daarover gaat de CRvB.
4.9
Art. 16 Vo. 883/2004 (de uitzonderingsprocedure) is slechts in zoverre toepasselijk dat het de rechtsbasis is voor de Rvov. Art. 16 Vo. 883/2004 is dus al toegepast, nl. door bij Rvov af te wijken van titel II van Vo. 883/2004. Belanghebbendes mogelijke opvatting dat de lidstaten verplicht zouden zijn om steeds een uitzonderingsprocedure te volgen als dat in het financiële “belang” van een individuele werknemer is, lijkt mij onjuist. De lidstaten zijn niet verplicht elke grensoverschrijdende werknemer te helpen stelselshoppen. Het gaat in art. 16 Vo. 883/2004 om een ander ‘belang’. De lidstaten hebben de Rvov gesloten ter voorkoming van het voortdurend wisselen van de toepasselijke wetgeving als gevolg van het voortdurend grensoverschrijdende karakter van de werkzaamheden van rijnvarenden, welke versnippering niet in hun belang zou zijn.
4.10
De mijns inziens niet-toepasselijke regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingsvo. wordt volgens mij dus ook niet gefrustreerd, nu er niets valt te ‘regulariseren’: die ‘reguliere’ aanwijsregels gelden immers niet, maar in plaats daarvan de uitzondering ex art. 16 Basisverordening, in de vorm van de Rvov, die eenduidig de scheepsexploitantstaat aanwijst en dat is onbetwist Nederland. Er bestaat dus geen behoefte aan ‘regularisatie’ in verband met het werken in meer lidstaten.
4.11
Dat neemt niet weg dat de Rvov niet expliciet regelt wat er moet gebeuren als twee Rijnoeverstaten beiden menen dat de scheepsexploitant in hun jurisdictie is gevestigd. De Rvov kent geen algemene interpretatie-arbitrageprocedure zoals art. 86 RV (oud). Dat zo zijnde, en gegeven en dat een A1-verklaring bindende werking heeft, zou het HvJ EU desgevraagd in ‘de geest van’ Vo. 883/2004 (zie art. 8(2)) kunnen oordelen dat, zolang geen A1-verklaring is afgegeven, bij zo’n jurisdictieconflict naar analogie van de regularisatieprocedure op verzoek voorlopig een stelsel aangewezen moet worden, gevolgd door kennisgeving aan en overleg met de andere Staat. Dat geval doet zich in casu echter om twee redenen niet voor: (i) de belanghebbende(s werkgever) heeft geen zodanig verzoek gedaan maar is in strijd met de regels voor rijnvarenden in een lidstaat van zijn keuze gaan inhouden, en (ii) Luxemburg is geenszins van mening dat de scheepsexploitant in Luxemburg is gevestigd en dus geenszins van mening dat Luxemburg exclusief bevoegd zou zijn, zodat er geen jurisdictieconflict is dat weggenomen of gearbitreerd zou kunnen worden. Overigens zou daartoe nog steeds niet de inspecteur bevoegd zijn.
4.12
Zelfs als de inspecteur bevoegd zou zijn (analogisch) te regulariseren, wat hij volgens HR BNB 2019/45 (zie onderdeel 5.16 bijlage) niet is, of als de Svb ingegaan zou zijn op een (analogisch) regularisatieverzoek, dan nog zou de uitkomst daarvan slechts kunnen zijn dat uitsluitend Nederland bevoegd is, nu ook Luxemburg van mening is dat de scheepsexploitant in Nederland zit. Daarmee ontvalt mijns inziens al de basis aan de stellingen dat Nederland EU-rechtelijke loyale-samenwerkings-, doeltreffendheids- en effectieve-rechtsbescherming-beginselen zou hebben geschonden, waarop ik hieronder nog nader zal ingaan.
4.13
Ik meen dat de middelen (i), (ii) en (iii) falen.
De middelen (iv), (v) en (vi)
4.14
De stelling in middel 4 dat de belastingrechter niet materieel zou mogen toetsen, lijkt mij op grond van het bovenstaande ook te falen: dat de fiscus en de belastingrechter gebonden zijn aan een A1-verklaring als die er wél is, impliceert uiteraard niet dat zij de wet niet mogen toepassen als die er niet is.
4.15
Met de Staatssecretaris meen ik dat de Svb niet in gebreke is gebleven, maar eerder de belanghebbende. Zoals boven al betoogd: zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn, dan had de belanghebbende die moeten initiëren door zich te melden bij de Svb, hetgeen hij heeft nagelaten, mogelijk omdat hij, zijn werkgever of diens adviseurs dat niet in hun financiële belang achtten. Dat de Svb niet ingaat op achteraf shoppen, valt mijns inziens te begrijpen. Die procedure zou mijns inziens overigens tot geen ander resultaat kunnen leiden dan exclusieve Nederlandse heffingsbevoegdheid, gegeven art. 4 Rvov.
4.16
De belanghebbende meent dat art. 73 Toepassingsvo. over verrekening van voorlopig geheven premies in een andere Staat van toepassing is. Die bepaling loopt via art. 6 Toepassingvo., die mijns inziens niet van toepassing is als de Rvov van toepassing is, zoals in casu. Dat volgt mijns inziens al uit het gegeven dat die bepaling de enige juiste stelselaanwijzing (die van de scheepsexploitantstaat) niet bevat. De rangorderegeling in art. 6 Toepassingvo. voor aanwijzing van een ‘voorlopig’ bevoegde Staat (1. Werkstaat; 2. Woonstaat; 3. Aanvraagstaat) is manifest ongeschikt voor rijnvarenden, voor wie maar één staat aangewezen kan worden, zowel voorlopig als definitief: de scheepsexploitantstaat. Zouden er twee staten zijn die menen dat zij de exploitant herbergen (lijkt mij een moeilijk denkbaar geval en doet zich in casu met zekerheid niet voor), dan zou toepassing van art. 6 Toepassingsvo. op dat conflict kant noch wal raken, nu de hele bedoeling van de Rvov immers is om aanwijzing van de werkstaat juist te voorkomen omdat die bij rijnvarenden voortdurend wisselt.
4.17
Aan art. 73 Toepassingsvo. (verrekening van op basis van art. 6 Toepassingvo. voorlopig geheven premies) en Besluit A1 van de Administratieve Commissie (overleg- en bemiddeling daarover) komt men dan niet toe, nog daargelaten dat die bepalingen alleen van toepassing zijn als ‘voorlopig’ een andere Staat aangewezen zou zijn dan de uiteindelijk bevoegd blijkende Staat. Daarvan is in casu geen sprake: er is überhaupt geen voorlopige aanwijzing en als die er wel geweest had moeten zijn, dan zou dat geen andere hebben kunnen zijn dan aanwijzing van Nederland.
4.18
Het door de belanghebbende ingeroepen HvJ-arrest Klein Schiphorst (zie onderdeel 5.6 bijlage) lijkt mij neither here nor there, omdat het in het algemeen verklaart dat EU-rechtelijke bepalingen niet alleen naar hun bewoordingen, maar ook in hun context en naar hun doelstelling moeten worden uitgelegd, hetgeen wij al gedacht hadden en het Hof mijns inziens niet heeft nagelaten.
4.19
Het door de belanghebbende ingeroepen HvJ-arrest Sante Pasquini (zie onderdeel 5.3 van de bijlage) lijkt mij niet relevant, nu dat om een schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel bij terugvordering van teveel betaalde pensioenuitkeringen ging: door nalatigheid van de Italiaanse autoriteiten was twaalf jaar een te hoog pensioen aan een (ex)werknemer met grensoverschrijdend arbeidsverleden betaald. Zo’n fout zou zich in een puur binnenlands geval ook kunnen voordoen, maar niet zo langdurig, door een beter procedure, zodat in binnenlandse verhoudingen alleen over kortere periodes teruggevorderd zou worden uit onverschuldigde betaling. Ik begrijp dat de belanghebbende steekt dat een rijnvarende zich genoodzaakt kan zien twee procedures te voeren: een over het toepasselijke stelsel (Svb; bestuursrecht) en een over de premieheffing (belastingdienst; belastingrechter) en bij tegenstrijdige uitspraken mogelijk nog een herzieningsaanvraag (zie HR BNB 2019/44; onderdeel 5.14 bijlage), terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden (bij de belastingrechter).
4.20
Ik meen dat in grensoverschrijdende gevallen een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk is, gegeven dat het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl dat aanwijsprobleem zich in een puur binnenlands geval uit de aard der zaken niet kan voordoen. Dat er twee procedures nodig zijn, is dus geen procedurele discriminatie, maar een onvermijdelijk gevolg van een evident objectief verschil in situaties. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelselaanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen, als het halen van EU-recht maar niet moeilijker is dan het halen van nationaal recht. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures ook voor rijnvarenden gelden, is van ongelijkwaardigheid geen sprake. Uiterst bezwaarlijk of nagenoeg onmogelijk om EU-recht te halen is het evenmin. U heeft voorzien in voorkoming van tegenstrijdige uitspraken (die zich in puur interne gevallen niet kunnen voordoen) door in HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) te oordelen dat de belastingrechter ofwel zijn uitspraak moet uitstellen totdat de stelselaanwijzing definitief is, ofwel – als hij niet heeft gewacht en een andersluidende CRvB-uitkomst volgt – zijn uitspraak moet herzien. Dat in casu dubbele premieheffing is ontstaan, heeft niets te maken met enige ongelijkheid in procedurele mogelijkheden of terugvorderingstermijnen ten laste van rijnvarenden in Nederland. In de tweede plaats is de onjuiste premieheffing in Luxemburg veroorzaakt door onjuist handelen van belanghebbende(s) werkgever en de Luxemburgse autoriteiten, waarvoor Nederland, anders dan de Italiaanse overheid in de zaak Sante Pasquini, geen verantwoordelijk kan worden toegedicht.
4.21
Belanghebbendes probleem is een ander: dat Luxemburg zich beroept op zijn verjaringstermijn voor premierestitutie en op de onmogelijkheid binnen zijn stelsel om anders dan via de werkgever (het uitzendbureau) te restitueren, die wellicht failliet is. Daaraan heeft Nederland part noch deel.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2020
Rechtbank Den Haag 7 juni 2018, nr. SGR 18/586, ECLI:NL:RBDHA:2018:7520 (niet gepubliceerd).
Gerechtshof Den Haag 3 september 2019, nr. BK-18/00775, ECLI:NL:GHDHA:2019:2389.
Conclusie 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Premieheffingsbevoegdheid onder de Rijnvarendenovereenkomst en Vo. (EG) 883/2004 bij onjuiste Luxemburgse E-verklaringen. Nederland verplicht tot regularisatie met Luxemburg ex art. 16 Toepassingvo. (EG) 987/009 of tot verrekening van Luxemburgse premies? Feiten: De Nederlandse belanghebbende woont in Nederland en werkt op een binnenvaartschip van een Nederlandse eigenaar. Hij was in de geschiljaren rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag (RV) en diens opvolger, de Rijnvarendenovereenkomst (Rvov). Hij was in loondienst bij een in Luxemburg gevestigd uitzendbureau. Luxemburg heeft in 2004 op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke, tot 1 mei 2010 geldende Vo. (EEG) 1408/71 een E106-verklaring afgegeven die de belanghebbende recht geeft op prestaties bij ziekte en zwangerschap. In 2006 heeft Luxemburg ook een E101-verklaring afgegeven die het Luxemburgse sociale-zekerheidsstelsel aanwijst, maar heeft die verklaring terugwerkend naar 1 januari 2007 weer ingetrokken. De Svb heeft (uiteindelijk) een A1-verklaring afgegeven die voor de jaren 2011-2013 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing verklaart op de belanghebbende. Tegen die verklaring loopt beroep bij de bestuursrechter. In geschil is of de belanghebbende in 2011 t/m 2013 recht heeft op vrijstelling van de heffing van premieheffing volksverzekeringen. De Inspecteur heeft vrijstelling geweigerd. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Het Hof ’s-Hertogenbosch achtte de inspecteur niet gebonden aan de onjuiste, niet op het RV gebaseerde Luxemburgse E101-en E106-verklaringen, maar heeft ook geoordeeld dat Nederland, hoewel exclusief bevoegd, de sinds 1 mei 2010 (inwerkingtreding Vo. (EG) 883/2004 en Rvov) geldende procedureregels voor overleg en bemiddeling tussen lidstaten heeft geschonden en daardoor dubbele premieheffing niet heeft voorkomen. Nu geen enkele instantie belanghebbendes problemen lijkt te kunnen oplossen, heeft het Hof de impasse doorbroken en zelf de volgens de belanghebbende in Luxemburg geheven premies verrekend met de in Nederland verschuldigde premies. In cassatie: De belanghebbende betoogt principaal (i) dat de E101- en E106-verklaringen wel bindend zijn en (ii) dat de redelijke termijn van afdoening is overschreden. Incidenteel betoogt hij dat het Hof enkel premieplicht in Luxemburg had moeten aannemen omdat ook enkelvoudige premieplicht in het hoogst heffende land zijn belang schaadt. De Staatssecretaris betoogt dat de exclusief bevoegde lidstaat Nederland niet door EU-recht of de Rvov verplicht wordt om terug te treden ten gunste van een niet-bevoegde lidstaat, noch om diens ten onrechte geheven premies te verrekenen, subsidiair dat het Hof verzuimd heeft te onderzoeken of en zo ja, welke premies daadwerkelijk in Luxemburg zijn betaald en of die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse. A-G Wattel neemt met de feitenrechters als processuele werkelijkheid dat de E101-verklaring niet zou zijn ingetrokken, nu die intrekking niet aan de belanghebbende is bekend gemaakt. De E106-verklaring is kennelijk niet ingetrokken. Ad principaal middel (i) van de belanghebbende constateert de A-G dat uit HvJ X en Van Dijk en HR BNB 2016/101 blijkt dat onjuiste aan rijnvarenden afgegeven E verklaringen (verklaringen ex de tot 1 mei 2010 geldende sociale zekerheidsverordening 1408/71 die niet voor rijnvarenden geldt) andere lidstaten niet binden. De belanghebbende meent echter dat de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de nieuwe Vo. (EG) 883/2004 en de nieuwe Rvov maakt dat anterieure verklaringen van andere lidstaten alsnog binden. Het ontgaat de A-G echter hoe iets dat altijd ongeldig is geweest omdat exclusief een andere regel gold (het RV) door een wetswijziging die niets van dien aard bepaalt maar juist nog steeds exclusief een andere regel aanwijst (de Rvov) alsnog geldig zou worden. De belanghebbende wil kennelijk de voor de toepassing van art. 13 Vo. 883/2004 (over werken in meer lidstaten) geschreven regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. 987/009 toegepast zien. Art. 13 geldt echter niet voor rijnvarenden en zijn toepassingsregels dus evenmin. De mogelijke onzekerheid die regularisatie zou moeten wegnemen (waar is een werknemer verzekerd die in meer lidstaten werkt?) is al weggenomen door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rvov. Overigens (i) heeft de belanghebbende zich niet gemeld voor een dergelijke procedure, zoals wel vereist, (ii) volgt uit HR BNB 2019/45 dat de inspecteur niet bevoegd is tot regularisatie, en (iii) zou zo’n procedure slechts als resultaat kunnen hebben dat Nederland exclusief bevoegd is, nu er helemaal geen jurisdictieconflict is: Luxemburg heeft nooit gesteld dat de scheepsexploitant in Luxemburg is gevestigd, maar heeft integendeel zijn onjuiste E101-verklaring juist ingetrokken. Dat Luxemburg aldaar ten onrechte geheven premies niet restitueert, is geen Nederlandse verantwoordelijkheid. Ad principaal middel (ii) van de belanghebbende acht de A-G het overzichtsarrest HR BNB 2016/140 over bepaling en gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn niet geschonden. Ad belanghebbendes incidentele beroep acht de A-G onjuist de kennelijk opvatting dat lidstaten een uizonderingsprocedure ex art. 16 Basisvo. 883/2004 zouden moeten starten om individuele financiële belangen van werknemers van stelselshoppende werkgevers te dienen. Het primaire onderdeel van het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht A-G Wattel gegrond. Omdat de Rvov voor de belanghebbende geldt, zijn ook niet van toepassing de artt. 6 en 73 Toepassingvo. (regels voor voorlopige aanwijzing, voorlopige heffing, restitutie en verrekening), die ook evident ongeschikt zijn voor voorlopige stelselaanwijzing bij rijnvarenden. Zouden overlegprocedureregels van toepassing zijn geweest, dan was maar één uitkomst denkbaar geweest: Nederland exclusief bevoegd. Luxemburg heeft dat ook nooit bestreden. Zo het subsidiaire betoog over verrekening van Luxemburgse premies aan snee komt, treft het volgens A-G Wattel evenzeer doel. De last om de omvang, de betaling en de vergelijkbaarheid van de Luxemburgse premies te bewijzen, rust op de belanghebbende. Conclusie: principaal en incidenteel cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond. Cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04567
Datum 7 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 1 januari 2011-31 december 2013
Nrs. Gerechtshof 17/00636bis t/m 17/00638bis
Nrs. Rechtbank BRE 16/4010 t/m 16/4012
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
en vice versa
1. Overzicht
1.1
Deze zaak is één van acht, afkomstig van drie verschillende gerechtshoven, over rijnvarenden die volgens de belastingdienst in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat de scheepsexploitant in Nederland was gevestigd, maar die volgens de rijnvarenden zelf in Luxemburg verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgevers (uitzendbureaus) in Luxemburg gevestigd waren. De hoofdvragen zijn telkens: in welk land was de belanghebbende verzekerd en premieplichtig? Wie bepaalt dat (de belastingdienst of de Svb) en op basis waarvan? Als de belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is, is Nederland dan wegens niet-doorlopen van EU-rechtelijke overleg- en ontdubbelingsprocedures gehouden om dubbele premieheffing te voorkomen als het niet-bevoegde Luxemburg niet restitueert?
1.2
Bij de acht conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle acht zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat, het EU-systeem van coördinatie van socialeverzekering van grensoverschrijdende werknemers en met name rijnvarenden uiteenzet, en Kamervragen over de premieheffingsproblemen van rijnvarenden citeert en de antwoorden daarop van de regering. De nationale en EU-rechtelijke bepalingen en de rechtspraak die ik hieronder noem, worden in de bijlage geciteerd. Ik vrees dat, om het onderstaande goed te kunnen volgen, regelmatig raadpleging van de bijlage noodzakelijk is.
1.3
Deze zaak is grotendeels gelijk aan de zaak met nr. 19/04564 waarin ik heden eveneens concludeer. Die zaak wijkt op slechts twee punten af van deze: het tweede incidentele cassatiemiddel is anders en in die andere zaak is alleen een E101-verklaring afgegeven in Luxemburg en niet tevens een E106-verklaring.
1.4
De Nederlandse belanghebbende woonde in de geschiljaren 2011 t/m 2013 in Nederland en was toen in loondienst bij een in Luxemburg gevestigd uitzendbureau dat hem tewerkstelde op een binnenvaartschip. Hij was rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag (RV) en diens opvolger, de Rijnvarendenovereenkomst (Rvov). Luxemburg heeft op 19 november 2004 op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke Vo. (EEG) 1408/71 een E106-verklaring afgegeven dat de belanghebbende vanaf 19 oktober 2004 voor onbepaalde tijd recht had op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap, en op 24 maart 2006 ook een vanaf 1 januari 2005 voor onbepaalde tijd geldende E101-verklaring dat de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing was. Op verzoek van de Inspecteur heeft Luxemburg die E101-verklaring terugwerkend naar 1 januari 2007 ingetrokken en dat op 26 augustus 2016 aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) bevestigd, maar niet aan de belanghebbende. De feitenrechters hebben daarom geoordeeld alsof de verklaring niet ingetrokken zou zijn.
1.5
De Svb heeft op 9 augustus 2016 een A1-verklaring afgegeven die de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving aanwijst voor de jaren 2011 t/m 2013, maar die op 26 januari 2017 weer ingetrokken, en heeft vervolgens op 19 september 2018 een nieuwe A1-verklaring voor 1 januari 2011 t/m 16 november 2014 afgegeven, die zij na bezwaar ook weer heeft ingetrokken en op 28 februari 2019 heeft vervangen door een derde A1-verklaring voor 1 januari 2011 t/m 31 augustus 2014, die nog steeds Nederland aanwijst als bevoegd voor de sociale verzekering van de belanghebbende. Ook tegen die verklaring heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt.
1.6
De belanghebbende heeft voor 2011 t/m 2013 vrijstelling verzocht van premieheffing volksverzekeringen, die de Inspecteur voor geen van die jaren heeft verleend. Hij heeft belanghebbendes bezwaren daartegen voor alle drie de jaren afgewezen. Het daartegen gerichte beroep is door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant ongegrond verklaard.
1.7
Het Hof heeft u bij tussenuitspraak van 27 september 2018 (onderdeel 5.16 van de bijlage) prejudiciële vragen gesteld, die u bij arrest HR BNB 2019/45 (zie 5.16 bijlage) niet heeft beantwoord omdat de eerste vraag al beantwoord was en de feitelijke grondslag van de tweede vraag niet vast stond.
1.8
Het Hof heeft bij einduitspraak de inspecteur niet gebonden geacht aan de onjuiste Luxemburgse E101-en E106-verklaringen, maar heeft ook geoordeeld dat Nederland, hoewel exclusief heffingsbevoegd, de sinds 1 mei 2010 (inwerkingtreding Vo. (EG) 883/2004 en Rvov) geldende procedureregels voor overleg en bemiddeling tussen lidstaten heeft geschonden en daardoor dubbele premieheffing niet heeft voorkomen. Aangezien noch de fiscus, noch de Svb, noch de politiek de van-het-kastje-naar-de-muur-problemen van de belanghebbende lijkt te kunnen oplossen en dubbele premieheffing te voorkomen, heeft het hof de impasse doorbroken en de door de belanghebbende vermelde, in Luxemburg geheven premies verrekend met de in Nederland verschuldigde premies.
1.9
Het principale cassatieberoep van de belanghebbende komt erop neer dat het Hof zich gebonden had moeten achten aan de Luxemburgse E101-en E106-verklaringen en ten onrechte geen vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Zijn incidentele cassatieberoep komt erop neer dat het Hof niet kon volstaan met ontdubbeling door verrekening van de Luxemburgse premies met de Nederlandse, maar enkel premieplicht in Luxemburg had moeten aannemen omdat ook enkelvoudige premieplicht in het hoogstheffende land zijn belang schaadt in strijd met Vo. 883/2004 en Toepassingsvo. 987/2009.
1.10
Het cassatieberoep van de Staatssecretaris komt erop neer dat de exclusief bevoegde lidstaat Nederland niet door EU-recht of de Rvov verplicht wordt om terug te treden ten gunste van een niet-bevoegde lidstaat, noch om diens ten onrechte geheven premies te verrekenen, subsidiair dat het Hof verzuimd heeft te onderzoeken of en zo ja, welke premies daadwerkelijk in Luxemburg zijn betaald en of die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse.
1.11
Ad belanghebbendes principale cassatieberoep meen ik dat op een ingetrokken onjuiste E101-verklaring geen beroep gedaan kan worden. Omdat die intrekking kennelijk niet aan de belanghebbende is meegedeeld, doe ik hieronder met de feitenrechters alsof zij niet zou zijn ingetrokken. De E106-verklaring is overigens kennelijk niet ingetrokken.
1.12
Ad middel 1: uit HvJ X en Van Dijk en HR BNB 2016/101 volgt dat onjuiste E-verklaringen, afgegeven op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke oude Vo. 1408/71 andere lidstaten niet binden. De belanghebbende betoogt dat zijn E101- en E106-verklaringen na de inwerkingtreding van de nieuwe Vo 883/2004 en de nieuwe Rvov Nederland wél binden omdat de Rvov de nieuwe verordening niet meer uitschakelt, maar alleen diens materiële aanwijsregels en niet de procedureregels, zodat de betekenis van de tot 1 mei 2010 irrelevante E101- en 106-verklaringen na die datum beoordeeld moet worden op basis van de nieuwe procedureregels, die inhouden dat anterieure verklaringen van andere lidstaten de lidstaten binden. Het ontgaat mij echter hoe iets dat altijd ongeldig is geweest en dus nooit betekenis heeft gehad voor de stelselaanwijzing omdat exclusief een andere regeling (het RV) geldt, door een wetswijziging die niets van dien aard bepaalt maar integendeel juist opnieuw een andere regeling aanwijst (de Rvov), alsnog geldig zou worden. Dat betoog vindt mijns inziens geen steun in het recht.
1.13
De belanghebbende meent kennelijk dat de regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. 987/009 voor hem geldt hoewel het toe te passen art. 13 Vo. 883/2004 juist niet van toepassing is op rijnvarenden. Uit de niet-toepasselijkheid van de aanwijsregel van art. 13 Basisverordening volgt mijns inziens dat ook de toepassingsregels ter zake van die – immers niet-toepasselijke - Vo.-aanwijsregel uitgeschakeld is, nu de mogelijke onzekerheid die art. 16 Toepassingsvo. beoogt weg te nemen (waar is een werknemer verzekerd die in meer lidstaten werkt?) al weggenomen is door eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitant-staat in art. 4 Rvov. Toepassingsregels voor iets dat niet van toepassing is, zijn mijns inziens niet van toepassing. Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn, dan had de belanghebbende die moeten initiëren door zich te melden bij de Svb, hetgeen hij heeft nagelaten en zou er niets anders uit hebben kunnen komen dan dat Nederland exclusief bevoegd was, daargelaten dat er geen conflict is, nu Luxemburg zijn E101-verklaring heeft ingetrokken en geenszins meent dat de scheepsexploitant in Luxemburg zat. Uit HR BNB 2019/45 volgt overigens dat de inspecteur niet bevoegd is die procedure te voeren en dat aan de belastingrechter geen oordeel toekomt over de vraag of de Svb procedureregels in acht heeft genomen. Ook het overgangsrecht in art. 6 Rvov helpt de belanghebbende niet omdat de Luxemburgse E-verklaringen niet overeenkomstig het RV zijn afgegeven.
1.14
Ad middel 2 meen ik dat het Hof uw arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, met instructie ter zake van de bepaling en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn van berechting in belastingzaken niet verkeerd heeft toegepast.
1.15
Ik acht daarom beide middelen van belanghebbende principale beroep ongegrond.
1.16
Belanghebbendes incidentele middel gaat kennelijk uit van de opvatting dat de lidstaten verplicht zouden zijn om steeds een uitzonderingsprocedure of een regularisatieprocedure. te volgen als dat in het financiële “belang” van een individuele werknemer is. Die opvatting acht ik onjuist. De lidstaten zijn niet verplicht om rijnvarenden of hun formele werkgevers te helpen stelselshoppen in strijd met het RV en de Rvov. Het gaat in art. 16 Vo. 883/2004 om een ander ‘belang’: dat van voorkoming van versnippering van verzekering over alle Rijnoeverstaten. Een regularisatieprocedure kan overigens slechts tot door de belanghebbende kennelijk juist niet gewenste exclusieve Nederlandse bevoegd leiden.
1.17
Ik acht het primaire onderdeel van het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond: zoals uit het bovenstaande volgt, meen ik dat de regularisatieprocedure van art. 16 Toepassingvo. voor de toepassing van het op rijnvarenden expliciet niet-toepasselijke art. 13 Basisverordening niet van toepassing is op rijnvarenden, en dat als dat anders zou zijn, die procedure tot geen ander resultaat kan leiden dan exclusieve Nederlandse heffingsbevoegdheid. Dat art. 6 Toepassingvo. evenmin van toepassing is als de Rvov van toepassing is, volgt daaruit dat die bepaling de enige juiste stelselaanwijzing (die van de scheepsexploitantstaat) niet bevat. De rangorderegeling in art. 6 Toepassingvo. voor aanwijzing van een ‘voorlopig’ bevoegde Staat (1. Werkstaat; 2. Woonstaat; 3. Aanvraagstaat) leidt tot voorlopige aanwijzing van de bij rijnvarenden voortdurend wisselende werkstaat die daarom juist moet worden vermeden volgens het wél toepasselijke art. 4 Rvov. Aan art. 73 Toepassingsvo. (verrekening van voorlopig geheven premies) en Besluit A1 van de Administratieve Commissie (overleg- en bemiddeling) komt men dan niet toe, daargelaten dat die bepalingen alleen van toepassing zijn als voorlopig een andere Staat aangewezen zou zijn dan de uiteindelijk bevoegd blijkende Staat. Daarvan is in casu geen sprake. Het door het Hof genoemde HvJ-arrest Sante Pasquini lijkt mij niet relevant, want een heel ander probleem en andere EU-regels betreffende zaak. Als het al zo zou zijn (r.o. 4.19 Hof) dat “in het kader van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassings-verordening Nederland en Luxemburg samen actief moeten optrekken”, kan de rechter mijns inziens niet bepalen wat het resultaat daarvan zou (moeten) zijn geweest, maar in geen geval dat de onbetwist exclusief bevoegde staat niet of niet volledig zou mogen heffen.
1.18
Zou u er aan toe komen, dan meen ik dat ook het subsidiaire cassatieberoep van de Staatsecretaris doel treft: op de belanghebbende rust de bewijslast dat, welke en hoeveel beweerdelijk verrekenbare premies hij in Luxemburg betaald heeft en dat hij zijn mogelijkheden om de in Luxemburg ten onrechte geheven premies terug te vorderen vergeefs heeft uitgeput.
1.19
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren en de principale en incidentele cassatieberoepen van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties en prejudicieel bij de Hoge Raad
De feiten
2.1
De in Nederland wonende belanghebbende is Nederlander en was in 2011, 2012 en 2013 in loondienst bij de in Luxemburg gevestigde [E] Sàrl ( [E] ). Hij werkte in die jaren op het motortankschip [A] op de Rijnvaart in Nederland, België en Duitsland. Eigenaar van het schip was [B] B.V., gevestigd in Nederland. Voor het schip was een scheepspatent afgegeven overeenkomstig de Herziene Rijnvaartakte.
2.2
De bevoegde Luxemburgse autoriteit heeft op 19 november 2004 een E106-verklaring afgegeven dat de belanghebbende en zijn bij hem wonende familie vanaf 19 oktober 2004, voor onbepaalde tijd recht hebben op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. Op 24 maart 2006 heeft de Luxemburgse autoriteit hem ook een vanaf 1 januari 2005 voor onbepaalde tijd geldende E101-verklaring gegeven dat de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing is. Op verzoek van de Nederlandse Inspecteur heeft de Luxemburgse autoriteit bij brief van 26 augustus 2016 de Svb medegedeeld dat die E101-verklaring met ingang van 1 januari 2007 is ingetrokken. Die intrekking is kennelijk niet aan de belanghebbende meegedeeld.
2.3
De Svb heeft op 9 augustus 2016 een A1-verklaring afgegeven die de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op de belanghebbende van toepassing verklaart in de jaren 2011 t/m 2013. Bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2017 heeft zij die A1-verklaring ingetrokken omdat zij niet op basis van eigen informatie maar van die van de belastingdienst tot vaststelling van de verzekeringsplicht was gekomen. De Svb heeft vervolgens op 19 september 2018 een nieuwe A1-verklaring voor 1 januari 2011 t/m 16 november 2014 afgegeven. Na bezwaar van de belanghebbende heeft de Svb ook die verklaring weer ingetrokken en op 28 februari 2019 een derde A1-verklaring afgegeven voor de periode 1 januari 2011 t/m 31 augustus 2014, die nog steeds Nederland aanwijst als bevoegd voor de sociale verzekeringen. Ook tegen die verklaring heeft belanghebbende bij de Svb bezwaar gemaakt.
2.4
De belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2011 t/m 2013 vrijstelling verzocht van premieheffing volksverzekeringen, die de Inspecteur voor 2012 en 2013 heeft geweigerd. De aanslag IB/PVV 2011 is op 22 november 2013 automatisch opgelegd mét toekenning van de gevraagde vrijstelling. Bij brief van 7 november 2013 heeft de Inspecteur de belanghebbende geïnformeerd dat die aanslag abuis was en nader onderzocht zou worden. Naar aanleiding daarvan is aan de belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd zonder premievrijstelling. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaren tegen de aanslagen voor alle drie de jaren afgewezen. Belanghebbendes daartegen gerichte beroep is door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant ongegrond verklaard. Het Hof heeft u bij tussenuitspraak van 27 september 2018 (zie onderdeel 5.16 van de bijlage) prejudiciële vragen gesteld, die u bij arrest HR BNB 2019/45 (zie 5.16 bijlage) niet heeft beantwoord omdat de eerste vraag inmiddels al beantwoord was en de feitelijke grondslag van de tweede vraag niet vast stond.
Geschil
2.5
In geschil is of de belanghebbende in 2011 t/m 2013 recht heeft op vrijstelling van de heffing van premies volksverzekeringen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant1.
2.6
Volgens de Rechtbank is de belanghebbende Rijnvarende in de zin van de Rvov zodat zijn sociale-verzekeringspositie volgens art. 16 Vo. 883/2004 moet worden bepaald op basis van de Rvov, die voorschrijft dat hij verzekerd en daarmee premieplichtig is in het land waar de zetel van de scheepsexploitant is gevestigd. Niet in geschil is dat dat Nederland is. Met verwijzing naar een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2017 (zie onderdeel 5.26 van de bijlage) heeft de Rechtbank de Inspecteur bevoegd geacht om premie te heffen en hem niet gebonden geacht aan de door Luxemburg afgegeven (en weer ingetrokken) E101-verklaring, noch aan de Luxemburgse E106-verklaring, gegeven het HvJ-arrest X en Van Dijk (zie onderdeel 5.4 van de bijlage) dat volgens het Hof meebrengt dat de Inspecteur ook onder de nieuwe Vo. 883/2004 niet aan die onjuiste verklaringen is gebonden:
“4.1. Vast staat dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde, de Nederlandse nationaliteit had, in die jaren in dienstbetrekking was bij een Luxemburgse werkgever en hij zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart is gebruikt en dat was voorzien van een daartoe vereist scheepspatent.
4.3.
Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is belanghebbende premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de exploitant is in beginsel de Rijnvarendenverklaring maatgevend. De partij die zich erop beroept dat de gegevens op de Rijnvarendenverklaring niet juist zijn, draagt daarvan de bewijslast.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het schip Diana een Rijnvaartverklaring is afgegeven waarop - alleen - de eigenaar Motortankschip [B] B.V. staat vermeld. Omdat gesteld noch gebleken is dat een ander dan de eigenaar het schip exploiteerde, dient de eigenaar als exploitant van het schip te worden aangemerkt. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de zetel van de onderneming van Motortankschip [B] B.V. zich in Nederland bevindt, is belanghebbende op grond van de Rijnvarendenovereenkomst in Nederland sociaal verzekerd. De inspecteur heeft dan ook terecht geen vrijstelling van premies volksverzekeringen verleend.
4.5.
Belanghebbende heeft primair het standpunt ingenomen dat hij voor de sociale verzekeringen is verzekerd in Luxemburg. Hij wijst daartoe op de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-106 verklaring. De rechtbank stelt vast dat de E-106 met dagtekening 19 november 2004 door de Luxemburgse autoriteiten is afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes standpunt berust op een onjuiste rechtsopvatting gegeven het arrest HvJ EU 09-09-2015, C-72/14 en C- 197/14, ECLI:EU:C:2015:564 [X en Van Dijk;PJW]. In rechtsoverweging 51 van dat arrest is het volgende vermeld:
(…) [zie onderdeel 5.4 van de bijlage; PJW]
De rechtbank heeft, anders dan belanghebbende, geen reden om aan te nemen dat het oordeel van het Europese Hof van Justitie anders zou luiden onder de werking van Verordening (EG) 883/2004. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur niet gebonden is aan de door Luxemburg aan belanghebbende afgegeven E-101 en E-106 verklaringen, ook indien er aan voorbij moet worden gegaan dat de E-101 verklaring blijkens een door de inspecteur ingebrachte brief van de Luxemburgse autoriteiten, in 2007 al zou zijn ingetrokken. De omstandigheid dat in het geval van belanghebbende – ook – een E-106 verklaring is afgegeven die ziet op prestaties bij ziekte en moederschap en daarmee afwijkt van de E-101 verklaring, maakt niet dat de inspecteur met die E-106 verklaring rekening moet houden.
4.6.
Gegeven het voormelde arrest van het Europese Hof van Justitie, faalt ook belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel: de door een andere staat afgegeven verklaring onder werking van een niet jegens belanghebbende toepasselijke verordening, bindt de andere staten niet.
4.7.
Belanghebbendes standpunt dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden nu belanghebbende premies heeft betaald of van zijn loon zijn ingehouden ten behoeve van de Luxemburgse sociale verzekeringen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Die betaling of inhouding creëert als zodanig geen verzekeringsplicht in Luxemburg en staat de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland dus niet in de weg.
4.8.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de inspecteur voor de onderhavige jaren belanghebbende terecht niet heeft vrijgesteld van premieheffing voor de volksverzekeringen. De inspecteur is, anders dan belanghebbende stelt, ook bevoegd om de (navorderings)aanslagen zonder vrijstelling van premieheffing op te leggen, nu hij daarmee uitvoering gaf aan de op belanghebbende toepasselijke nationale en internationale wet- en regelgeving, onder meer artikel 57 Wet financiering sociale verzekeringen. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.”
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch2.
2.7
Met de Rechtbank achtte het Hof Den Bosch in hoger beroep de inspecteur niet gebonden aan de onjuiste Luxemburgse E101- en E106-verklaringen, ook niet onder de nieuwe Vo. 883/2004. Op grond van HR BNB 2019/44 achtte het Hof zich wel gebonden aan de A1-verklaring, maar voelde zich desondanks genoodzaakt, gelet op de niet-naleving van procedureregels door Nederland en de resulterende internationale dubbele premieheffing, om de in Luxemburg ingehouden premies te verrekenen met de in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen. Het Hof heeft geen schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend:
“E101-verklaring
4.3.
Belanghebbende stelt allereerst dat de Inspecteur gebonden is aan E101-verklaring die geldt met ingang van 1 januari 2005. De E101-verklaring is nimmer ingetrokken. De door de Inspecteur gestelde intrekking van de E101-verklaring met ingang van 1 januari 2007 is nimmer aan belanghebbende bekend gemaakt. Volgens zeggen van de Inspecteur (zie proces-verbaal van het onderzoek ter zitting 23 augustus 2018) is het bevoegde orgaan in Luxemburg niet in staat E101 -verklaringen in te trekken en die intrekking aan belanghebbenden bekend te maken, omdat Luxemburg niet heeft bijgehouden aan wie E101-verklaringen zijn afgegeven. Een brief van het bevoegde orgaan in Luxemburg aan de SVB dat de E101-verklaring zou zijn ingetrokken is van geen betekenis, omdat het bewijs voor die intrekking ontbreekt en deze intrekking in ieder geval niet rechtsgeldig aan belanghebbende bekend is gemaakt. Er moet dus vanuit worden gegaan dat de E101-verklaring niet is ingetrokken. Met het in werking treden van de basisverordening per 1 mei 2010 is de bepaling in artikel 7, tweede lid, aanhef, onderdeel a van de Verordening EEG nr. 1408/71 (betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: Verordening 1408/71) vervallen. De jurisprudentie voor situaties tot 1 mei 2010 inhoudende dat een E101-verklaring in het geval van een Rijnvarende Nederland niet bindt, kan niet op onderhavige situaties worden toegepast. Vanaf 1 mei 2010 heeft de E101- verklaring rechtskracht en is Nederland in onderhavige gevallen daaraan gebonden. Volgens artikel 6, tweede lid, van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 van 23 december 2010, Stcrt. 2011, 3397 (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst) behoudt een E101-verklaring haar geldigheidsduur. Dit alles volgens belanghebbende.
4.4.
Het Hof zal er met belanghebbende vooronderstellenderwijs vanuit gaan dat de E101- verklaring niet is ingetrokken, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.5.
Voor 1 mei 2010 gold dat deze verklaring niet kon worden geacht een E101-verklaring te zijn en Nederland niet bond. Deze gevolgtrekkingen door het HvJ zijn gebaseerd op artikel 7, tweede lid, aanhef, onderdeel a, van de Verordening 1408/71.3.Met de invoering van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: de basisverordening) is dit artikel vervallen en wordt voor Rijnvarenden de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving niet meer bepaald, met uitsluiting van die verordening, door het Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden; Trb. 1981, 43) (hierna: het Rijnvarendenverdrag).
4.6.
Voor de opvatting van belanghebbende pleit, dat de bepaling (artikel 7, tweede lid, aanhef, onderdeel a, van de Verordening 1408/71), op grond waarvan de E101-verklaring voor 1 mei 2010 niet kon worden geacht een El01-verklaring te zijn en Nederland niet bond, met ingang van 1 mei 2010 niet meer bestaat, zodat de conclusie zou kunnen zijn dat met ingang van 1 mei 2010 de El01-verklaring een dergelijke verklaring is en Nederland bindt. Tegen de opvatting van belanghebbende pleit, dat een El 01-verklaring die onder de voormalige regelgeving niet als een El 01-verklaring kon worden aangemerkt en (derhalve) geen bindende werking had, een en ander in verband met de speciale regeling ingevolge het Rijnvarendenverdrag, enkel wegens het ontbreken van een bepaling gelijk aan artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van Verordening 1408/71 in de huidige basisverordening bindende werking zou hebben verkregen. Daartegen pleit immers het ontbreken van een (overgangs)bepal ing die dat rechtsgevolg in het leven roept. Artikel 6, tweede lid, van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst lijkt, anders dan belanghebbende betoogt, dat rechtsgevolg in ieder geval niet te bewerkstelligen.
4.7.
Met betrekking tot artikel 87, achtste lid, van de basisverordening overweegt het Hof als volgt. Artikel 87, achtste lid, van de basisverordening beoogt te voorkomen, kort weergegeven, dat bij een ongewijzigde situatie door de invoering van de basisverordening de sociale zekerheidswetgeving van een andere lidstaat van toepassing wordt dan de sociale zekerheidswetgeving die op belanghebbende van toepassing was tot 1 mei 2010 op grond titel II van de Verordening nr. 1408/71. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564 (hierna: arrest X en Van Dijk) volgt evenwel, dat tot 1 mei 2010 titel II van de Verordening nr. 1408/71 niet op belanghebbende van toepassing was, omdat op grond van Titel I, artikel 7, tweede lid, aanhef, onderdeel a, van de Verordening 1408/71 in plaats van deze verordening het Rijnvarendenverdrag van toepassing was. Beoordeeld naar de tekst van artikel 87, achtste lid, van de basisverordening is dit artikel niet op belanghebbende van toepassing en is dus evenmin aan de orde dat belanghebbende een aanvraag had moeten indienen om met ingang van 1 mei 2010 op basis van de basisverordening onderworpen te worden aan de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg (in plaats die van Nederland). In de Praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland van de Administratieve Commissie (versie december 2013) is op pagina 54, in voetnoot 57 echter vermeld dat de Administratieve Commissie is overeengekomen dat artikel 87, achtste lid, van de basisverordening ook van toepassing is op Rijnvarenden voor wie de toepasselijke wetgeving voorheen werd vastgesteld op grond van artikel 7, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Een besluit met een dergelijke inhoud is echter niet terug te vinden in het overzicht van besluiten en aanbevelingen die geldend zijn, in het bijzonder niet in de besluiten van de A-serie. Vooralsnog is er geen aanleiding van uit te gaan, dat artikel 87, achtste lid, van de basisverordening geldt voor Rijnvarenden. Artikel 87, achtste lid, van de basisverordening (en het ontbreken van een aanvraag als bedoeld in dit artikel) staat als zodanig derhalve er niet aan in de weg om op grond van de E101-verklaring, die geldt met ingang van 1 januari 2005, aan te nemen dat belanghebbende in Luxemburg verzekerings- en premieplichtig was.
4.8.
Alles afwegende is het Hof van oordeel dat een E101-verklaring die onder de voormalige regelgeving niet als een E101-verklaring kon worden aangemerkt en (derhalve) geen bindende werking had, een en ander in verband met de speciale regeling ingevolge het Rijnvarendenverdrag, enkel wegens het ontbreken van een bepaling gelijk aan artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van Verordening 1408/71 in de huidige basisverordening bindende werking zou hebben verkregen. Daartegen pleit immers het ontbreken van een (overgangs)bepaling die dat rechtsgevolg in het leven roept.
4.9.
Terzijde merkt het Hof op, dat het wenselijker was geweest dat de Hoge Raad de tweede in de tussenuitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 27 september 2018, nr. 17/00636 tot en met 17/00638, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983 aan de Hoge Raad voorgelegde vraag wel had beantwoord in zijn arrest 16 november 2018, nr. 18/04103, ECLI:NL:HR:2018:2114. Het komt het Hof voor dat de procedure in hoofdstuk V, afdeling 2a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de feitenrechter hulp dient te bieden bij zijn feitenonderzoek. De procedure dient ertoe dat de Hoge Raad helderheid schept over beantwoording van een rechtsvraag voordat de feitenrechter zijn onderzoek naar de feiten heeft afgerond. Met het antwoord op de rechtsvraag kan de feitenrechter zijn onderzoek richten op de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de toepassing van het recht. De in het arrest gekozen lijn dwingt de feitenrechter eerst de feiten vast te stellen alvorens de Hoge Raad helderheid zal geven of de feitenrechter wel uitgaat van een juiste rechtstoepassing. Daarmee wordt de zogenoemde prejudiciële procedure zinledig. Immers, dan kan prejudiciële procedure achterwege worden gelaten en door de feitenrechter meteen bij (eind)uitspraak worden beslist, waarna in cassatie zal blijken of de feitenrechter wel uitgaat van de juiste rechtstoepassing. In concreto was bijvoorbeeld de vorenbedoelde tweede vraag erop gericht in onderhavige zaak het onderzoek naar de vermeende intrekking van de El01-verklaring eventueel achterwege te kunnen laten door de Hoge Raad vóóraf te laten oordelen over hetgeen nu onder 4.8 is overwogen en beslist.
E106-verklaring
4.10.
De stelling van belanghebbende dat aan de E106-verklaring de conclusie moet worden verbonden dat van belanghebbende geen premie volksverzekeringen kan worden geheven wordt door het Hof verworpen.4.
A1-verklaring van 28 februari 2019
4.11.
Uit de A1-verklaring van 28 februari 2019 volgt, dat belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland.
4.12.
De belastingrechter is aan die Al-verklaring gebonden, ook al staat die nog niet onherroepelijk vast.5.
4.13.
Daarmee staat vast, dat belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland.
4.14.
Vaststaat echter ook, dat Nederland de procedureregels in:
- het Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (hierna: het Besluit A1 en
- artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: de toepassingsverordening)
niet heeft nageleefd.6.Deze procedurevoorschriften zijn erop gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon sociale verzekeringspremies heffen. Daartoe moeten lidstaten met elkaar in overleg treden en in overleg tot het oordeel komen in welke lidstaat een persoon verzekerings- en premieplichtig is. Van een dergelijke vereiste loyale samenwerking tussen Nederland en Luxemburg blijkt in deze zaak niets.
4.15.
Kort samengevat komt de situatie neer op het volgende:
- de Inspecteur stelt niet het bevoegde orgaan te zijn om in overleg te treden met Luxemburg, dus hij heft de premie volksverzekeringen ongeacht of in Luxemburg al is geheven (proces-verbaal van het onderzoek ter zitting 23 augustus 2018 en van 3 april 2019);
- de SVB is wel het bevoegde orgaan om in overleg te treden met Luxemburg, maar omdat zij in Nederland niet over de heffing gaat treedt zij niet in overleg met Luxemburg om de aldaar reeds geheven sociale verzekeringspremies door Luxemburg aan Nederland op de voet van artikel 73 van de toepassingsverordening te laten betalen en deze Luxemburgse premies (door de Inspecteur) te (laten) verrekenen met de aanslag.
4.16.
Aldus wordt doordat in Nederland de bevoegdheden zijn verdeeld over de SVB en de Belastingdienst belanghebbende geconfronteerd met een dubbele heffing.
4.17.
In het kader van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassingsverordening moeten Nederland en Luxemburg samen actief optrekken.
4.18.
De onder 2.9 en 2.10 vermelde door de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer gegeven antwoorden wijken daarvan af. Dit komt omdat die antwoorden juist zijn voor de situatie tot 1 mei 2010, maar niet voor de situatie na 1 mei 2010.7.
4.19.
Zoals belanghebbende in wezen betoogt wordt hij van het kastje naar de muur gestuurd. De Inspecteur wijst naar de SVB, de SVB naar de Inspecteur. Over wat de Inspecteur doet of nalaat oordeelt de belastingrechter en over wat de SVB doet of nalaat oordeelt de Centrale Raad van Beroep. Het doorlopen van beide bestuursrechtelijke kolommen door belanghebbende heeft wel geleid tot vele nieuwe Al-verklaringen, maar (tot nu toe) niet tot het voorkomen van dubbele heffing.
4.20.
Nu Belastingdienst, SVB noch politiek lijken te kunnen komen tot naleving van de sinds 1 mei 2010 geldende Unierechtelijke verplichting om dubbele heffing te voorkomen is het Hof van oordeel dat de belastingrechter deze impasse dient te doorbreken. In dit verband wijst het Hof op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2003, Santé Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366, randnummer 70 e.v., waarbij - in essentie - is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd.
4.21.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 april 2019 een overzicht gegeven van de volgens hem in Luxemburg reeds geheven sociale verzekeringspremies.
4.22.
De Inspecteur heeft bij brief van 29 mei 2019 betwist dat de bedragen sociale verzekeringspremies betreffen.
4.23.
Gelet op deze betwisting kan het Hof niet precies vaststellen hoeveel sociale verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald.
4.24.
Omdat Nederland niet overeenkomstig artikel 73 van de toepassingsverordening in contact is getreden met Luxemburg om te achterhalen hoeveel sociale verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald, dient de onzekerheid over het bedrag dat in Luxemburg al voor belanghebbende is betaald voor rekening en risico te komen van de Inspecteur. Daarom zal het Hof uitgaan van de door belanghebbende opgegeven bedragen van de in Luxemburg geheven sociale verzekeringspremies. Dit betekent dat met de volgende bedragen aan in Luxemburg geheven sociale verzekeringspremies rekening wordt gehouden:
-2011: € 4.259,34;
-2012: € 4.302,21;
-2013: € 4.567,53.
In de (navorderings)aanslagen zijn de volgende premies geheven:
- 2011: € 9.624 -/- € 3.362 (premiedeel heffingskorting) = € 6.262;
- 2012: € 9.746 -/- € 3.431 (premiedeel heffingskorting) = € 6.315;
- 2013: € 10.392 -/- € 3.136 (premiedeel heffingskorting) = € 7.256.
Het Hof zal het premiegedeelte van de (navorderings)aanslagen verminderen met de hiervoor vermelde bedragen (afgerond) van € 4.260 (2011), € 4.303 (2012) en € 4.568 (2013).”
2.8
Volgens Van Waaijen (noot in NTFR 2019/2523) heeft het Hof terecht ingegrepen en de dubbele premieplicht opgeheven:
“Een opmerkelijke uitspraak, waarbij de inspecteur en de SVB een klap om de oren krijgen.
De SVB gaat niet over de premieheffing en de inspecteur gaat niet over de verzekering. En zo komt belanghebbende tussen de schuifdeuren. De ellende voor belanghebbende wordt veroorzaakt doordat in het Nederlandse socialeverzekeringsrecht de bevoegdheden zijn verdeeld. De SVB gaat over de verzekering en de inspecteur over de premieheffing. Mijns inziens moet gelden: geen premieheffing zonder verzekering. Maak dat de SVB en de inspecteur maar eens duidelijk. Deze uitspraak is wat mij betreft een uitnodiging aan de wetgever om dit te voorkomen. Gelukkig heeft het hof ingegrepen. De Hoge Raad wilde de prejudiciële vragen niet beantwoorden. De reden hiervoor is dat over de werking van de A1-verklaring door de Hoge Raad al eerder antwoord is gegeven (NTFR 2018/2335 en NTFR 2018/2294). De tweede vraag over de gebondenheid aan de E101-verklaring achtte de Hoge Raad niet relevant (zie ook 4.8).
Wat opvalt is dat de inspecteur wel slordig is geweest door de aangifte IB/PVV over 2011 automatisch af te doen. Ik pleit ervoor dat dit voor risico van de inspecteur komt, zodat belanghebbende toch zijn premievrijstelling krijgt.
De Luxemburgse autoriteiten hebben een E106-verklaring afgegeven, waardoor belanghebbende en zijn inwonende familie recht hebben op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap, ingaande op 19 november 2004 tot het moment waarop deze verklaring is ingetrokken. De Luxemburgse autoriteiten hebben tevens een E101-verklaring afgegeven, waardoor belanghebbende verzekerd is krachtens het Luxemburgse socialeverzekeringsstelsel. De inspecteur verzoekt de Luxemburgse autoriteiten de E101-verklaring in te trekken, hetgeen ook is gebeurd. De SVB heeft voor een periode van 2011 t/m 2013 een A1-verklaring afgegeven met als resultaat dat op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringen van toepassing zijn verklaard. De SVB heeft de A1-verklaring ingetrokken omdat zij op informatie van de inspecteur heeft geleund en heeft verzuimd nadere informatie te vragen. Later blijkt de SVB toch weer een A1-verklaring te hebben verstrekt. Op basis van bezwaar van belanghebbende trekt de SVB de A1-verklaring in. Vervolgens verstrekt zij weer een A1-verklaring waarin is vermeld dat op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringen van toepassing zijn.
Uit het vraag-en-antwoordspelletje (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018-2019, nr. 2659) blijkt dat duidelijk moet zijn waar een Rijnvarende sociaal verzekerd is en dat voorkomen wordt dat een Rijnvarende nergens of dubbel verzekerd is. Uit het antwoord op vraag 6 blijkt duidelijk dat de staatssecretaris van Financiën zich er wel heel gemakkelijk van afmaakt door te stellen dat de Rijnvarende maar in Luxemburg premies moet terugvorderen als die ten onrechte in Luxemburg zijn ingehouden. Is er onenigheid over de vraag waar een Rijnvarende verzekerd moet zijn, dan moeten de autoriteiten van de betrokken lidstaten in overleg treden.
Eigenlijk is het gekissebis over de E101-verklaring niet zo relevant, omdat sinds 1 mei 2010 Vo. 883/2004 van toepassing is. Wel blijkt uit het bovenstaande het geschutter van de autoriteiten.
Het hof geeft de Hoge Raad nog een sneer, omdat die weigerde prejudiciële vragen te beantwoorden (4.9). Mijns inziens is het verwijt dat Nederland zich niet aan procedurevoorschriften heeft gehouden terecht. De overlegregeling tussen lidstaten moet juist voorkomen dat een belanghebbende de dupe is en in twee landen premieplichtig wordt. Het verdient lof dat het hof zelf een beslissing neemt en de patstelling doorbreekt (4.20).”
Een opmerkelijk commentaar. De passage “geen premieheffing zonder verzekering. Maak dat de SVB en de inspecteur maar eens duidelijk” is evident misplaatst: de Svb heeft steeds verklaard dat de belanghebbende in Nederland verzekerd is en de inspecteur heft juist premie omdat de belanghebbende rijnvarende volgens de op hem toepasselijke Rvov onmiskenbaar én onbetwist exclusief in Nederland is verzekerd. Mij ontgaat hoe Nederland ‘geschutter’ of anderszins verweten kan worden dat belanghebbende(s werkgever) ervoor gekozen heeft hem, een rijnvarende, ten onrechte in Luxemburg als verzekerd aan te melden en dat Luxemburg ten onrechte onjuiste verklaringen op verzoek afgeeft, die hij pas intrekt nadat de Nederlandse inspecteur hem op die onjuistheid heeft moeten wijzen.
2.9
De redactie van FutD 2019/2245 tekende aan:
“Hof Den Bosch maakt - vooralsnog - een einde aan de dubbele premieheffing van Nederlandse Rijnvarenden met werkgevers in het buitenland. Rijnvarenden worden volgens het Hof van het kastje naar de muur gestuurd. De inspecteur stelt niet bevoegd te zijn om in overleg te treden met Luxemburg, dus hij heft premies volksverzekeringen ongeacht of in Luxemburg al is geheven. De SVB is wel bevoegd, maar gaat in Nederland niet over de heffing en treedt daarom niet in overleg met Luxemburg om de geheven premies aan Nederland te laten betalen en te (laten) verrekenen met de aanslag. Dit ondanks de al sinds 1 mei 2010 geldende Unierechtelijke verplichtingen om dubbele heffing te voorkomen, die Nederland volgens het Hof niet heeft nageleefd. Het Hof concludeerde dat overigens ook al in 2018, in de uitspraak waarin zij de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorlegde. De staatssecretaris antwoordde in mei 2019 (zie FutD 2019-1391) op Kamervragen over de dubbele premieheffing bij Rijnvarenden nog dat overleg tussen Nederland en Luxemburg niet aan de orde was, omdat de aanwijsregels op basis van het Rijnvarendenverdrag of EU-Verordening nr. 883/2004 bepalen welke wetgeving van toepassing is en in welk land socialezekerheidspremies verschuldigd zijn. Werknemers moesten volgens de staatssecretaris zelf in Luxemburg vragen om teruggave van de ten onrechte betaalde premies. Of een dergelijk verzoek zou worden gehonoreerd, was volgens de staatssecretaris afhankelijk van het Luxemburgse recht. Het Hof noemt deze antwoorden ook in haar uitspraak, maar wijst erop dat die antwoorden niet juist zijn. De antwoorden van de staatssecretaris hebben betrekking op de situatie zoals die gold tot 1 mei 2010, maar zijn niet correct voor de situatie zoals die van toepassing is sinds 1 mei 2010. Hof Den Bosch doorbreekt daarom de impasse en beslist dat de Nederlandse premies volksverzekeringen kunnen worden verminderd met de in Luxemburg betaalde premies.
Wij gaan er zonder meer vanuit dat de staatssecretaris cassatie instelt tegen deze uitspraken. De Hoge Raad liet de eerder door Hof Den Bosch gestelde prejudiciële vragen onbeantwoord omdat een A1-verklaring voor de belastingrechter bindend is. Wellicht geeft de Hoge Raad op het cassatieberoep van de staatssecretaris alsnog antwoord op de vraag van het Hof over de gevolgen van het door Nederland niet naleven van de procedurevoorschriften voor de heffing van premies volksverzekeringen. Hof Den Haag (zie FutD 2019-2044) besliste overigens onlangs in een zaak van een Rijnvarende zonder A1-verklaring dat in de verhouding tussen Nederland en Luxemburg de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend zijn, zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedureregels van de toepassingsverordening geen sprake kon zijn. In die zaak is de Rijnvarende inmiddels in cassatie gegaan.”
3. Het geding in cassatie
3.1
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben tijdig en regelmatig (principaal) beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft bij verweer tegen het cassatieberoep van de Staatssecretaris ook incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft zich op 24 januari 2020 verweerd tegen belanghebbendes principale cassatieberoep en op 25 februari 2020 tegen diens incidentele cassatieberoep en toen tegelijk gerepliceerd op belanghebbendes verweer tegen het cassatieberoep van de Staatssecretaris. De belanghebbende heeft op 10 maart 2020 gerepliceerd in het cassatieberoep van de Staatssecretaris, die op 8 april 2020 heeft gedupliceerd in belanghebbendes principale cassatieberoep. De belanghebbende heeft op 10 april 2020 gedupliceerd in het cassatieberoep van de Staatssecretaris en tegelijk gerepliceerd in het incidentele cassatieberoep.
Het cassatieberoep van de belanghebbende
3.2
De belanghebbende stelt twee middelen voor: onjuist zijn ’s Hofs oordelen dat (i) de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E1010- en E106-verklaringen de inspecteur niet binden en (ii) voor de jaren 2011 en 2012 de redelijke termijn van berechting niet zou zijn overschreden omdat de belanghebbende heeft ingestemd met termijnverlenging.
3.3
Ad middel (i) stelt de belanghebbende dat de E101-verklaring niet is ingetrokken. De nieuwe Vo. 883/2004, die vanaf 1 mei 2010 geldt in plaats van de oude Vo. 1408/71 (zie onderdeel 4.C en D van de bijlage), bevat geen bepaling zoals art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 (zie 4.14 bijlage), die het RV voorrang gaf op de oude Vo. 1408/71. De huidige Rvov is gebaseerd op art. 16 Vo 883/2004. De rechtspraak van het HvJ EU over (het gebrek aan) betekenis van een onjuiste E101-verklaring onder het oude RV is daarom volgens belanghebbende niet meer relevant. De rechtswaarde van een dergelijke verklaring moet nu worden bepaald op basis van Vo. 883/2004, in het bijzonder art. 5 Toepassingsvo. 987/2005 (onderdeel 4.32 van de bijlage), zodat zij nu andere Staten wel degelijk bindt. De belanghebbende ziet dat bevestigd in art. 6(2) Rvov (onderdeel 4.26 van de bijlage), dat bepaalt dat verklaringen over de toepasselijke wetgeving, afgegeven op basis van het RV, de in de verklaring vermelde geldigheidsduur houden. Het Hof heeft miskend dat art. 6(2) Rvov zinloos zou zijn als die aan de E101-verklaring geen betekenis zou toekennen. De E101- en E106-verklaringen moeten daarom onder Vo. 883/2004 (wel) worden gerespecteerd. De belanghebbende betoogt ad middel (ii) dat vergoeding van immateriële schade niet kan worden afgewezen of beperkt op de grond dat de belanghebbende niet heeft aangedrongen op spoedige behandeling van zijn zaak om overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (zie HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Subsidiair stelt de belanghebbende dat als instemming met termijnverlenging meebrengt dat bij de beoordeling van de redelijkheid van de berechtingstermijn perioden buiten beschouwing blijven, die perioden in casu in geen geval twee jaren en 13 resp. 4 maanden en 14 dagen zijn.
Het cassatieberoep van de Staatssecretaris
3.4
De Staatssecretaris meent dat het Hof de artt. 16 en 73(2) Toepassingsvo. 987/2009 en art. 9.2 Wet IB 2001 heeft geschonden door niettegenstaande zijn correcte oordeel (r.o. 4.15), dat de belanghebbende ook van 1 april 2012 t/m 31 december 2013 in Nederland verzekerings- en premieplichtig was, de Luxemburgse premies over die periode te verrekenen met de in Nederland verschuldigde premies 2012 en 2013. Subsidiair stelt hij dat als verrekening al mogelijk zou zijn, het Hof had moeten onderzoeken welke premies daarvoor in aanmerking kwamen, gegeven de betwisting door de Inspecteur van hun vergelijkbaarheid met de Nederlandse premies.
3.5
Art. 73 Toepassingsvo. 987/2009 is volgens de Staatssecretaris beperkt tot de situaties waarop art. 6 Toepassingsvo. 987/2009 ziet. Art. 6 komt aan de orde als de procedurele regels zijn gevolgd maar de organen van twee lidstaten het niet met elkaar eens worden. Art. 6 is niet van toepassing als (i) procedures niet tijdig gevolgd kunnen worden doordat de werknemer zich ten onrechte niet heeft gemeld bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat, zoals voorgeschreven, (ii) de werknemer en diens werkgever besluiten om in een niet-bevoegde lidstaat van hun keuze premies af te dragen en (iii) die niet-bevoegde lidstaat de andere betrokken lidstaten niet informeert over die afdracht. Er is dan ook geen sprake van ‘voorlopige’ premies in de zin van artt. 6 of 73 Toepassingsvo. 987/2009. Evenmin was sprake van een meningsverschil tussen de bevoegde autoriteiten over de toepasselijke wetgeving, zoals ook blijkt uit het feit dat Luxemburg de onder het RV afgegeven E101-verklaring heeft ingetrokken.
3.6
Anders dan het Hof meent, heeft de Svb volgens de Staatssecretaris geen procedure-voorschriften geschonden die loyale samenwerking tussen lidstaten borgen, nu de onjuiste afdracht van premies in Luxemburg primair te wijten is aan de werkgever en de werknemer die er voor hebben gekozen om de aanslagen van de Belastingdienst en de rechtspraak van de Hoge Raad over de verzekering van Rijnvarenden te negeren en geen navraag te doen bij de Svb.
3.7
De Staatssecretaris acht art. 16 Toepassingsvo 987/2009 overigens überhaupt niet van toepassing op rijnvarenden bij wie de toepasselijke sociale-zekerheidswetgeving immers niet wordt bepaald op basis van de aanwijsregels van art. 13 Vo. 883/2004, maar, via art. 16 van die basisverordening, volgens de aanwijsregels van art. 4 Rvov en de verklaringsprocedure van 5(2) Rvov. De belanghebbende heeft echter geen verzoek ex art. 5(2) Rvov bij de Svb ingediend tot aanwijzing van de toepasselijke wetgeving.
3.8
Ook als art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 wél voor rijnvarenden zou gelden, kan de Svb volgens de Staatssecretaris de dubbele heffing niet worden verweten. Die procedure begint pas als de belanghebbende zich meldt bij de Svb van zijn woonland voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving. Dat heeft de belanghebbende niet gedaan. Als art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 al van toepassing zou zijn, dan pas vanaf de afgifte door de Svb van de A1-verklaring tot aanwijzing van de wetgeving in de zin van art. 16(2) Toepassingsvo. 987/2009. Art. 73 Toepassingsvo. 987/2009 komt volgens de Staatssecretaris pas aan de orde als de uiteindelijk toepasselijk blijkende wetgeving niet is die van de lidstaat die ex art. 16(2) Toepassingsvo. 987/2009 voorlopig was aangewezen. De Staatssecretaris acht ’s Hofs oordeel dan ook gebaseerd op verkeerde uitleg van Toepassingvo. 987/2009 en in strijd met art. 9.2 Wet IB 2001, dat geen enkele grondslag biedt voor premieverrekening. Het Hof heeft zijns inziens ‘een soort hardheidsclausule’ toegepast.
3.9
Zou wel verrekend kunnen worden, dan had het Hof, gegeven de gemotiveerde betwisting door de inspecteur van de verrekenbaarheid van door de belanghebbendes genoemde Luxemburgse premies, moeten onderzoeken welke premies verrekend konden worden, aldus de Staatssecretaris. De Luxemburgse salarisspecificaties vermelden cotisations sociales die onder meer bestaan uit een Pensionkasse, i.e. een pensioenpremie die al in mindering is gekomen op het belastbare loon. Nogmaals in aanmerking nemen van die pensioenpremie leidt tot dubbele fiscale faciliëring. Ook voor verrekening van premies ziektewet en arbeidsongeschiktheid ontbreekt volgens de Staatssecretaris de grondslag, omdat onbekend is of belanghebbendes werkgever heeft afgedragen aan de fondsen voor de Luxemburgse werknemersverzekeringen.
Belanghebbendes verweer en incidentele beroep in cassatie
3.10
De belanghebbende merkt bij verweer op dat de Staatssecretaris niet betwist dat Nederland de procedureregels van de artt. 6, 16 en 73 Toepassingsvo. 987/2009 en van Besluit A1 niet heeft nageleefd. De ontstane situatie is zijns inziens ‘voor het belangrijkste deel daaraan te wijten dat door de lidstaten de regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig zijn nageleefd’. HvJ EU Sante Pasquini (onderdeel 5.3 van de bijlage) bevestigt dat migrerende werknemers niet de dupe mogen worden van het niet (volledig) naleven van regels over de betrekking tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten.
3.11
De belanghebbende wijst ter zake van art. 73 Toepassingsvo. op de uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2019 (zie onderdeel 5.19 van de bijlage), inhoudende dat ook als art. 73 naar de letter niet van toepassing is, de betrokken organen in overeenstemming met diens ratio invulling kunnen geven aan het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt. Volgens de belanghebbende geldt dat ook als in een andere lidstaat al premies zijn betaald en nadien blijkt dat de betrokkene in Nederland premieplichtig is. De belanghebbende onderkent dat de CRvB ook heeft geoordeeld dat voor Nederland de Svb de bevoegde autoriteit is en daarom (mede) verantwoordelijk is.
3.12
Art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 (regularisatie) is wel degelijk van toepassing omdat (i) niet relevant is dat de belanghebbende zich niet heeft gemeld bij de Svb, nu de Belastingdienst de melding heeft gedaan ex. art. 16(6) Toepassingsvo. 987/2009; (ii) uit de preambule van Toepassingsvo. 987/2009 volgt dat het niet-melden door de belanghebbende de schending van art.16 Toepassingsvo. door de Svb niet wegneemt en (iii) de procedurevoorschriften van art. 16 Toepassingsvo. ook gelden voor werknemers die onder de Rvov vallen (CRvB 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469 (5.17 bijlage) en Hof Den Bosch 27 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983 (5.16 bijlage)).
3.13
De belanghebbende betoogt incidenteel dat het Hof niet kon volstaan met verrekening van de Luxemburgse premies, maar de belanghebbende geheel had moeten verschonen van de hogere Nederlandse premies, nu ook enkelvoudige premieplicht in het hoogstheffende land zijn belangen schaadt in strijd met Vo. 883/2004 en Toepassingsvo. 987/2009 omdat hij het resterende saldo niet kan betalen. Als Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing is, dreigen volgens hem bovendien “grote terugbetalingsvorderingen van in Luxemburg eventueel verkregen uitkeringen, welke bijv. in het geval van kinderbijslag drie keer zo hoog zijn als in Nederland”, terwijl daartegenover alle termijnen zijn verlopen om in Nederland een uitkering te kunnen krijgen. Het “Europese doelmatigheidsbeginsel” (bedoeld zal zijn het doeltreffendheidsbeginsel) wordt daardoor zijns inziens met voeten getreden. De enige rechtvaardige oplossing acht hij dat Nederland niet heft en het Hof had daarom, mede gezien HvJ Sante Pasquini en de doelstelling van Vo. 883/2004 en Toepassingsvo. 987/2009 Nederlandse premieheffing moeten uitsluiten, te meer nu de Staatssecretaris niet bestrijdt ’s Hofs vaststelling dat Nederland de artt. 6, 16 en 73 Toepassingsvo. en Besluit A1 van de Administratieve Commissie niet heeft nageleefd.
Het verweer van de Minister (er was even geen Staatssecretaris)
3.14
De Minister merkt ad middel 1 op dat (i) bij de afgifte van de E101-verklaring de aanwijsregels van Vo. (EEG) nr. 1408/71 niet golden voor de belanghebbende omdat ex art. 7(2)(a) van die verordening voor hem het RV gold, (ii) de E101-verklaring niet is afgegeven op grond van het RV, en (iii) het HvJ EU in de zaak X en Van Dijk (zie onderdeel 5.4 van de bijlage) voor recht heeft verklaard dat Nederland niet gebonden is aan een door Luxemburg afgegeven E101-verklaring als het RV van toepassing. Hij ziet geen reden waarom het HvJ EU daar anders over zou denken onder de werking van Vo. (EG) nr. 883/2004. De Luxemburgse autoriteiten hebben bovendien op 26 augustus 2016 de Svb meegedeeld dat de E101-verklaring met terugwerkende kracht naar 1 januari 2007 is ingetrokken en vanaf die datum al geen rechtskracht meer heeft. De belanghebbende stelt volgens de Minister een E106-verklaring teveel gelijk met een E101-verklaring; deze zijn niet van dezelfde orde en afgifte van een E106-verklaring is niet met dezelfde waarborgen omkleed.
3.15
De Minister acht ad middel (ii) de verwijzing naar HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461 onjuist omdat in die zaak de belanghebbende niet uitdrukkelijk had ingestemd met aanhouding van zijn bezwaar. Op 20 juni 2018, ECLI:NL:GHDHA:2019:2058, heeft Hof Den Haag beslist dat instemming met overschrijding van de wettelijke beslistermijn een bijzondere omstandigheid is die aanleiding kan geven tot verlenging van de redelijke termijn (vgl. HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600, BNB 2017/219). Voor de periode waarmee is ingestemd kan niet worden gezegd dat zich spanning en frustratie voordoet bij de belanghebbende. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep daartegen met art. 81(1) Wet RO afgedaan op 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:523, waarmee de Hoge Raad volgens de Minister de uitspraak van Hof Den Haag bevestigt, nu uit HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732, V-N 2019/58.12 volgt dat de Hoge Raad zaken die hij afdoet met art. 81 Wet RO inhoudelijk toetst.
Repliek (belanghebbende)
3.16
De belanghebbende repliceert ad middel 1 dat art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 - dat het RV voorrang geeft op Vo. 1408/71 - niet is overgenomen in de nieuwe Vo. 883/2004 en dat, anders dan het Hof meent, uit de overgangsbepaling in art. 6(2) Rvov (zie onderdeel 4.26 van de bijlage) volgt dat een onder het oude regime op basis van het RV afgegeven E101-verklaring onder het nieuwe regime haar geldigheidsduur behoudt, zodat de Luxemburgse E101-verklaring Nederland bindt op grond van HR BNB 2019/44. De E101- en E106-verklaringen zijn eerder afgegeven dan de Svb-verklaring, zodat zij voorgaan. Tot een materiele toetsing van die verklaringen is de belastingrechter niet bevoegd, gezien HR BNB 2019/44, zodat zij moeten worden gerespecteerd. De E106-verklaring is overigens een formulier zoals gehanteerd onder het RV en de E106-verklaring ziet op premieverplichting.
3.17
Wat betreft middel 2 over de redelijke termijn ziet de belanghebbende cherry picking in de verwijzing door de Minister naar het 81 RO-arrest HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:523, omdat Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5939, verwijzende naar HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, in exact hetzelfde geval géén bijzondere omstandigheid zag die redelijke-termijnverlenging rechtvaardigt.
Repliek principaal en verweer incidenteel (Staatssecretaris)
3.18
De Staatssecretaris repliceert principaal en verweert zich incidenteel als volgt: de aanslagen zijn opgelegd vóór de afgifte van de A1-verklaring, zodat de inspecteur niet kan worden verweten dat voor deze aanslagen de procedures van art. 16 en 73 Toepassingsvo. niet zijn gevolgd, maar zijns inziens kan überhaupt niet worden toegekomen aan toepassing van art. 73 Toepassingsvo., dat op op voorlopig betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies ziet. Nu de belanghebbende heeft verzuimd zich volgens het voorschrift van art. 16(1) Toepassingsvo. te melden bij de Svb, kan per definitie geen sprake zijn van heffing van voorlopige premies zoals bedoeld in art. 73. Zijn er geen voorlopig geheven premies, dan kan men evenmin aan verrekening ex art. 73(2) Toepassingsvo. toekomen. De belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat - zoals art. 6 Toepassingsvo. eist voor regularisering ex art. 16 Toepassingsvo. - dat een meningsverschil zou bestaan tussen de Luxemburgse autoriteiten en de Svb over de toepasselijke wetgeving. De omstandigheid dat belanghebbendes werkgever werknemersverzekeringen heeft ingehouden in Luxemburg is daartoe onvoldoende. Als al sprake zou zijn van voorlopig toegepaste wetgeving, is verrekening alleen aan de orde als de definitief toe te passen wetgeving een andere is dan de voorlopig toegepaste, wat niet het geval is. Het Hof heeft art. 73 Toepassingsvo. ten onrechte ook toegepast op een geval waarin de verkeerde wetgeving is toegepast en de belanghebbende in een andere lidstaat verzekerd- en premieplichtig blijkt te zijn volgens Vo. (EG) nr. 883/2004. Het incidentele beroep miskent volgens de Staatssecretaris dat uit HR BNB 2019/44 volgt dat de inspecteur en de belastingrechter aan de A1-verklaring zijn gebonden, waarmee in beginsel de verschuldigdheid van de premies vaststaat. Dat dubbele heffing is ontstaan, komt doordat de belanghebbende zich ten onrechte niet heeft gemeld bij de Svb. Het past hem dan niet om die Staat te verwijten dat de regels van de toepassingsverordening niet zijn nageleefd die zien op voorlopig geheven premies waarvan in casu geen sprake is.
Dupliek principaal en repliek incidenteel (belanghebbende)
3.19
De belanghebbende dupliceert principaal dat de Inspecteur vóór aanslagoplegging de Svb had moeten vragen om volgens de procedureregels van art. 16 en 73 Toepassingsvo. en het besluit A1 van de Administratieve Commissie een verklaring toepasselijke wetgeving af te geven. De Inspecteur heeft ten onrechte op eigen houtje het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht vastgesteld, wetende dat die procedureregels niet waren nageleefd, zulks in strijd met Unierecht, zoals het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten. Die procedureregels zijn wel degelijk van toepassing: als Luxemburg niet bevoegd blijkt te zijn, zijn de daar geheven premies dus voorlopig in de zin van die regels. Ook als dat anders zou zijn, meent de belanghebbende met de CRvB (zie onderdeel 5.19 van de bijlage) dat uit HvJ Klein Schiphorst (zie onderdeel 5.6 van de bijlage) en Sante Pasquini (zie 5.3 bijlage) volgt dat de belanghebbende niet de dupe mag worden van het niet-naleven door de betrokken lidstaten van regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen. Dat ontvangen premies niet zijn geoormerkt als voorlopig betekent niet dat lidstaten zich kunnen onttrekken aan art. 73 Toepassingsvo., aldus de CRvB. Volgens de belanghebbende is er wel degelijk gemeld zoals bedoeld in art. 16 Toepassingsvo., nl. door de inspecteur, die bij brief van 9 augustus 2016 de Svb heeft verzocht om ingevolge de bepalingen van art. 16(6) Toepassingsvo. een verklaring toepasselijke wetgeving af te geven. Bovendien heeft de belanghebbende zich van meet af aan bij het Luxemburgse zusterorgaan van de Svb gemeld, die ingevolge art. 81 basisverordening een niet-ontvankelijke melding had moeten doorsturen. De stelling dat geen meningsverschil tussen Luxemburg en Nederland zou bestaan, acht de belanghebbende onbegrijpelijk, nu immers beide landen heffen. Overigens zijn in Luxemburg niet alleen premies werknemersverzekeringen ingehouden, maar premies voor alle sociale verzekeringen én zijn zij afgedragen, zodat zij alle voor verrekening in aanmerking komen.
3.20
De belanghebbende repliceert incidenteel dat hoewel de A1-verklaring van de Svb op grond van HR BNB 2019/44 meebrengt dat Nederlands recht van toepassing is, dat niet betekent dat zonder meer premie geheven kan worden, nu in elk geval de Luxemburgse premies verrekend moeten worden en het EU-recht meebrengt dat alle Nederlands instanties zich moeten inspannen om de onrechtvaardigheid van dubbele belastingheffing te voorkomen. Zoals ook uit de gestelde Kamervragen volgt (zie onderdeel 3 van de bijlage), heeft de belastingdienst de menselijke maat uit het oog verloren. In de antwoorden van de regering wordt ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen Rijnvarenden onder het Rijnvarendenverdrag en Rijnvarenden onder de Verordeningen 883/2004 en 987/2009, zodat die antwoorden onjuist zijn voor de periode na 1 mei 2010.
Dupliek principaal (de Staatssecretaris)
3.21
De Staatssecretaris meent ad middel 1 dat de belanghebbende blijft miskennen dat voor de toepassing van het relevante RV aan een ten onrechte onder Vo. 1408/71 afgegeven E101-verklaring geen betekenis toekomt (HvJ EU X en Van Dijk). Dat per 1 mei 2010 art. 7 Vo. 1408/71 niet meer geldt, leidt niet tot een ander oordeel: een niet-bindende verklaring wordt door de vervanging van de oude Vo. 1408/71 door de nieuwe Vo. 883/2004 niet alsnog bindend. Het overgangsrecht van art. 6(2) Rvov, op grond waarvan een verklaring op basis van het RV zijn geldigheidsduur kan behouden, kan belanghebbende ook niet baten, omdat de Luxemburgse E101-verklaring geen verklaring overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag is, zoals die bepaling eist. Voor de in 2004 afgegeven E-106 verklaring geldt hetzelfde. In casu is dan ook uitsluitend een op dit moment geldende A1-verklaring van belang.
3.22
Ad middel 2 meent de Staatssecretaris dat hij geen cherries heeft gepickt.
4. Het principale beroep van de belanghebbende
Middel 1 (de Luxemburgse E-verklaringen)
4.1
Vast staat dat de Luxemburgse E101-verklaring is ingetrokken en dat dat wel aan de Svb (en misschien ook aan de werkgever), maar niet aan de belanghebbende is meegedeeld. Ik meen dat omdat die verklaring terugwerkend is ingetrokken, er geen beroep op kan worden gedaan, van welke verklaring bovendien in elk geval belanghebbendes werkgever moest weten dat die onjuist was, nu de belanghebbende rijnvarende was. Dat belanghebbendes formele of materiële werkgever hem als verzekerd in Luxemburg heeft gemeld, althans daar om een onjuiste verklaring heeft gevraagd, en dat Luxemburg die onjuiste verklaring ten onrechte heeft afgegeven, zonder communicatie met de exclusief bevoegde lidstaat Nederland, blijkt thans voor de belanghebbende bezwaarlijke gevolgen te hebben, maar kan mijns inziens niet worden toegerekend aan de bij uitsluiting bevoegde lidstaat Nederland, die tussen 2006 en 2016 kennelijk in het ongewisse is gebleven over de onjuistheid van zowel de aanmelding in Luxemburg als de Luxemburgse E101-verklaring. Kennelijk in verband met het vertrouwen van de belanghebbende op die verklaring, waarvan de intrekking hem niet is gemeld, hebben de feitenrechters verondersteld dat de verklaring niet zou zijn ingetrokken. Ik ga daarvan hieronder verder ook uit. De E106-verklaring is kennelijk niet ingetrokken.
4.2
Uit HvJ X en Van Dijk (zie 5.4 bijlage) en HR BNB 2016/101 (zie 5.4 bijlage) volgt dat onjuiste E-verklaringen, afgegeven op basis van de niet op rijnvarenden toepasselijke oude Vo. 1408/71 andere lidstaten niet binden en dat het voorbijgaan daaraan door de bevoegde lidstaat - omdat voor rijnvarenden niet die Vo. maar alleen het RV geldt - geen strijd oplevert met het EU-loyaliteitsbeginsel of enige andere EU-rechtelijke regel. De belanghebbende betoogt dat zijn onder het RV voor aanwijzing dus irrelevante E101- en E106-verklaringen na de inwerkingtreding van de nieuwe Vo 883/2004 en de nieuwe Rvov Nederland wél binden. Ik begrijp dit betoog aldus dat de regelgevingstechniek van de nieuwe Vo. 883/2004 en de Rvov een andere is dan die van de oude Vo. 1408/71 en het oude RV: de Rvov schakelt de Verordening niet meer uit, maar alleen diens materiële aanwijsregels (art. 11 t/m 15 Vo. 883/2004), en niet de procedureregels, zodat de betekenis van de tot 1 mei 2010 voor aanwijzing irrelevante E101- en E106-verklaringen na die datum beoordeeld moet worden op basis van de nieuwe procedureregels, die inhouden dat anterieure verklaringen van andere lidstaten de lidstaten binden.
4.3
Het ontgaat mij hoe iets dat altijd ongeldig is geweest en dus nooit betekenis heeft gehad voor de stelselaanwijzing (omdat exclusief een andere regeling geldt), door een wetswijziging die niets van dien aard bepaalt maar integendeel juist opnieuw een andere regeling aanwijst, alsnog geldig zou worden. Dat betoog vindt mijns inziens geen steun in het recht.
4.4
De belanghebbende baseert zich mogelijk op de mijns inziens onjuiste veronderstelling dat art. 16 Toepassingsvo. 987/009 geldt hoewel het toe te passen art. 13 Vo. 883/2004 niet van toepassing is op rijnvarenden. De Rijnoeverlidstaten hebben voor rijnvarenden op basis van art. 16 Vo. 883/2004 de aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Vo. 883/2004 uitgeschakeld en daarvoor in de plaats gesteld de aanwijsregels van art. 4 Rvov, die gelijk luiden aan die van diens voorganger art. 11 RV. Daaruit vloeit mijns inziens voort dat ook de toepassingsregels ter zake van die – immers niet-toepasselijke - Vo.-aanwijsregels uitgeschakeld zijn, nu de mogelijke onzekerheid die art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 beoogt weg te nemen (waar is een werknemer verzekerd die in meer lidstaten werkt?) al weggenomen is door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rvov. De regularisatie-procedure ex art. 16 Toepassingsvo. voor de toepassing van de aanwijsregel van art. 13 Vo. 883/2004 is dus niet van toepassing: toepassingsregels voor iets dat niet van toepassing is, zijn niet van toepassing. Voor zover de CRvB ook in omstandigheden zoals die van deze belanghebbende (uitsluitend Rijnoeverstaten betrokken, dus geen werkgever op Cyprus, zoals in de CRvB-zaak) een andere opvatting zou zijn toegedaan (zie r.o. 11.3.4.1. van diens uitspraak in onderdeel 5.19 van de bijlage), dus art. 16 Toepassingsvo. voor de toepassing van art. 13 Basisverordening in casu wél van toepassing zou achten hoewel de werkgever in een Rijnoeverstaat zit, lijkt mij die opvatting in zoverre onjuist.
4.5
Zou de regularisatieprocedure wél van toepassing zijn, dan had de belanghebbende die moeten initiëren door zich te melden bij de Svb, hetgeen hij heeft nagelaten. Ik leid uit HR BNB 2019/45 (zie 5.16 bijlage) overigens af dat als de regularisatieprocedure al van toepassing zou zijn, de inspecteur niet bevoegd is haar te volgen en aan de belastingrechter geen oordeel toekomt over de vraag of de Svb de procedureregels in acht heeft genomen.
4.6
Dat neemt niet weg dat de Rvov niet expliciet regelt wat er moet gebeuren als twee Rijnoeverstaten beiden menen dat de scheepsexploitant in hun jurisdictie is gevestigd. De Rvov kent geen algemene interpretatie-arbitrageprocedure zoals art. 86 RV (oud). Dat zo zijnde, en gegeven dat een A1-verklaring bindende werking heeft, zou het HvJ EU desgevraagd in ‘de geest van’ Vo. 883/2004 (zie art. 8(2)) kunnen oordelen dat, zolang geen A1-verklaring is afgegeven, bij zo’n jurisdictieconflict naar analogie van de regularisatie-procedure op verzoek voorlopig een stelsel aangewezen moet worden, gevolgd door kennisgeving aan en overleg met de andere Staat. Dat geval doet zich in casu echter om twee redenen niet voor: (i) de belanghebbende(s werkgever) heeft geen zodanig verzoek gedaan maar is in strijd met de regels voor rijnvarenden in een lidstaat van zijn keuze gaan inhouden, en (ii) Luxemburg is geenszins van mening dat de scheepsexploitant in Luxemburg is gevestigd en dus geenszins van mening dat Luxemburg exclusief bevoegd zou zijn, zodat er geen jurisdictieconflict is dat weggenomen of gearbitreerd zou kunnen worden. Overigens zou daartoe nog steeds niet de inspecteur bevoegd zijn. Belanghebbendes probleem is een ander: dat Luxemburg zich beroept op zijn verjaringstermijn voor premierestitutie en op de onmogelijkheid binnen zijn stelsel om anders dan via de werkgever (het uitzendbureau) te restitueren, die wellicht failliet is. Daaraan heeft Nederland part noch deel.
4.7
Voor zover de belanghebbende zich beroept op het overgangsrecht in art. 6 Rvov merk ik op dat de Luxemburgse E101- en E106-verklaringen waarop hij zich beroept juist géén verklaringen zijn die “overeenkomstig het Verdrag betreffende de Sociale Zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979” zijn afgegeven. Die verklaringen zijn immers, behalve op een kennelijk onjuist verzoek tot afgifte door belanghebbendes toenmalige werkgever, hoogstens (ten onrechte) gebaseerd op Vo. 1408/71 of op Luxemburgs administratief gemak. Iets dat geen “geldigheidsduur” heeft “overeenkomstig” het RV, kan die nonexistente geldigheidsduur ook niet “behouden”.
Middel 2 (de redelijke termijn)
4.8
Ik meen dat het Hof uw overzichtsarrest HR BNB 2016/140,8.met instructie ter zake van de bepaling en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn van afdoening van belastingzaken niet verkeerd heeft toegepast, zodat ook dit middel faalt.
5. Het incidentele cassatieberoep van de belanghebbende
5.1
Belanghebbendes kennelijke opvatting dat de lidstaten verplicht zouden zijn om steeds een uitzonderingsprocedure ex art. 16 Basisvo. of een regularisatieprocedure ex art. 16 Toepassingsvo. te volgen als dat in het financiële “belang” van een individuele werknemer is, lijkt mij manifest onjuist. De lidstaten zijn uiteraard niet verplicht om elke grensoverschrijdende werknemer of diens werkgever te helpen stelselshoppen in strijd met het RV en de Rvov. Het gaat in art. 16 Vo. 883/2004 om een ander ‘belang’. De lidstaten hebben de Rvov gesloten ter voorkoming van het voortdurend wisselen van de toepasselijke wetgeving als gevolg van het voortdurend grensoverschrijdende karakter van de werkzaamheden van rijnvarenden, welke versnippering van verzekering evident niet in hun belang zou zijn.
5.2
Een regularisatieprocedure kan overigens slechts tot het door de belanghebbende kennelijk juist niet gewenste resultaat van exclusieve Nederlandse heffingsbevoegd leiden.
6. Het cassatieberoep van de Staatssecretaris
6.1
Zoals uit het bovenstaande (onderdeel 4) al volgt, meen ik dat de regulariesatieprocedure van art. 16 Toepassingvo. voor de toepassing van het op rijnvarenden expliciet niet-toepasselijke art. 13 Basisverordening niet van toepassing is op rijnvarenden, en dat als dat anders zou zijn, die procedure tot geen ander resultaat kan leiden dan exclusieve Nederlandse heffingsbevoegdheid, gegeven art. 4 Rvov.
6.2
Dat art. 6 Toepassingvo. evenmin van toepassing is als, zoals in casu, de Rvov van toepassing is, volgt mijns inziens alleen al uit het gegeven dat die bepaling de enige juiste stelselaanwijzing (die van de scheepsexploitantstaat) helemaal niet bevat. De rangorderegeling in art. 6 Toepassingvo. voor aanwijzing van een ‘voorlopig’ bevoegde Staat (1. Werkstaat; 2. Woonstaat; 3. Aanvraagstaat) is manifest ongeschikt voor rijnvarenden, voor wie maar één staat aangewezen kan worden, zowel voorlopig als definitief: de scheepsexploitantstaat. Zouden er twee staten zijn die menen dat zij de exploitant herbergen (lijkt mij een moeilijk denkbaar geval en doet zich in casu met zekerheid niet voor), dan zou toepassing van art. 6 Toepassingsvo. op dat conflict kant noch wal raken, nu de hele bedoeling van de Rvov immers is om aanwijzing van de werkstaat juist te voorkomen omdat die bij rijnvarenden voortdurend wisselt.
6.3
Aan art. 73 Toepassingsvo. (verrekening van op basis van art. 6 Toepassingvo. voorlopig geheven premies) en Besluit A1 van de Administratieve Commissie (overleg- en bemiddeling daarover) komt men dan niet toe, nog daargelaten dat die bepalingen alleen van toepassing zijn als ‘voorlopig’ een andere Staat aangewezen zou zijn dan de uiteindelijk bevoegd blijkende Staat. Daarvan is in casu geen sprake: er is überhaupt geen voorlopige aanwijzing en als wij met het Hof aannemen dat die er wel geweest had moeten zijn, dan zou dat geen andere hebben kunnen zijn dan aanwijzing van Nederland.
6.4
Het door het Hof genoemde HvJ-arrest Sante Pasquini (zie onderdeel 5.3 van de bijlage) lijkt mij niet relevant, nu dat om een schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel bij terugvordering van teveel betaalde pensioenuitkeringen ging: door nalatigheid van de Italiaanse autoriteiten was twaalf jaar een te hoog pensioen aan een (ex)werknemer met grensoverschrijdend arbeidsverleden betaald. Zo’n langdurige fout zou zich in een puur binnenlands geval niet voordoen door een beter procedure, zodat in binnenlandse verhoudingen alleen over kortere periodes teruggevorderd zou worden uit onverschuldigde betaling. Ik neem aan dat de belanghebbende het oog heeft op het gegeven dat een rijnvarende zich genoodzaakt kan zien twee procedures te voeren: een over het toepasselijke stelsel (Svb; bestuursrecht) en een over de premieheffing (belastingdienst; belastingrechter) en bij tegenstrijdige uitspraken mogelijk nog een herzieningsaanvraag (zie HR BNB 2019/44; onderdeel 5.14 bijlage), terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden (bij de belastingrechter). Ik meen dat in grensoverschrijdende gevallen een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk is, gegeven dat het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl dat aanwijsprobleem zich in een puur binnenlands geval uit de aard der zaken niet kan voordoen. Dat er twee procedures nodig zijn, is dus geen procedurele discriminatie, maar een onvermijdelijk gevolg van een evident objectief verschil in situaties. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelselaanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen, als het halen van EU-recht maar niet moeilijker is dan het halen van nationaal recht. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures ook voor rijnvarenden gelden, is van ongelijkwaardigheid geen sprake. Uiterst bezwaarlijk of nagenoeg onmogelijk om EU-recht te halen is het evenmin. U heeft voorzien in voorkoming van tegenstrijdige uitspraken door in HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) te oordelen dat de belastingrechter ofwel zijn uitspraak moet uitstellen totdat de stelselaanwijzing definitief is, ofwel – als hij niet heeft gewacht – zijn uitspraak moet herzien. Dat in casu dubbele premieheffing is ontstaan, heeft niets te maken met enige ongelijkheid in procedurele mogelijkheden of terugvorderingstermijnen ten laste van rijnvarenden in Nederland. In de tweede plaats is de onjuiste premieheffing in Luxemburg veroorzaakt door onjuist handelen van belanghebbende(s) werkgever en de Luxemburgse autoriteiten, waarvoor Nederland, anders dan de Italiaanse overheid in de zaak Sante Pasquini, geen verantwoordelijk kan worden toegedicht.
6.5
Als het al zo zou zijn (r.o. 4.19 Hof) dat “in het kader van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassingsverordening Nederland en Luxemburg samen actief moeten optrekken” (ik lees dat niet in enige op rijnvarenden toepasselijke bepaling, daargelaten de vraag wat ‘samen actief optrekken’ is), kan de rechter niet bepalen wat het resultaat van dat ‘samen optrekken’ zou zijn geweest of zou moeten zijn geweest. De minst aannemelijke uitkomst van ‘actief samen optrekken’ lijkt mij dat de onbetwist exclusief bevoegde staat niet of niet volledig zou mogen heffen. Nederland is overigens al onverplicht in overleg getreden met Luxemburg en heeft vooralsnog de invordering van in Nederland verschuldigde premies ten laste van rijnvarenden opgeschort (zie onderdeel 3 van de bijlage).
6.6
Ik meen daarom dat het primaire cassatieberoep van de Staatssecretaris doel treft.
6.7
Zou u er aan toe komen, dan meen ik dat ook diens subsidiaire beroep doel treft: niet op de inspecteur of de Svb, maar op de belanghebbende rust de bewijslast dat, welke en hoeveel beweerdelijk verrekenbare premies hij in Luxemburg betaald heeft, dat zij niet reeds afgetrokken zijn van zijn belastbare loon en dat hij zijn mogelijkheden om de in Luxemburg ten onrechte geheven premies terug te vorderen vergeefs heeft uitgeput.
7. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes principale en incidentele cassatieberoepen ongegrond te verklaren en het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2020
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 juli 2017, nrs. BRE 16/4010 t/m 16/4012, ECLI:NL:RBZWB:2017:4475.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, nrs. 17/00636bis t/m 17/00638bis, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140, FutD 2019-2245, NTFR 2019/2523 met noot Van Waaijen.
Voetnoot in origineel: “HvJ 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564 (hierna: arrest X en Van Dijk).”
Voetnoot in origineel: “Vgl. arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, nr. 10/03927, ECL1:NL:HR:2011: BQ2938; van 2 oktober 2015, nr. 14/05262, ECLI:NL:HR:2015:2904 en Hof ’s-Hertogenbosch van 21 december 2017, nr. 14/01002 tot en met 14/01006, ECLI:NL:GHSHE:2017:5858.”
Voetnoot in origineel: “Hoge Raad 5 oktober 2018, nr. 18/01620, ECLI:NL:HR:2018:1838.”
Voetnoot in origineel: “Voor de geïnteresseerde lezer verwijst het Hof naar: Hof ’s-Hertogenbosch 27 september 2018, nr. 17/00636 tot en met 17/00638, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983.”
Voetnoot in origineel: “Voor de geïnteresseerde lezer verwijst het Hof wederom naar: Hof ’s-Hertogenbosch 27 september 2018, nr. 17/00636 tot en met 17/00638, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983.”
HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, AB 2017/266, noot R. Stijnen, V-N 2016/13.4, FED 2016/68, noot Pechler, BNB 2016/140, noot Albert, FutD 2016-0427, JB 2016/74, noot L.J.M. Timmermans, NTFR 2016/752, noot Okhuizen, USZ 2016/110.
Beroepschrift 07‑05‑2020
Edelhoogachtbare dames en heren,
Naar aanleiding van uw brief van 4 juli 2019 met zaaknummer F 19/02988 zend ik u hierbij de bezwaren die belanghebbende [X] heeft tegen de in cassatie bestreden uitspraak en die reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie. Belanghebbende stelt tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019 kenmerk BK-18/00549 en 18/00550 de volgende middelen van cassatie voor:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO), in het bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder de Vo. (EG) 883/2004 en 987/2009, doordat het hof oordeelt dat de Inspecteur overeenkomstig de aanwijsregels zijn heffingsbevoegdheid heeft uitgeoefend (r.o. 6.4), alsmede doordat het hof heeft geoordeeld dat de procedure van art. 16 van Vo. (EG) 987/2009 niet behoefd te worden nageleefd (r.o. 6.6, 6.7, 6.8 en 6.9).
Toelichting
Het hof laat daarop volgen dat om de premieplicht te kunnen vaststellen de Inspecteur eerst zou moeten constateren of sprake is van een verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het hof heeft de Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend.
Deze overwegingen betekenen dat het hof oordeelt dat Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden zijn heffingsbevoegdheid heeft uitgeoefend.
Dit oordeel van het hof is onjuist, althans onbegrijpelijk.
De aanwijsregels zijn gegeven in art. 13 van Vo. 883/2004 en in de ex art. 16 van Vo. 883/2004 gesloten Rijnvarendenovereenkomst. De procedure voor het vaststellen van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht is bepaald in art. 16 van Vo. (EG) 987/2009.
Hieronder wordt allereerst ingegaan op de toepasselijkheid van de procedure van art. 16 van Vo. (EG) 987/2009 en de gevolgen daarvan in het kader van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH:0546
Art. 16 lid 1 van Vo. 883/2004 bepaalt:
- ‘1.
Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artt. 11 tot en met 15 vaststellen.’
De Rijnvarendenovereenkomst is een overeenkomst krachtens art. 16, Ie lid van Vo. (EG) 883/2004. De Rijnvarendenovereenkomst betreft een uitzondering op art. 13 van Vo. 883/2004. Ter zake van de gevallen van art. 13 van Vo. 883/2004 geeft Vo. 987/2009 in art. 16 de te volgen procedure voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. De procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 betreft het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten (CRvB 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469).
Onderhavig geval valt onder art. 13 van Vo. 883/2004, maar op grond van art. 16 is voor de aanwijsregel een uitzondering gemaakt door middel van de Rijnvarendenovereenkomst.
In art. 14 lid 5 ter van Vo. 987/2009 is bepaald: ‘Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van art. 13 van de Basisverordening worden marginale werkzaamheden buiten beschouwing gelaten. Art. 16 van de Uitvoeringsverordening is op alle onder dit artikel bedoelde gevallen van toepassing.’
Omdat in onderhavig geval sprake is van een onder art. 13 bedoeld geval is art. 16 van de Uitvoeringsverordening (987/2009) derhalve uitdrukkelijk, namelijk volgens de tweede zin van art. 14 lid 5 ter, van toepassing. Dat voor de aanwijsregel van art. 13 in de Uitzonderingsverordening een andere aanwijsregel is geformuleerd betekent niet dat hier geen sprake is van een geval als bedoeld in art. 13.
Bovenstaande betekent dat art. 16 van de Toepassingsverordening (987/2009) in onderhavig geval van toepassing is.
In dit verband wordt er ten overvloede nog aan herinnerd dat art. 16 lid 1 van Vo. 883/2004 niet bepaalt dat de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 opzij kan worden gezet. Art. 16 lid 1 van Vo. 883/2004 geeft aan lidstaten niet de bevoegdheid om de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 opzij te zetten. Omdat de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten betreft (CRvB 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469) geldt des te meer dat aan dit beginsel van loyale samenwerking niet kan worden getornd.
Voorts geldt dat de Rijnvarendenovereenkomst ook zelf niet bepaalt dat de procedure voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving van art. 16 van Vo. 987/2009 niet geldt.
Dat de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 ook in geval van toepasselijkheid van de Rijnvarendenovereenkomst moet worden gevolgd, volgt ook uit CRvB 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469. Dit volgt met name uit de r.o. 4.4.2, 4.5.1 en 4.5.2.
In r.o. 4.4.2 wordt overwogen:
‘In de onderhavige gedingen is primair sprake van een wetsconflict tussen het woonland van de werknemer en de zetelstaat van de werkgever. In gevallen waarin de werkgever stelt in een EU lidstaat, niet zijnde een Rijnoeverstaat, zijn zetel te hebben, regelt primair de op het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) gebaseerde Vo. 883/2004 de rechtsbetrekkingen tussen de betrokken staten. Als de toepassing van de Verordening leidt tot aanwijzing van de wetgeving van het woonland, zijnde een Rijnoeverstaat, staat naar het oordeel van de Raad niets eraan in de weg dat het woonland vervolgens onder toepassing van art. 16, Ie lid, van die Verordening, in overeenstemming met andere Rijnoeverstaten in het belang van de Rijnvarenden (met name een gelijke sociale verzekeringssituatie voor alle personeel aan boord van hetzelfde schip) een uitzondering op de regel van art. 13, Ie lid, van Vo. 883/2004 vaststelt.’
In r.o. 4.5.1 overweegt de Centrale Raad van Beroep als conclusie betreffende de Rijnvarenden:
‘In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de bestreden besluiten die betrekking hebben op de in bijlage bij deze uitspraak vermelde Rijnvarenden bij de aangevallen uitspraken terecht zijn vernietigd. Appellant zal de over de periodes in het geding op de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde Rijnvarenden toepasselijke sociale zekerheidswetgeving opnieuw, en dit keer uitdrukkelijk voorlopig, vast moeten stellen en naast het bevoegde Cypriotische orgaan de bevoegde organen van de andere Rijnoeverstaten waar werkzaamheden werden verricht daarvan op de hoogte moeten brengen.’
In r.o. 4.5.2 wordt als conclusie betreffende de Rijnvarenden onder meer overwogen:
‘Indien appellant de bevoegde organen van de andere Rijnoeverstaten waar werkzaamheden zijn verricht niet in overeenstemming met de in art. 16 van Vo. 987/2009 opgenomen procedurevoorschriften op de hoogte brengt van zijn voorlopige vaststellingen en de daarmee verknochte Al-verklaringen, en daarmee de andere betrokken lidstaten de mogelijkheid onthoudt om hiertegen bezwaar te maken, kan dit worden aangemerkt als een schending op het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in art. 4 lid 3, van het VEU. ’
Verwezen wordt ook nog naar de tussenuitspraak van het hof Den Bosch van 27 september 2018, kenmerk 17/00636 t/m 17/00638, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983 in r.o. 4.58 en 4.59. Het hof overweegt daarbij ter zake van de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009:
‘Het is niet voor de hand liggend, waar de Unie wetgever met de invoering van de Basisverordening en de Toepassingsverordening een bijzondere inspanningsverplichting heeft gecreëerd om tot een volledigere en effectievere coördinatie te komen dan voorheen en deze volledigere en effectievere coördinatie heeft willen bereiken door een versterking van de procedures, dat deze procedures om de lidstaten op één lijn te krijgen, zodat een belanghebbende slechts aan de wetgeving van één lidstaat wordt onderworpen, niet zouden gelden bij de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving op grond van de uitzonderingsovereenkomst.’
Ten overvloede kan er op worden gewezen dat de Inspecteur van de Belastingdienst in diverse gevallen, ook waarbij de werkgever in een partij bij de Rijnvarendenovereenkomst is gevestigd, de SVB heeft verzocht om ‘ingevolge de bepalingen van art. 16 van de Toepassingsverordening (EG) 987/2009’ een verklaring toepasselijke wetgeving af te geven. Een dergelijke brief geeft aan dat die betreft: ‘melding ingevolge art. 16 lid 6 Vo. (EG) 987/2009, […] te […], BSN:[…]). Bij wijze van voorbeeld van deze algehele werkwijze van de Belastingdienst wordt de betreffende brief aan dit schriftuur gehecht (bijlage 1).
Tenslotte wordt eraan herinnerd dat art. 16 van Vo. 987/2009 onderdeel uitmaakt van het in de Verordeningen gekozen stelsel zoals onder meer bepaald in art. 6 en art. 73 van Vo. 987/2009. In dat stelsel is het ondenkbaar om art. 16 van Vo. 987/2009 buiten toepassing te laten.
Op grond van bovenstaande geldt dan ook dat ook waar de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is de procedure van art. 16 van Vo. (EG) 987/2009 dient te worden nageleefd. Het hof heeft dat miskend in r.o. 6.6, 6.7, 6.8 en 6.9.
Vervolgens is de vraag te stellen hoe bovenstaande zich verhoudt met de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH:0546. In de r.o. 3.4.3, 3.4.4 en 3.4.5 heeft de Hoge Raad in de uitspraak van 9 oktober 2009 het volgende overwogen:
‘3.4.3
Deze verzekeringsplicht zou in strijd komen met het bepaalde in Vo. (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) indien uit het bepaalde in Titel II van de Verordening zou voortvloeien dat de Belgische sociale verzekeringswetgeving bij uitsluiting van toepassing is. Het hof heeft geoordeeld dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, omdat op basis van art. 14 quater letter b in verbinding met Bijlage Vil bij de Verordening de Nederlandse en de Belgische wetgeving gelijktijdig van toepassing zijn. Naar het oordeel van het hof is namelijk sprake van gelijktijdige uitoefening van werkzaamheden in loondienst op Nederlands grondgebied en werkzaamheden anders dan in loondienst in België. Voorzover de middelen zich tegen dit oordeel richten, heeft het volgende te gelden.
Voor de toepassing van de Verordening moet de vraag of iemand zijn beroepswerkzaamheden al dan niet in loondienst verricht, worden beantwoord aan de hand van de sociale zekerheidswetgeving van de lidstaat waar hij die werkzaamheden verricht (HvJ EG 30 januari 1997, De Jaeck, nr. C-340/94 BND1997/308). Gelet op hetgeen onder 3.4.1 is overwogen, moeten de werkzaamheden die belanghebbenden in Nederland voor de B. V. heeft verricht naar het Nederlandse sociale zekerheidsrecht worden gekwalificeerd als werkzaamheden in loondienst. Zijn beroepswerkzaamheden in België worden volgens het aldaar geldende sociale zekerheidsrecht gekwalificeerd als zelfstandige beroepsuitoefening. Het hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat in 2001 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op grond van de Verordening van toepassing was op de werkzaamheden die belanghebbende in Nederland voor de B.V. verrichtte.
3.4.4
Hetgeen onder 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen brengt mee dat belanghebbende voor het jaar 2001 als verzekerde voor de volksverzekeringen moet worden aangemerkt.
3.4.5
Hieraan kan niet afdoen dat het daartoe bevoegde Nederlandse orgaan, de Sociale Verzekeringsbank (hierna de SVB) ten tijde van de uitspraak van het hof nog geen verklaring als bedoeld in art. 12 bis van de Verordening (EG) 574/92 van 21 maart 1972 had afgegeven over de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving op basis van art. 14 quater van de Verordening. Een dergelijke verklaring is geen constitutief vereiste, indien een zodanige verklaring wel wordt afgegeven, en onherroepelijk komt vast te staan, is de Belastingdienst daar in het kader van de premieheffing in beginsel gebonden. Indien de SVB in het onderhavige geval alsnog bij onherroepelijke beslissing beslist dat de Nederlandse wetgeving niet van toepassing is, brengt de strekking van het genoemde art. 12 bis mee dat belanghebbende het hof met overeenkomstige toepassing van art. 8:88 van de AWB kan verzoeken zijn uitspraak te herzien.’
Met de vaststelling door het hof in de laatste zin van r.o. 6.5 geldt dat in onderhavig geval ten aanzien van belanghebbende niet een zogenaamde Al-verklaring is afgegeven.
In het geval van de uitspraak van 9 oktober 2009 was er geen sprake van een in de Verordening voorgeschreven procedure welke moet worden nageleefd om tot de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht te komen, zoals art. 16 van Vo. 987/2009 die wel kent en welke procedure het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten betreft (de hierboven geciteerde r.o. 4.5.2 van de CRvB in de uitspraak van 29 december 2017).
Dat betekent dat hetgeen door de Hoge Raad in de uitspraak van 9 oktober 2009 in de r.o. 3.4.3 is overwogen, namelijk dat de Inspecteur de verzekeringsplicht volgens de Verordening (in dat geval Vo. 1408/71) kan vaststellen, onder de huidige Verordening geen gelding meer kan hebben. Immers, bij vaststelling door de Inspecteur van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht kan de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 niet worden nageleefd, omdat de Inspecteur niet het bevoegde orgaan is. Dat betekent dat bij gebreke van een Al-verklaring, ook al is een dergelijke verklaring geen constitutief vereiste, het loyaliteitsbeginsel tussen de lidstaten wordt geschonden. Op geen enkele wijze staat immers vast dat de SVB nog een beslissing ter zake van de toepasselijke wetgeving met inachtneming van de procedure van art. 16 van de Verordening over deze periode van 5/6 jaar terug zal nemen. Daarmee zou Nederland de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 omzeilen en daarmee het beginsel van loyale samenwerking schenden.
Het bovenstaande betekent dat de Inspecteur onder de huidige Vo. 883/2004 en 987/2009 anders dan onder de oude Vo. 1408/71 en 574/72, waarop de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2009 betrekking had, geen beslissing ter zake van de toepasselijke wetgeving bij toepasselijkheid van de Vo. 883/2004 en 987/2009 en de Rijnvarendenovereenkomst kan nemen. In onderhavig geval, waar geen Al-verklaring, geen beslissing toepasselijke wetgeving van de SVB voorligt, betekent een beslissing ter zake van de toepasselijke wetgeving door de Inspecteur dat de beslissing toepasselijke wetgeving niet aan de Rijnoeverstaten en de andere betrokken lidstaten wordt voorgelegd, zodat daarmee het beginsel van loyale samenwerking wordt geschonden: in herinnering wordt geroepen r.o. 4.5.2 van de CRvB in de uitspraak van 29 december 2017. Art. 16 van Vo. 987/2009 is bovendien in het belang van de betrokken, namelijk dat op zorgvuldige wijze het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht wordt vastgesteld.
Indien de SVB alsnog met toepassing van art. 16 van Vo. 987/2009 een beslissing toepasselijke wetgeving zou nemen en een Al-verklaring zou afgeven (zodat de Rijnoeverstaten en andere lidstaten daartegen volgens de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 bezwaar kunnen maken) geldt dat het Europese hoofdbeginsel van effectieve rechtsbescherming in het geding komt. Daarop wordt hieronder ingegaan.
Indien de SVB alsnog een beslissing toepasselijke sociale zekerheidswetgeving zou nemen en een Al-verklaring zou afgeven met toepassing van de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009 en daarbij alsnog Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing zou verklaren, wordt belanghebbende genoodzaakt ook daartegen een procedure te voeren. Dat zou betekenen dat het Europese hoofdbeginsel van effectieve rechtsbescherming zou worden geschonden. Ter zake van het Europese hoofdbeginsel van effectieve rechtsbescherming wordt verwezen naar de uitspraak van het HvJ EU in de zaak Impact, zaak C-278/06, Impact, jur. 2008, p. 1–2483, ECLI:EU:C:2008:223, Jans Prêchai Widdershoven, pag. 282:
‘Volgens het hof vereist het doeltreffendheidsbeginsel in deze situatie dat de gespecialiseerde rechtelijke instantie die kennis neemt van vorderingen die op de schending van een richtlijn zijn gebaseerd, ook moet kennis nemen van vorderingen wegens schending van die richtlijn die volgens het nationale recht buiten haar bevoegdheid vallen, althans wanneer de verplichtingen voor de verzoeker om tegelijkertijd bij de gewone rechter een andere vordering in te stellen die op de richtlijn is gebaseerd ‘procedurele ongemakken zou meebrengen op het punt van de kosten, procesduur en vertegenwoordigingsregels’’.
Met het doeltreffendheidsbeginsel is niet in overeenstemming de situatie waarbij een betrokkene ter zake van een en dezelfde belastingaanslag zowel in de fiscale kolom als in de sociale zekerheidskolom zou moeten procederen en zelfs eventueel van een uitspraak van de Belastingrechter dan nog herziening zou moeten vragen (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546 r.o. 3.4.5) indien de sociale zekerheidsrechter alsnog een andere beslissing neemt. Dat is in overtreffende trap ‘procedurele ongemakken op het punt van de kosten, procesduur en vertegenwoordigingsregels’.
Voor onderhavige geval brengt een effectieve doeltreffende rechtsbescherming dan ook met zich mee dat de Inspecteur het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht niet kan vaststellen, hetgeen betekent dat een heffing premie volksverzekeringen niet kan worden opgelegd.
Naast het Europese hoofdbeginsel van effectieve en doelmatige rechtsbescherming zijn ook nationale beginselen aan de orde.
Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1725 wordt aan de Belastingrechter, als tweederangs rechter — het oordeel van de sociale zekerheidsrechter gaat voor en het oordeel van de Belastingrechter wordt zo nodig door een herzieningsprocedure ongedaan wordt gemaakt — de aan de Belastingrechter in art. 26 van de AWR opgedragen taak ter zake van rechtsbescherming tegen een belastingaanslag (uiteindelijk) uit handen genomen, althans wordt (uiteindelijk) die beschermingstaak uitgehold. Dit is in strijd met de rechtsbescherming welke art. 26 AWR ter zake van een belastingaanslag (premie volksverzekeringen) beoogt te geven en derhalve in strijd met de wet.
Het verbod aan de Belastingrechter om een Al-verklaring te toetsen, zoals volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1725 is behalve in strijd met de rechtsbescherming die art. 26 lid 1 sub a AWR beoogt te geven, ook in strijd met het beginsel van rechtstreekse werking van het Unierecht (Van Gent en Loos arrest), Hoge Raad 9 oktober 2009: dat verbod betekent immers ook dat de Belastingrechter niet aan rechtstreeks van toepassing zijnd Unierecht (in onderhavig geval de Vo. 883/2004 en 987/2009) mag toetsen.
Zoals de Hoge Raad in de uitspraak van 5 oktober 2018 in r.o. 5.3 overweegt wordt de rechtskracht van een Al-verklaring voor andere organen van de lidstaat waar deze verklaring is afgegeven, beheerst door het nationale recht. Onder dat nationale recht is begrepen het rechtstreeks werkende Unierecht, zodat de rechtstreeks werkende Vo. 883/2004 en 987/2009 ook dan niet buiten beschouwing kunnen blijven. Dat de rechtskracht van een Al-verklaring voor andere organen van de lidstaten waar deze verklaring is afgegeven wordt beheerst door het nationale recht, betekent ook dat de rechtsbescherming welke art. 26 lid 1 sub a AWR tegen een belastingaanslag heeft niet terzijde kan worden gelegd en toetsing van de belastingaanslag aan de Belastingrechter niet zal mogen worden onthouden.
Het is op grond van het bovenstaande dat de uitspraak van het hof van 29 mei 2019 niet in stand kan blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77:AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder Vo. (EG) 883/2004, art. 16 alsmede de daarop gebaseerde Rijnvarendenovereenkomst art. 6 lid 2 de doordat het hof de door de Luxemburgse autoriteiten aan betrokken afgegeven E106-verklaring niet respecteert.
Toelichting
Door de Luxemburgse autoriteiten is aan betrokkene een E106-verklaring afgegeven. Op grond van de overweging van het hof onder 6.11 staat vast dat de E106-verklaring niet is ingetrokken.
Het hof heeft in r.o. 6.11 overwogen dat aan de E106-verklaring onder de (oude) Vo. 1408/71 geen betekenis toekwam in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was en verwijst daartoe naarde betreffende jurisprudentie.
Het hof oordeelt voorts:
‘Die verklaring krijgt naar het oordeel van het hof niet opeens betekenis door de in werking treding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op art. 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt voorts dat de daarbij betrokken lidstaten het regime onder het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten.’
Deze overwegingen van het hof zijn onbegrijpelijk. Dat door de Rijnvarendenovereenkomst is beoogd ‘het regime onder het Rijnvarendenverdrag te willen voortzetten’ betekent niet dat daarmee het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. De Rijnvarendenovereenkomst is gebaseerd op de (EG) Vo. 883/2004, art. 16 daarvan (en niet op het Rijnvarendenverdrag). Dat betekent dat in onderhavig geval de juridische waarde van in andere lidstaten afgegeven documenten en bewijsstukken op basis van de Verordening diepen te worden beoordeeld. Omdat de bepaling van art. 7, 2e lid, Aanhef, onderdeel A. van Vo. 1408/71 waarop de door het hof genoemde jurisprudentie op grond waarvan de E106- verklaring voor 1 mei 2010 niet kon worden geacht een E106-verklaring te zijn en Nederland niet bond, met ingang van 1 mei 2010 niet meer bestaat, is de oude jurisprudentie daarop niet meer van toepassing en is de conclusie dat met ingang van 1 mei 2010 de E106-verklaring een dergelijke verklaring is en Nederland bindt.
Dat wordt bevestigd door art. 6 lid 2 van de Rijnvarendenovereenkomst, dat verklaringen over de toepasselijke wetgeving overeenkomstig het Verdrag betreffende sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 binnen de werking van de (EG) Vo. 883/2004 haalt: ‘De verklaring over de toepasselijke wetgeving overeenkomstig het Verdrag betreffende sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 behouden de in die verklaring vermelde geldigheidsduur.’.
De onderhavige E106-verklaring is afgegeven overeenkomstig het Verdrag betreffende sociale zekerheid van Rijnvarenden — namelijk met toepassing van Besluit 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid voor Rijnvarenden van 27 maart 1990, waar in de plaats van het R106- formulier het overeenkomstige E106-formulier is gebruikt — zodat die verklaring op grond van art. 16 van Vo. 883/2004 jo. art. 6 lid 2 van de Rijnvarendenovereenkomst, de juridische waarde heeft van een in een andere lidstaat afgegeven document en bewijsstuk als bedoeld in art. 5 van Vo. 987/2009. Art. 5 van Vo. 987/2009 heeft een ruime strekking. De bepaling van art. 5 betreft blijkens lid 1 de voor de toepassing van de Basisverordening en de Toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven en bepaalt dat die voor de organen van de andere lidstaten bindend zijn zo lang die documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar ze zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard. Dat betreft op grond van het bovenstaande derhalve ook de onderhavige E106verklaring.
De E106-verklaring wordt afgegeven met het oog op de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving ter zake van prestaties bij ziekte en moederschap. Aangezien onbestaanbaar is dat de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving waarop de E106-verklaring het oog heeft alleen zou gelden ter zake van prestaties bij ziekte en moederschap en dat op andere prestaties een ander sociale verzekeringsrecht van toepassing zou zijn, heeft de E106-verklaring dezelfde juridische waarde als een E101-verklaring. Een splitsing ter zake van betaling van premies aan verschillende lidstaten voor verschillende prestaties is immers niet te maken. Met andere woorden, het toepasselijk verklaren van het Nederlands sociaal verzekeringsrecht waar een E106verklaring voorligt welke ter zake van prestaties van ziekte en moederschap het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing verklaart en welke E-verklaring door de lidstaten dient te worden gevolgd, is met het EU-recht onverenigbaar.
Ter zake van de op grond van dit cassatiemiddel voorliggende juridische vragen wordt verwezen naar de tussenuitspraak van het hof Den Bosch van 27 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983, r.o. 4.34 e.v.
Dat de E-verklaring door de Belastingrechter moet worden gerespecteerd, geldt des te meer gezien het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, waar de Hoge Raad in feite iedere toetsing door de Inspecteur of de Belastingrechter ter zake van een Al-verklaring, en derhalve voor onderhavige zaak van belang een E106-verklaring, ontneemt. Dat dat oordeel door de Hoge Raad is gegeven in het kader van een ander orgaan van de lidstaat waar de verklaring is afgegeven, betekent dat dit des temeer geldt voor een verklaring welke is afgegeven door de organen van een andere lidstaat op grond van de jurisprudentie van HvJ EU. Onbegrijpelijk zou immers zijn indien de Inspecteur en de Belastingrechter ter zake van E-verklaringen/een Al-verklaring meer toetsingsbevoegdheden zouden toekomen in geval die verklaringen zijn afgegeven door organen van andere lidstaten, dan in het geval dat die verklaring is afgegeven door een ander orgaan van dezelfde lidstaat (de SVB). Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1725 volgt derhalve dat de Belastingrechter ook de E106- verklaring dient te respecteren en die niet mag toetsen. In het kader van de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 kan daar nog aan worden toegevoegd dat dat des temeer geldt omdat de E106-verklaring vaststaat en daartegen geen rechtsmiddel is aangewend (ook niet door de SVB). Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 heeft thans te gelden dat de vraag of een E106-verklaring al dan niet als een E106-verklaring kan worden aangemerkt (vergelijk arrest van 9 september 2015, X en Th. Van Dijk, gevoegde zaken C-72/14 en C-179/14 (CLI:EU:C:2015:564) een oordeel is dat is voorbehouden aan de (rechtspraak in de) sociale zekerheidskolom. De rechter in de fiscale kolom dient in het licht van deze recente uitspraak van de Hoge Raad de E-verklaringen niet (meer) te toetsen.
Zoals hierboven reeds vermeld heeft op grond van art. 90 lid 1 sub c van Vo. 883/2004 te gelden dat Vo. 1407/71 en daarmee het artikel 7 lid 2 aanhef en a. daarvan per 1 mei 2010 en dus in onderhavig geval niet meer van toepassing zijn, zodat daarop de uitspraak van het HvJ van 9 september 2015 en de daarop gebaseerde uitspraken van de Hoge Raad niet meer van toepassing zijn. Daarnaast wordt hierbij nog in herinnering geroepen dat de Administratieve Commissie ter zake van het overgangsrecht overeen is gekomen dat art. 87, lid 8 van de Vo. 883/2004 ook van toepassing is op Rijnvarenden voor wie de toepasselijke wetgeving voorheen werd vastgesteld op grond van art. 7, lid 2 van Vo. 1408/71. Verwezen wordt naar de Praktische Gids, de wetgeving die van toepassing is op werknemers en zelfstandigen in de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en in Zwitserland, deel II, uitoefening van werkzaamheden in twee of meer lidstaten, punt 15, noot 38, p. 33, uitgave augustus 2012. Ook op grond hiervan dient de E106-verklaring thans te worden geachte een E106-verklaring te zijn, welke Nederland bindt.
Het oordeel van het hof (r.o. 6.10 en 6.11) is dan ook in strijd met het recht.
MIDDEL III
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 r.o.) in het bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder Vo. (EG) 883/2004, meer in het bijzonder art. 16 lid 1 daarvan, doordat het hof overweegt dat een verzoek tot regularisatie geen inzet kan zijn van de onderhavige procedure, aangezien de Inspecteur niet bevoegd is om een dergelijke ‘regularisatieprocedure’ te voeren (r.o. 6.13).
Toelichting
Art. 16 lid 1 van Vo. 883/2004 bepaalt:
‘Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.’
Art. 18 van Vo. 987/2009 bepaalt:
‘Een verzoek van de werkgever of de betrokkene om een uitzondering op de artikelen 11 tot en met 15 van de basisverordening wordt, indien mogelijk vooraf, ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst.’
Ten eerste miskent het hof dat toepassing van art. 16 lid 1 ook zonder verzoek van belanghebbende plaats kan vinden, in het belang van belanghebbende.
In de gronden van het hoger beroep van 4 mei 2018 is onder meer aangevoerd:
Voor zover — ondanks bovenstaande — de inspecteur bevoegd zou zijn, geldt ter zake van de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht het volgende.
Zoals hierboven is aangegeven maakt artikel 16 van Verordening 883/2004 onderdeel uit van de bepalingen met betrekking tot de toe te passen wetgeving en dient derhalve bij de vaststelling van de toe te passen wetgeving ook artikel 16 te worden betrokken.
Appellant beroept zich op artikel 16 van de Vo. (EG)883/2004 waar in artikel 16 lid 1 is bepaald dat twee of meer lidstaten de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen uitzonderingen op de artikelen 11 t/m 15 kunnen vaststellen. Appellant is een bepaalde persoon waarvan de feiten en omstandigheden bepaaldelijk vergen dat een uitzondering op de artikelen 11 t/m 15 wordt vastgesteld, waarover hieronder meer. De overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Vo. (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving (de Uitzonderingsovereenkomst) staat geenszins in de weg aan toepassing van artikel 16 lid 1 van Vo. 883/2004 in het belang van een bepaalde persoon, in dit geval appellant. De Uitzonderingsovereenkomst is zelf ook gebaseerd opdat artikel 16, eerste lid, ‘In het belang van groepen personen’. Niet valt in te zien waarom dat toepassing van artikel 16, eerste lid, van Vo. 883/2004 voor bepaalde personen in de weg zou staan. In de Uitzonderingsovereenkomst is niet opgenomen, dat de toepassing van artikel 16 lid 1 van de Verordening 883/2004 voor bepaalde personen door de Uitzonderingsovereenkomst wordt uitgesloten. Artikel 16 lid 1 van de Verordening 883/2004 geeft voor een dergelijke uitsluiting overigens ook niet de mogelijkheid, niet de bevoegdheid.
In onderhavig geval vergt het belang van de bepaalde persoon, appellant, bepaaldelijk dat met inachtneming van artikel 16 lid 1 van Vo. 883/2004 het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing wordt verklaard. Indien dat immers niet zou geschieden, wordt appellant geconfronteerd met een dubbele heffing, hetgeen de Verordeningen als doelstelling hebben om te voorkomen. Het toepasselijk verklaren van Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht strookt ook met de verplichting als geformuleerd bij de preambule bij Verordening 987/2009 onder nr (9) dat de autoriteiten en organen een bijzondere inspanning dienen te getroosten teneinde appellant niet te benadelen. Dat geldt te meer waar sprake is van een ‘knipperlichtsituatie’ waarin — door de Nederlandse Belastingdienst — dan weer wordt geoordeeld dat voor een bepaalde periode Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing is, daarna weer Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht, en dat alleen gebaseerd op het intrekken van een Rijnvaartverklaring, hetgeen zich volledig onttrekt aan het zicht van een bemanningslid. De intrekking van de Rijnvaartverklaring is door de autoriteiten nooit aan appellant bekend gemaakt. Dat geldt ook voor het derdenonderzoek dat kennelijk door de Belastingdienst is uitgevoerd. Ook dat is — wat daar de conclusie ook zou zijn — niet aan appellant kenbaar gemaakt. Appellant is niet bekend met de exploitatie van het schip. Appellant is slechts een bemanningslid en heeft daar geen gegevens over en kan daar ook geen inzicht in krijgen. Bovendien heeft de complexe materie genoopt tot diverse procedures, zodat pas in veel later stadium meer duidelijkheid omtrent de interpretatie in de rechtspraak is gekomen.
Bovendien zou volgens de Beleidsregels van de SVB zonder meer ‘regularisatie’ plaatsvinden. Al deze omstandigheden brengen met zich mee dat bij de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht artikel 16 lid 1 Vo. 883/2004 dient te worden toegepast en Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht als toepasselijk recht dient te worden vastgesteld. Tenslotte geldt dat — zoals de Belastingdienst bekend is-de in Luxemburg betaalde sociale verzekeringspremies niet kunnen worden terugbetaald.
Artikel 16 lid 1 van Vo. 883/2004 ter zake van de vaststelling van de toepasselijke wetgeving voor bepaalde personen dient te worden gelezen in het kader van de doelstelling van de Verordening, namelijk het belang van de verzekerde teneinde dubbele heffing van premie volksverzekeringen te voorkomen. In dat kader geeft artikel 16 lid 1 geen discretionaire bevoegdheid aan de lidstaten, de bevoegde autoriteiten of de door de autoriteiten aangewezen instellingen, maar nopen de omstandigheden bepaaldelijk tot toepassing van dat artikel in het belang van de bepaalde persoon, betrokkene. Zoals reeds gememoreerd volgt dat ook uit de preambule bij Vo. 987/2009 onder (9) en de door de Verordening beoogde belangen van appellant, zoals hieronder nog uitgewerkt.
Appellant verzoekt uw hof aan het HvJ EU een prejudiciële vraag voor te leggen als volgt: ‘Geeft artikel 16 van Verordening 883/2004 een discretionaire bevoegdheid aan de lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of door deze autoriteiten aangewezen instellingen om in het belang van bepaalde personen uitzonderingen op de artikel 11 t/m 15 vast te stellen en kunnen genoemden artikel 16 lid 1 buiten beschouwing laten ook al leidt dat voor de betrokkene tot een dubbele heffing premie volksverzekeringen, of is voor toepassing van artikel 16 van Verordening 883/2004 het belang van de betrokken Rijnvarende maatgevend, namelijk om een dubbele heffing premie volksverzekeringen te voorkomen.’ Als subvraag kan worden gesteld of al dan niet juist is dat artikel 16 van Verordening 883/2004 ongeacht het belang van de betrokken persoon alleen onder bijzondere omstandigheden is toe te passen. Als opvolgende subvraag kan worden gesteld welke bijzondere omstandigheden bij een bevestigend antwoord op die vraag bepalend zijn.
Het hof heeft in r.o. 6.13 alleen gerespondeerd op regularisatie volgens een verzoek van belanghebbende op grond van art. 18 van Vo. 987/2009. Op het in belang van belanghebbende van toepassing verklaren van het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht op grond van art. 16 lid 1 zonder dat daaraan een dergelijk verzoek ten grondslag ligt, is door het hof niet gerespondeerd. De uitspraak van het hof kan daarom niet in stand blijven.
Hier wordt herhaald dat een prejudiciële vraag als boven vermeld ter zake van de toepassing van art. 16 lid 1 van Vo. 883/2004 geboden is.
Wat betreft de overwegingen van het hof ter zake van regularisatie op grond van een verzoek van belanghebbende op grond van art. 18 van Vo.987/2009, heeft het hof overwogen dat een dergelijk verzoek moet worden ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Deze overweging is niet in overeenstemming met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2018 ECLI:NL:CRVB:2018:3825, waar de Centrale Raad van Beroep in r.o. 4.1 overweegt:
‘4.1
De Raad onderkent dat op grond van art. 18 van Vo. 987/2009 over het tijdvak vanaf 1 mei 2010 een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst bij de Luxemburgse autoriteiten moest worden ingediend. Dit wil echter niet zeggen dat de Luxemburgse autoriteiten bij uitsluiting bevoegd zijn om op het verzoek te beslissen. Aangezien het verzoek strekt tot het sluiten van een overeenkomst, moet ook de Nederlandse bevoegde autoriteit besluiten al dan niet medewerking aan het verzoek te verlenen. Dit besluit is op rechtsgevolg gericht. De Raad zal het bestreden besluit opvatten als een weigering om, ook indien het verzoek eerst door de Luxemburgse autoriteit in behandeling wordt genomen, over het tijdvak van 1 juli 2010 medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de regularisatieovereenkomst. Dit besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst.’
In het kader van het Europese hoofdbeginsel van effectieve en doelmatige rechtsbescherming, zoals hierboven in de toelichting bij Middel I is beschreven en waarnaar hier wordt verwezen, geldt dat van belanghebbende niet gevergd kan worden dat hij ook nog eens een regularisatieprocedure moet voeren tegen de SVB in de sociale zekerheidskolom. Dit geldt temeer waar de SVB, zoals ook in onderhavig geval, op een regularisatieverzoek weigert te beslissen zo lang in de fiscale kolom nog een procedure loopt, hetgeen door de Centrale Raad van Beroep in meerdere uitspraken is gesanctioneerd (CRvB, 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578 en 3556). Dat betekent dat de SVB/de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als bevoegde autoriteit en de rechter derhalve in de sociale zekerheidskolom, niet inhoudelijk beslissen ter zake van een regularisatieverzoek zo lang in de fiscale kolom door de Belastingrechter geen uitspraak is gedaan, en dat terwijl die Belastingrechter ondergeschikt is aan de SVB/de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en aan de rechter in de fiscale kolom en van wiens oordeel zo nodig herziening moet worden gevraagd indien in de sociale zekerheidskolom anders wordt beslist (zie uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1725). Omdat belanghebbende zich beroept op de rechtstreekse werking van het EU- recht, art. 16 van de Vo. 883/2004 en art. 18 van Vo. 987/2009, is het oordeel van het hof in r.o. 6.13 in strijd met het Europese hoofdbeginsel van effectieve en doelmatige rechtsbescherming. In de pleitnotitie van de zitting van 19 september 2018 is in dit kader ter zake van de gevraagde regularisatie expliciet vermeld: ‘Op 24 juni 2016 bij beslissing op bezwaar verklaart de SVB het bezwaar ongegrond omdat weliswaar voor 2010 geen procedure meer loopt maar omdat voor het jaar 2013 nog een bezwaarprocedure bij de Belastingdienst loopt en er over het jaar 2014 nog geen aanslag is opgelegd door de Belastingdienst.’ Voorts is daarbij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2017, zaaknummer SGR 16/6392; ECLI:NL:RBDHA:2017:9868 (ter zake waarvan door de SVB hoger beroep is aangetekend welke procedure loopt bij de Centrale Raad van Beroep). Uit het oogpunt van effectieve en doelmatige rechtsbescherming is mede door de uitspraak van het hof in r.o. 6.11 een rechtens volstrekt onacceptabele situatie voor belanghebbende ontstaan, welke onder meer in strijd is met het Europese rechtsbeginsel van effectieve en doelmatige rechtsbescherming. Onbevoegdheid van de Inspecteur om een regularisatieprocedure te voeren, mag niet betekenen dat aan belanghebbende rechtsbescherming wegens zijn beroepen op de EG- Verordeningen wordt ontzegd en dat de Belastingrechter hem ondanks art. 26 van de AWR geen rechtsbescherming biedt tegen de aanslag van de Belastingdienst terzake van premies volksverzekeringen. Dat geldt te meer waar het bevoegde orgaan weigert te besluiten en wacht op een definitieve beslissing van het niet-bevoegde orgaan.
In feite is aan de orde dat het Nederlandse systeem niet past in het systeem van Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 en dat (daarom) de rechtspraak van de hoogste rechters, de Hoge Raad in de fiscale kolom en de Centrale Raad van Beroep in de sociale zekerheidskolom, niet met elkaar in de pas lopen. De consequentie mag rechtens niet zijn dat de belanghebbende daardoor zonder effectieve en doelmatige rechstbescherming komt te staan, óók niet naar nationaal geldende rechtsbeginselen. Voor de fiscale kolom heeft dat te betekenen dat onder de omstandigheden van onderhavig geval — waarin de SVB geen beslissing ter zake van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht heeft afgegeven en geen Al- verklaring heeft afgegeven en omdat in de (ondergeschikte) fiscale kolom nog wordt geprocedeerd ook een regularisatieverzoek afwijst en niet inhoudelijk beoordeelt (hetgeen door de Centrale Raad als rechtens juist wordt betiteld (CRvB uitspraken van 9 september 2016 in de zaken 14/298 AOW (ECLI:NL:CRVB:2016:3578) en 15/1821 AOW (ECLI:NL:CRVB:2016:3556) een heffing premie volksverzekeringen niet kan worden opgelegd.
Dat het Nederlandse systeem met splitsing in een bevoegd orgaan voor de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht en een ander niet bevoegd orgaan voor de heffing van de premies, niet past in het systeem van Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 blijkt ook uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 februari 2019, r.o. 6.1, 6.2 en 6.3, ECLI:NL:CRVB:2019:852 waar de Centrale Raad het gelegitimeerd acht om de SVB in overweging te geven zo spoedig mogelijk in overleg te treden met de Belastingdienst, CAK, het UWV en de Ministeries, teneinde te komen tot een gecoördineerd nationaal kader waarin een passende regeling wordt getroffen voor situaties, zoals ook in onderhavig geval aan de orde. Ook de daar door de SVB genoemde Belastingdienst, dient zich dat aan te trekken.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO, in het bijzonder art. 8:77 AWB, in het bijzonder de Europese en nationale beginselen van behoorlijk bestuur en dus ook van het Verdragsrecht doordat het hof oordeelt dat er geen sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en geen rechtsregel de Inspecteur verplicht vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteit (r.o. 6.16 en 6.17).
Toelichting
De SVB heeft geen besluit genomen met betrekking tot de toepasselijke wetgeving volgens de procedure van art. 16 van Vo. 987/2009. Ook Besluit A1 van de Administratieve Commissie om Luxemburg en Nederland op één lijn te krijgen is niet nageleefd en de SVB heeft geen bijzondere inspanning geleverd om overeenstemming te bereiken in het meningsverschil met Luxemburg inzake deze complexe materie. Voorts is er geen sprake geweest van een, in het Besluit A1 in de preambule onder (4) gememoreerde, loyale samenwerking tussen lidstaten.
Evenmin heeft de SVB de zaak volgens art. 5 lid 4 van Vo. 987/2009 aan de Administratieve Commissie voorgelegd.
De Belastingrechter dient aan het niet naleven van de procedurevoorschriften in de Basisverordening, de Toepassingsverordening en het Besluit A1 door Nederland, om het op de loyale samenwerking tussen de bevoegde organen van de lidstaten gebaseerde stelsel niet in gevaar te brengen, de consequentie te verbinden dat over de onderhavige jaren (nog) geen premie volksverzekeringen kunnen worden geheven. Verwezen wordt naar de tussenuitspraak van het hof Den Bosch kenmerk 17/006360 t/m 17/00638 van 27 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983 r.o. 4.20 t/m 4.33.
Bij arrest van 16 november 2018 nr. 18/04103 heeft de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing verwezen naar het arrest van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 omdat in die zaak (op de valreep) sprake was van een Al-verklaring van 19 september 2018. In onderhavig geval is er echter geen verklaring toepasselijk sociale zekerheidswetgeving van de SVB, terwijl vanwege de gewijzigde regelgeving — de huidige Verordeningen anders dan onder de oude Verordening voorzien in procedures (met name art. 16 van Vo. 987/2009) om tot een volledigere en effectievere coördinatie te komen dan voorheen en deze volledigere en effectievere coördinatie heeft willen bereiken door een versterking van de procedures, hetgeen betreft het beginsel van de loyale samenwerking tussen de lidstaten. Verwezen wordt mede naar hetgeen bij de toelichting bij Middel I ter zake is aangevoerd, hetgeen reden is waarom het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2009 ECLI:NL:HR:2009:BH0546 in onderhavig geval geen toepassing kan vinden. Bovenstaande betekent dat dit cassatiemiddel beoogt dat de door het hof Den Bosch in de tussenuitspraak van 27 september 2018 onder I geformuleerde vraag:
‘Dient aan het door Nederland niet naleven van de procedurevoorschriften in de Basisverordening, de Toepassingsverordening en het Besluit A1 de consequentie te worden verbonden dat de Inspecteur geen premie volksverzekeringen van een belanghebbende kan heffen, als er een andere lidstaat deze belanghebbende reeds aan de toepassing van zijn sociale verzekeringswetgeving heeft onderworpen en reeds eerder van die belanghebbende sociale verzekeringspremies heeft geheven?’
in onderhavig geval dient te worden beantwoord. Op grond van hetgeen hierboven is aangevuld dient te worden geoordeeld dat de consequentie dient te zijn dat de Inspecteur geen premie volksverzekeringen van belanghebbende kan heffen.
Het oordeel van het hof in r.o. 6.14 kan op grond van bovenstaande niet in stand blijven.
Mitsdien:
Het uw Edelhoogachtbare Raad behage het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van het gerechtshof Den Haag, team belastingrecht, meervoudige kamer van 29 mei 2019, zaaknummers BK-18/00549 en 18/00550, ter zake van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2018, zaaknummers SGR 17/5588 en 17/5966, naar aanleiding van de uitspraak op het bezwaar van 30 juni 2017 met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013, kenmerk [0001] en de uitspraak op bezwaar van 18 juli 2017 met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014, aanslagnummer [0002], te vernietigen althans de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 te vernietigen althans deze ter zake van de heffing premie volksverzekeringen nihil te stellen, met toekenning van een vergoeding voor de kosten van de bezwaar-, beroeps-, hoger beroep- en cassatieprocedure.
Beroepschrift 07‑05‑2020
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 19/04609) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 28 augustus 2019, nr. 16/03797bis, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 15 oktober 2019 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) doordat het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur niet bevoegd is om de premieplicht vast te stellen in een geval waarin de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb) geen A1verklaring heeft afgegeven, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Feitelijk kader
Belanghebbende is inwoner van Nederland en werkte in 2013 in januari in loondienst bij de in Nederland gevestigde [A] B.V. Met ingang van 1 februari 2013 werkte belanghebbende in loondienst bij [B] Ltd te [R] te Cyprus (hierna: [B] Ltd).
In het kader van beide dienstbetrekkingen werkte belanghebbende aan boord van het binnenschip [C].
De SVB heeft voor 2013 verschillende A1 verklaringen afgegeven:
- —
Verklaring d.d. 4 januari 2013: vanaf 3 januari 2013 tot en met 31 december 2013, onderworpen aan Nederlandse sociaal verzekeringsrecht in verband met werkzaamheden voor [A] B.V. (ingetrokken d.d. 30 april 2018);
- —
Verklaring d.d. 24 juni 2014: vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014, onderworpen aan Nederlands sociaal verzekeringsrecht in verband met werkzaamheden voor [B] Ltd (ingetrokken 20 maart 2018);
- —
Verklaring 20 maart 2018 (na uitspraak CRvB van 29 december 2017, nr. 16/2703 AOW e.a., ECLI:NL:CRVB:2017:4469): vanaf 1 februari 2013 tot en met 30 april 2014, onderworpen aan Nederlands sociaal verzekeringsrecht (ingetrokken 21 juni 2019);
- —
Verklaring 21 juni 2019 (na opnieuw uitspraak CRvB van 28 februari 2019, nr. 18/1954-G, ECLI:NL:CRVB:2019:2797, betreft de bij uitspraak van 22 augustus 2019 gecorrigeerde uitspraak, zie ECLI:NL:CRVB:2019:2796): vanaf 1 februari 2013 tot en met 30 april 2014, onderworpen aan het Belgische sociaal verzekeringsrecht.
In de aan de laatste A1-verklaring ten grondslag liggende uitspraak van de CRvB van 28 februari 2019oordeelde de CRvB:
‘4.4.3.8.
Uit punt 4.4.1 tot en met 4.4.3.7 volgt dat de Svb op de betrokkenen die hebben gewerkt op [C] (….) de Belgische wetgeving van toepassing had moeten verklaren over de periode dat zij op de loonlijst van (toegevoegd: [B] Ltd) stonden.’
Zoals blijkt uit de vastgestelde feiten is belanghebbende pas vanaf 1 februari 2013 in dienst van [B] Ltd. Over de maand januari 2013 is door de CRvB dan ook geen oordeel gegeven over de verzekeringspositie.
Toelichting op het middel
Ten tijde van de aanslagregeling en de afdoening van het bezwaar heeft de inspecteur voor de maand januari 2013 gehandeld in lijn met de op dat moment voor belanghebbende geldende afgegeven en toen nog niet ingetrokken A1- verklaringen. Naar mijn mening is dat geheel in lijn met de door de Hoge Raad in zijn arrest van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 gegeven aanwijzingen.
Nu de A1-verklaringen van 4 januari 2013, 24 juni 2014 en 28 maart 2019 zijn ingetrokken, was er ten tijde van de uitspraak van het Hof voor de maand januari 2013 geen enkele (geldende) A1-verklaring. Het Hof stelt dat zonder vaststelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen door de Svb de Belastingdienst niet mag heffen. Dit is naar mijn mening onjuist.
Verzekeringsplicht dient te worden vastgesteld op basis van de nationale en internationale wetgeving (Verordening (EG) nr. 883/2004). Er is in zoverre sprake van dwingend recht, wat ook de inspecteur dient toe te passen bij het opleggen van een aanslag IB/PH. Het Hof heeft deze toets niet aangelegd en baseert zich enkel op een eigen aanname.
Ingevolge artikel 57 van de Wfsv wordt de premie geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. De inspecteur heeft derhalve gelet op de voorgaande wettelijke bepalingen de bevoegdheid (en zelfs de plicht) om de premie volksverzekeringen te heffen.
Dit standpunt is bevestigd door het Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, nr. 13/00694, ECLI:NL:GHARL:2017:6785 en door u is het beroep in cassatie tegen deze uitspraak afgedaan onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, Wet r.o. (HR 1 juni 2019, nr. 17/04541, ECLI:NL:HR:2018:803).
Tevens heeft u in uw arrest van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 beslist dat indien er sprake is van een afgegeven A1- verklaring, de inspecteur deze dient te volgen. Er is in dat arrest echter niet geoordeeld over de situatie waarin er geen A1-verklaring van de Svb of een soortgelijk besluit is afgegeven door de sociale zekerheidsinstelling van een andere lidstaat. In dat kader is van belang dat blijkens de tekst van artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009, aan een A1-verklaring geen constitutieve maar ‘slechts’ declaratoire waarde toekomt.
Het is naar mijn mening onjuist en ook onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt dat indien de Svb geen besluit heeft genomen over de toepasselijke sociale wetgeving in het geheel geen premies mogen worden geheven. Naar mijn overtuiging hoort er in deze procedure (met betrekking tot de maand januari) een zelfstandige beoordeling door de Belastingdienst (de inspecteur) en de rechter plaats te vinden. In de lijn van uw hiervoor aangehaalde arrest van 5 oktober zou dat oordeel herzien kunnen worden indien op een later moment alsnog een andersluidende A1- verklaring wordt afgegeven.
Steun voor mijn standpunt ontleen ik ook aan de uitspraak van Hof Den Haag, 29 mei 2019, nrs. 18/00549 en 18/00550, ECLI:NL:GHDHA:2019:18841..
‘6.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen maar valt onder het socialezekerheidsstelsel van Luxemburg. Ter onderbouwing daarvan heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat de Inspecteur niet bevoegd is om wat betreft de verzekeringsplicht af te wijken van de door hem ingediende aangiften IB/PW, omdat op grond van artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de daartoe bevoegde autoriteit zou zijn.
6.4.
Het Hof overweegt dienaangaande dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. Gelet op deze wettelijke regels heeft de inspecteur derhalve de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Heffing vindt plaats van de premieplichtige. Premieplichtig is de verzekerde. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal de inspecteur eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Anders dan belanghebbende stelt, staat artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg aan de bevoegdheid van de Inspecteur om de verzekeringsplicht Van belanghebbende vast te stellen zoals die voortvloeit uit de Wfsv.
6.5.
Belanghebbende heeft in dit verband voorts een beroep gedaan op de tussenuitspraken van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 19 april 2018, nrs. 16/03715 en 16/03797, ECLI:NL:GHSHE:2018:1644 en ECLI:NL:GHSHE;2018:1665. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de beantwoording door de Hoge Raad (5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI;NL:HR;2018:1725) van de door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in deze tussenuitspraken gestelde prejudiciële vragen aan het vorenstaande onder 6.4 niet afdoet. Volledigheidshalve merkt het Hof bovendien op dat — anders dan in de casus die ten grondslag ligt aan de hiervoor bedoelde prejudiciële beslissing — ten aanzien van belanghebbende niet een zogenoemde A1-verklaring is afgegeven.’
Bij de totstandkoming van de Algemene Ouderdomswet is door de wetgever toegelicht dat ‘over beroep, ingesteld tegen een beslissing inzake verschuldigde premie, in hoogste ressort [wordt] geoordeeld door de Hoge Raad. De in dit beroep te beslissen vraag omtrent het al dan niet verschuldigd zijn van premie kan resulteren in de vraag, of degene, van wie de premie wordt gevorderd, al dan niet hier te lande woont en dientengevolge al dan niet verzekerd is’2. Van dit uitgangspunt — dat de Hoge Raad in het kader van een procedure betreffende de heffing van premies voor de volksverzekeringen toetst of een belanghebbende verzekerd is — is tot Op heden in de rechtspraak niet afgeweken. In zaken betreffende de heffing van premies heeft de Hoge Raad ook met regelmaat moeten oordelen over de vraag of een belanghebbende met inachtneming van het Unierecht, al dan niet verzekerd was in Nederland (bijvoorbeeld in de zaken waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie arrest heeft gewezen op 13 september 2017 (zaken C-569/15 en C-570/15) en 8 mei 2019 (zaak C-631/17).
Overigens heeft de Belastingdienst van de Svb vernomen dat de reden waarom geen besluit is afgegeven over de maand januari 2013, is gelegen in het feit dat de belanghebbende in dienst was van [A] B.V. en niet in dienst van [B] Ltd. De Svb heeft om die reden noch impliciet noch expliciet beslist over de in die maand op belanghebbende van toepassing zijnde wetgeving. Enigszins ten overvloede kan daarbij nog worden vermeld dat de Svb niet gehouden is besluiten af te geven over vastgestelde perioden, zoals kalenderjaren. In de praktijk beslist de Svb veeleer over de feiten die zich binnen een bepaald dienstverband voordoen. Om deze reden zijn de besluiten meestal temporeel begrensd tot die feiten. Deze praktijk vloeit overigens mede voort uit het feit dat het veelal de werkgever is die bij de Svb verzoekt om afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009, te weten de verklaring A1.
De beoordeling van het Hof dat door ‘het ontbreken van een besluit van de Svb over januari 2013 moet worden afgeleid dat de Svb in ieder geval niet heeft willen concluderen tot een premieplicht in Nederland over januari 2013’ mist juridische en feitelijke grondslag en acht ik ook onbegrijpelijk. Belanghebbende was in die maand in ieder geval niet in dienst van [B] Ltd, wat voor de CRvB leidend was voor het oordeel van 28 februari 2019.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN, namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Conclusie 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Bijlage bij de conclusies van 7 mei 2020 in de zaken met rolnummers 19/02988, 19/04698, 19/04835, 19/04609, 19/04564, 19/04565, 19/04566 en 19/04567 De volksverzekerings- en premiepositie van Nederlandse Rijnvarenden op Nederlandse schepen in dienst van elders in de EU gevestigde uitzendbureaus
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
De volksverzekerings- en premiepositie van Nederlandse Rijnvarenden op Nederlandse schepen in dienst van elders in de EU gevestigde uitzendbureaus
Bijlage bij de conclusies van 7 mei 2020 in de zaken met rolnummers 19/02988, 19/04698, 19/04835, 19/04609, 19/04564, 19/04565, 19/04566 en 19/04567
Derde Kamer B
Inhoud
1. Overzicht
2. De wettelijke bevoegdheden van de sociale verzekeringsbank (Svb) en de belastingdienst bij het vaststellen van de verzekeringsplicht en de premieschuld;
3. Kamervragen en -antwoorden en regeringsinitiatieven inzake Rijnvarenden die in Nederland zijn verzekerd maar in Luxemburg (of Cyprus, of Liechtenstein) zijn aangemeld;
4. De stelselaanwijsregels in, en de interactie tussen:
A. het Rijnvarendenverdrag (oud) (RV)
B. de Rijnvarendenovereenkomst (nieuw) (Rvov) en diens basis in Vo. (EU) 883/2004
C. Verordening (EEG) 1408/71 (oud) inzake sociale zekerheid
D. (Basis)Verordening (EG) 883/2004 (nieuw) en Toepassingsvo. 987/2009/EU
D.1. Aanwijzing van de toepasselijke nationale wetgeving; de A1-verklaring
D.2. Verrekening van voorlopig geheven premies
D.3. Dialoog- en bemiddelingsprocedure
D.4. Overgangsrecht
5. Rechtspraak
A. Het Hof van Justitie van de EU
B. De Nederlandse rechter (verzekerings- en premieplicht rijnvarenden)
C. De CRvB (verzoeken om ‘regularisatie’ ex art. 13 RV en art. 16(1) Vo. 883/2004)
D. Feitenrechters in zaken vergelijkbaar met die van de belanghebbende rijnvarenden.
1. Overzicht
1.1
De acht conclusies waarbij deze bijlage gaat, betreffen rijnvarenden die volgens de belastingdienst in Nederland sociaal verzekerd en daarom premieplichtig waren omdat de scheepsexploitanten in Nederland waren gevestigd, maar die volgens de rijnvarenden zelf in Luxemburg (of Cyprus) verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgevers (uitzendbureaus) aldaar gevestigd waren. De hoofdvragen in de acht zaken zijn telkens: in welk land was de belanghebbende verzekerd en premieplichtig? Wie bepaalt dat (de belastingdienst of de Sociale verzekeringsbank (Svb)) en op basis waarvan? Als de betrokkene in Nederland verzekerd en premieplichtig is, is Nederland dan wegens niet-doorlopen van EU-rechtelijke overleg- en ontdubbelingsprocedures gehouden om af te zien van heffing of minstens dubbele premieheffing te voorkomen als de niet-bevoegde andere lidstaat niet restitueert?
1.2
Welk standpunt juist is, hangt af van de uitleg van (i) de Verordening 1408/71/EEG (oud) en diens opvolger Vo. (EG) 883/2004 (nieuw) over de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten en (de verhouding van die twee EU-verordeningen tot) (ii) het Rijnvarendenverdrag 1979 (oud) en diens opvolger, de Rijnvarendenovereenkomst 2011 (nieuw) over de sociale zekerheid van rijnvarenden. Zeer kort gezegd, wijzen de EU-verordeningen de werk(gever)staat aan (Luxemburg; Cyprus) en de Rijnvarendenverdragen de staat van de scheepsexploitant (Nederland).
1.3
De acht zaken zijn door drie verschillende gerechtshoven beslist, die tot uiteenlopende oordelen zijn gekomen. Inmiddels is ook minstens één zaak van het vierde gerechtshof bij u aanhangig (maar nog niet voldongen, anders had ik die ook meegenomen). Uw rechtseenheidsoordeel komt dus geroepen.
1.4
Meer specifiek gaat het – naast enige internrechtelijke procedurele kwesties - vooral om de volgende vragen:
(i) is de inspecteur bevoegd om de verzekeringsplicht vast te stellen en premie te heffen als de voor de sociale-verzekering(scoördinatie) bevoegde Svb zich niet over de verzekeringsplicht van de belanghebbende heeft uitgelaten en geen A1-verklaring heeft afgegeven die de bevoegde Staat aanwijst?
(ii) Is de belastingrechter bevoegd om materieel te beoordelen of rijnvarenden verzekerd en premieplichtig zijn in Nederland hoewel de ‘bestuursrechtelijke kolom’ (de Svb, de bestuursrechter en de CRvB) daarover gaat?
(iii) In hoeverre gaat de Rijnvarendenovereenkomst 2011 vóór op Basisvo. (EG) 883/2004 c.a., net zoals het Rijnvarendenverdrag 1979 vóórging op Vo. 1408/71/EEG? Meer specifiek:
(iiia) komt na de inwerkingtreding van Vo. 883/2004 op 1 mei 2010 alsnog betekenis toe aan onjuiste en destijds ongeldige, andere lidstaten niet bindende Luxemburgse E101- of E106-verklaringen afgegeven op basis van de op rijnvarenden niet-toepasselijke Vo. 1408/71, en kunnen die onjuiste verklaringen van een andere lidstaat rechtens relevant vertrouwen wekken in Nederland?
(iiib) Welke betekenis komt toe aan de procedureregels (overleg en zo nodig bemiddeling ter zake van personen die in twee of meer lidstaten werken) die bij of krachtens Vo. 883/2004 zijn gesteld in gevallen waarin de materiële aanwijsregels van die verordening niet van toepassing zijn omdat zij zijn vervangen door de Rijnvarendenovereenkomst, die eenduidig de scheepsexploitantstaat aanwijst? Als zij van toepassing zijn, is dan materieel gevolg verbonden aan niet-naleven van die procedureregels?
(iiic) komt betekenis toe aan de regels die krachtens Vo. (EG) 883/2004 gelden voor onderlingen verrekening van ‘voorlopig’ in een uiteindelijk niet-bevoegd bevonden lidstaat geheven premies?
(iv) Staan de Unietrouw, het EU-rechtelijke effectiviteitsbeginsel, de algemene beginselen van EU-recht, zoals dat van effectieve rechtsbescherming, en/of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de weg aan Nederlandse premieheffing, subsidiair aan weigering van ontdubbeling van premieheffing door de inspecteur?
1.5
Zeer kort samengevat, hebben alle drie de Hoven de fiscus op zichzelf bevoegd geacht om premies volksverzekeringen te heffen, ook zonder voorafgaand besluit van de Svb daaromtrent, en zijn zij alle drie voorbijgegaan aan Luxemburgse E101- en E106-verklaringen die wegens niet-toepasselijkheid niet gebaseerd konden worden op de EU-verordeningen, maar het Hof Den Bosch acht de Nederlandse fiscus verplicht om de premieheffing te ontdubbelen door verrekening van Luxemburgse premies omdat Nederland (i) de Vo.-procedure voor overleg en bemiddeling met andere lidstaten niet heeft gevolgd en (ii) de daardoor dubbel belaste rijnvarenden van het kastje (de fiscus) naar de muur (de Svb) en terug stuurt zonder iets op te lossen, terwijl de Hoven Den Haag en Arnhem-Leeuwarden de premieheffing ten laste van de rijnvarenden hebben gehandhaafd omdat (i) de Vo.-regels waarvan zij toepassing verlangen, niet op hen van toepassing zijn (de Rijnvarendenovereenkomst gaat vóór en wijst eenduidig Nederland aan), (ii) Nederland niet verantwoordelijk is voor (onjuiste) Luxemburgse premieheffing en (iii) de rijnarenden zelf zich niet aan de procedureregels hebben gehouden waarop zij zich beroepen, nu zij zich niet bij de Svb gemeld hebben voor een regularisatieprocedure, de Svb niet om een A1-verklaring hebben gevraagd, en evenmin een verzoek om een uitzonderingsprocedure hebben ingediend in Luxemburg.
1.6
Het komt er dus op neer dat één Hof, ter bescherming van de rijnvarenden tegen dubbele premieheffing, de verantwoordelijkheid voor ontdubbeling van de premieheffing door zowel de bevoegde als de niet-bevoegde Staat vooral legt bij de volgens de toepasselijke Rijnvarendenovereenkomst bevoegde Staat omdat die Staat de op voorkoming van dubbele verzekering gerichte Vo.-procedures voor overleg en bemiddeling niet heeft gevolgd, en dat de andere twee Hoven de bevoegde Staat niet verantwoordelijk houden voor de ontdubbeling van de dubbele premieheffing die mogelijk ontstaan is door het gebruik van de op premiebesparing gerichte uitzendconstructie en de betrokkenen verwijzen naar de niet-bevoegde uitzendstaat voor teruggaaf van aldaar ten onrechte geheven premies.
1.7
Deze bijlage bevat de voor alle acht zaken relevante wetgeving, rechtspraak en Kamervragen, waarnaar ik zal verwijzen in de afzonderlijke conclusies waarbij deze bijlage gaat.
2. De wettelijke bevoegdheden van de Svb en de belastingdienst bij de vaststelling van de verzekering en de premieplicht
2.1
In beginsel bepaalt de Svb welke personen onder het Nederlandse volsverzekeringenstelsel vallen en welke (uitkerings)rechten die personen daaraan ontlenen, terwijl de belastingdienst belast is met het heffen en innen van de premies voor die volksverzekeringen van die personen.
Verzekering voor de volksverzekeringen
2.2
Art. 6(1) Algemene ouderdomswet (AOW) bepaalt:
“1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.”
2.3
Art. 6a AOW voegt personen toe die volgens rechtstreeks werkend hoger recht in Nederland verzekerd zijn en sluit personen uit op wie volgens rechtstreeks werkend hoger recht de sociale-verzekeringswetgeving van een andere Staat van toepassing is:
“Zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen:
a. wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;
b. wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.”
2.4
De artt. 33(1) Algemene nabestaandenwet, 5c Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (tot 31 december 2014), 2.1.3 Wet langdurige zorg en 14(1) Algemene Kinderbijslagwet bepalen wezenlijk hetzelfde voor de andere volksverzekeringen.
2.5
Art. 1 Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank1.draagt de Svb onder meer op om verklaringen te verstrekken over de toepasselijke sociale-zekerheidswetgeving op basis van EU-regels c.q. verdragen waarbij Nederland partij is:
“De Sociale verzekeringsbank heeft tot taak:
a. het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap en verdragen totstandgekomen tussen Nederland en een of meer andere Staten in de telkens van toepassing zijnde versie,
b. het in overleg met de bevoegde buitenlandse instanties afsluiten van overeenkomsten betreffende de toepasselijke wetgeving in bijzondere gevallen op grond van de onder a. bedoelde verordeningen en verdragen,
c. het geven van voorlichting in verband met deze taken.”
Premieplicht en premieheffing
2.6
Art. 11 AWR bepaalt:
“1 De aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur.
2 De inspecteur kan bij het vaststellen van de aanslag van de aangifte afwijken, zomede de aanslag ambtshalve vaststellen.
(…).”
2.7
Art. 20(1) AWR luidt:
“Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. (...).
(…).
2.8
Artikel 6(1) Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) bepaalt dat verzekerden voor de volksverzekeringen premieplichtig zijn:
“Premieplichtig voor de volksverzekeringen is de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen.”
2.9
Art. 57 Wfsv draagt de inspecteur (de rijksbelastingdienst) op om de premies voor de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen te heffen.
2.10
Art. 58 Wfsv tenslotte bepaalt dat de premies volksverzekeringen bij aanslag of door inhouding worden geheven volgens de regels voor de inkomstenbelasting respectievelijk de loonbelasting:
“1. De premie voor de volksverzekeringen wordt, onverminderd het tweede lid en onder verrekening van de krachtens dat lid geheven premie, bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels, met uitzondering van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Voorzover de premieplichtige van een inhoudingsplichtige loon geniet in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt de premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels.
3. Voorzover de premieplichtige aan de loonbelasting is onderworpen op grond van artikel 5a van de Wet op de loonbelasting 1964 is het tweede lid niet van toepassing.”
Eén rechtsgang (de fiscale), behalve voor beschikkingen over al dan niet verzekerd zijn en over uitkeringen
2.11
De MvT bij de Wet financiering socisle verzekeringen licht de uit deze taakverdeling tussen de inspecteur en de Svb voortvloeiende gevolgen voor bezwaar en beroep als volgt toe:2.
“3.5.5. Beroep en hoger beroep
Na de inwerkingtreding van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties zal het beroep in premieheffing- en inningzaken – evenals in fiscale zaken – worden ingesteld bij de rechtbank, en hoger beroep bij het gerechtshof.
(…).
De uniformering van de rechtsgang zal ertoe leiden dat de rechtsontwikkeling ten aanzien van gemeenschappelijke elementen in begrippen als loon en dienstbetrekking meer eenheid zal gaan vertonen. Omdat in de sfeer van de premieheffing en -inning nog slechts de fiscale rechtsgang resteert, treden ook synergie-effecten op. Zo zal bij geschillen die nu zowel aan de bestuursrechter als aan de belastingrechter kunnen worden voorgelegd een besparing kunnen worden gerealiseerd, omdat nog slechts sprake is van één rechtsgang. Gedacht kan worden aan procedures inzake geschillen over aansprakelijkheid, het loonbegrip, het begrip dienstbetrekking en rente. Voor zover de werknemer in beroep gaat tegen een uitspraak op bezwaar inzake de door UWV afgegeven beschikking over het verzekerd zijn, dient dit – evenals thans het geval is – te worden ingesteld bij de bestuursrechter. Er is niet voor gekozen om geschillen over de beschikkingen verzekeringsplicht van het collecterende loket (bij de Belastingdienst) en van het distribuerende loket (bij UWV en ziekenfondsen) bij één rechter onder te brengen. Omdat in de gekozen systematiek zowel de rechtseenheid door cassatie (…) als de rechtsbescherming van de werknemer voldoende gewaarborgd zijn, is ervoor gekozen het uitgangspunt van de twee loketten ook voor de rechtsbescherming door te voeren.”
2.12
Voor de overige parlementaire geschiedenis van de bevoegdheidsverdeling tussen de Belastingdienst en de Svb verwijs ik naar de onderdelen 5.10 t/m 5.15 van de conclusie van mijn ambtgenoot Niessen in de (prejudiciële) zaak HR BNB 2019/443.(zie 5.14 hieronder).
2.13
Art. 3:21junctoart. 4:21(2) Awb verklaren de coördinatieregeling ter zake van samenhangende besluiten (paragraaf 3.5.3 Awb) niet van toepassing op aanspraken of verplichtingen die voortvloeien uit een wettelijk voorschrift inzake de heffing van een premie.
2.14
U heeft daarom in HR BNB 2019/44 (zie 5.14 hieronder) op prejudiciële vragen van het Hof Den Bosch geantwoord dat de belastingrechter gebonden is aan een verklaring van de Svb over verzekeringsplicht, ook als zij in de tijd terugwerkt en ook als zij nog niet onherroepelijk is. Is zij nog niet onherroepelijk, dan kan de belastingrechter ervoor kiezen om de procedure over de Svb-verklaring voor de bestuursrechter af te wachten. Als hij niet wacht en de verklaring blijkt uiteindelijk ingetrokken of gewijzigd te worden, dan zal de uitspraak van de belastingrechter herzien moeten worden.
3. Kamervragen en -antwoorden en regeringsinitiatieven inzake Rijnvarenden die in Nederland verzekerd zijn maar in Luxemburg, Cyprus of Liechtenstein zijn aangemeld
Kamervragen over de premieheffing van rijnvarenden
3.1
De Staatssecretaris van Financiën heeft op vragen van het Tweede Kamerlid Lodders over de premie(inhoudings)plicht van (werkgevers van) Rijnvarenden bij brief van 14 mei 2019 als volgt geantwoord:4.
“Vraag 2, 3
Hoe controleert de Belastingdienst of werknemers van buitenlandse werkgevers het meeste van hun werkzaamheden uitvoeren in Nederland?
Zijn er meer voorbeelden bekend van buitenlandse werkgevers die de sociale premies wel moeten afdragen aan de Nederlandse fiscus maar dit niet doen? Zo ja, welke?
Antwoord 2, 3
Binnen de Europese Unie en meer in het bijzonder tussen de Rijnstaten zijn afspraken gemaakt over de coördinatie van de sociale zekerheid waardoor in principe het sociaalzekerheidsstelsel van één lidstaat van toepassing is op personen die van hun recht op vrij verkeer gebruikmaken. Zo is duidelijk in welk land zij verzekerd zijn voor de sociale zekerheid en onder welke voorwaarden. Hiermee wordt voorkomen dat werknemers niet verzekerd zijn of dubbel verzekerd zijn en in meerdere landen premies afdragen en uitkeringen ontvangen.
Om te kunnen bepalen waar een rijnvarende sociaal verzekerd is, is van belang op welk binnenvaartschip de werkzaamheden worden verricht, wie het binnenvaartschip exploiteert waarop de rijnvarende werkt en in welk land de exploitant feitelijk is gevestigd. De rijnvarende is op grond van de Rijnvarendenovereenkomst5.sociaal verzekerd in het land waar de exploitant is gevestigd, wanneer het een exploitant betreft in één van de Rijnstaten. Deze regel gold ook onder de voorganger van de Rijnvarendenovereenkomst, het Rijnvarendenverdrag6..
Het criterium van substantieel arbeid verrichten in de woonstaat7.– waar in vraag 2 naar wordt gevraagd – is in deze gevallen niet aan de orde.
De berichtgeving vraagt aandacht voor in Nederland woonachtige rijnvarenden die werkzaam waren op binnenvaartschepen waarvan de exploitant feitelijk in Nederland is gevestigd. Zij waren daarom sociaal verzekerd in Nederland, waardoor zij niet alleen premies verschuldigd zijn, maar ook tijdvakken voor de AOW opbouwden zodat daarvoor AOW-pensioen zal worden betaald.
Er zijn voorbeelden van buitenlandse werkgevers die sociale premies in Nederland moeten afdragen maar dit niet doen. Bijvoorbeeld doordat ze, met een schijnconstructie, zich vestigen in een ander land, dat een voordelig premieregime kent, zoals Luxemburg. De werkgever betaalt minder premie en de werknemers wordt een hoger nettoloon in het vooruitzicht gesteld. Dit soort schijnconstructies, die overigens niet beperkt zijn tot de binnenvaart, zijn bekend. Om dit soort constructies tegen te gaan zet de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in op goed handhaafbare Europese regelgeving en betere (internationale) handhaving.8.Ook de Belastingdienst is bekend met grensoverschrijdende schijnconstructies en bestrijdt deze.9.Vanwege de geheimhoudingsplicht kan niet worden ingegaan op individuele belastingplichtigen.
Vraag 4
Heeft de Belastingdienst buitenlandse werkgevers met werknemers die veel werkzaamheden uitvoeren in Nederland in 2010 actief benaderd over de wetswijziging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier? En acht u deze manier achteraf voldoende?
Antwoord 4
De inwerkingtreding van de Verordening (EG) nr. 883/2004 had door het sluiten van de Rijnvarendenovereenkomst geen gevolgen voor de socialezekerheidspositie van rijnvarenden die werkten via Luxemburgse ondernemingen. Deze rijnvarenden zijn op grond van de regelingen ongewijzigd onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van het land waar de exploitant feitelijk is gevestigd.
De rijnvarenden en hun werkgevers zijn door de Belastingdienst in Nederland niet individueel geïnformeerd over de inwerkingtreding van de Verordening (EG) nr. 883/2004. Over de inwerkingtreding van deze Europese coördinatieverordening voor de sociale zekerheid is in algemene zin via meerdere kanalen gecommuniceerd. Dit geldt eveneens voor de Rijnvarendenovereenkomst. Op verschillende sites, waaronder die van de Belastingdienst, is hieraan aandacht besteed.
De Nederlandse sociale partners in de binnenvaart hebben de afgelopen jaren actief bijgedragen aan de informatieverstrekking aan de beroepssector over de geldende regelgeving. Ik roep hen op om te blijven bijdragen aan de kennis van Nederlandse rijnvarenden op dit vlak om schijnconstructies en eventueel misbruik van de regels te voorkomen en te wijzen op de mogelijke consequenties daarvan.
Vraag 5
Hadden de Rijnvaarders (en eventuele andere werknemers) kunnen weten dat hun buitenlandse werkgever zich niet hield aan de sinds 2010 geldende regelgeving? Zo ja, hoe? Zo nee, wat valt deze groep dan te verwijten waardoor ze wel nogmaals een bedrag aan sociale premies moeten betalen inclusief een in rekening gebrachte rente?
Antwoord 5
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is de verzekeringspositie van de rijnvarenden in 2010 door de inwerkingtreding van de Rijnvarendenovereenkomst niet gewijzigd. Het is te betreuren dat de werkgevers van rijnvarenden desondanks inhouding van premies in Luxemburg hebben voortgezet.
Rijnvarenden die in hun aangifte inkomstenbelasting om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verzoeken met als reden dat zij in het buitenland verzekerd zijn, zijn persoonlijk benaderd. In reactie op het verzoek in de aangifte stuurt de Belastingdienst telkens een brief waarin duidelijk wordt aangegeven dat de betreffende rijnvarende in Nederland voor de volksverzekeringen verzekerd is en in Nederland daarvoor premie moet betalen.
Vraag 6, 7
Waarom moeten Nederlandse Rijnvaarders, die keurig hun sociale premies hebben betaald aan hun toenmalig werkgever, door de naheffing van de Nederlandse Belastingdienst nu twee keer dezelfde sociale premies betalen? Heeft de Nederlandse fiscus over deze grote groep gedupeerden al contact gehad met de Luxemburgse fiscus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Herkent u zich in het gevoel van onrechtvaardigheid van de Rijnvaarders die netjes hun sociale premies afdroegen aan de werkgever en nu met terugwerkende kracht nogmaals diezelfde sociale premies sinds 2010 moeten betalen omdat de werkgever kwalijk is omgegaan met het afbetalen van deze sociale premies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn er mogelijke oplossingen om deze onrechtvaardigheid weg te nemen?
Antwoord 6, 7
Ik begrijp de impact die deze situatie heeft op de betrokkenen en betreur uiteraard de negatieve gevolgen die dit kan hebben voor hun persoonlijke omstandigheden.
De rijnvarenden zijn door de Belastingdienst door middel van brieven persoonlijk geïnformeerd over hun socialezekerheidspositie. Daarbij is aangegeven dat in Nederland premies moesten worden betaald.
De aanwijsregels op basis van het Rijnvarendenverdrag of de Verordening (EG) nr. 883/2004 bepalen welke wetgeving van toepassing is en in welk land rijnvarenden als gevolg daarvan sociaal verzekerd zijn en socialezekerheidspremies verschuldigd zijn.
Vaste jurisprudentie10.laat zien dat Nederland in de in de berichtgeving aangehaalde gevallen premie volksverzekeringen dient te heffen.
Voor zover door de werkgever ten onrechte sociale zekerheidspremies zijn ingehouden en afgedragen in Luxemburg, hebben de rijnvarenden de mogelijkheid in Luxemburg een verzoek in te dienen om teruggave van ten onrechte betaalde premies. Of, en zo ja, onder welke voorwaarden een dergelijk verzoek wordt gehonoreerd, is afhankelijk van het Luxemburgse recht.
Hierbij geldt dat ik het onwenselijk vind als het terugvorderen van onverschuldigd betaalde premies bij de afhandeling op problemen stuit. Hoewel Nederland geen partij is bij deze verzoeken, zal ik met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de verzekeringsplicht, de signalen hierover actief en op korte termijn bij de autoriteiten in Luxemburg onder de aandacht brengen.
Ik heb daarnaast bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd naar eventuele andere mogelijkheden die de rijnvarenden hebben. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft mij meegedeeld dat er in uitzonderingsgevallen een mogelijkheid is voor het indienen van een zogenaamd «verzoek tot regularisatie» indien afgedragen is in het verkeerde land.
De Sociale Verzekeringsbank, die verantwoordelijk is voor de afhandeling van deze verzoeken, heeft hierover het volgende meegedeeld:
Op grond van het Rijnvarendenverdrag en Verordening (EG) nr. 883/2004 kunnen de betrokken staten in onderling overleg overeenkomen om in het belang van een werknemer bij wijze van uitzondering een andere wetgeving aan te wijzen dan die eigenlijk van toepassing was. Dat heeft dan niet alleen gevolgen voor de afdracht van premies, maar ook voor de opbouw van tijdvakken voor de AOW zodat daarvoor AOW-pensioen zal worden betaald. De SVB beoordeelt deze verzoeken individueel. In het verleden zijn individuele verzoeken tot regularisatie, ook van rijnvarenden, gehonoreerd, indien zij aan de daarvoor gestelde criteria voldeden.
Op grond van vast beleid wijst de SVB verzoeken in beginsel af vanaf het moment dat duidelijk is dat de betreffende werknemer wist of kon vermoeden dat de Nederlandse wetgeving ten onrechte niet is toegepast. Hiervan is in ieder geval sprake, wanneer de werknemer door de SVB of de Belastingdienst is geïnformeerd dat hij in Nederland verzekerd was en de afdracht van premies in Luxemburg daarna desondanks is voortgezet.
Wat betreft het betalen van premies in Nederland wijs ik erop dat een rijnvarende die in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen niet of niet tijdig kan betalen, op verzoek uitstel van betaling of een betalingsregeling kan krijgen. De Belastingdienst kent een regeling waarbij telefonisch kan worden gevraagd om uitstel van betaling gedurende 4 maanden. Voldoet iemand niet aan de voorwaarden voor 4 maanden uitstel of is langer de tijd nodig dan kan – onder voorwaarden – telefonisch een betalingsregeling worden aangevraagd voor maximaal 12 maanden. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via een formulier op de site van de Belastingdienst een betalingsregeling aan te vragen. De voorwaarden rondom deze mogelijkheden zijn gepubliceerd op de site van de Belastingdienst.”
3.2
Op dezelfde dag (14 mei 2019) heeft de staatssecretaris van Financiën ook geantwoord op vragen van de Tweede-Kamerleden Omtzigt en Van Helvert over rijnvarenden van wie premies werden nageheven die zij ook al in Luxemburg hadden betaald:11.
“Vraag 2
Kunt u uitleggen welke pogingen er door de Nederlandse autoriteiten gedaan zijn om de uitstaande schuld op de ex-werkgever te verhalen?
Antwoord 2
De Belastingdienst kan vanwege zijn geheimhoudingsplicht niet ingaan op individuele belastingplichtigen. In het algemeen geldt dat het de schuldenaar is die een schuld op een derde dient te verhalen. Bij persoonlijke schulden aan de Belastingdienst, is de Belastingdienst daarom niet in de positie om een schuld op een derde, bijvoorbeeld de werkgever, te verhalen.
Vraag 3
Is er een poging gedaan om de ex-werkgever aansprakelijk te stellen, bijvoorbeeld via bestuurdersaansprakelijkheid?
Antwoord 3
De Belastingdienst kan vanwege zijn geheimhoudingsplicht niet ingaan op individuele belastingplichtigen. In het algemeen geldt dat de Belastingdienst derden aansprakelijk kan stellen voor persoonlijke schulden van een belastingplichtige als daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Het gaat dan om inlenersaansprakelijkheid, ketenaansprakelijkheid en bestuurders-aansprakelijkheid. Indien een werknemer naar aanleiding van een aanslag inkomstenbelasting een schuld aan de Belastingdienst heeft, zijn de genoemde instrumenten niet toepasbaar en kan de Belastingdienst de werkgever daarvoor niet aansprakelijk stellen.
Vraag 4, 5
Klopt het dat er voor deze Rijnvarenden sociale premies zijn afgedragen in Luxemburg en dat de Rijnvarenden er niet in slagen om deze betaalde premies terug te krijgen uit Luxemburg? Hebben de Rijnvarenden het wettelijk (Europees) recht om de in Luxemburg betaalde sociale premies terug te krijgen?
Antwoord 4, 5
Binnen de Europese Unie en meer in het bijzonder tussen de Rijnstaten zijn afspraken gemaakt over de coördinatie van de sociale zekerheid waardoor in principe één sociaal zekerheidsstelsel van een lidstaat van toepassing is op personen die van hun recht op vrij verkeer gebruikmaken. Zo is duidelijk in welk land zij verzekerd zijn voor de sociale zekerheid en onder welke voorwaarden. Hiermee wordt voorkomen dat werknemers in geen enkele lidstaat verzekerd zijn, dan wel dat zij dubbel verzekerd zijn en in meerdere landen premies moeten afdragen/uitkeringen ontvangen. Indien de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is, heeft dit tot gevolg dat de werknemers niet alleen premies verschuldigd zijn, maar ook dat tijdvakken voor de AOW worden opgebouwd zodat daarvoor AOW-pensioen zal worden betaald. Voor zover door de werkgever voor werknemers die in Nederland sociaal verzekerd zijn ten onrechte sociale zekerheidspremies zijn afgedragen in Luxemburg, is er onverschuldigd betaald. De werknemers hebben dan de mogelijkheid om bij de Luxemburgse instanties een verzoek in te dienen om teruggave van de ten onrechte betaalde premies. Of, en zo ja, onder welke voorwaarden een dergelijk verzoek wordt gehonoreerd, is afhankelijk van het Luxemburgse recht. Zoals ik in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Lodders (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2659) heb aangegeven, vind ik het onwenselijk als de terugvordering van onverschuldigd betaalde premies bij de afhandeling op problemen stuit. Hoewel Nederland geen partij is bij deze verzoeken, zal ik met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de verzekeringsplicht, de signalen hierover actief en op korte termijn bij de Luxemburgse autoriteiten onder de aandacht brengen.
Vraag 6
Is er overleg geweest tussen de Nederlandse en Luxemburgse autoriteiten om ervoor te zorgen dat over al die jaren slechts op één plek sociale premies afgedragen hoefden te worden? Hoe verliepen die gesprekken en heeft dit tot een oplossing geleid?
Antwoord 6
Zoals onder vraag 5 aangegeven, bepalen in deze gevallen de aanwijsregels op basis van het Rijnvarendenverdrag of de Verordening (EG) nr. 883/2004 welke wetgeving van toepassing is en in welk land als gevolg daarvan socialezekerheidspremies verschuldigd zijn. Overleg tussen de Nederlandse en Luxemburgse autoriteiten was daarom niet aan de orde. Ook is het ongebruikelijk om in het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure contact te hebben met buitenlandse instanties over de rechtsvragen die daarin spelen. Als een uitspraak van de rechter daartoe aanleiding geeft, wordt na afloop wel contact opgenomen met de buitenlandse instantie. In dit kader is nog het volgende van belang. Indien een werknemer (of diens werkgever) zekerheid wenst over toepasselijke socialezekerheidswetgeving, kan hij vragen om een A1-verklaring. De A1-verklaring geeft zekerheid omtrent de toepasselijke wetgeving en daarmee ook over de lidstaat waar premies moeten worden afgedragen. Van de procedure voor een A1-verklaring wordt veel gebruik gemaakt en deze is in de sector algemeen bekend. In Nederland is de SVB bevoegd om een A1-verklaring af te geven. Indien lidstaten het niet eens zijn over de afgifte van een A1-verklaring, schrijft de A1-procedure voor dat de bevoegde autoriteiten met elkaar in overleg treden. Voor zover bekend zijn er geen Luxemburgse A1-verklaringen overgelegd, noch is aan Nederlandse kant verzocht door werknemer/ werkgever om een A1-verklaring.
Vraag 7
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze mensen slechts op één plek sociale premies hoeven te betalen over het tijdvak 2010 – 2018?
Antwoord 7
Zoals ik in het antwoord op de vragen 5 en 6 heb aangegeven zijn er mogelijkheden om de ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies in Luxemburg terug te vragen. Ik vind het onwenselijk als het terugvorderen van onverschuldigd betaalde premies bij de afhandeling op problemen stuit en ik zal met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de verzekeringsplicht, de signalen hierover actief en op korte termijn bij de Luxemburgse autoriteiten onder de aandacht brengen.
Vraag 8
Denkt u het dat het voor iemand met een modaal inkomen (of lager) mogelijk is om een naheffing van soms tienduizenden euro’s op korte termijn te betalen?
Antwoord 8
Ik kan mij zeer goed voorstellen dat de vermogenspositie van iemand met maximaal een modaal inkomen, onvoldoende kan zijn om tienduizenden euro’s op korte termijn te betalen. Indien dit het geval is dan kan deze werknemer de Belastingdienst verzoeken om uitstel van betaling of een betalingsregeling. De voorwaarden rondom deze mogelijkheden zijn gepubliceerd op de site van de Belastingdienst.”
Regeringsinitiatief tot voorkoming of terugdraaiing van dubbele premieheffing rijnvarenden
3.3
Bij motie van 4 juli 201912.hebben de Tweede-Kamerleden Lodders, Omzigt en de Vries de regering gevraagd om de Kamer te informeren over de door haar gezette stappen naar de oplossing van de premieproblemen van rijnvarenden en vrachtwagenchauffeurs. De Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben bij brief 17 december 201913.als volgt gereageerd (ik laat het deel over vrachtwagenchauffers weg):
“Rijnvarenden
Achtergrond en gezette stappen
De vraag om oplossingen voor rijnvarenden richt zich op in Nederland wonende rijnvarenden die naar is gebleken onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel vallen en problemen ervaren bij het terugvorderen van eerder onverschuldigd in Luxemburg betaalde premies. Deze problemen ontstaan als werkgevers in de rijnvaart zich niet houden aan de regels voor de vaststelling van de op de werknemer toepasselijke sociale zekerheid. Deze werkgevers houden dan geen Nederlandse premie volksverzekeringen in op het loon van de rijnvarenden, maar ten onrechte premies van een andere lidstaat. Dit gebeurt soms bewust, met de bedoeling om de hogere Nederlandse socialezekerheidspremies te ontlopen en daarmee de loonkosten te drukken.
Bij de beantwoording van de Kamervragen over deze problematiek heb ik, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aangegeven dat de signalen hierover actief en op korte termijn bij de autoriteiten in Luxemburg onder de aandacht zullen worden gebracht14..
Op 14 juni 2019 heb ik daartoe een brief verzonden aan de ministers van Financiën en van Sociale Zekerheid van Luxemburg. In vervolg op deze brief heeft op ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden. Minister Koolmees heeft op 7 november 2019 telefonisch gesproken met zijn ambtsgenoot in Luxemburg, minister Schneider van Sociale Zekerheid. Anders dan in Nederland valt ook de premieheffing onder diens portefeuille.
Tijdens het telefoongesprek is aandacht besteed aan de problematiek die is verbonden aan de premiebetaling in Luxemburg in het verleden. Tevens is besproken welke maatregelen toekomstgericht kunnen worden genomen om problemen te voorkomen. Deze maatregelen beogen ook het verdienmodel van werkgevers die constructies met betrekking tot de premieheffing toepassen te doorbreken. Beide bewindspersonen hebben uitgesproken dat zij dat wenselijk achten. De maatregelen worden hieronder benoemd en toegelicht.
Oplossingsrichtingen naar de toekomst toe
Meer en eerdere informatievoorziening kan een belangrijke stap zijn om te voorkomen dat er in de toekomst onverschuldigd premies worden ingehouden op het loon. Het gaat dan om de informatievoorziening aan rijnvarenden en hun werkgevers, het verbeteren van informatie-uitwisseling tussen Luxemburg en Nederland en ten slotte het versterken van informatie-uitwisseling tussen de Belastingdienst en de SVB.
In het gesprek gaven beide bewindspersonen aan bij te willen dragen aan de informatievoorziening aan rijnvarenden over hun socialezekerheidspositie, onder meer door aandacht te vragen voor de mogelijkheid om een A1-verklaring aan te vragen. Helaas hebben werkgevers en rijnvarenden in deze gevallen meestal geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Een A1-verklaring verschaft werkgevers en rijnvarenden zekerheid over de toepasselijke socialezekerheidswetgeving en daarmee ook over de lidstaat waar premies moeten worden afgedragen.
Zowel in Luxemburg als in Nederland zal nog duidelijker aandacht worden besteed aan de mogelijkheid om een A1-verklaring aan te vragen. Naast informatieverstrekking via de uitvoeringsorganisaties kunnen ook de sociale partners in de sector – zowel in Luxemburg als in Nederland – hierin een belangrijke rol spelen. Overigens hebben de Nederlandse sociale partners in de binnenvaart de afgelopen jaren al actief bijgedragen aan de informatieverstrekking aan de beroepssector over de geldende regelgeving.
Daarnaast heeft minister Schneider tijdens het telefoongesprek de bereidheid uitgesproken om meer en eerder informatie te delen met de Nederlandse uitvoeringsinstanties dan tot nu toe gebeurt. Als in Nederland woonachtige rijnvarenden zich niet voorafgaand aan hun grens-overschrijdende werkzaamheden bij de SVB melden, dan kunnen zij hierdoor toch al bij aanvang van hun werkzaamheden of kort daarna door de SVB op de hoogte worden gesteld over de socialezekerheidswetgeving die op hen van toepassing is.
In aanvulling op deze stappen is nog het volgende van belang. De Belastingdienst kan bij de beoordeling van de aangifte inkomstenbelasting, waarin een rijnvarende om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen vraagt, constateren dat een rijnvarende niet over een A1-verklaring beschikt. De Belastingdienst en de SVB zijn in gesprek om informatie-uitwisseling hierover in een gestructureerd proces in te bedden. Dergelijke informatie zal de SVB in staat stellen om eerder dan nu het geval is een oordeel te geven over het toepasselijke socialezekerheids-stelsel.
Met deze maatregelen kan voor de toekomst door eerdere beoordeling van de toepasselijke wetgeving worden voorkomen dat rijnvarenden dubbel premie (blijven) betalen. Hierdoor kunnen de rijnvarenden eventuele al ten onrechte in Luxemburg betaalde premie tijdig via hun werkgever terugvragen.
Oplossingsrichtingen voor bestaande problemen
Omdat in het verleden ten onrechte socialezekerheidspremies zijn ingehouden ten behoeve van Luxemburg, is ook met minister Schneider gesproken over de mogelijkheid tot premierestitutie. Minister Schneider heeft toegelicht dat het betalen en terugbetalen van premies in Luxemburg via de werkgever verloopt. Dit geldt ook voor het door de werknemers verschuldigde deel van de socialezekerheidspremies. Premierestitutie verloopt daarom in de regel eveneens via de werkgever. Minister Schneider heeft aangegeven bereid te zijn om te onderzoeken of in individuele gevallen, waarin restitutie via de werkgever niet meer mogelijk is, tot enige vorm van premie-verrekening kan worden overgegaan.
De Luxemburgse minister heeft hierbij de kanttekeningen geplaatst dat het meer dan incidenteel is voorgekomen dat werkgevers de premie die zij in hun Luxemburgse aangifte hebben vermeld, niet of niet volledig hebben betaald, en dat Luxemburg een verjaringstermijn van vijf jaar kent voor premierestitutie.
Begin 2020 zal een afvaardiging van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het ministerie van Financiën en de uitvoeringsorganisaties over concrete casussen die de Belasting-dienst uit dossiers heeft verzameld in Luxemburg in gesprek gaan met het ministerie van Sociale Zekerheid en de Luxemburgse uitvoeringsorganisatie om een beter beeld te krijgen van de eventuele mogelijkheden tot premierestitutie of tot premieverrekening in individuele gevallen.
Voor bestaande gevallen waarvoor in het overleg met Luxemburg geen oplossing kan worden gevonden, zullen wij bezien welke unilaterale maatregelen juridisch mogelijk en wenselijk zijn.”
Invorderingspauze
3.4
Bij brief van 1 april, kenmerk 2020-0000058283, VN 2020/18/8, heeft de Staatssecretaris van Financiën de Tweede Kamer meegedeeld de premie-invordering ten laste van in Nederland verzekerde rijnvarenden met restitutieproblemen in Luxemburg op te schorten tot na overleg met de Luxemburgse autoriteiten:
“Tijdens het algemeen overleg over de fiscale en sociale zekerheidspositie van grensarbeiders van 5 maart jongstleden heeft uw Kamer aandacht gevraagd voor rijnvarenden. Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige rijnvarenden, die - naar is gebleken - onder het Nederlands sociale zekerheidsstelsel vallen en problemen ervaren bij het terugvorderen van eerder ten onrechte in Luxemburg betaalde premies. Deze rijnvarenden hebben veelal in hun aangifte inkomstenbelasting om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verzocht met als reden dat zij in het buitenland verzekerd zijn. In reactie op het verzoek in de aangifte heeft de Belastingdienst telkens een brief gestuurd waarin duidelijk is aangegeven dat de betreffende rijnvarende in Nederland voor de volksverzekeringen verzekerd is en in Nederland daarvoor premie moet betalen. Als de aanslag onherroepelijk vast staat, vaak na bezwaar- en beroepsprocedures, gaat de Belastingdienst over tot inning van de in Nederland verschuldigde premies. De rijnvarenden worden daarom, vaak na jaren procederen, geconfronteerd met bedragen die in totaliteit hoog kunnen zijn. Deze rijnvarenden ervaren tegelijkertijd problemen bij de terugvordering van de in Luxemburg ten onrechte betaalde premies. De combinatie van deze twee factoren kan tot financiële moeilijkheden leiden en daarover kan ik uw Kamer, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), op dit moment als volgt informeren.
Zoals de minister van SZW en ik uw Kamer met onze brief van 17 december 2019 hebben laten weten, zullen wij, samen met de Belastingdienst en de SVB, op korte termijn in overleg treden met de Luxemburgse autoriteiten om een beter beeld te krijgen van de eventuele mogelijkheden tot premierestitutie of tot premieverrekening in individuele gevallen. Tijdens het algemeen overleg heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer gemeld dat bilaterale besprekingen gepland waren voor 21 april. Door de recent aangescherpte maatregelen om het coronavirus onder controle te krijgen, zetten wij nu in op schriftelijk en telefonisch overleg. Wij zullen uw Kamer, zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval vóór het zomerreces, over de voortgang informeren.
Verder heeft de minister van SZW op verzoek van het lid Lodders (VVD), daarin gesteund door de leden Van Weyenberg (D66) en Omtzigt (CDA), toegezegd om op korte termijn met mij te verkennen of het mogelijk is om de invordering door de Belastingdienst tijdelijk stop te zetten.
Ik kan uw Kamer hierover het volgende melden:
Het identificeren van de groep rijnvarenden die zich in de bovengenoemde situatie bevindt, is grotendeels afhankelijk van informatie die rijnvarenden zelf bij hun aangifte inkomstenbelasting invoeren. Desalniettemin heb ik deze groep inmiddels grotendeels in beeld. Op mijn verzoek heeft de Belastingdienst per 16 maart maatregelen genomen om tot nader bericht bij deze groep tijdelijk geen invorderingsmaatregelen te treffen. Voor een deel van hen, waarvan bekend is dat zij op dit moment te maken hebben met invorderingsmaatregelen, is de invordering reeds gepauzeerd. Voor
de overige rijnvarenden wordt dit nog uitgezocht en zullen eventuele invorderingsmaatregelen eveneens worden gepauzeerd. Het treffen van invorderingsmaatregelen zou namelijk vooruitlopen op de uitkomsten van het overleg met Luxemburg.
Het kan voorkomen dat niet iedere rijnvarende, die zich in de eerder genoemde situatie bevindt, in beeld is. In het geval de Belastingdienst, voor deze situatie specifiek de Ontvanger, toch invorderingsmaatregelen aankondigt, doe ik een beroep op de rijnvarende om zijn of haar specifieke situatie op dat moment onder zijn aandacht te brengen. De Ontvangers hebben instructies gekregen om ook in die situaties dan vooralsnog niet tot invordering over te gaan.”
4. De stelselaanwijsregels: Rijnvarendenverdrag (oud), Rijnvarendenovereenkomst (nieuw), EEG-Verordening 1408/71 (oud) en EU-Verordening 883/2004 (nieuw)
A. Het Rijnvarendenverdrag15.
4.1
Dit verdrag uit 1950 (herzien in 1979), over de sociale zekerheid van rijnvarenden, is tussen de EU-rijnoeverstaten per 1 mei 2010 vervangen door de Rijnvarendenovereenkomst 2011 (zie 4.19 e.v. hieronder) in verband met de vervanging, per die datum, van Verordening (EEG) 1408/71 (zie 4.12 e.v. hieronder) door Verordening (EG) 883/2004, beide over de sociale zekerheid van binnen de EU migrerende werknemers en zelfstandigen. In de verhouding met Zwitserland heeft het Rijnvarendenverdrag nog gegolden tot 1 april 2012, toen ook in de verhouding tot Zwitserland Verordening (EG) 883/2004 ging gelden (zie 4.27 hieronder) en ook Zwitserland toetrad tot de rijnvarendenovereenkomst (zie 4.27).
4.2
"Voor de toepassing van dit Verdrag:
(...);
m) wordt onder "rijnvarende" verstaan een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften;"
4.3
Art. 11 RV verklaart exclusief van toepassing de wetgeving van de Rijnoeverstaat van vestiging van de scheepsexploitant:
"1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. (...).
3. (...)."
4.4
Volgens art. 13 RV kunnen de bevoegde autoriteiten uitzonderingen op art. 11 RV maken. De bevoegde autoriteit (wiens wetgeving normaal gesproken van toepassing zou zijn) moet dan verklaren dat de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij geldt:
“1 De bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen kunnen in onderlinge overeenstemming, ten behoeve van de betrokken rijnvarenden, uitzonderingen op de artikelen 11 en 12 vaststellen.
2 Voor zover nodig is de toepassing van het vorige lid afhankelijk van een verzoek van de betrokken rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Bovendien neemt de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij waarvan de wetgeving van toepassing zou moeten zijn, een beslissing, waarin wordt vastgesteld dat op bedoelde rijnvarenden niet langer deze wetgeving maar wel de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij van toepassing is.”
4.5
Art. 86 RV voorziet in bindende arbitrage bij geschillen tussen Rijnoeverstaten over de uitleg van het Rijnvarendenverdrag of de daarbij horende Administratieve Schikking c.a.:
“1 Elk geschil dat tussen twee of meer Verdragsluitende Partijen ontstaat, met betrekking tot de interpretatie of toepassing van dit Verdrag, van de in artikel 96, eerste lid bedoelde Administratieve Schikking en van elke overeenkomst of regeling welke in het kader van deze instrumenten tot stand komt, wordt voorgelegd aan het Administratief Centrum, dat een aanbeveling richt tot de bij het geschil betrokken Partijen.
2 Indien de bij het geschil betrokken Partijen aan de aanbeveling van het Administratief Centrum geen gevolg wensen te geven, wordt het geschil aan een permanent scheidsrechterlijk orgaan voorgelegd; dit orgaan stelt zijn eigen procedure vast.
3 In het permanente scheidsrechterlijk orgaan heeft een door elk der Verdragsluitende Partijen aangewezen lid zitting. Een door elk der Verdragsluitende Partijen aangewezen plaatsvervangend lid is belast met de taak van het lid, wanneer dit afwezig is.
4 De uitspraak van het permanente scheidsrechterlijk orgaan, die in overeenstemming moet zijn met de beginselen van dit Verdrag, is bindend en definitief.”
Besluiten van het Administratief centrum voor sociale zekerheid van Rijnvarenden (ACR)
4.6
Volgens art. 72(1)(a) RV heeft het ACR onder meer tot taak om:
“alle vraagstukken betreffende de interpretatie en de toepassing van dit Verdrag, de in artikel 96, eerste lid, bedoelde Administratieve Schikking en elke overeenkomst of regeling welke in het kader van deze instrumenten tot stand komt, te behandelen, onverminderd het recht of de plicht der betrokken autoriteiten, organen en personen om gebruik te maken van de rechtsmiddelen en zich te wenden tot de rechterlijke instanties, als voorzien in de wetgevingen van de Verdragsluitende Partijen en in dit Verdrag;’’
4.7
Het ACR heeft modelverklaringen vastgesteld op basis van art. 2 Administratieve schikking voor de toepassing van Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden:
“1 Het model van de formulieren en alle andere documenten welke voor de toepassing van het Verdrag en van deze Schikking nodig zijn worden door het Administratief Centrum vastgesteld in het Duits, het Frans en het Nederlands.
2 De in het eerste lid van dit artikel bedoelde documenten kunnen door andere documenten die door het Administratief Centrum als gelijkwaardig zijn erkend, worden vervangen.
3 Op verzoek van de bevoegde autoriteit of de bevoegde autoriteiten van elke Verdragsluitende Partij kan het Administratief Centrum inlichtingen verzamelen betreffende de bepalingen van de wetgevingen waarop het Verdrag van toepassing is.
4 Het Administratief Centrum kan handleidingen samenstellen met het doel de belanghebbenden voor te lichten over hun rechten en de administratieve formaliteiten welke zij dienen te vervullen.”
4.8
Op basis van art. 72(1)(a) RV heeft het ACR ook interpretatieve besluiten genomen. Besluit nr. 2 van het ACR bepaalt welke formulieren gebruikt kunnen worden voor:16.
“1. Stelt de volgende formulieren vast in het Duits, het Frans en het Nederlands (zie bijlage):
- R 106: Verklaring betreffende de inschrijving van in een ander dan het bevoegde land wonende rijnvarende of gezinslid, in verband met het verlenen van verstrekkingen;
- R 108 : Medeling over het einde van de geldigheid van de verklaring R 106;
- R 110 : Werkgeversverklaring;
- R 111 : Verklaring inzake het recht op verstrekkingen wegens ziekte of moederschap;
- R 113 : Opneming in een ziekenhuis - Kennisgeving van opneming en ontslag;
- R 116: Verklaring van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, moederschap, ongeval of beroepsziekte;
- R 123: Verklaring betreffende het recht op verstrekkingen van de arbeidsongevallen- en beroepsziekteverzekering;
- R 125: Individuele opgave van de werkelijke uitgaven. Deze formulieren worden gedrukt op groen papier.”
4.9
Ook Besluit nr. 3 van het ACR stelt formulieren vast:17.
“1. Stelt de volgende formulieren vast in het Duits, het Frans en het Nederlands (zie bijlage):
- R104: Verklaring betreffende de samentelling van tijdvakken van verzekering – ziekte – moederschap – uitkering bij overlijden;
- R 114: Verlening van belangrijke verstrekkingen;
- R 115 Aanvraag om uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid;
- R 118: Kennisgeving van niet-constateren of einde van de arbeidsongeschiktheid;
- R 301: Verklaring inzake de tijdvakken die in aanmerking moeten worden genomen voor het verlenen van uitkeringen bij werkeloosheid;
- R 302: Verklaring inzake de gezinsleden van de werkeloze Rijnvarenden die in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van de werkloosheidsuitkeringen.
Deze formulieren worden gedrukt op groen papier.”
4.10
Besluit nr. 4 van het ACR18.schrijft de Verdragstaten voor dat zij de formulieren ex de besluiten nr. 2 en 3 moeten gebruikten, maar de staten die tevens EG-lid zijn, kunnen onderling EG-formulieren gebruiken in plaats van de formulieren ex de Besluiten 2 en 3. De tekst van Besluit nr. 4 is alleen in het Duits en Frans beschikbaar:
“1. Die mit den Beschlüssen Nr. 2 und Nr. 3 der Zentralen Verwaltungsstelle angenommenen Formblätter sind von den Trägern der Vertragsstaaten des Übereinkommens über die Sozial Sicherheit der Rheinschiffer zu verwenden. Für den Bereich der Rentenversicherung verwenden diejenigen Vertragsstaaten, die gleichzeitig auch Mitglied der EG sind, auch im Verhältnis zur Schweiz die EG-Vordrucke.
2. Diejenigen Vertragsstaaten, die gleichzeitig auch Mitglied der EG sind, können untereinander die EG-Vordrucke verwenden.
1. Les formules adoptées par décision no 2 et 3 du Centre Administratif seront utilisées par les institution de Etats Contractants à l’Accord rhénan. En ce qui concerne la branche pension, les Etats Contractants également membres des Communautés Européennes utiliseront les formules communautaires dans leurs relations avec la Suisse.
2. Les Etats Contractants également membres de Communautés Européennes peuvent utiliser les formules communautaires dans leurs relations réciproques."
4.11
Besluit nr. 7 van het ACR, dat Besluit nr. 5 heeft vervangen, expliciteert dat met ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ bedoeld is de feitelijke exploitant van het schip, ongeacht wie eigenaar is, tenzij de exploitant geen vestiging heeft in een Rijnoeverstaat:19.
“1. “de onderneming waartoe het schip behoort”, waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag, ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
2. Heeft de exploitant van het schip in kwestie, dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr.2 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 en haar Protocol van Ondertekening voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, niet zijn zetel maar een bijkantoor of een permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een verdragsluitende staat, dan geldt dit bijkantoor of deze permanente vertegenwoordiging als zetel van de onderneming waartoe het schip in kwestie behoort.
3. Heeft de exploitant van het schip in kwestie, dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr. 2 voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, noch zijn zetel, noch een bijkantoor of een permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een verdragsluitende staat, dan geldt de wetgeving van de verdragsluitende partij op wier grondgebied de zetel van de eigenaar van het schip zich bevindt.”
B. Verordening 1408/71/EEG inzake sociale zekerheid van migrerende personen20.
4.12
Tot 1 mei 2010 golden voor de (exclusieve) aanwijzing van het op binnen de EU migrerende werknemers en zelfstandigen toe te passen sociale-verzekeringsstelsel de coördinatieregels van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) en van de toepassingsverordening (EEG) nr. 574/72 (Toepassingsvo. 574/72). Op 1 mei 2010 zijn zij vervangen door Vo. 883/2004/EU en Toepassingsvo. 987/2009/EU (zie 4.19 e.v. en 4.28 e.v. hieronder).
4.13
Vo. 1408/71 trad in de plaats van alle destijds tussen EG-lidstaten onderling bestaande sociale-zekerheidsverdragen en van met derde staten gesloten multilaterale sociale-zekerheidsverdragen waarbij minstens twee EG-lidstaten partij waren (art. 6 Vo. 1408/71):
“Deze verordening treedt, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 46, lid 4, wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat:
a) hetzij uitsluitend voor twee of meer Lid-Staten verbindend is;
b) hetzij voor ten minste twee Lid-Staten en één of meer andere Staten verbindend is, voorzover het gevallen betreft, welke geregeld kunnen worden zonder tussenkomst van enig orgaan van één dezer laatstgenoemde Staten.”
4.14
Art. 7(2) Vo. 1408/71 maakte daarop echter een uitzondering voor het Rijnvarendenverdrag, dat exclusief van toepassing bleef op rijnvarenden:
"2. Ongeacht het bepaalde in artikel 6 blijven van toepassing:
a) de Verdragen van 27 juli 1950 en van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden;”
4.15
Art. 8(1) Vo. 1408/71 liet de lidstaten toe onderling sociale-zekerheidsovereenkomsten te sluiten in ‘de geest’ van de verordening:
”1. Twee of meer Lid-Staten kunnen onderling, voorzover daaraan behoefte bestaat, overeenkomsten sluiten welke op de beginselen en de geest van deze verordening berusten.”
4.16
Volgens art. 14 Vo. 1408/71 bleef voor een gedetacheerde werknemer de wetgeving gelden van de lidstaat vanwaaruit werd gedetacheerd. De bevoegde Lidstaat zou een bewijs van verzekering verstrekken: de detacheringsverklaring of E101-verklaring, naar het nummer van het formulier. Art. 11 Toepassingsvo. 574/72 bepaalde daartoe:
“1. Het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat waarvan de wetgeving van toepassing blijft, verstrekt een bewijs waarin wordt verklaard dat de werknemer aan deze wettelijke regeling onderworpen blijft en tot welke datum dit het geval is:
a. op verzoek van de werknemer of zijn werkgever in de gevallen als bedoeld in artikel 14, punt 1, en artikel 14 ter, punt 1, van de verordening;
b. in de gevallen waarin artikel 17 van de verordening is toegepast.”
4.17
Volgens art. 19 Vo. 1408/71 had de werknemer die in een andere dan de bevoegde lidstaat woont en in de bevoegde staat recht heeft op prestaties, recht op de uitkeringen in zijn woonland ten laste van het stelsel van de bevoegde lidstaat. Daarvoor moest volgens art. 17 Toepassingsvo. 574/72 wel een verklaring worden overgelegd: de E106-verklaring, waarmee de werknemer aantoont dat hij en eventuele gezinsleden in hun woonland recht hebben op verstrekkingen wegens ziekte of moederschap ten laste van het verzekeringstelsel van de bevoegde lidstaat. Art. 17 Toepassingsvo. 574/72 luidde:
“Verstrekkingen ingeval de woonplaats in een andere Lid-Staat dan de bevoegde Staat ligt
1.Om in aanmerking te komen voor verstrekkingen krachtens artikel 19 van de verordening, is de werknemer of zelfstandige verplicht, zich en zijn gezinsleden te doen inschrijven bij het orgaan van de woonplaats, onder overlegging van een verklaring [de E106-verklaring; PJW] waarin wordt bevestigd dat hij voor zich zelf en zijn gezinsleden recht op genoemde verstrekkingen heeft. Deze verklaring wordt afgegeven door het bevoegde orgaan [van de bevoegde lidstaat; PJW], in voorkomend geval na kennisneming van de door de werkgever verstrekte inlichtingen. Indien deze verklaring niet wordt overgelegd door de werknemer of de zelfstandige of zijn gezinsleden, verzoekt het orgaan van de woonplaats het bevoegde orgaan daarom.
(…).
Het orgaan van de woonplaats stelt het bevoegde orgaan in kennis van iedere inschrijving die het overeenkomstig lid 1 heeft verricht.
(…).”
4.18
Toepassingsvo. 574/72/EEG bepaalde het volgende over wederzijdse bijstand tussen de lidstaten bij de terugvordering van onverschuldigd verstrekte prestaties:
Artikel 111
Terugvordering van hetgeen door de organen van de sociale zekerheid onverschuldigd betaald is en verhaal door instellingen die bijstand verlenen
1. Wanneer bij de vaststelling of de herziening van de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of overlijden (pensioenen) krachtens titel III, hoofdstuk 3, van de verordening, het orgaan van een Lid-Staat aan een rechthebbende op uitkeringen een hoger bedrag heeft uitbetaald dan waarop deze recht heeft, kan dit orgaan aan het orgaan van enige andere Lid-Staat dat overeenkomstige uitkeringen aan deze rechthebbende verschuldigde is, verzoeken het teveel betaalde bedrag in te houden op de aan bedoelde rechthebbende verschuldigde achterstallige termijnen. Laatstgenoemd orgaan maakt het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat vorderingen heeft. Voor zover het teveel betaalde niet kan worden ingehouden op de verschuldigde achterstallige termijnen, is lid 2 van toepassing.
2. Wanneer het orgaan van een Lid-Staat aan een rechthebbende op uitkeringen een groter bedrag heeft uitbetaald dan waarop hij recht heeft, kan dit orgaan, op de wijze en binnen de grenzen als bepaald in de door dit orgaan toegepaste wetgeving, aan het orgaan van enige andere Lid-Staat dat uitkeringen aan deze rechthebbende verschuldigd is, verzoeken het teveel betaalde bedrag in te houden op de bedragen die het aan bedoelde rechthebbende betaalt. Laatstgenoemd orgaan houdt het bedrag in op de wijze en binnen de grenzen als voor een dergelijke schuldvergelijking is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast alsof het door dit orgaan zelf teveel betaalde bedragen betreft en maakt het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat vorderingen heeft.
3. Wanneer iemand op wie de verordening van toepassing is, op het grondgebied van een Lid-Staat bijstand heeft genoten gedurende een tijdvak waarin hij krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat recht op uitkeringen had, kan de instelling die de bijstand heeft verleend, indien zij een wettelijk verhaalsrecht heeft op de uitkeringen die verschuldigd zijn aan bedoelde persoon, aan het orgaan van enige andere Lid-Staat dat uitkeringen aan deze persoon verschuldigd is, verzoeken het voor bijstand uitgegeven bedrag in te houden op de sommen die het aan bedoelde persoon betaalt.
Wanneer een gezinslid van een persoon op wie de verordening van toepassing is, op het grondgebied van een Lid-Staat bijstand heeft genoten gedurende een tijdvak waarin deze persoon vanwege het betrokken gezinslid krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat recht op uitkeringen had, kan de instelling die de bijstand heeft verleend, indien zij een wettelijk verhaalsrecht heeft op de uitkeringen die verschuldigd zijn aan bedoelde persoon vanwege het betrokken gezinslid, aan het orgaan van enige andere Lid-Staat dat deze uitkeringen aan genoemde persoon verschuldigd is, verzoeken het voor bijstand uitgegeven bedrag in te houden op de sommen die het vanwege dit gezinslid aan bedoelde persoon betaalt.
Het orgaan dat uitkeringen verschuldigd is, houdt het bedrag in, op de wijze en binnen de grenzen als voor een dergelijke schuldvergelijking is bepaald bij de door dit orgaan toegepaste wetgeving, en maakt het ingehouden bedrag over aan de instelling die vorderingen heeft.
Artikel 112
Wanneer een orgaan rechtstreeks of door tussenkomst van een ander orgaan onverschuldigd heeft betaald en de terugvordering van het betaalde onmogelijk is geworden, blijven de betrokken bedragen definitief ten laste van het eerste orgaan, behoudens in geval van onverschuldigde betaling ten gevolge van bedrog.”
C. De Rijnvarendenovereenkomst21. en diens basis in Vo. (EU) 883/2004
4.19
Art. 8 van de nieuwe, sinds 1 mei 2010 geldende Vo. 883/2004 (zie 4.28 e.v. hieronder) bepaalt net als art. 6. Vo. 1408/71 (oud) dat zij alle andere eventuele sociale verzekeringsverdragen tussen de lidstaten uitschakelt, maar zij bevat geen bepaling zoals art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 (oud) die daarop een uitzondering maakte door exclusief voorrang te geven aan het Rijnvarendenverdrag. Wel bepaalt art. 8 Basisvo. 883/2004 dat twee of meer lidstaten ‘zo nodig’ ook nog onderling (kennelijk aanvullende) overeenkomen ‘in de geest van’ de verordening kunnen sluiten, en art. 16 Basisvo. biedt de mogelijkheid om in bepaalde gevallen of groepen van gevallen in het belang van verzekerden af te wijken van de aanwijsregels van de verordening. De EU-Rijnoeverstaten hebben van art. 16 Basisvo. 883/2004 gebruik gemaakt door voor de sociale-zekerheidspositie van rijnvarenden de Rijnvarendenovereenkomst te sluiten in afwijking van art. 13 Basisvo. 883/2004 (zie 4.23 e.v. hieronder).
4.20
Art. 8 Vo. 883/2004 luidt:
“1. Deze verordening treedt, binnen haar werkingssfeer, in de plaats van verdragen inzake sociale zekerheid die tussen de lidstaten van toepassing zijn. Niettemin blijven bepaalde bepalingen van verdragen die lidstaten vóór deze verordening van toepassing wordt, hebben gesloten, van toepassing, wanneer zij gunstiger zijn voor de rechthebbenden of indien zij voortvloeien uit specifieke historische omstandigheden en een in de tijd beperkt effect hebben. Om van kracht te blijven moeten die bepalingen in bijlage II worden vermeld. Indien het op objectieve gronden eventueel mogelijk is enkele van deze bepalingen uit te breiden tot alle personen waarop de verordening van toepassing is, dan wordt dit aangegeven.
2. Twee of meer lidstaten kunnen zo nodig onderlinge verdragen sluiten die berusten op de beginselen van deze verordening en die in overeenstemming zijn met de geest ervan.”
4.21
Art. 16 Vo. 883/2004 luidt:
”1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
2. (…).”
4.22
Art. 18 Toepassingsvo. 987/2009 geeft de procedure voor het op die basis maken van uitzonderingen op de aanwijsregels ex art. 11 t/m 15 Vo. 883/2004:
“Een verzoek van de werkgever of de betrokkene om een uitzondering op de artikelen 11 tot en met 15 van de basisverordening wordt, indien mogelijk vooraf, ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst.”
Verwarrenderwijs wordt (ook) deze procedure ex art. 16 Basisvo. 883/2004 en art. 18 Toepassingsvo. 987/2009 door sommigen ‘regularisatieprocedure’ genoemd, soms ook door de gemachtigde of het Hof in sommige van de acht zaken waarbij deze bijlage gaat. Dat lijkt mij onjuist. De ‘regularisatieprocedure’ is de procedure ex art. 16 Toepassingsvo. 987/2009 voor de toepassing van de reguliere aanwijsregels ex art. 13 Vo. 883/2004 die gelden voor werknemers die in twee of meer lidstaten werken. De procedure ex art. 16 Basisvo. 883/2004 en art. 18 Toepassingsvo. 987/2009 daarentegen is de uitzonderingsprocedure, die immers juist gericht is op een stelselaanwijzing die niet strookt met de reguliere aanwijsregels van art. 13 Vo. 883/2004 en die dus geen ‘regularisatie’ op basis van die bepaling is, maar juist een afwijking ervan inhoudt. De Rvov is gebaseerd op 16 Basisvo. 883/2004 en art. 18 Toepassingsvo. 987/2009 (zie 4.23 hieronder) en is evident een uitzondering op art. 13 Basisvo. 883/2004 en dus juist géén ‘regularisatie’ op basis van die - immers juist niet-toepasselijke - bepaling.
4.23
Op 23 december 2010 hebben Duitsland, Frankrijk, Nederland, België en Luxemburg te Straatsburg de genoemde Rijnvarendenovereenkomst (Rvov) gesloten, ‘krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) nr. 883/2004’. Volgens Sijstermans c.s.22.hebben deze lidstaten aldus “de aanwijsregels uit het Rijnvarendenverdrag [oud; PJW] (…) in Verordening 883/2004 opgenomen”. Art. 1 Rvov definieert ‘rijnvarende’ en ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in dezelfde zin als het boven geciteerde art. 1(m) RV:
“Voor de toepassing van deze overeenkomst
a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer of zelfstandige verstaan, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften;
b) gelden als Rijnvarenden eveneens personen die in overeenstemming met de Rijnvaartvoorschriften tijdelijk in dienst zijn genomen om de bemanning aan te vullen of te versterken;
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
4.24
Art. 4 Rvov geeft de volgende aanwijsregels voor de bepaling van het op rijnvarenden toepasselijke sociale-verzekeringsstelsel, kennelijk gebaseerd op het boven (4.3) geciteerde art. 11 RV:
“(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
(3) Indien deze onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming zich bevindt.
(4) Heeft de onderneming of vennootschap die het schip in kwestie exploiteert dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij de Herziene Rijnvaartakte voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, geen zetel, bijkantoor of permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, dan geldt de wetgeving van de Ondertekenende Staat op wiens grondgebied zich de zetel van de eigenaar van het schip bevindt.
(5) Op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, is de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel op het grondgebied van een Ondertekenende Staat heeft, is op deze Rijnvarende alsmede op iedere andere Rijnvarende die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.”
4.25
Art. 5 Rvov wijst voor elke lidstaat een autoriteit aan die bevoegd is om A1-verklaringen af te geven over welke wetgeving geldt - voor Nederland de Svb - en bepaalt dat dat orgaan op verzoek van een betrokkene bepaalt welke wetgeving van toepassing is en voor welke periode:
“(1) (…).
Indien de Nederlandse wetgeving van toepassing is, is voor de afgifte van de A1-verklaring over de toepasselijke wetgeving, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te Amstelveen bevoegd.
(2) Op verzoek van werkgever of werknemer, of van een zelfstandige, bepaalt het bevoegde orgaan zoals bedoeld in het eerste lid, op grond van deze overeenkomst, welke wetgeving van toepassing is en gedurende welke periode. ”
4.26
Op grond van art. 6(1) Rvov geldt de Rvov met terugwerkende kracht naar 1 mei 2010 tussen Nederland, Duitsland, Frankrijk, België en Luxemburg. Art. 6(2) Rvov bepaalt dat verklaringen over de toepasselijke wetgeving, afgegeven op basis van het Rijnvarendenverdrag, de in die verklaring vermelde geldigheidsduur houden:
“De verklaringen over de toepasselijke wetgeving overeenkomstig het Verdrag betreffende de Sociale Zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 behouden de in die verklaring vermelde geldigheidsduur.”
De Duitse en Franse teksten zeggen het ietsje anders, nl. dat de eerder afgeven verklaringen geldig blijven.
(Duits:) “Bescheinigungen über das nach dem Übereinkommen über die soziale Sicherheit der Rheinschiffer vom 30. November 1979 anzuwendende Recht sind weiterhin gültig.”
(Frans:) “Les certificats portant sur la législation applicable aux termes de l'Accord du 30 novembre 1979 concernant la sécurité sociale des bateliers rhénans conservent leur validité.”
De weliswaar afwijkende Nederlandse tekst (de verklaringen behouden hun geldigheidsduur), impliceert mijns inziens dat de eerder afgegeven verklaringen ook hun geldigheid behouden: geldigheid die niet bestaat, heeft immers geen duur.
4.27
Vo. 883/2004 is twee jaar later ook van toepassing geworden voor Zwitserland, per 1 april 2012.23.De genoemde lidstaten en Zwitserland hebben in verband daarmee een aanvullende overeenkomst24.bij de Rvov gesloten die eveneens op 1 april 2012 in werking trad en die bepaalt dat ook Zwitserland de Rvov toepast waar het gaat om rijnvarenden:
“Art. 1 De Zwitserse Bondsstaat past de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving van 23 december 2010 (hierna ‘Overeenkomst’ (…)) met de in de onderhavige aanvullende overeenkomst vastgestelde aanvullingen en wijzigingen toe.”
D. (Basis)Verordening (EG) 883/2004 (nieuw) tot coordinatie van sociale zekerheids-stelsels25. en Toepassingsvo. 987/2009/EU
D.1. Aanwijzing van de toepasselijke nationale wetgeving; de A1-verklaring
4.28
Art. 11 Vo. 883/2004 bepaalt dat exclusief één nationaal sociale-zekerheidsstelsel van toepassing is op personen die onder de verordening vallen:
“1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. (…).”
4.29
Art. 13 Vo. 883/2004 bepaalt welke nationale wetgeving geldt voor een persoon die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst verricht:
“1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
2. (…).”
4.30
Art. 16 Toepassingsvo. 987/2009, opgenomen in Titel II (“Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”) bevat een procedure voor de toepassing van art. 13 Vo. 883/2004 die ‘regularisatieprocedure’ wordt genoemd. De werknemer die in twee of meer lidstaten pleegt te werken, moet het bevoegde orgaan van zijn woonstaat daarvan in kennis stellen. Dat orgaan moet onverwijld het toepasselijke recht voorlopig vaststellen (op basis van de rangorderegeling in art. 6 Toepassingsvo. 987/2009; zie 4.35 hieronder) en moet de andere betrokken lidstaten daarvan in kennis moet stellen, die binnen twee maanden bezwaar kunnen maken tegen die voorlopige vaststelling; doen zij dat niet, dan wordt de voorlopige aanwijzing definitief:
“Artikel 16 Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4 Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokkenorgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.”
4.31
Art. 19 Toepassingsvo. 987/2009 bepaalt dat het bevoegde orgaan van de aangewezen lidstaat op verzoek van de werknemer of de werkgever een verklaring afgeeft dat zijn wetgeving van toepassing is. Deze verklaring staat bekend als A1-verklaring en is de opvolger van de E101- of detacheringsverklaring onder de oude Vo. 1408/71:
“1. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van titel II van de basisverordening van toepassing wordt, informeert de betrokkene en eventueel zijn werkgever over de in die wetgeving neergelegde verplichtingen. Het verleent hun de nodige hulp bij het vervullen van de op grond van die wetgeving verplichte formaliteiten.
2. Op verzoek van de betrokkene of de werkgever verstrekt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van een bepaling van titel II van de basisverordening van toepassing is, een verklaring dat die wetgeving van toepassing is en vermeldt het eventueel tot welke datum en onder welke voorwaarden.”
4.32
Art. 5 Toepassingsvo. 987/2009 bepaalt dat documenten zoals een A1-verklaring van een bevoegd orgaan over iemands verzekeringspositie voor de toepassing van Vo 883/2004 en Toepassingsvo 987/2009, de organen van de andere lidstaten binden:
“1. De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang de documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar zij zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard.
2. Bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, verzoekt het orgaan van de lidstaat dat het document ontvangt, het orgaan van afgifte om opheldering en eventueel om intrekking van het document. Het orgaan van afgifte heroverweegt de gronden voor de afgifte van het document en, indien noodzakelijk, de intrekking van het document.
3. Overeenkomstig lid 2, wordt, bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of ondersteunend bewijs of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, voor zover dit mogelijk is, de noodzakelijke verificatie van deze informatie of dit document op verzoek van het bevoegde orgaan uitgevoerd door het orgaan van de woon- of verblijfplaats.
4. Worden de betrokken organen het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het orgaan dat het document heeft ontvangen zijn verzoek heeft ingediend. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.”
Ik merk op dat deze ‘administratieve commissie’ een andere commissie is dan de eerder genoemde ACR die alleen over rijnvarenden gaat, nl. de ‘Administratieve Commissie voor de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels’ van de EEG, later EG, later EU (zie 4.33 en 4.39 hieronder).
4.33
Art. 76 Vo. 883/2004 bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van lidstaten administratief moeten samenwerken en voorziet in onderling overleg en zo nodig bemiddeling door de administratieve commissie bij onenigheid over de aanwijzing van het toepasselijke nationale stelsel:
“1. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten verstrekken elkaar alle inlichtingen met betrekking tot:
a) de ter uitvoering van deze verordening getroffen maatregelen;
b) de wijzigingen in hun wetgeving die van invloed kunnen zijn op de uitvoering van deze verordening.
2. Bij de toepassing van deze verordening zijn de autoriteiten en organen van de lidstaten elkaar behulpzaam als betrof het de toepassing van hun eigen wetgeving. De wederzijdse administratieve bijstand van genoemde autoriteiten en organen is in principe kosteloos. De Administratieve Commissie bepaalt evenwel de aard van de te vergoeden uitgaven en de drempels waarboven een vergoeding moet plaatsvinden.
3. Voor de toepassing van deze verordening kunnen de autoriteiten en de organen van de lidstaten zich rechtstreeks met elkaar en met de belanghebbende personen of hun gemachtigden in verbinding stellen.
4. De organen en de personen die onder deze verordening vallen, zijn met het oog op de goede toepassing van deze verordening verplicht elkaar inlichtingen te verstrekken en samen te werken.
De organen reageren, overeenkomstig het beginsel van goed bestuur, binnen een redelijke termijn op alle aanvragen en verstrekken de betrokkenen daartoe alle informatie die nodig is om de hun door deze verordening verleende rechten uit te oefenen.
De betrokkenen moeten de organen van de bevoegde lidstaat en van de lidstaat van de woonplaats zo spoedig mogelijk in kennis stellen van iedere verandering in hun persoonlijke of gezinssituatie die gevolgen heeft voor hun rechten op de prestaties waarin deze verordening voorziet.
5. Indien niet voldaan wordt aan de informatieplicht als bedoeld in lid 4, derde alinea, kunnen overeenkomstig het nationaal recht evenredige maatregelen worden getroffen. Deze maatregelen zijn gelijkwaardig aan de maatregelen die in soortgelijke onder de nationale rechtsorde vallende situaties van toepassing zijn en mogen in de praktijk de uitoefening van de door deze verordening aan de betrokkenen verleende rechten niet onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken.
6. Als zich bij de uitleg en de toepassing van deze verordening moeilijkheden voordoen die de rechten van onder de verordening vallende personen in gevaar kunnen brengen, neemt het orgaan van de bevoegde lidstaat of van de lidstaat van de woonplaats, contact op met het orgaan of de organen van de andere betrokken lidstaat of lidstaten. Als er binnen een redelijke termijn geen oplossing wordt gevonden, kunnen de betrokken autoriteiten de Administratieve Commissie inschakelen.
7. De autoriteiten, organen en rechterlijke instanties van een lidstaat mogen verzoekschriften of andere documenten die hun toegezonden worden, niet afwijzen op grond van het feit dat zij zijn opgesteld in een officiële taal van een andere lidstaat, die als een officiële taal van de instellingen van de Gemeenschap is erkend overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag.”
D.2. Verrekening van voorlopig geheven premies
4.34
Art. 84 Vo 883/2004 bepaalt over de inning van premies of bijdragen en over de terugvordering van verleende prestaties als volgt:
1 Premies of bijdragen die aan een orgaan van een lidstaat verschuldigd zijn, en prestaties die ten onrechte door een orgaan van een lidstaat zijn verleend, kunnen in een andere lidstaat worden geïnd, respectievelijk teruggevorderd, volgens de procedures en met de waarborgen en voorrechten die van toepassing zijn op de inning van premies of bijdragen die verschuldigd zijn aan, en de terugvordering van prestaties die ten onrechte zijn verleend door, het overeenkomstige orgaan van laatstbedoelde lidstaat.
2 Voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen van rechterlijke en overheidsinstanties betreffende de inning van premies of bijdragen, renten en alle andere kosten of de terugvordering van krachtens de wetgeving van een lidstaat ten onrechte verleende prestaties, worden op verzoek van het bevoegde orgaan in een andere lidstaat erkend en ten uitvoer gelegd binnen de grenzen en volgens de procedures waarin de wetgeving voorziet en volgens alle andere procedures die van toepassing zijn op gelijkaardige beslissingen van die lidstaat. Deze beslissingen worden door het bevoegde orgaan uitvoerbaar in die lidstaat verklaard voorzover de wetgeving en alle andere procedures van die lidstaat dit vereisen.
(…)
4. De wijze van toepassing van dit artikel, inclusief de te vergoeden kosten, wordt geregeld bij de toepassingsverordening of, voor zover nodig en bij wijze van aanvulling, door middel van overeenkomsten tussen lidstaten.”
4.35
Voor de periode waarin twee of meer lidstaten van mening verschillen over de vraag wiens sociale-zekerheidswetgeving van toepassing is, bepaalt art. 6 Toepassingsvo. 987/2009 door middel van een rangorderegeling (kort gezegd: 1. Werkstaat; 2. Woonstaat; 3 aanvraagstaat) welke wetgeving voorlopig wordt toegepast. De organen van de betrokken lidstaten moeten voorlopig geïncasseerde premies en betaalde uitkeringen met elkaar verrekenen als de definitief bevoegde staat een andere is dan de voorlopig als bevoegd aangewezene:
“Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;
b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, indien de betrokkene al dan niet in loondienst werkzaamheden in twee of meer lidstaten verricht en een deel van zijn werkzaamheden in de lidstaat van woonplaats verricht of indien hij noch in loondienst noch anders dan in loondienst werkzaam is;
c) in alle andere gevallen, de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
(…).
4. Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.
5. Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening. Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.”
4.36
Titel IV, hoofdstuk III, van Toepassingsvo. 987/2009 is een uitwerking van art. 84(4) Vo. 883/2004 en betreft (i) terugvordering van ten onrechte verstrekte prestaties, (ii) terug- en invordering van voorlopige betalingen en premies, en (iii) verrekening en bijstand bij terug- en invordering. Art. 71 Toepassingsvo. 987/2009 bepaalt dat schuldvorderingen zoveel mogelijk worden ingevorderd door verrekening:
“Voor de toepassing van artikel 84 van de basisverordening en binnen het bij dit artikel vastgestelde kader vindt de invordering van schuldvorderingen zoveel mogelijk plaats door middel van verrekening, zowel tussen de organen van de lidstaten, als ten aanzien van de betrokken natuurlijke of rechtspersoon overeenkomstig de artikelen 72 tot en met 74 van de toepassingsverordening. Wanneer de schuldvordering geheel of gedeeltelijk niet door middel van de verrekening kan worden geïnd, wordt het resterende deel van de verschuldigde bedragen ingevorderd overeenkomstig de artikelen 75 tot en met 85 van de toepassingsverordening.”
4.37
Art. 72 Toepassingsvo. 987/2009 bepaalt over ten onrechte ontvangen prestaties:
“1. Indien het orgaan van een lidstaat aan een persoon onverschuldigd uitkeringen heeft verstrekt, dan kan dit orgaan, op de wijze en binnen de grenzen als bepaald in de door dit orgaan toegepaste wetgeving, aan het orgaan van een andere lidstaat dat verantwoordelijk is voor het betalen van uitkeringen aan de betrokkene, verzoeken om, ongeacht de tak van de sociale zekerheid in het kader waarvan de uitkeringen worden betaald, het onverschuldigde bedrag in te houden op eventuele achterstallige of lopende betalingen aan de betrokkene. Het orgaan van de laatstgenoemde lidstaat houdt het bedrag in op de wijze, onder de voorwaarden en binnen de grenzen als voor een dergelijke verrekeningsprocedure is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast alsof het door dit orgaan zelf te veel betaalde bedragen betreft, en maakt het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat de onverschuldigde bedragen heeft uitbetaald.
(…)
3. Indien een persoon in een lidstaat sociale bijstand heeft genoten gedurende een tijdvak waarin hij op grond van de wetgeving van een andere lidstaat recht op prestaties had, kan het orgaan dat de bijstand heeft verleend en een wettelijk verhaalsrecht heeft ten aanzien van de uitkeringen die aan de betrokkene verschuldigd zijn, aan het orgaan van een andere lidstaat dat prestaties aan hem verschuldigd is, verzoeken het voor bijstand uitgegeven bedrag in te houden op de sommen die lidstaat aan de betrokkene betaalt.
Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op het gezinslid van een betrokken persoon dat op het grondgebied van een lidstaat bijstand heeft genoten gedurende een tijdvak waarin de verzekerde vanwege dat gezinslid op grond van de wetgeving van een andere lidstaat recht op uitkeringen had.
Het orgaan van een lidstaat dat een onverschuldigd bedrag aan bijstand heeft betaald, zendt een verklaring met daarin het hem verschuldigde bedrag aan het orgaan van de andere lidstaat, dat dit bedrag inhoudt, op de wijze, onder de voorwaarden en binnen de grenzen als voor een dergelijke verrekeningsprocedure is bepaald bij de door dit orgaan toegepaste wetgeving, en het ingehouden bedrag onverwijld overmaakt aan het orgaan dat het onverschuldigde bedrag had uitbetaald.”
4.38
Art. 73 Toepassingsvo. 987/2009 werkt uit hoe, voor de toepassing van art. 6 Toepassingsvo. 987/2009, voorlopig betaalde premies in het ene land moeten worden verrekend met de verschuldigde premies in het andere, bevoegde land:
“1. (…) [gaat over voorlopige uitkeringen; PJW]
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn.Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan. Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.”
D.3. De dialoog- en bemiddelingsprocedure
4.39
Om tot een oplossing te komen bij een blijvend meningsverschil tussen lidstaten over de toepasselijke wetgeving, heeft de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van de EU/EER/Zwitserland op 12 juni 2009 besluit nr. A1 2009 genomen (Besluit A1),26.dat een ‘dialoog- en bemiddelingsprocedure’ bevat:
“1. In dit besluit zijn de regels vastgelegd voor de toepassing van een dialoog- en bemiddelingsprocedure, waarvan gebruik kan worden gemaakt in de volgende gevallen:
a) gevallen waarin twijfels bestaan over de geldigheid van een document of de juistheid van ondersteunend bewijs betreffende de status van een persoon, met het oog op de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 of van Verordening (EG) nr. 987/2009, of
b) gevallen waar een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.
(…)
5. Het orgaan dat of de autoriteit die twijfels uit over de geldigheid van een document dat is afgegeven door een orgaan of autoriteit van een andere lidstaat, of niet instemt met de (voorlopige) bepaling van de toepasselijke wetgeving, wordt hierna aangeduid als het verzoekende orgaan. Het orgaan van de andere lidstaat wordt hierna aangeduid als het aangezochte orgaan.”
4.40
Deze dialoog begint met een verzoek van het verzoekende orgaan om verduidelijking van de beslissing van het andere orgaan en desgeraden om intrekking of ongeldigverklaring van diens A1-verklaring. Het aangezochte orgaan moet het verzoekende orgaan binnen drie maanden op de hoogte stellen van het resultaat van zijn onderzoek:
“6. Indien zich een van de onder punt 1 bedoelde situaties voordoet, neemt het verzoekende orgaan contact op met het aangezochte orgaan en verzoekt om de noodzakelijke verduidelijking van de beslissing van dat orgaan, en in voorkomende gevallen, om intrekking of ongeldigverklaring van het betreffende document, dan wel om herziening of nietigverklaring van de beslissing.
(…).”
4.41
Als de betrokken lidstaten er niet uit komen, kunnen zij de tweede fase van de dialoog ingaan of de zaak meteen voorleggen aan de Administratieve Commissie. Besluiten zij tot het eerste en leidt ook dat tot nietst, dan kunnen zij de zaak alsnog voorleggen aan de administratieve commissie:
“13. Indien de organen niet tot overeenstemming kunnen komen in de eerste fase van de dialoogprocedure, of indien het aangezochte orgaan niet in staat is geweest zijn onderzoek binnen zes maanden na ontvangst van het verzoek af te ronden, stellen de organen hun bevoegde autoriteiten daarvan op de hoogte. Beide organen stellen een verslag op van de stappen die zij hebben genomen.
14. De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten kunnen besluiten de tweede fase van de dialoogprocedure te beginnen, dan wel de zaak rechtstreeks aan de Administratieve Commissie voor te leggen.
15. Indien de bevoegde autoriteiten besluiten de tweede fase van de dialoogprocedure in gang te zetten, benoemen zij beide, binnen twee weken nadat zij door de organen zijn geïnformeerd, een centrale contactpersoon. Deze contactpersonen hoeven niet noodzakelijk bevoegd of deskundig te zijn ten aanzien van de betreffende materie.
16. De contactpersonen doen al het nodige om de partijen binnen zes weken na hun benoeming tot overeenstemming te brengen over de zaak. De contactpersonen stellen beiden een verslag op van hun activiteiten en stellen de organen op de hoogte van het resultaat van de tweede fase van de dialoogprocedure.
Bemiddelingsprocedure
17. Indien in de dialoogprocedure geen overeenstemming kan worden bereikt, kunnen de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie voorleggen. De bevoegde autoriteiten stellen beide een memorandum op ten behoeve van de Administratieve Commissie waarin zij de voornaamste geschilpunten uiteenzetten.
18. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te vinden. De Administratieve Commissie kan besluiten de zaak voor te leggen aan de conciliatiecommissie die uit hoofde van de statuten van de Administratieve Commissie opgericht kan worden.”
D.4. Overgangsrecht
4.42
Art. 87 Vo. 883/2004 bevat de volgende overgangsbepalingen:
“1. Aan deze verordening kan geen enkel recht worden ontleend voor het tijdvak dat aan de datum van haar toepassing voorafgaat.
(…).
8. Indien een persoon op grond van deze verordening is onderworpen aan de wetgeving van een andere lidstaat dan die waaraan die persoon op grond van titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 onderworpen is, blijft de betrokkene onderworpen aan deze wetgeving zolang de desbetreffende situatie voortduurt, maar in elk geval niet langer dan 10 jaar te rekenen vanaf de toepassingsdatum van deze verordening, tenzij hij een aanvraag indient om onderworpen te worden aan de wetgeving die op grond van deze verordening van toepassing is. Indien de aanvraag binnen een termijn van drie maanden vanaf de toepassingsdatum van deze verordening wordt ingediend bij het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van deze verordening van toepassing is, is deze wetgeving op betrokkene van toepassing vanaf de toepassingsdatum van deze verordening. Indien de aanvraag wordt ingediend nadat deze termijn verstreken is, is genoemde wetgeving op betrokkene van toepassing vanaf de eerste dag van de volgende maand.
(…).”
4.43
Besluit nr. H1 van 12 juni 200927.bepaalt dat de documenten afgegeven onder en benodigd voor de toepassing van Vo. 1408/71 en Toepassingsvo 574/72, zoals E101 en E106-verklaringen, geldig blijven onder de nieuwe Vo. 883/2004:
“5. De voor de toepassing van de Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en (EEG) nr. 574/72 noodzakelijke documenten (E-formulieren, Europese ziekteverzekeringskaarten en vervangende voorlopige ziekteverzekeringsbewijzen) die zijn afgegeven door de bevoegde organen, autoriteiten en andere instanties van de lidstaten vóór de inwerkingtreding van de Verordeningen (EG) nr. 883/2004 en (EG) nr. 987/2009 blijven geldig (ondanks het feit dat die documenten verwijzen naar de Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en (EEG) nr. 574/72) en de organen, autoriteiten en andere instanties van andere lidstaten dienen rekening te houden met deze documenten, totdat de geldigheidsduur daarvan is verstreken of zij ingetrokken worden of vervangen door documenten die zijn afgegeven of doorgegeven uit hoofde van de Verordeningen (EG) nr. 883/2004 en (EG) nr. 987/2009.
6. Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het is van toepassing vanaf de datum van inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 987/2009.”
4.44
De ‘Praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland’,28.’, opgesteld en goedgekeurd door de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, vermeldt over het overgangsrecht in art. 87 Vo. 883/2004:
“In artikel 87, lid 8, en artikel 87bis van Verordening 883/2004 is bepaald dat indien iemand als gevolg van de invoering van de nieuwe verordening aan de wetgeving van een andere lidstaat onderworpen zou zijn dan eerder op grond van Verordening 1408/71 of op grond van Verordening 883/2004 zoals van kracht vóór 28 juni 2012 was vastgesteld, de eerdere beslissing van kracht blijft, onder voorwaarde dat de desbetreffende situatie ongewijzigd blijft. Een eerste vereiste voor de toepassing van artikel 87, lid 8, en artikel 87bis is dat iemand, als gevolg van de inwerkingtreding van Verordening 883/2004 of Verordening 465/2012, aan de wetgeving van een andere lidstaat onderworpen zou worden dan die waaraan die persoon onderworpen is op grond van titel II van Verordening 1408/7129.of op grond van titel II van Verordening 883/2004 vóór 28 juni 2012. De tweede vereiste voor toepassing van artikel 87, lid 8 en artikel 87bis is dat de desbetreffende situatie ongewijzigd blijft. Het doel van deze bepaling is om talrijke wijzigingen van de toepasselijke wetgeving bij de overgang naar de nieuwe verordening te voorkomen en om voor een zogenaamde "zachte landing" van de betrokkenen te zorgen met betrekking tot de toepasselijke wetgeving, indien er een verschil bestaat tussen de toepasselijke wetgeving (bevoegde lidstaat) op grond van Verordening 1408/71 of de vroegere formulering van Verordening 883/2004 en de wetgeving die van toepassing is op grond van de gewijzigde voorschriften van Verordening 883/2004. Uit de besprekingen in de Administratieve Commissie is gebleken dat er eenvoudige regels moeten worden vastgesteld en dat deze op samenhangende wijze door alle aangewezen organen moeten worden toegepast, zodat de toe te passen criteria als eerlijk, werkbaar en transparant worden beschouwd. Overeenkomstig Verordening 1408/71 dient het aangewezen orgaan van de bevoegde lidstaat een bewijs aan de betrokkene te verstrekken waarin wordt verklaard dat hij/zij onderworpen is aan de wetgeving van deze lidstaat (artikel 12bis van Verordening 574/7230.). Overeenkomstig Verordening 883/2004 dient het aangewezen orgaan van de bevoegde lidstaat tevens de betrokkene daarvan in kennis te stellen en op zijn verzoek een verklaring te verstrekken betreffende de toepasselijke wetgeving (artikel 16, lid 5, en artikel 19, lid 2, van Verordening 987/2009). Aangezien de lidstaat die als laatste op grond van Verordening 1408/71 of Verordening 883/2004 als bevoegde lidstaat is aangewezen en die de verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving heeft verstrekt, het best uitgerust is om te controleren of de situatie na de inwerkingtreding van Verordening 883/2004 of de latere wijzigingen ervan ongewijzigd is, is overeengekomen dat:
- Indien nodig, de lidstaat die als laatste op grond van Verordening 1408/71 of Verordening 883/2004 als bevoegde lidstaat is aangewezen en die de verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving (formulier E101, meeneembaar document A1) heeft verstrekt, beoordeelt of de desbetreffende situatie ongewijzigd is en een nieuwe verklaring verstrekt betreffende de toepasselijke wetgeving (meeneembaar document A1).”
De juridische status van deze praktische gids in de lidstaten, if any, is mij niet duidelijk.
4.45
De Svb heeft op 1 november 2017 een beleidsregel SB2267 gepubliceerd31.volgens welke rijnvarenden onder het overgangsrecht van art. 87(8) Vo. 883/2004 vallen:
“Artikel 87, achtste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 bepaalt dat deze verordening eerbiedigende werking heeft in relatie tot Verordening (EEG) nr. 1408/71 indien een persoon door de eerste toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 wordt onderworpen aan een andere wetgeving dan de wetgeving die ingevolge titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 toepasselijk was. Op deze persoon blijft titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van toepassing zolang de desbetreffende situatie voortduurt tot een maximum van tien jaar. De betrokkene kan evenwel verzoeken om eerdere toepassing van titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004.
De SVB gaat ervan uit dat de volgende categorieën personen in ieder geval onder het overgangsrecht vallen:
(…);
Personen werkzaam op een Rijnvaartschip die voor de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 883/2004 op grond van artikel 7, tweede lidVerordening (EEG) nr. 1408/71 en het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden onderworpen waren aan de wetgeving van een andere lidstaat dan de lidstaat die wordt aangewezen door Verordening (EG) nr. 883/2004.”
5. Rechtspraak
A. Het Hof van Justitie van de EU
5.1
De rechtspraak van het HvJ EU houdt, voor zover hier van belang, twee hoofdlijnen in. De eerste hoofdlijn is dat voor personen die onder de werkingssfeer van Vo. 883/2004 vallen, geldt dat een te hunner zake door een lidstaat afgegeven A1-verklaring alle bevoegde organen én rechters van andere lidstaten bindt, zelfs als vaststaat dat die verklaring onjuist is, zelfs als die verklaring pas is afgegeven nadat de werkstaat de betrokken personen al aan zijn systeem heeft onderworpen, zelfs als de verklaring met terugwerkende kracht wordt afgegeven en zelfs als de administratieve commissie geconstateerd heeft dat die verklaring onjuist is en moet worden ingetrokken; dat kan alleen – onder voorwaarden - anders zijn voor de rechter van de werkstaat in gevallen van bewezen fraude of misbruik; voor het overige moet voor de door de (toepassings)verordening voorziene dialoog- en bemiddelingsprocedure worden gevolgd, moet de zaak eventueel voorgelegd worden aan de administratieve commissie en als ook dat niet werkt, moet de zaak door middel van een infractieprocedure aan het HvJ EU worden voorgelegd. De tweede hoofdlijn is dat rijnvarenden niet onder Vo. 1408/71 vallen omdat die verordening zichzelf uitschakelt ten gunste van het rijnvarendenverdrag en dat E101 (thans A1) en dergelijke verklaringen gebaseerd op die verordening, niet relevant zijn voor rijnvarenden en de andere lidstaten dan ook niet binden.
5.2
De zaak Fitzwilliam32.betrof een Iers uitzendbureau dat onder meer werknemers in Nederland te werk stelde. Het Ierse Department of Social Welfare had E101-verlaringen afgegeven die bepaalden dat de naar Nederland uitgezonden werknemers aan de Ierse sociale zekerheidswetgeving onderworpen bleven. Het HvJ EU oordeelde dat Nederland de werknemers niet aan zijn socialezekerheidsregeling mocht onderwerpen zolang de E101-verklaringen niet waren ingetrokken of ongeldig verklaard:
“51 Op grond van het beginsel van loyale samenwerking, (…) (thans artikel 10 EG), is het bevoegde orgaan verplicht, de feiten die voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de geldende socialezekerheidsregeling relevant zijn, juist te beoordelen en derhalve de juistheid van de gegevens in de E 101-verklaring te garanderen.
52 Wat de bevoegde organen betreft van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd, volgt uit de samenwerkingsverplichting van artikel 5 van het Verdrag, dat aan die verplichting niet is voldaan - en dat de doelstellingen van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 en artikel 11, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 zijn miskend -, indien de organen van die lidstaat zich op het standpunt stellen, dat zij niet gebonden zijn aan de gegevens in de verklaring, en die werknemers dus ook aan hun eigen socialezekerheidsregeling onderwerpen.
53 De E 101-verklaring creëert een vermoeden, dat de gedetacheerde werknemers regelmatig zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin het uitzendbureau is gevestigd, en is dus bindend voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin die werknemers zijn gedetacheerd.
54 Zo niet zou inbreuk worden gemaakt op het beginsel, dat werknemers slechts bij één socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, alsmede op de voorzienbaarheid van de toepasselijke regeling en, dientengevolge, op de rechtszekerheid. Indien moeilijk te bepalen was welke de toepasselijke regeling is, zou elk van de bevoegde organen van de twee betrokken lidstaten immers geneigd zijn aan te nemen, dat zijn eigen socialezekerheidsregeling van toepassing is, met alle nadelige gevolgen van dien voor de betrokken werknemers.
55 Zolang de E 101-verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, dient het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd er dus rekening mee te houden, dat de werknemers reeds zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waar de onderneming die hen tewerkstelt is gevestigd, zodat het hen niet aan zijn eigen socialezekerheidsregeling mag onderwerpen.
56 Het bevoegde orgaan van de lidstaat die de E 101-verklaring heeft afgegeven, dient echter de juistheid van die afgifte opnieuw te onderzoeken en de verklaring zo nodig in te trekken, wanneer het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd twijfels uit over de juistheid van de feiten die aan die verklaring ten grondslag liggen en dus van de daarin opgenomen gegevens, met name wanneer zij niet voldoen aan de vereisten van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71.”
5.3
Het HvJ-arrest Sante Pasquini33.betrof een gepensioneerde Italiaan die slechts een paar jaar in Italië had gewerkt. Hij had vooral in Frankrijk en Luxemburg gewerkt. Toen hij in 1987 60 jaar werd, vroeg hij een Italiaans (pro-rata) ouderdomspensioen aan en ontving hij het in Italië geldende minimumpensioen omdat hij op dat moment nog geen Frans of Luxemburgs pensioen ontving. Vanaf 1988 ontving hij ook een Frans en een Luxemburgs pensioen en werd zijn Italiaanse pensioen verlaagd in verband met het Franse pensioen. Pas in 2000 werd zijn Italiaanse pensioen opnieuw herrekend in verband met zijn Luxemburgse pensioen, en wel met terugwerkende kracht naar 1988. De vraag was of Italië over de jaren tussen 1988 en 2000 kon terugvorderen. Het HvJ EG oordeelde dat onder Vo. 1408/71 de verjaring en terugvordering van onverschuldigde prestaties slechts door nationaal recht worden beheerst, dat echter wel in overeenstemming moet zijn met de Unierechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginselen en dat in een intern geval niet over zo’n lange periode onverschuldigd uitgekeerd zou zijn:
“52 Er zij aan herinnerd dat de bij verordening nr. 1408/71 opgezette regeling berust op een eenvoudige coördinatie van de wettelijke regelingen inzake sociale zekerheid en niet de harmonisatie ervan beoogt ((…), Lenoir, 313/86, Jurispr. blz. 5391, punt 13).
53. De toepasselijke voorschriften inzake verjaring of terugvordering van het onverschuldigd betaalde moeten dus in de nationale wettelijke regeling van de betrokken lidstaat worden gezocht [aangaande verjaring, zie (…), Rzepa, 35/74, Jurispr. blz. 1241, punten 12 en 13, (…)].
(…).
55. Dit geldt tevens voor de artikelen 111 en 112 van verordening nr. 574/72, die uitsluitend betrekking hebben op de samenwerking tussen de socialezekerheidsinstellingen van de verschillende lidstaten met het oog op de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen of de beslissing, welke instelling zal moeten instaan voor het feit dat de terugvordering van een onverschuldigde betaling onmogelijk is geworden.
56. Ofschoon nationaal recht van toepassing is op een situatie die voortvloeit uit de wegens overschrijding van de inkomensgrens onverschuldigde betaling van een aanvullend pensioen, moet er evenwel op worden gewezen dat, in een situatie waarin een werknemer gebruik heeft gemaakt van het door het Verdrag voorziene recht van vrij verkeer, het gemeenschapsrecht vereist dat de procedureregels voor de regeling van deze situatie de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid eerbiedigen (zie (…), Palmisani, C-261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 27, en (…), Edis, C-231/96, Jurispr. blz. I-4951, punt 34).
57. Het gelijkwaardigheidsbeginsel schrijft voor dat de procedureregels voor de regeling van situaties die zijn ontstaan door de uitoefening van een communautaire vrijheid, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor zuiver interne situaties gelden (zie (…) Palmisani, punt 32, en Edis, punt 34). Anders zou inbreuk worden gemaakt op het beginsel van gelijke behandeling van werknemers die gebruik hebben gemaakt van het recht op vrij verkeer en die wier volledige loopbaan zich binnen één lidstaat heeft afgespeeld.
58. Het doeltreffendheidsbeginsel schrijft voor dat de procedureregels de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (zie (…) Palmisani, punten 28 en 29, en Edis, punt 34).
59. Het zou in strijd zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel, een situatie die is ontstaan door de uitoefening van een communautaire vrijheid anders te kwalificeren of te behandelen dan een zuiver interne situatie ook al gaat het om soortgelijke en vergelijkbare situaties, en de grensoverschrijdende situatie aan een eigen regeling te onderwerpen, die voor de werknemer minder gunstig is dan die welke van toepassing is op de zuiver interne situatie en uitsluitend gerechtvaardigd is door dit verschil in kwalificatie of behandeling.
(…)
62. Evenwel moet dit beginsel [het gelijkwaardigheidsbeginsel; PJW] niet alleen worden toegepast met betrekking tot nationale bepalingen inzake verjaring en terugvordering van het onverschuldigd betaalde, maar eveneens op alle procedureregels voor de behandeling van vergelijkbare situaties, ongeacht of zij van administratieve of gerechtelijke aard zijn.
63. Zo moeten de bepalingen op grond waarvan rekening mag worden gehouden met de goede trouw van de belanghebbende, gelijkelijk worden toegepast ongeacht of de belanghebbende een voormalige migrerende werknemer is die heeft bijgedragen aan de socialezekerheidsstelsels van meerdere lidstaten of een voormalige werknemer die heeft bijgedragen aan diverse nationale stelsels.
64. Dienaangaande lijkt het feit dat Pasquini bij de toekenning van de aanvulling op zijn Italiaanse pensioen is gewaarschuwd dat het bedrag ervan kon worden herzien bij de toekenning van een buitenlands pensioen, geen rechtvaardiging te vormen voor een verschil in behandeling ten opzichte van een Italiaanse gepensioneerde die een of meer uitsluitend Italiaanse pensioenen ontvangt. Door die waarschuwing verschilt zijn situatie immers niet van die van een Italiaanse gepensioneerde die heeft bijgedragen aan meerdere Italiaanse socialezekerheidsstelsels en een dergelijke pensioenaanvulling ontvangt en die er rekening mee moet houden dat dat bedrag zal worden herzien in geval van latere toekenning van een pensioen op basis van een ander stelsel of overschrijding van de inkomensgrens.
65. Het staat evenwel aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of de situatie van Pasquini op dat punt vergelijkbaar is met die van een dergelijke Italiaanse gepensioneerde.
66. Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat, wat Italiaanse pensioenen betreft die gepensioneerden wegens aansluiting bij diverse nationale stelsels ontvangen, het Italiaanse recht het INPS verplicht de berekening van de pensioenen te controleren en zonodig het bedrag ervan te corrigeren. Artikel 13, lid 2, van wet nr. 412/91 verplicht dit orgaan, eenmaal per jaar de inkomsten van gepensioneerden en de gevolgen ervan voor het recht op pensioenuitkeringen of het bedrag daarvan te controleren.
67. Wat daarentegen Italiaanse pensioenen betreft die worden uitgekeerd aan voormalige migrerende werknemers die recht hebben op meerdere pensioenen omdat zij aangesloten zijn geweest bij socialezekerheidsregelingen van meerdere lidstaten, blijkt uit het dossier dat een dergelijke controle lange tijd niet is uitgevoerd, met als gevolg dat bepaalde onverschuldigde betalingen jarenlang hebben plaatsgevonden, zoals in het geval van Pasquini.
68. Indien de controle van de pensioenberekening op dezelfde wijze was uitgevoerd voor de pensioenen van voormalige migrerende werknemers als voor de pensioenen van voormalige werknemers die enkel hebben bijgedragen aan meerdere nationale stelsels, zou het teveel ontvangen pensioen dat door een voormalige migrerende werknemer moet worden terugbetaald, hoogstens het bedrag zijn dat deze laatste gedurende één jaar ten onrechte heeft ontvangen.
69. In de veronderstelling derhalve dat Pasquini niet als te goeder trouw in de zin van de Italiaanse wetgeving kan worden beschouwd, zou overeenkomstig hetgeen in de punten 62 en 63 van dit arrest is uiteengezet, het gelijkwaardigheidsbeginsel hoe dan ook verbieden meer terug te vorderen dan de tegenwaarde van één jaar teveel ontvangen pensioenaanvullingen.
70. Dienaangaande doet het er niet toe dat in het hoofdgeding een van de organen van een lidstaat die een besluit tot toekenning van een pensioen heeft genomen, het EAVI, niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 49 van verordening nr. 574/72 op hem rustende verplichting, het INPS onverwijld kennis te geven van dat besluit. Het gelijkwaardigheidsbeginsel, dat vereist dat twee vergelijkbare situaties, de ene grensoverschrijdend en de andere zuiver intern, aan dezelfde procedureregels worden onderworpen, is immers slechts de uitdrukking van het beginsel van gelijke behandeling, dat een van de fundamentele beginselen van gemeenschapsrecht is. Bedoeld artikel 49, dat er enkel toe strekt de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten te regelen, en niet de rechten van de belanghebbenden jegens die instellingen vast te leggen, mag niet aldus worden uitgelegd dat het een afwijking van dit beginsel van gelijke behandeling toestaat.
71. Veeleer kunnen de betrokkenen uit dat artikel het gewettigd vertrouwen putten dat hun situatie door de socialezekerheidsinstellingen van de verschillende lidstaten waarin zij hebben gewerkt zorgvuldig zal worden behandeld, zonder dat zij zelf ervoor hebben te zorgen dat hen betreffende administratieve gegevens tussen die instellingen worden doorgegeven.
72. Blijkens de vermeldingen in de besluiten van het INPS van 20 oktober 1987 en 26 juli 1988, was het dit orgaan bekend dat Pasquini 1.256 weken, dus het grootste deel van zijn beroepsloopbaan, in Luxemburg had gewerkt.
73. Gelet op bovenstaande overwegingen moeten de door de verwijzende rechter gestelde vragen als volgt worden beantwoord:
Aangezien verordening nr. 1408/71 enkel de coördinatie van de nationale wettelijke regelingen inzake sociale zekerheid verzekert, is nationaal recht van toepassing op een situatie waarin aan een belanghebbende die meerdere pensioenen ontvangt omdat hij bij de socialezekerheidsstelsels van meerdere lidstaten aangesloten is geweest, wegens overschrijding van de inkomensgrens onverschuldigd een pensioenaanvulling is betaald. (…).
Het nationale recht moet evenwel het communautaire gelijkwaardigheidsbeginsel eerbiedigen, dat voorschrijft dat de procedureregels voor de behandeling van situaties die zijn ontstaan door de uitoefening van een communautaire vrijheid niet minder gunstig mogen zijn dan die voor de behandeling van zuiver interne situaties, alsmede het communautaire doeltreffendheidsbeginsel, krachtens hetwelk die procedureregels de uitoefening van de rechten die zijn ontstaan door de grensoverschrijdende situatie, in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.
Deze beginselen zijn van toepassing op alle procedureregels voor de behandeling van situaties die zijn ontstaan door de uitoefening van een communautaire vrijheid, ongeacht of die regels van administratieve of gerechtelijke aard zijn, zoals de nationale bepalingen die van toepassing zijn op verjaring en op terugvordering van het onverschuldigd betaalde, dan wel de bepalingen die de bevoegde instellingen voorschrijven, rekening te houden met de goede trouw van de belanghebbenden of regelmatig hun pensioensituatie te controleren.”
5.4
Het HvJ EU oordeelde in de gevoegde zaken X en Van Dijk34.dat Rijnvarenden niet onder Vo. 1408/71 maar exclusief onder het Rijnvarendenverdrag vielen en dat ten onrechte op basis van die niet-toepasselijke Vo. 1408/71 aan hen afgegeven E101-verklaringen niet als E101-verklaringen in de zin van Vo. 1408/71 konden gelden, zodat zij niet de gevolgen meebrachten die daaraan verbonden waren, met name niet gebondenheid van andere lidstaten dan de ten onrechte verklaringen afgevende lidstaat:
“37 Met de vragen in zaak C‑72/14 en de tweede vraag in zaak C‑197/14, die tezamen moeten worden behandeld, wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, bindend is voor de organen van de andere lidstaten en of in dit verband relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.
(…).
39 Het gebruik van de E101-verklaring blijkt dus enkel relevant te zijn wanneer op de betrokken werknemers de regels inzake de bepaling van de toepasselijke wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid, die zijn vastgelegd in titel II van verordening nr. 1408/71, worden toegepast, (…).
44 Zoals is opgemerkt in punt 34 van het onderhavige arrest, zijn de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde E101-verklaringen afgegeven met betrekking tot Rijnvarenden.
45 In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van deze verordening, volgens hetwelk deze verordening in beginsel in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat hetzij uitsluitend voor lidstaten verbindend is, hetzij voor ten minste twee lidstaten en een of meer andere staten verbindend is, de bepalingen van het Rijnvarendenverdrag die betrekking hebben op de sociale zekerheid van laatstgenoemden, van toepassing blijven.
46 Hieruit volgt dat Rijnvarenden niet vallen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, maar binnen die van het Rijnvarendenverdrag, zodat de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid op hen moet worden toegepast niet geschiedt overeenkomstig titel II van die verordening, maar overeenkomstig voornoemd verdrag.
47 In deze omstandigheden kan een verklaring die is afgegeven door een orgaan van een lidstaat teneinde te bevestigen dat een werknemer met de hoedanigheid van Rijnvarende is onderworpen aan de wetgeving van die lidstaat, zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde verklaringen, niet worden geacht een E101-verklaring te zijn, ook al heeft zij er de vorm van en ongeacht of zij is afgegeven door een orgaan dat is aangewezen door de voor het afgeven van dit soort verklaringen bevoegde autoriteit van een lidstaat, in de zin van verordening nr. 1408/71.
48 Bijgevolg kan een dergelijke bevestiging niet de gevolgen teweegbrengen die eigen zijn aan de E101-verklaring, waartoe ook behoort de bindende werking ten opzichte van de organen van de andere lidstaten dan de lidstaat waartoe het orgaan dat een dergelijke verklaring heeft afgegeven, behoort.
49 Binnen deze context is het in de onderhavige zaak voor het antwoord op de gestelde vragen niet relevant dat het orgaan van afgifte niet beoogde een E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen een standaardformulier heeft gebruikt.
50 In elk geval dient er op te worden gewezen dat het feit dat een verklaring betreffende een Rijnvarende die is afgegeven in de vorm van een E101-verklaring, zoals die welke aan de orde is in de hoofdgedingen, niet de gevolgen teweegbrengt die voortvloeien uit een E101-verklaring, nog niet betekent dat deze verklaring geen enkel rechtgevolg heeft.
51 Gelet op het voorgaande, dient op de vragen in zaak C‑72/14 en op de tweede vraag in zaak C‑197/14 te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.”
Bij eindarrest HR BNB 2016/10135.na HvJ X en Van Dijk heeft u de klacht dat het aan loyale EU-samenwerking zou ontbreken als de Luxemburgse E101-verklaring zou worden genegeerd, afgedaan door verwijzing naar ‘s Hofs verklaring voor recht in HvJ X en Van Dijk.
5.5
De zaak A-Rosa Flussschiff GmbH36.betrof een Duitse vennootschap die uitsluitend op de Franse binnenwateren twee cruiseschepen exploiteerde. De werknemers op deze schepen waren seizoenarbeiders uit andere lidstaten dan Frankrijk; zij waren in dienst van het Zwitserse filiaal van de GmbH, die beschikte over E101-verklaringen van de bevoegde Zwitserse autoriteit die verklaarden dat de werknemers waren aangesloten bij het Zwitserse sociale zekerheidsstelsel. Het Franse bevoegde orgaan vroeg het Zwitserse orgaan om die (onjuiste) E101-verklaringen in te trekken. Het Zwitserse orgaan bevestigde dat als alleen op Franse binnenwateren werd gewerkt, het Franse sociale zekerheidsstelsel van toepassing was, maar verzocht het Franse orgaan niet met terugwerkende kracht na te heffen omdat voor 2007 al Zwitserse premies waren betaald. Het HvJ EU antwoordde op vragen van het Franse cour de cassation dat een E101-verklaring de lidstaten bindt zolang zij niet is ingetrokken of herzien, zelfs als een lidstaat vaststelt dat de verklarende staat (de materiële werkingssfeer van) art. 14(2)(a) Vo. 1408/71 verkeerd heeft toegepast:
“37 Er zij aan herinnerd dat de E 101 verklaring – evenals de regeling van materieel recht van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 – ertoe strekt het vrije verkeer van werknemers en het vrije verrichten van diensten te vergemakkelijken (…).
(…).
48 Uit het voorgaande volgt dat de E 101‑verklaring, zolang zij niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, geldt in de interne rechtsorde van de lidstaat waarheen de werknemer zich begeeft om een werk uit te voeren, en dan ook de organen van die lidstaat bindt (…).
49 Hieruit volgt dat een rechterlijke instantie van de lidstaat van ontvangst niet bevoegd is de geldigheid na te gaan van een E 101‑verklaring uit het oogpunt van de feiten op grond waarvan deze verklaring is afgegeven (…).
50 Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat, aangezien de E 101‑verklaring voor het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst bindend is, niet kan worden aanvaard dat de persoon die van de diensten van een werknemer gebruikmaakt, met die verklaring geen rekening zou houden. Heeft hij twijfels over de geldigheid van de verklaring, dan dient deze persoon echter het betrokken orgaan daarvan op de hoogte te stellen (arrest van 9 september 2015, X en Van Dijk, C‑72/14 en C‑197/14, EU:C:2015:564, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51 Bijgevolg is een overeenkomstig artikel 12 bis, punt 1 bis, van verordening nr. 574/72 door het bevoegde orgaan van een lidstaat afgegeven E 101‑verklaring, terwijl volgens de organen en rechterlijke instanties van de lidstaat waar het werk wordt verricht de betrokken werknemers niet binnen de werkingssfeer van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 vallen, verbindend voor zowel die organen en rechterlijke instanties als de persoon die beroep doet op de diensten van die werknemers.
52 De omstandigheid dat de betrokken werknemers kennelijk niet binnen de werkingssfeer van dat artikel 14 vallen, heeft geen enkele invloed op de bovenstaande overwegingen.
53 Immers, aangezien het Hof middels zijn rechtspraak de procedure heeft vastgelegd die moet worden gevolgd voor de beslechting van eventuele geschillen tussen de organen van de betrokken lidstaten over de geldigheid of correctheid van een E 101‑verklaring, zijn de organen van de lidstaten die de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 574/72 moeten toepassen, met inbegrip van de Zwitserse Bondsstaat ingevolge de overeenkomst EG-Zwitserland, verplicht om deze procedure in acht te nemen, ook al zou zijn gebleken dat de arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers kennelijk niet binnen de materiële werkingssfeer van de bepaling vallen op grond waarvan de E 101‑verklaring werd afgegeven.
54 In dat verband kunnen de door de Franse regering en Urssaf aangevoerde argumenten met betrekking tot de inefficiëntie van die procedure en de noodzaak om oneerlijke concurrentie en sociale dumping tegen te gaan, geenszins rechtvaardigen dat die procedure wordt geschonden, en a fortiori, dat wordt beslist om geen rekening te houden met een door het bevoegde orgaan van een andere lidstaat afgegeven E 101‑verklaring.”
5.6
In de zaak Klein Schiphorst37.overwoog het HvJ EU in het kader van de beantwoording van een prejudiciële vraag van de CRvB over de uitleg van art. 64(1)(c) Vo. 883/2004 in het algemeen:
“34 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt ((…), Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punt 31).”
5.7
De Europese Commissie is in 2017 een inbreukprocedure ex art. 258 VwEU begonnen tegen België38.omdat zij de Belgische programmawet tegen detacheringsfraude onverenigbaar achtte met Vo. 833/2004. Die wet verklaarde de Belgische autoriteiten bevoegd om eenzijdig vast te stellen of de aanwijsregels van Vo. 883/2004 worden misbruikt en te beoordelen of een gedetacheerde werknemer of zelfstandige zonder dat misbruik onder de Belgische sociale zekerheidswetging zou vallen. België behield zich dus het recht voor om in geval van misbruik eventuele A1-verklaringen van andere lidstaten te negeren. Het HvJ achtte de Belgische wet inderdaad in strijd met (i) het EU-rechtelijke loyaliteitsbeginsel, (ii) het doel van Vo. 883.2004 dat werknemers bij slechts één nationaal socialezekerheidsstelsel zijn aangesloten; (iii) de voorzienbaarheid en dus rechtszekerheid en (iv) de dialoog- en bemiddelingsprocedure voorzien in Vo. 883/2004. Een afgegeven A1-verklaring bindt de andere lidstaten, zelfs indien zij ‘kennelijk’ onjuist is, totdat de afgevende staat haar heeft ingetrokken. Die lidstaat is dan ook verplicht, op grond van hetzelfde EU-beginsel van loyale samenwerking, om de feiten correct vast te stellen, de juistheid van de gegevens in de verklaring te garanderen, en desverzocht de juistheid van de afgifte opnieuw te onderzoeken en de verklaring zo nodig in te trekken. Worden de betrokken Staten het niet eens, dan voorziet het EU-recht in remedies. Gaat het om fraude, dan is de nationale rechter van het werkland wél bevoegd om de frauduleus verkregen verklaringen te negeren en de werkgever aansprakelijk te houden, mits de betrokken een eerlijk proces wordt gegeven:
“79 (…), moet (…) worden opgemerkt dat de bepalingen van verordening nr. 883/2004 tot vaststelling van de toepasselijke wetgeving met name tot doel hebben dat de betrokkenen onderworpen zijn aan de socialezekerheidsregeling van één enkele lidstaat teneinde samenloop van toepasselijke nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen. Dit beginsel komt met name in artikel 11, lid 1, van die verordening tot uitdrukking (zie (…) Hudzinski en Wawrzyniak, C-611/10 en C-612/10, EU:C:2012:339, punt 41, en (…) Bouman, C-114/13, EU:C:2015:81, punt 33).
(…).
86 Het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking en de door artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004 en artikel 5, lid 1, van verordening nr. 987/2009 nagestreefde doelstellingen zouden worden geschonden, indien de lidstaat waar de werknemers gedetacheerd zijn, een wettelijke regeling vaststelt die zijn eigen organen toestaat zich unilateraal op het standpunt te stellen dat zij niet gebonden zijn aan de gegevens in die verklaring, en die werknemers aan zijn eigen socialezekerheidsregeling te onderwerpen (zie (…) FTS, C-202/97, EU:C:2000:75, punt 52; (…) Herbosch Kiere, C-2/05, EU:C:2006:69, punt 23, en (…) Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punt 38).
87 Bijgevolg is de A1-verklaring, aangezien zij een vermoeden creëert dat de gedetacheerde werknemers regelmatig zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin de onderneming is gevestigd die deze werknemers heeft gedetacheerd, in beginsel bindend voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin die werknemers zijn gedetacheerd (zie (…) FTS, C-202/97, EU:C:2000:75, punt 53; (…) Herbosch Kiere, C-2/05, EU:C:2006:69, punt 24, en (…) A-Rosa Flussschiff, C-620/15, EU:C:2017:309, punt 41).
88 Zou dat niet het geval zijn, dan zou inbreuk worden gemaakt op het beginsel dat werknemers slechts bij één socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, alsmede op de voorzienbaarheid van de toepasselijke regeling en, dientengevolge, op de rechtszekerheid. Wanneer moeilijk te bepalen is welke de toepasselijke regeling is, zou elk van de bevoegde organen van de twee betrokken lidstaten immers geneigd zijn aan te nemen dat zijn eigen socialezekerheidsregeling van toepassing is, met alle nadelige gevolgen van dien voor de betrokken werknemers ((…) Herbosch Kiere, C-2/05, EU:C:2006:69, punt 25, en (…) A-Rosa Flussschiff, C-620/15, EU:C:2017:309, punt 42).
89 Op grond van het in artikel 4, lid 3, VEU geformuleerde beginsel van loyale samenwerking is het bevoegde orgaan van de lidstaat die de A1-verklaring heeft afgegeven, evenwel verplicht de feiten die voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de geldende socialezekerheidsregeling relevant zijn, juist te beoordelen en derhalve de juistheid van de gegevens in die verklaring te garanderen ((…) A-Rosa Flussschiff, C-620/15, EU:C:2017:309, punt 39, en (…) Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punt 37).
90 Bovendien dient dat orgaan de juistheid van die afgifte opnieuw te onderzoeken en de verklaring zo nodig in te trekken, wanneer het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd twijfels uit over de juistheid van de feiten die aan die verklaring ten grondslag liggen en dus van de daarin opgenomen gegevens, met name wanneer zij niet voldoen aan de vereisten van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004 (zie (…) Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
91 Indien de betrokken organen het niet eens worden over, met name, de beoordeling van de concrete feiten van een specifieke situatie, staat het hun vrij de zaak voor te leggen aan de administratieve commissie (zie (…) Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
92 Slaagt deze laatste er niet in de standpunten van de bevoegde organen over de in het betrokken geval toepasselijke wettelijke regeling met elkaar te verzoenen, dan staat het de lidstaat waar de betrokken werknemers zijn gedetacheerd in ieder geval vrij, met behoud van eventuele mogelijkheden van beroep in rechte in de lidstaat van het afgevende orgaan, een niet-nakomingsprocedure in de zin van artikel 259 VWEU in te leiden, en aldus het Hof de mogelijkheid te bieden in een dergelijk beroep de vraag betreffende de op die werknemers toepasselijke wettelijke regeling en dus ook de juistheid van de gegevens in de A1-verklaring te onderzoeken (zie (…) Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punt 45).
93 Derhalve dient, wanneer sprake is van een — zelfs kennelijke — onjuiste beoordeling van de toepassingsvoorwaarden van verordening nr. 883/2004, de verplichte procedure voor de beslechting van eventuele geschillen tussen de organen van de betrokken lidstaten over de geldigheid of juistheid van een A1-verklaring te worden gevolgd, zelfs al zou zijn gebleken dat de arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers kennelijk niet binnen de materiële werkingssfeer vallen van de bepaling op grond waarvan de A1-verklaring werd afgegeven ((…) Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
94 Indien zou worden aanvaard dat de lidstaat waar de werknemer is gedetacheerd, een wettelijke regeling zou kunnen vaststellen op grond waarvan zijn eigen organen eenzijdig een A1-verklaring ongeldig kunnen laten verklaren door een rechterlijke instantie van die lidstaat, kan het op de loyale samenwerking tussen de bevoegde organen van de lidstaten gebaseerde stelsel in gevaar komen. Zolang de A1-verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, geldt zij in beginsel dus in de interne rechtsorde van de lidstaat waarin de betrokken werknemers zijn gedetacheerd en bindt zij dan ook de organen ervan (zie in die zin arrest van 26 januari 2006, Herbosch Kiere, C-2/05, EU:C:2006:69, punten 30 en 31).
95 Dientengevolge druist een wettelijke regeling zoals de artikelen 23 en 24 van de programmawet, op grond waarvan de bevoegde autoriteiten van het Koninkrijk België een werknemer unilateraal kunnen onderwerpen aan de Belgische socialezekerheidswetgeving, in tegen het in artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004 neergelegde beginsel dat werknemers in loondienst slechts bij één socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, alsmede tegen het rechtszekerheidsbeginsel dat met name vereist dat de rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat de effecten ervan voorzienbaar zijn, inzonderheid wanneer zij nadelige gevolgen voor particulieren en ondernemingen kunnen hebben (zie (…) Test Claimants in the Franked Investment Income Group Litigation, C-362/12, EU:C:2013:834, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
96 Daarenboven verdraagt een wettelijke regeling zoals die welke in casu aan de orde is zich evenmin met de bepalingen van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009, waarbij de procedure wordt geregeld die moet worden gevolgd als zich bij de uitleg en de toepassing van de verordeningen moeilijkheden voordoen, met name wanneer een lidstaat waarin een werknemer is gedetacheerd, van mening is dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004 niet zijn vervuld.
97 Aan die vaststelling wordt niet afgedaan door het argument van het Koninkrijk België dat de nationale autoriteiten van deze lidstaat in geval van bewezen fraude mogen weigeren om artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004 toe te passen.
98 In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat geen enkele bepaling van deze verordening of van verordening nr. 987/2009 de lidstaten toestaat unilateraal bij wet te bepalen dat artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004 niet van toepassing is in geval van fraude of misbruik, zodat het door artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 en artikel 5 van verordening nr. 987/2009 geconcretiseerde beginsel van loyale samenwerking zelfs in dergelijke gevallen van toepassing is.
99 Het is inderdaad zo dat volgens vaste rechtspraak van het Hof justitiabelen zich door middel van fraude of misbruik niet kunnen beroepen op het Unierecht daar het beginsel dat fraude en misbruik van recht verboden zijn een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat justitiabelen dienen na te leven. De Unieregelgeving mag immers niet zo ruim worden toegepast dat zij handelingen zou dekken die zijn verricht met het doel om door fraude of misbruik te profiteren van de door het Unierecht toegekende voordelen (arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punten 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
100 In die context heeft het Hof vastgesteld dat wanneer het orgaan van de lidstaat waar de werknemers zijn gedetacheerd, zich in het kader van de in artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 voorziene dialoog tot het orgaan wendt dat de A1-verklaringen heeft afgegeven en het concrete gegevens verstrekt die de aanname staven dat deze verklaringen door fraude zijn verkregen, is in die context dit tweede orgaan op grond van het beginsel van loyale samenwerking gehouden om in het licht van deze gegevens opnieuw te onderzoeken of die verklaringen terecht zijn afgegeven en deze in voorkomend geval in te trekken (arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punt 54).
101 Indien dit laatste orgaan niet binnen een redelijke termijn overgaat tot een dergelijke heroverweging kunnen de voornoemde gegevens worden aangevoerd in het kader van een gerechtelijke procedure ertoe strekkende dat de rechter van de lidstaat waar de werknemers zijn gedetacheerd de betrokken verklaringen niet in aanmerking neemt (arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punt 55).
102 In een dergelijke situatie kan de nationale rechter de betrokken A1-verklaringen buiten beschouwing laten en dient hij te bepalen of de personen die ervan worden verdacht onder de dekmantel van frauduleus verkregen verklaringen een beroep te hebben gedaan op gedetacheerde werknemers, aansprakelijk kunnen worden gesteld op grond van het toepasselijke nationale recht (arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punt 60).
103 Ter eerbiediging van de waarborgen die zijn verbonden aan het recht op een eerlijk proces dienen de personen aan wie in het kader van een dergelijke procedure wordt verweten onder de dekmantel van frauduleus verkregen verklaringen een beroep te hebben gedaan op gedetacheerde werknemers, evenwel over de mogelijkheid te beschikken om de gegevens waarop deze procedure is gebaseerd te weerleggen, vóórdat de nationale rechter in voorkomend geval besluit om de verklaringen buiten beschouwing te laten en uitspraak te doen over de vraag of deze personen volgens het toepasselijke nationale recht aansprakelijk zijn (arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punt 56).
104 In casu moet evenwel worden vastgesteld dat de litigieuze nationale regeling niet voldoet aan de in de punten 100 en 101 van het onderhavige arrest beschreven voorwaarden.
105 Die litigieuze regeling voorziet namelijk in geen enkel opzicht in de verplichting om de dialoog- en bemiddelingsprocedure van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 op te starten. Voorts wordt in die regeling niet alleen bepaald dat de bevoegdheid om vast te stellen dat sprake is van fraude en om een A1-verklaring om die reden buiten beschouwing te laten uitsluitend aan de nationale rechter toekomt, maar ook dat de Belgische socialezekerheidsinstellingen en de Belgische sociaal inspecteurs buiten elke gerechtelijke procedure om beslissen om gedetacheerde werknemers te onderwerpen aan de Belgische socialezekerheidswetgeving.
106 In de tweede plaats blijkt uit vaste rechtspraak dat een lidstaat de niet-nakoming van de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet kan rechtvaardigen met erop te wijzen dat andere lidstaten eveneens in gebreke zijn gebleven. In de door het VWEU tot stand gebrachte rechtsorde van de Unie kan de uitvoering van het Unierecht door de lidstaten immers niet afhankelijk worden gesteld van een wederkerigheidsvoorwaarde. De artikelen 258 en 259 VWEU voorzien in passende rechtsmiddelen voor het geval dat de lidstaten hun uit het VWEU voortvloeiende verplichtingen niet nakomen ((…) Commissie/Finland, C-118/07, EU:C:2009:715, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
107 In de derde plaats moet met betrekking tot het argument volgens hetwelk het rechtskader van de intrekking van A1-verklaringen erg beperkt en versnipperd is, zodat de lidstaten moeilijkheden ondervinden wanneer zij terstond maatregelen ter bestraffing van de fraude moeten nemen, worden vastgesteld dat niet valt uit te sluiten dat de samenwerkings- en bemiddelingsprocedure in de praktijk niet altijd op bevredigende wijze en feilloos functioneert, maar de lidstaten zich desalniettemin niet kunnen beroepen op eventuele moeilijkheden bij de inzameling van de noodzakelijke inlichtingen of op eventuele tekortkomingen in de samenwerking tussen hun bevoegde diensten ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van hun uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen (zie (…) Commissie/België, C-383/10, EU:C:2013:364, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
108 In de vierde plaats moet met betrekking tot het argument van het Koninkrijk België, dat zelfs wanneer de betrokkene reeds onderworpen is aan de sociale zekerheid van de lidstaat van het afgevende orgaan, de onderwerping aan de Belgische sociale zekerheid geen dubbele onderworpenheid meebrengt, voor zover de betrokkene overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder a), van verordening nr. 987/2009 voorlopig onderworpen is aan de wetgeving van de lidstaat waar hij feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, worden vastgesteld dat bij een dergelijke uitlegging artikel 5, leden 2 tot en met 4, van deze verordening zonder voorwerp zou raken. Wanneer een overeenkomstig artikel 5, lid 1, van die verordening afgegeven document voorhanden is, moet de procedure waarin artikel 5, leden 2 tot en met 4, van dezelfde verordening voorziet immers worden toegepast wanneer de bevoegde autoriteiten van de verschillende lidstaten het niet eens zijn over dat document, aangezien artikel 6 van verordening nr. 987/2009 in een dergelijk geval niet kan worden toegepast.
109 In deze omstandigheden moeten de grieven van de Commissie inzake de niet-nakoming door het Koninkrijk België van de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 11, lid 1, artikel 12, lid 1, en artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004, alsook krachtens artikel 5 van verordening nr. 987/2009, worden aanvaard.
110 Wat de grief ontleend aan schending van besluit A1 [van de administratieve commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels; PJW] betreft, moet worden vastgesteld dat uit vaste rechtspraak volgt dat een dergelijk besluit weliswaar een hulpmiddel kan zijn voor de socialezekerheidsorganen belast met de toepassing van het Unierecht op dit gebied, maar dat het die organen niet kan verplichten, bij de toepassing van de voorschriften van het Unierecht een bepaalde methode of een bepaalde uitlegging te volgen ((…) Knoch, C-102/91, EU:C:1992:303, punt 52, en (…) Grisvard en Kreitz, C-201/91, EU:C:1992:368, punt 25).
111 Aangezien besluit A1 niet normatief van aard is, kan het Koninkrijk België dus niet worden verweten dat besluit te hebben geschonden door de vaststelling van de artikelen 23 en 24 van de programmawet.
112 In deze omstandigheden dient de grief ontleend aan schending van besluit A1 ongegrond te worden verklaard.
113 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, door de artikelen 23 en 24 van de programmawet vast te stellen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 11, lid 1, artikel 12, lid 1, en artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 en artikel 5 van verordening nr. 987/2009.”
5.8
De zaak Alpenrind39.betrof een in Oostenrijk gevestigde vennootschap die met twee Hongaarse vennootschappen een overeenkomst was aangegaan tot uitsnijden en verpakken van vlees, uit te voeren in de bedrijfsruimten van Alpenrind door werknemers die door de Hongaarse vennootschappen naar Oostenrijk zouden worden gedetacheerd. Het bevoegde Hongaarse orgaan had deze werknemers A1-verklaringen verstrekt waarin het Hongaarse socialezekerheidsstelsel van toepassing werd verklaard. Oostenrijk wilde de werknemers aan het Oostenrijkse stelsel onderwerpen. Het HvJ overwoog dat – behoudens gevallen van fraude en misbruik - een afgegeven A1-verklaring ook de nationale rechters bindt, zelfs als de Administratieve Commissie heeft geconstateerd dat de verklaring ten onrechte is afgegeven en moet worden ingetrokken, nu advies en bemiddeling door de administratieve commissie de lidstaten niet bindt:
“45 Zoals (…) opgemerkt, zijn de overwegingen die ten grondslag liggen aan de rechtspraak van het Hof over de bindende werking van de formulieren E101, (…) evenzeer geldig in het kader van de verordeningen nrs. 883/2004 en 987/2009. Ofschoon het rechtszekerheidsbeginsel wordt aangehaald in onder meer overweging 6 van verordening nr. 987/2009, wordt met name het beginsel dat werknemers in loondienst slechts aan één socialezekerheidswetgeving zijn onderworpen, genoemd in overweging 15 en artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004, terwijl het belang van het beginsel van loyale samenwerking in zowel artikel 76 van verordening nr. 883/2004 als overweging 2 en artikel 20 van verordening nr. 987/2009 naar voren komt.
46 Indien — afgezien van de gevallen van fraude of misbruik van recht — het bevoegde nationale orgaan van de lidstaat van ontvangst van de betrokken werknemer een formulier A1 ongeldig kon doen verklaren door een rechterlijke instantie van die lidstaat, zou zo het op de loyale samenwerking tussen de bevoegde organen van de lidstaten gebaseerde stelsel in gevaar kunnen komen (zie in die zin, met betrekking tot de formulieren E101, (…) Herbosch Kiere, C-2/05, EU:C:2006:69, punt 30; (…) A-Rosa Flussschiff, C-620/15, EU:C:2017:309, punt 47, en (…) Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punten 54, 55, 60 en 61).
47 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, van verordening nr. 987/2009, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een formulier A1, dat krachtens artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004 is afgegeven door het bevoegde orgaan van een lidstaat, niet enkel bindend is voor de organen van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht, maar ook voor de rechterlijke instanties van die lidstaat.
(…).
60 Meer in het bijzonder is voor een situatie als die in het hoofdgeding, waarin tussen het bevoegde orgaan van een lidstaat en dat van een andere lidstaat een geschil is ontstaan over documenten of bewijsstukken als bedoeld in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 987/2009, in de leden 2 tot en met 4 van dit artikel voorzien in een procedure voor de oplossing van dit geschil. De leden 2 en 3 van dat artikel bepalen welke stappen de betrokken organen moeten zetten bij twijfel over de geldigheid van dergelijke documenten en bewijsstukken of over de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen. Lid 4 van dat artikel bepaalt dan weer dat, indien de betrokken organen het niet eens worden, de zaak door de bevoegde autoriteiten kan worden voorgelegd aan de Administratieve Commissie, die binnen zes maanden nadat de zaak aan haar is voorgelegd, tracht ‘een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden’.
61 Het Hof heeft met betrekking tot verordening nr. 1408/71 al geoordeeld dat, indien de Administratieve Commissie niet erin slaagt de standpunten van de bevoegde organen over de in het betrokken geval toepasselijke wettelijke regeling met elkaar te verzoenen, het de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken werknemer arbeid verricht in ieder geval vrijstaat om, met behoud van eventuele mogelijkheden van beroep in rechte in de lidstaat van het orgaan van afgifte, een niet-nakomingsprocedure in de zin van artikel 259 VWEU in te leiden, en aldus het Hof de mogelijkheid te bieden in een dergelijk beroep de vraag betreffende de op die werknemer toepasselijke wettelijke regeling en dus ook de juistheid van de gegevens in het formulier E101 te onderzoeken (arrest van 27 april 2017, A-Rosa Flussschiff, C-620/15, EU:C:2017:309, punt 46).
62 Vastgesteld zij dus dat de Administratieve Commissie in het kader van de procedure van artikel 5, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 987/2009 alleen tot taak heeft, de standpunten van de bevoegde autoriteiten die de zaak aan haar hebben voorgelegd, tot elkaar te brengen.
63 Hieraan wordt niet afgedaan door artikel 89, lid 3, van verordening nr. 987/2009, dat bepaalt dat de bevoegde autoriteiten erop toezien dat hun organen op de hoogte zijn van alle wettelijke en andere voorschriften van de Unie, met inbegrip van de besluiten van de Administratieve Commissie, op de gebieden en onder de voorwaarden van de verordeningen nrs. 883/2004 en 987/2009, en dat ze deze toepassen, aangezien deze bepaling op geen enkele manier beoogt de rol van de Administratieve Commissie in het kader van de in het vorige punt bedoelde procedure en dus de waarde van de adviezen bij de conclusies die deze commissie in het kader van deze procedure trekt, te wijzigen.
64 Gelet op een en ander moet op het eerste gedeelte van de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, van verordening nr. 987/2009, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een formulier A1, dat door het bevoegde orgaan van een lidstaat is afgegeven krachtens artikel 12, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004, bindend is voor zowel de socialezekerheidsorganen van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht als de rechterlijke instanties van die lidstaat, zolang dit formulier niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard door de lidstaat van afgifte, ook al hebben de bevoegde autoriteiten van deze laatste lidstaat en de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht de zaak voorgelegd aan de Administratieve Commissie en heeft deze commissie geconcludeerd dat dit formulier ten onrechte is afgegeven en zou moeten worden ingetrokken.
(…).
70 Allereerst moet eraan worden herinnerd dat het overeenkomstig artikel 11 bis van verordening nr. 574/72 afgegeven formulier E101 terugwerkende kracht kan hebben. Ofschoon het de voorkeur verdient dat een dergelijk formulier vóór het begin van de betrokken periode wordt afgegeven, kan dit ook in de loop van die periode en zelfs na afloop ervan gebeuren (zie (…) Banks e.a., C-178/97, EU:C:2000:169, punten 52-57).
71 In de uit de verordeningen nrs. 883/2004 en 987/2009 voortvloeiende Unieregelgeving staat niets eraan in de weg dat dit ook opgaat voor de formulieren A1.
72 Met name artikel 15, lid 1, van verordening nr. 987/2009, in de versie die gold bij aanvang van het betwiste tijdvak, bepaalde inderdaad dat ‘[i]ndien een persoon zijn werkzaamheid uitoefent in een andere lidstaat dan de op grond van titel II van [verordening nr. 883/2004] bevoegde lidstaat, […] de werkgever of, in het geval van iemand die geen werkzaamheid in loondienst verricht, de betrokkene zelf, indien mogelijk van tevoren, het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing blijft, daarvan in kennis [stelt]’ en dat ‘[d]it orgaan […] onverwijld informatie betreffende […] op de betrokkene van toepassing zijnde wetgevingen ter beschikking [stelt] van betrokkene en van het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de werkzaamheid wordt uitgeoefend […]’. Desondanks blijft het mogelijk een formulier A1 af te geven tijdens of zelfs na het betrokken tijdvak van arbeid.
73 Derhalve moet vervolgens worden nagegaan of een formulier A1 met terugwerkende kracht kan gelden, ook al heeft het bevoegde orgaan van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht op de datum van afgifte van dit formulier al beslist dat de betrokken werknemer is onderworpen aan de wetgeving van die lidstaat.
74 In dit verband moet eraan worden herinnerd dat, zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag in de punten 36 tot en met 47 van dit arrest, een formulier A1, net als haar voorganger het formulier E101, bindend is voor zowel de socialezekerheidsorganen van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht als de rechterlijke instanties van die lidstaat, zolang het niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard.
75 In deze bijzondere omstandigheden kan een besluit als in het hoofdgeding, waarbij het bevoegde orgaan van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht, beslist de betrokken werknemers te onderwerpen aan de krachtens zijn wetgeving verplichte verzekering, niet worden geacht een document te vormen ‘over’ de situatie van de betrokkene in de zin van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 987/2009.
76 (…).
77 Gelet op het voorgaande moet op het tweede onderdeel van de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, van verordening nr. 987/2009, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een formulier A1, dat door het bevoegde orgaan van een lidstaat is afgegeven krachtens artikel 12, lid 1, van verordening nr. 883/2004, bindend is voor zowel de socialezekerheidsorganen van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht als de rechterlijke instanties van die lidstaat, in voorkomend geval met terugwerkende kracht, ook al is dit formulier pas afgegeven nadat deze lidstaat had vastgesteld dat de werknemer uit hoofde van zijn wetgeving verzekeringsplichtig was.”
B. Nederlandse rechters
5.9
HR BNB 2009/31240.betrof een in België wonende directeur en enig aandeelhouder van een Nederlandse BV, die zijn werkzaamheden als bestuurder voor de helft in Nederland en voor de andere helft in België verrichtte. Omdat hij aan Nederlandse loonbelasting was onderworpen, was hij naar Nederlands recht voor zijn Nederlandse werkzaamheden verzekerd in Nederland. Hij wierp tegen dat de Svb geen daartoe strekkende (E101) verklaring had afgegeven. U achtte een Nederlandse detacheringsverklaring echter geen vereiste voor (vaststelling door de fiscus van) Nederlandse premieplicht. Maar als wel zo’n E101-verklaring is afgegeven, dan is de Belastingdienst daaraan bij de premieheffing in beginsel gebonden:
“3.4.2. Belanghebbende was in 2001 ter zake van zijn in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen. Op grond van het bepaalde in artikel 6, lid 1, aanhef en letter b, van de Algemene Ouderdomswet en de overeenkomstige bepalingen in andere volksverzekeringswetten, behoorde hij daarom naar Nederlands nationaal recht tot de kring der verzekerden voor deze verzekeringen.
3.4.3. (….).
Voor de toepassing van de Verordening moet de vraag of iemand zijn beroepswerkzaamheden al dan niet in loondienst verricht, worden beantwoord aan de hand van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar hij die werkzaamheden verricht (HvJ EG 30 januari 1997, De Jaeck, nr. C-340/94, BNB 1997/308). Gelet op hetgeen onder 3.4.1 is overwogen, moeten de werkzaamheden die belanghebbende in Nederland voor de bv heeft verricht naar het Nederlandse socialezekerheidsrecht worden gekwalificeerd als werkzaamheden in loondienst. Zijn beroepswerkzaamheden in België worden volgens het aldaar geldende socialezekerheidsrecht gekwalificeerd als zelfstandige beroepsuitoefening. Het Hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat in 2001 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op grond van de Verordening van toepassing was op de werkzaamheden die belanghebbende in Nederland voor de bv verrichtte.
3.4.4.
Hetgeen onder 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen brengt mee dat belanghebbende voor het jaar 2001 als verzekerde voor de volksverzekeringen moet worden aangemerkt.
3.4.5.
Hieraan kan niet afdoen dat het daartoe bevoegde Nederlandse orgaan, de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB), ten tijde van de uitspraak van het Hof nog geen verklaring als bedoeld in artikel 12bis van de Verordening (EEG) nr. 574/72 van 21 maart 1972 had afgegeven over de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving op basis van artikel 14quater van de Verordening. Een dergelijke verklaring is geen constitutief vereiste. Indien een zodanige verklaring wel wordt afgegeven, en onherroepelijk komt vast te staan, is de Belastingdienst daaraan in het kader van de premieheffing in beginsel gebonden. Indien de SVB in het onderhavige geval alsnog bij onherroepelijke beslissing beslist dat de Nederlandse wetgeving niet van toepassing is, brengt de strekking van het genoemde artikel 12bis mee dat belanghebbende het Hof met overeenkomstige toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht kan verzoeken zijn uitspraak te herzien.”
5.10
HR BNB 2012/5641.betrof een in Nederland wonende Nederlandese die in dienst was bij een Luxemburgse werkgever en werkte op een binnenvaartschip. Aan haar echtgenoot, de eigenaar van het schip, was een Rijnvaartverklaring afgegeven. Aan haar was door Luxemburg onder vigeur van Vo. 1408/71 een E106-verklaring afgegeven. Die verklaring bond de Nederlandse inspecteur niet, omdat op de belanghebbende niet Vo. 1408/71, maar het RV van toepassing was:
“3.8. Ingevolge artikel 19 van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juli 1971 (hierna: de Verordening) kan aan een werknemer een zogenoemde E-106-verklaring worden afgegeven. De E-106-verklaring wordt afgegeven met het oog op de toepassing van artikel 19 van de Verordening, dat ziet op prestaties bij ziekte en moederschap.
Artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van de Verordening bepaalt dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Nu belanghebbende (…) als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op haar het Rijnvarendenverdrag van toepassing en niet de Verordening. Reeds daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een zogenoemde E-106-verklaring, die immers alleen van belang is voor de toepassing van de Verordening. Het Hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Inspecteur bij de beoordeling van de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende uit hoofde van de Nederlandse volksverzekeringen niet gebonden is aan een E-106-verklaring. (…).”
5.11
Omdat Vo. 1408/71 niet van toepassing is op rijnvarenden, is de Inspecteur bij rijnvarenden evenmin gebonden aan een op die niet-toepasselijke verordening gebaseerde E101-verklaring van een andere lidstaat, aldus HR BNB 2013/257:42.
“3.8.1. Met betrekking tot de aan belanghebbende afgegeven E 101-verklaring heeft het Hof geoordeeld dat daaraan geen waarde kan worden toegekend aangezien zij is afgegeven op grond van de niet van toepassing zijnde Verordening nr. 1408/71.
3.8.2.
Het hiertegen gerichte eerste middel faalt. Artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van de Verordening nr. 1408/71 bepaalt dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Aangezien belanghebbende (…) als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het Rijnvarendenverdrag van toepassing en wordt de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving niet bepaald door de Verordening nr. 1408/71. Daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een door Luxemburg afgegeven E 101-verklaring, die immers alleen van belang is in verband met de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordening nr. 1408/71 (vgl. het hiervoor in 3.4.1 vermelde arrest van 9 december 2011).
Het door belanghebbende in dit verband aangehaalde arrest HvJ 10 februari 2000, Fitzwilliam Executive Search, nr. C-202/97, Jurispr. 2000 p. I-883, BNB 2000/219, gaat ervan uit dat de toepasselijke wetgeving wordt bepaald door de Verordening nr. 1408/71 en mist daarom betekenis in een geval als het onderhavige, waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing is en de toepasselijke wetgeving aanwijst. Van strijd met het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten als bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU, is derhalve geen sprake.”
5.12
HR BNB 2014/26443.betrof een Nederlander in loondienst bij een Luxemburgse vennootschap. Hij werkte aan boord van een schip in eigendom van een Nederlandse BV. De Rijnvaartverklaring die aan de eigenaar van het schip is afgegeven, vermeldde geen exploitant. Een Luxemburgs “certificat d’exploitant” vermeldde de Luxemburgse vennootschap als exploitant. U legde de bewijslast dat de scheepsexploitant niet in Nederland maar in het buitenland was gevestigd bij de belanghebbende:
“2.2. Met betrekking tot het jaar 2005 was voor het Hof in geschil of belanghebbende in de in 2.1.2 bedoelde periode in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het geschil spitste zich toe op de vraag tot welke onderneming het schip behoorde en wie dienaangaande de bewijslast draagt.
2.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur zijn stelling dat het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar ([L]) niet aannemelijk gemaakt. Volgens het Hof is dan niet relevant of het schip behoort tot de onderneming van [J], zodat het hetgeen daarover is aangevoerd in het midden kan laten.
2.4.
Het middel keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort zich in Nederland bevindt.
2.5.
Het middel slaagt. Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat het Hof onderzoek heeft gedaan naar de feiten die de Inspecteur volgens onderdeel 4.16 van de bestreden uitspraak heeft gesteld omtrent de exploitatie van het schip door de Nederlandse eigenaar, in het bijzonder diens verwijzing naar de jaarstukken van [L], waaruit zou volgen dat deze omzet realiseert, de vrachtopbrengsten geniet, de onderhoudskosten van het schip draagt, personeel in dienst heeft en personeel inleent, hoewel dat voor de beslissing van het geschil van belang kon zijn. De bestreden uitspraak is in zoverre niet naar behoren gemotiveerd.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 2.5 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
2.7.
Met het oog op de behandeling van het geding na verwijzing verdient opmerking dat belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43) niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd. Een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast brengt mee dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur ook aannemelijk dient te maken.”
5.13
De belanghebbende in HR BNB 2015/23144.was een Rijnvarende Nederlander die in Nederland woonde. Hij werkte in 2009 op een schip dat tot 24 juli 2009 beschikte over een Rijnvaartverklaring die een Nederlands BV vermeldde als eigenaar en een Luxemburgse vennootschap als exploitant. Tot 1 oktober 2009 was de belanghebbende in dienstbetrekking bij die Luxemburgse vennootschap en daarna bij een Cypriotische vennootschap. Voor 2009 had Luxemburg aan de belanghebbende een E106-verklaring afgegeven. U onderschreef ’s Hofs oordeel dat ook na 1 oktober 2009 de toepasselijke sociale-zekerheidswetgeving werd bepaald door het RV en niet door Vo. 1408/71:
“2.4.2. Bij de verdere beoordeling in cassatie moet er daarom van worden uitgegaan dat belanghebbende op grond van artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag tijdens de in geding zijnde periode uitsluitend was onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving; het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de in Nederland gevestigde BV [B] toen – gelet op de feiten en omstandigheden van het geval – de ondernemer was voor wiens rekening het schip werd geëxploiteerd, wordt in cassatie niet bestreden.
2.5.
Middel I keert zich tegen ’s Hofs (…) oordeel dat de op belanghebbende toepasselijke wetgeving – ook vanaf 1 oktober 2009 – wordt bepaald op de voet van het Rijnvarendenverdrag en niet op de voet van de Verordening. Het middel faalt, aangezien dit oordeel juist is. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 september 2015, X en Van Dijk, C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564, punt 45 en 46, volgt dat de in artikel 7, lid 2, van de Verordening bedoelde toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag meebrengt dat een rijnvarende niet valt onder de werkingssfeer van de Verordening, en de vaststelling van de op hem toepasselijke wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid daarom niet geschiedt overeenkomstig Titel II van die verordening. Gelet op de algemeen geformuleerde bewoordingen van de punten 45 en 46 van dit arrest, is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat Titel II van de Verordening ook niet toepasbaar is op een rijnvarende indien de toepassing van die titel zou leiden tot aanwijzing van de wetgeving van een lidstaat die geen partij is bij het Rijnvarendenverdrag.
2.6.
Middel II richt zich onder meer tegen het (…) oordeel van het Hof over de betekenis van de Luxemburgse E106-verklaring. Het middel faalt in zoverre, aangezien ook dit oordeel juist is (zie HR 9 december 2011, nr. 10/03927, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, BNB 2012/56; vgl. ook punt 47 en 48 van het hiervoor in 2.5 genoemde arrest van het Hof van Justitie in de zaken X en Van Dijk over de betekenis van een verklaring die aan een rijnvarende is afgegeven in de vorm van een E101-verklaring).”
5.14
In de zaak HR BNB 2019/4445.heeft u prejudiciële vragen van het Hof Den Bosch beantwoord over de betekenis van een A1-verklaring voor de bestuursorganen en rechters van dezelfde lidstaat (van het verklarende orgaan), in casu over de betekenis van een A1-verklaring van de Svb voor de premieheffing door de inspecteur. Zo’n verklaring bindt ook de nationale organen en rechters, ook als er rechtsmiddelen tegen zijn ingesteld die nog lopen:
“5.3. De rechtskracht van een verklaring als bedoeld in artikel 19 van Verordening 987/2009 voor andere organen van de lidstaat waar deze verklaring is afgegeven, wordt niet bepaald door artikel 5 van Verordening 987/2009, noch door enige andere bepaling van Europees recht. Daarom wordt deze rechtskracht beheerst door het nationale recht.
5.4.
In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).
5.5.1.
Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.
5.5.2.
De omstandigheid dat een A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, staat er daarom niet aan in de weg dat de inspecteur in overeenstemming met die verklaring premie heft, en evenmin dat hij in overeenstemming daarmee uitspraak doet op een tegen dergelijke premieheffing gericht bezwaar. Als gevolg daarvan is die omstandigheid voor de belastingrechter geen reden voor gegrondverklaring van het beroep en terugwijzing van de zaak naar de inspecteur voor het nemen van een nieuw besluit als bedoeld in artikel 8:72, lid 4, letter a, Awb.
5.5.3.
Evenzo staat de omstandigheid dat een A1‑verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat er niet aan in de weg dat de belastingrechter uitspraak doet in een geschil over de heffing van de desbetreffende premie. Wel kan die omstandigheid de belastingrechter aanleiding geven om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden, waarvoor met name grond zal bestaan indien tegen de verklaring over de toepasselijke wetgeving een rechtsmiddel is aangewend en te verwachten valt dat de verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven.
5.5.4.
Indien de belastingrechter, na partijen over zijn voornemen daartoe te hebben geïnformeerd, de (verdere) behandeling van de zaak aanhoudt totdat de A1‑verklaring onherroepelijk is komen vast te staan, blijft de tijd die hiermee is gemoeid buiten beschouwing bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/030907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.7.1). De periode van aanhouding is niet aan een maximum gebonden.
5.5.5.
Indien de belastingrechter de (verdere) behandeling niet aanhoudt en uitspraak doet in overeenstemming met de A1-verklaring, en nadien zou komen vast te staan dat de verklaring en daarmee ook die uitspraak onjuist waren, brengt de strekking van artikel 19 van Verordening 987/2009 mee dat de belastingrechter zijn uitspraak op verzoek van een partij met overeenkomstige toepassing van artikel 8:119 Awb kan herzien (vgl. het arrest van 9 oktober 2009, r.o. 3.4.5).
5.6.1.
De eerste prejudiciële vraag stelt (…) aan de orde wat de rechtsgevolgen zijn van een A1-verklaring die onherroepelijk vaststaat, voor zover die gevolgd is door een tweede, nog niet onherroepelijk vaststaande A1‑verklaring die (mede) dezelfde periode omvat als de eerste A1-verklaring.
5.6.2.
De Hoge Raad begrijpt voorts de eerste prejudiciële vraag aldus, dat het Hof in het bijzonder wenst te vernemen of het is toegestaan de behandeling van de zaak aan te houden indien het aanhangige geschil over de tweede A1-verklaring op zichzelf aanleiding daartoe zou geven, dan wel het onherroepelijke karakter van de eerste A1-verklaring in de weg staat aan een zodanige aanhouding.
5.6.3.
Vooropgesteld wordt dat het Hof ook de bevoegdheid heeft om de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden indien een A1-verklaring over de in geding zijnde periode onherroepelijk vaststaat, maar het Hof rekening houdt met de mogelijkheid dat die verklaring geheel of ten dele zal worden ingetrokken of ongeldig zal worden verklaard naar aanleiding van (de uitkomst van) een procedure over een andere A1-verklaring. Daarbij verdient opmerking dat uit de aard van de A1-verklaring voortvloeit dat het bevoegde orgaan van een lidstaat de bevoegdheid heeft op een verstrekte A1-verklaring terug te komen en daaraan de rechtskracht te ontnemen. Dat komt naar voren in artikel 5, lid 2, van Verordening 987/2009, waarin het bevoegde orgaan is opgedragen bij door een andere lidstaat geuite twijfel over de juistheid van de aan een A1‑verklaring ten grondslag liggende feiten te onderzoeken of die verklaring terecht is afgegeven, en die verklaring zo nodig in te trekken of ongeldig te verklaren. Ook in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt die bevoegdheid tot ongedaanmaking van een A1‑verklaring verondersteld (vgl. HvJ 6 september 2018, Alpenrind, C‑527/16, ECLI:EU:C:2018:669).
5.6.4.
Ook indien de eerste onherroepelijk vaststaande A1-verklaring niet als (gedeeltelijk) ingetrokken moet worden beschouwd als gevolg van de tweede A1-verklaring, bestaat daarom de mogelijkheid dat het Hof aanleiding vindt de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van het uiteindelijke lot van beide A1-verklaringen. Of daartoe aanleiding bestaat, is ter beoordeling van het Hof.”
5.15
Op dezelfde dag heeft u met verwijzing naar art. 81(1) Wet RO verworpen46.de stellingen van een in Nederland wonende Rijnvarende, werkzaam op een schip van een Nederlandse eigenaar, dat (i) Nederland op grond van Besluit nr. 4 van het ACR, het EU-beginsel van loyale samenwerking en de goede verdragstrouw verplicht zou zijn om een Luxemburgse E101-verklaring te respecteren en dat (ii) de EU-rechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen en de Nederlandse beginselen van behoorlijk bestuur zouden nopen tot respectering van die ten onrechte afgegeven Luxemburgse verklaring.
5.16
Hof Den Bosch heeft u op 27 september 2018 in een zaak over de verzekeringsplicht van rijnvarenden prejudiciële vragen voorgelegd over (i) de consequenties van het niet-naleven van de procedurevoorschriften van Vo. 883/2004 en (ii) de betekenis van een onder Vo. 1408/71 afgegeven Luxemburgse E101-verklaring onder diens opvolger Vo. 883/2004. Het Hof Den Bosch nam de volgende aanloop:47.
“Heeft belanghebbende zelf de procedurevoorschriften nageleefd?
4.15.
Het Hof constateert, dat belanghebbende niet overeenkomstig artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening de SVB in kennis heeft gesteld van de omstandigheid dat hij in twee of meer lidstaten werkzaamheden verrichtte.
4.16.
Voorts heeft de Inspecteur aangevoerd, (…), dat belanghebbende na 1 mei 2010 evenmin een aanvraag heeft ingediend als bedoeld in artikel 87, achtste lid, van de basisverordening [zie 4.42 hierboven; PJW] om op basis van deze verordening onderworpen te worden aan de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg. (…) is het overigens de vraag of dit artikel op belanghebbende van toepassing is. Artikel 87, achtste lid van de basisverordening beoogt te voorkomen, kort weergegeven, dat bij een ongewijzigde situatie door de invoering van de basisverordening de sociale zekerheidswetgeving van een andere lidstaat van toepassing wordt dan de sociale zekerheidswetgeving die op belanghebbende van toepassing was tot 1 mei 2010 op grond titel II van de Verordening nr. 1408/71. Uit (…) HvJ (…) X en Van Dijk [zie 5.4 hierboven; PJW] volgt evenwel, dat tot 1 mei 2010 titel II van de Verordening nr. 1408/71 niet op belanghebbende van toepassing was, omdat op grond van Titel I, artikel 7, tweede lid, aanhef, onderdeel a van de Verordening 1408/71 in plaats van deze verordening het Rijnvarendenverdrag van toepassing was. Beoordeeld naar de tekst van artikel 87, achtste lid van de basisverordening is dit artikel niet op belanghebbende van toepassing en is dus evenmin aan de orde dat belanghebbende een aanvraag had moeten indienen om op basis van de basisverordening onderworpen te worden aan de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg. In de Praktische gids is op pagina 54, in voetnoot 57 echter vermeld dat de Administratieve Commissie is overeengekomen dat artikel 87, lid 8, van de basisverordening ook van toepassing is op Rijnvarenden voor wie de toepasselijke wetgeving voorheen werd vastgesteld op grond van artikel 7, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 [zie onderdeel 4.44 hieronder; PJW]. Een besluit met een dergelijke inhoud is echter niet terug te vinden in het overzicht van besluiten en aanbevelingen die geldend zijn, in het bijzonder niet in de besluiten van de A-serie. Vooralsnog is er geen aanleiding van uit te gaan, dat artikel 87, achtste lid, van de basisverordening geldt voor Rijnvarenden.
4.17.
Voor de vraag of de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de meldingsplicht als bedoeld in artikel, 16, eerste lid van de toepassingsverordening tot gevolg moet hebben dat niet kan worden uitgesloten dat belanghebbende aan de sociale zekerheidswetgeving van twee lidstaten kan worden onderworpen en dat hij in twee lidstaten sociale verzekeringspremies moet betalen overweegt het Hof als volgt.
4.18.
Uit de preambule bij de toepassingsverordening onder (9), (…), volgt dat als een belanghebbende zijn aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegde orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van de basisverordening of de toepassingsverordening heeft ingediend dit niet tot gevolg mag hebben dat die belanghebbende wordt benadeeld, zoals belanghebbende ook verdedigt. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in artikel 16, zesde lid, van de toepassingsverordening, waarin is bepaald dat dit artikel wordt toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene. Hieruit concludeert het Hof, dat, ook indien belanghebbende zelf de procedurevoorschriften niet heeft nageleefd, de bevoegde autoriteit uit hoofde van de preambule bij de toepassingsverordening onder (9) een bijzondere inspanningsverplichting ten behoeve van de verzekerden heeft om het doel van de basisverordening en de toepassingsverordening, namelijk dat iemand slechts aan de wetgeving van één lidstaat wordt onderworpen, te bereiken.
4.19.
Het vorenstaande brengt het Hof tot de voorlopige conclusie, dat de omstandigheid dat belanghebbende zelf de procedurevoorschriften in de basisverordening en de toepassings-verordening niet heeft nageleefd niet tot gevolg mag hebben dat hij wordt onderworpen aan de sociale zekerheidswetgeving van twee lidstaten en in twee lidstaten sociale verzekeringspremies moet betalen.
Heeft Nederland de procedurevoorschriften nageleefd?
4.20.
Voor de basisverordening, de toepassingsverordening en de uitzonderingsovereenkomst is de bevoegde autoriteit de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en is het bevoegde orgaan de SVB. Uit randnummer 2.8 volgt dat de SVB een A1-verklaring voor de onderhavige jaren heeft afgegeven, maar die vervolgens bij uitspraak op bezwaar ook weer heeft ingetrokken.
4.21.
De SVB heeft na de intrekking van de A1-verklaring niets meer gedaan. De SVB heeft volstaan met de constatering dat zij verzuimd heeft zelf relevante informatie te verzamelen en het daarbij gelaten. Aldus lijkt de conclusie te moeten zijn, dat Nederland de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 om Luxemburg en Nederland op één lijn te krijgen niet heeft nageleefd en dat de SVB geen bijzondere inspanning heeft geleverd om overeenstemming te bereiken in het meningsverschil met Luxemburg inzake deze complexe materie. Voorts lijkt er geen sprake te zijn geweest van een, in het Besluit A1 in de preambule onder (4) gememoreerde, loyale samenwerking tussen lidstaten.
Betekenis van het niet naleven van de procedurevoorschriften door Nederland voor de belastingprocedure
4.22.
De vervolgvraag is wat de consequenties zijn van de zojuist bij wege van voorlopige oordeelsvorming geconstateerde niet-naleving van de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 door Nederland voor de belastingprocedure.
4.23.
Voor de basisverordening, de toepassingsverordening en de uitzonderingsovereenkomst is de bevoegde autoriteit de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en is het bevoegde orgaan de SVB. In het kader van de belastingprocedure kan de belastingrechter de SVB niet opdragen alsnog de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 na te leven, zoals de Centrale Raad van Beroep in een zaak heeft gedaan (CRvB 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469).
4.24.
Verdedigd zou kunnen worden, dat het niet naleven van de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 door Nederland slechts aan de orde kan komen in de rechterlijke kolom die heeft te oordelen over besluiten van de SVB, zoals de Inspecteur stelt. In dat geval kan in de belastingprocedure geen consequentie worden verbonden aan het niet naleven van de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassings-verordening en het Besluit A1 door Nederland. Daaraan zou ten grondslag kunnen worden gelegd dat het onderhavige Unierecht op zichzelf beschouwd zich niet lijkt te verzetten tegen de in Nederland geldende scheiding van bevoegdheden tussen de SVB (kortweg: de verzekeringsplicht) en de inspecteur (kortweg: de premieplicht). De heffing van de premie volksverzekeringen zou in deze redenering onverwijld kunnen plaatsvinden. Het gevolg van deze opvatting zou zijn dat het voor belanghebbende wachten is totdat de SVB aan haar bijzondere inspanningsverplichting gaat voldoen om volgens de procedurevoorschriften de voor de toepassing van de verordeningen en de uitzonderingsovereenkomst relevante feiten zorgvuldig en juist vast te stellen en om met betrekking tot het meningsverschil tussen Nederland en Luxemburg ten aanzien van de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving binnen een redelijke termijn tot overeenstemming te komen.
4.25.
In plaats van wachten zou belanghebbende de toegang tot deze rechterlijke kolom kunnen bereiken door de SVB te bewegen tot het nemen van een besluit inzake de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving. Hiertegen kan worden ingebracht dat op Nederland een bijzondere inspanningsverplichting als bovenbedoeld rust. Nederland moet zich bijzonder inspannen zonder daartoe te worden aangespoord door belanghebbende. Zoals hiervoor (in overweging 4.18) is overwogen, rust namelijk op Nederland deze bijzondere inspannings-verplichting juist ook als een belanghebbende zijn aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegde orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van de basisverordening of de toepassingsverordening heeft ingediend. De Uniewetgever heeft beoogd, dat, ook indien een belanghebbende nalaat zijn bijdrage te leveren aan het op één lijn krijgen van de lidstaten, deze belanghebbende niet mag worden benadeeld door op deze belanghebbende de sociale verzekeringswetgeving van twee of meer lidstaten toe te passen en in twee of meer lidstaten van die belanghebbende sociale verzekeringspremies te heffen. Kennelijk heeft de Uniewetgever met deze bijzondere inspanningsverplichting beoogd tot een volledigere en effectievere coördinatie te komen dan voorheen (zie onder (32) van de preambule van de basisverordening, geciteerd onder 4.10 hiervoor). Uit de preambule onder (6) bij de toepassingsverordening (geciteerd onder 4.14) volgt, dat de Uniewetgever deze volledigere en effectievere coördinatie wenst te bereiken door een versterking van de procedures.
4.26.
Voorts kent het HvJ aan het naleven van de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 veel gewicht toe (vgl. HvJ 11 juli 2018, Commissie-België, C-356/15, ECLI:EU:C:2018:555, r.o. 95, 96 en 105). Uit HvJ 11 juli 2018, Commissie-België, C-356/15, ECLI:EU:C:2018:555, r.o. 105 zou kunnen worden afgeleid, dat het Nederlandse wettelijke stelsel, zoals de Inspecteur dat verdedigt, waarin de SVB het bevoegde orgaan is om de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 na te leven, en de Inspecteur niet, en de Inspecteur dientengevolge zonder deze procedurevoorschriften na te (kunnen) leven zelfstandig de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving vaststelt en overgaat tot heffing van premie volksverzekeringen, niet voldoet aan de Unierechtelijke verplichting om bij meningsverschillen tussen lidstaten de dialoog- en bemiddelingsprocedure van de basisverordening en de toepassingsverordening op te starten.
4.27.
Daar komt bij dat, al aangenomen dat de inspecteur (of de ontvanger) van de Belastingdienst het in artikel 73, tweede lid van de toepassingsverordening bedoelde orgaan is, het Nederlandse wettelijke stelsel (in de praktijk) er niet in voorziet dat de inspecteur (of de ontvanger) van de Belastingdienst, nadat volgens de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassings-verordening en het Besluit A1 zou zijn vastgesteld dat belanghebbende in Nederland verzekerings- en premieplichtig is, over te gaan tot verrekening van de in de andere lidstaat reeds geheven sociale verzekeringspremies als bedoeld in artikel 73, tweede lid van de toepassingsverordening, gelet op het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende om teruggave in Luxemburg moet verzoeken.
4.28.
Een beslissing van de belastingrechter om het niet naleven van de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 door Nederland te negeren, past niet bij de tussen lidstaten vereiste loyale samenwerking en de rol die de belastingrechter daarbij heeft te vervullen. Deze gedachte zou ertoe kunnen nopen om aan het niet naleven van de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 door Nederland de consequentie te verbinden dat de Inspecteur (vooralsnog) niet de premie volksverzekeringen kan heffen, nu daarvoor een andere lidstaat ook al heeft geheven.
4.29.
In dat geval moet de onderhavige navorderingsaanslag worden vernietigd en de andere belastingaanslagen moeten worden verminderd met het premiedeel.
4.30.
De onder 4.28 geopperde gedachte hoeft in algemene zin niet te betekenen, dat nimmer meer premie volksverzekeringen kunnen worden geheven als een andere lidstaat ook al sociale verzekeringspremies heeft geheven. Als Nederland de procedurevoorschriften in de basis-verordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 niet heeft nageleefd vóórdat belasting-aanslagen worden opgelegd kunnen bij deze belastingaanslagen geen premie volksverzekeringen worden geheven als een andere lidstaat ook al sociale verzekeringspremies heeft geheven, maar de premie volksverzekeringen kunnen nadien nog wel worden nagevorderd (binnen de navorderingstermijn) nadat Nederland de procedurevoorschriften alsnog heeft nageleefd en de uitkomst is dat Nederland mag heffen en de andere lidstaat niet. In dat geval wordt het doel van de basisverordening, de toepassingsverordening en de uitzonderingsovereenkomst, namelijk dat belanghebbende slechts aan de wetgeving van één lidstaat wordt onderworpen, bereikt.
4.31.
Voor de opvatting, dat Nederland (nu nog) niet mag heffen, pleit in het onderhavige geval voorts het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef onderdeel c van de toepassingsverordening. Daarin is bepaald dat in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de sociale verzekeringswetgeving van één van deze lidstaten wordt toegepast. Indien in twee of meer lidstaten werkzaamheden worden verricht, wordt de sociale verzekeringswetgeving van de lidstaat, waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, toegepast. In het onderhavige geval heeft belanghebbende door het aanvragen van een E101-verklaring, dan wel heeft de werkgever in onderhavige jaren in Luxemburg verzocht om toepassing sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg voordat de belastingaanslagen zijn opgelegd. Dat zou eveneens kunnen nopen tot de conclusie, dat Nederland – voorlopig – geen premie volksverzekeringen mag heffen totdat de desbetreffende lidstaten zijn overeengekomen dat belanghebbende verzekerd en dus premieplichtig is in Nederland en niet in Luxemburg.
4.32.
Voor de opvatting, dat Nederland (nu nog) niet mag heffen pleit in het onderhavige geval tevens het bepaalde in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. In dit artikel is onder aanhef, onderdeel a bepaald dat de Inspecteur een belastingaanslag, die op een te hoog bedrag is vastgesteld, niet ambtshalve vermindert als vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. In de onderhavige zaak zijn deze vijf jaren reeds verlopen voor de jaren 2011 en 2012 en voor het jaar 2013 zullen deze vijf jaren eind 2018 zijn verlopen. Dit betekent als in de onderhavige zaken de belastingrechter beslist dat belanghebbende in Nederland verzekerings- en premieplichtig is en deze uitspraak onherroepelijk is geworden, dat belanghebbende geen recht heeft op ambtshalve vermindering als nadien, al dan niet volgens de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1, tussen Luxemburg en Nederland zou worden vastgesteld dat in afwijking van die onherroepelijke uitspraak van de belastingrechter belanghebbende in Luxemburg, en niet in Nederland, verzekerings- en premieplichtig is. De omstandigheid, dat een belanghebbende na een onherroepelijke uitspraak van de belastingrechter wellicht, naar analogie van Hoge Raad 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, om herziening van die rechterlijke uitspraak zou kunnen verzoeken biedt geen oplossing voor belanghebbenden die het niet hebben kunnen opbrengen om (bezwaar en) (hoger) beroep en beroep in cassatie in te stellen om een rechterlijke uitspraak uit te lokken waarin zij in het ongelijk worden gesteld, om zo doende te beschikken over een rechterlijke uitspraak die wellicht kan worden herzien als blijkt dat zij toch gelijk hadden. De omstandigheid dat na verloop van bovenbedoelde vijf jaren geen recht bestaat op een ambtshalve vermindering klemt temeer, nu de Belastingdienst, zoals hiervoor overwogen, in de praktijk de in Nederland reeds geheven sociale verzekeringspremies niet laat verrekenen als bedoeld in artikel 73, tweede lid van de toepassingsverordening, nog daargelaten of, zoals hiervoor overwogen, de Belastingdienst het in artikel 73, tweede lid van de toepassingsverordening bedoelde orgaan is.
4.33.
Het Hof acht onvoldoende duidelijk wat de consequenties van de hiervóór voorlopig geschetste schending van de procedurevoorschriften zijn voor de heffing van de premie volksverzekeringen. Aangezien het Hof bij zijn uitspraken van 19 april 2018, 16/03715, ECLI:NL:GHSHE:2018:1644 en 16/03797, ECLI:NL:GHSHE:2018:1665 in verwante kwesties reeds prejudiciële uitleggingsvragen aan de Hoge Raad heeft gesteld en de onderhavige zaak het Hof destijds nog onbekend was, acht het Hof het aangewezen de onderhavige kwestie alsnog ook prejudicieel aan de Hoge Raad voor te leggen, opdat een zo compleet mogelijk beeld van de onderwerpelijke problematiek aan de Hoge Raad wordt voorgelegd. Het Hof zal derhalve de vraag of de belastingrechter het niet naleven van de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 door Nederland niet moet negeren, maar daaraan, om het op de loyale samenwerking tussen de bevoegde organen van de lidstaten gebaseerde stelsel niet in gevaar te brengen, de consequentie moet verbinden dat over onderhavige jaren (nog) geen premie volksverzekeringen kunnen worden geheven, prejudicieel aan de Hoge Raad voorleggen.
E101-verklaring
4.34.
Belanghebbende heeft gesteld dat de E101-verklaring vanaf 1 mei 2010 rechtskracht heeft en dat Nederland in onderhavige gevallen daaraan is gebonden. De Inspecteur heeft gesteld, dat de E101-verklaring is ingetrokken, hetgeen door belanghebbende is betwist.
4.35.
In het arrest X en Van Dijk heeft het HvJ, voor zover te dezen van belang, het volgende overwogen:
[volgen de r.o. 46 tot 48 uit het HvJ-arrest X en Van Dijk; zie onderdeel 5.4 hierboven; PJW]
4.36.
Voorlopig vooronderstellenderwijs met belanghebbende aannemende dat de E101-verklaring niet is ingetrokken geldt dat voor 1 mei 2010 deze verklaring niet kon worden geacht een E101-verklaring te zijn en Nederland niet bond. Deze gevolgtrekkingen door het HvJ zijn gebaseerd op artikel 7, tweede lid, aanhef, onderdeel a van de Verordening 1408/71. Met de invoering van de basisverordening is dit artikel vervallen en wordt voor Rijnvarenden de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving niet meer bepaald, met uitsluiting van die verordening, door het Rijnvarendenverdrag.
4.37.
Belanghebbende stelt de vraag aan de orde of Nederland na 1 mei 2010 voor de onderhavige jaren aan de E101-verklaring is gebonden. Als deze vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord dient het Hof te beslissen over de tussen partijen bestaande twist of de E101-verklaring is ingetrokken of ongeldig verklaard. Als deze vraag ontkennend zou moeten worden beantwoord hoeft het Hof zich niet meer te buigen over de tussen partijen bestaande twist of de E101-verklaring is ingetrokken of ongeldig verklaard. Het antwoord op de vraag of Nederland na 1 mei 2010 voor onderhavige jaren aan de E101-verklaring is gebonden is derhalve relevant voor de door het Hof te nemen beslissing en, mede in aanmerking genomen dat het gaat om een rechtsvraag, daarom zal het Hof ook daaromtrent aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag voorleggen.
4.38.
Voor de opvatting van belanghebbende pleit, dat de bepaling (artikel 7, tweede lid, aanhef, onderdeel a van de Verordening 1408/71), op grond waarvan de E101-verklaring voor 1 mei 2010 niet kon worden geacht een E101-verklaring te zijn en Nederland niet bond, met ingang van 1 mei 2010 niet meer bestaat, zodat de conclusie zou kunnen zijn dat met ingang van 1 mei 2010 de E101-verklaring een dergelijke verklaring is en Nederland bindt. Tegen de opvatting van belanghebbende pleit, dat een E101-verklaring die onder de voormalige regelgeving niet als een E101-verklaring kon worden aangemerkt en (derhalve) geen bindende werking had, een en ander in verband met de speciale regeling ingevolge het Rijnvarendenverdrag, enkel wegens het ontbreken van een bepaling gelijk aan artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van Verordening 1408/71 in de huidige basisverordening bindende werking zou hebben verkregen. Daartegen pleit immers het ontbreken van een (overgangs)bepaling die dat rechtsgevolg in het leven roept. Artikel 6, tweede lid, van de uitzonderingsovereenkomst lijkt, anders dan belanghebbende betoogt, dat rechtsgevolg in ieder geval niet te bewerkstelligen.
Prejudiciële vragen
4.39.
Het vorenstaande bracht het Hof tot het oordeel dat het aangewezen is de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen:
I. Dient aan het door Nederland niet naleven van de procedurevoorschriften in de basisverordening, de toepassingsverordening en het Besluit A1 de consequentie te worden verbonden dat de Inspecteur geen premie volksverzekeringen van een belanghebbende kan heffen, als een andere lidstaat deze belanghebbende reeds aan de toepassing van zijn sociale verzekeringswetgeving heeft onderworpen en reeds eerder van die belanghebbende sociale verzekeringspremies heeft geheven?
II. Is Nederland na 1 mei 2010 gebonden aan een voor deze datum door de bevoegde Luxemburgse autoriteit afgegeven E101-verklaring, terwijl deze aan een Rijnvarende afgegeven E101-verklaring op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef, onderdeel a van de Verordening 1408/71 voor 1 mei 2010 niet kon worden geacht een E101-verklaring te zijn en deze E101-verklaring daarom Nederland niet bond voor deze datum?”
Bij arrest gepubliceerd in BNB 2019/4548.heeft u afgezien van beantwoording van deze prejudiciële vragen omdat de eerste vraag inmiddels al beantwoord was en de feitelijke grondslag van de tweede vraag niet vast stond:
“4. (…). Bij de beoordeling of de vragen zich lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, gaat de Hoge Raad uit van het volgende.
4.1.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2011, 2012 en 2013 in Nederland. In die jaren was belanghebbende in loondienst werkzaam op een binnenschip ten behoeve waarvan een rijnvaartverklaring is afgegeven. Belanghebbende stond in die jaren op de loonlijst van een vennootschap naar het recht van Luxemburg, gevestigd te Luxemburg.
4.1.2.
Aan belanghebbende is door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten op 24 maart 2006 een E101-verklaring afgegeven.
4.1.3.
Nadat het Hof belanghebbende en de Inspecteur gelegenheid had gegeven zich uit te laten over het voornemen van het Hof om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen, heeft de Inspecteur aan het Hof een tot belanghebbende gerichte A1-verklaring van 19 september 2018 van de SVB overgelegd. In die verklaring staat onder meer dat deze geldt van 1 januari 2011 tot 16 november 2014, dat belanghebbende werknemer is van [C], dat hij werkzaam is op het schip [A] en dat de exploitant [B] B.V. te Nederland is. Daarbij heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat het stellen van de voorgenomen prejudiciële vragen niet meer relevant is, omdat de A1-verklaring van 19 september 2018 bindend is voor de Inspecteur en voor het Hof.
4.2.Vervolgens heeft het Hof onder meer overwogen dat het, gelet op de bij zijn uitspraken van 19 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1644 en ECLI:NL:GHSHE:2018:1665, aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen, aangewezen is de onderhavige kwestie alsnog ook prejudicieel aan de Hoge Raad voor te leggen, opdat een zo compleet mogelijk beeld van de onderwerpelijke problematiek aan de Hoge Raad wordt voorgelegd (rechtsoverweging 4.56).
4.3.
De prejudiciële vragen zijn voorgelegd na de hiervoor in 4.1.3 genoemde A1-verklaring van 19 september 2018 en behelzen daarmee naar de kern genomen de vraag naar de werking van een door de SVB verstrekte A1-verklaring in een belastingrechtelijke procedure. Deze vraag heeft reeds zijn beantwoording gevonden in het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 [zie 5.14 hierboven; PJW], zodat er geen aanleiding is om de vragen op de voet van de artikelen 27ga e.v. AWR te beantwoorden.
4.4.1.
Met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag komt daar het volgende bij.
4.4.2.
Voor het Hof heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de E101-verklaring nimmer is ingetrokken. De Inspecteur heeft daarentegen aangevoerd dat de E101-verklaring niet meer geldig is. Daarbij heeft de Inspecteur vermeld dat hij bij brief van 1 augustus 2016 het bevoegde orgaan in Luxemburg heeft verzocht de E101-verklaring ongeldig te verklaren en dat het bevoegde orgaan in Luxemburg vervolgens bij brief van 2 augustus 2016 aan de SVB heeft bericht dat de E101-verklaring met ingang van 1 januari 2007 is ingetrokken.
4.4.3.
Het Hof heeft niet vastgesteld of de E101-verklaring nog van kracht is. Indien voor het Hof komt vast te staan dat de E101-verklaring niet meer geldig is, is de tweede prejudiciële vraag niet ter zake dienend. Daarom kan thans niet worden gezegd dat een antwoord op de tweede vraag nodig is om op het hoger beroep te beslissen, zoals artikel 27ga, lid 1, AWR vereist.
4.5.
Op grond van het voorgaande zal de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, afzien van beantwoording van de prejudiciële vragen.”
5.17
De zaak CRvB 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469, RSV 2018/24, waarop het Hof Den Bosch in r.o. 4.23 wees, wordt ook ingeroepen in sommige van de zaken waarin deze bijlage de conclusie vergezelt. De zaak betrof een uitzendbureau voor binnenvaartpersoneel op de Rijnvaart. Dat personeel woonde in Nederland. Het bedrijf begon in Nederland en werd verplaatst naar Luxemburg, waar het in twee vennootschappen werd uitgeoefend die failliet gingen, waarna de activiteiten zijn overgenomen door een statutair te Cyprus gevestigde vennootschap, die de Svb vroeg om te bevestigen dat de Cypriotische sociale-zekerheidswetgeving van toepassing was. Zowel het bedrijf als de rijnvarenden waren weigerachtig door de Svb van hen gevraagde informatie te verstrekken. Op basis van de wel voorhanden informatie verklaarde de Svb Nederlands recht van toepassing. De CRvB achtte de obstructie door het bedrijf en de rijnvarenden echter geen rechtvaardiging voor eenzijdige definitieve vaststelling van de toepasselijke sociale-zekerheidswetgeving. Op vermoedens en op obstructie door de betrokkenen kon echter wel een voorlopige vaststelling ex art. 16 Vo. 987/2009 gebaseerd worden. Op art. 14(5)(bis) Vo 987/2009 en de Praktische Gids van de Administratieve Commissie baseerde de CRvB het oordeel dat de zetel van het uitzendbureau zich in Cyprus bevond, nu daar de voornaamste beslissingen betreffende de onderneming werden genomen en de centrale bestuurstaken werden uitgeoefend; van een brievenbus of zuiver payroll-geval was geen sprake. Dat een vennootschap haar statutaire zetel verplaatst om elders onder gunstiger wetgeving te vallen, is volgens de CRvB geen bedrog of misbruik en strookt met de vrijheid van vestiging. De CRvB bepaalde vervolgens op basis van art. 14(8) en (10) Vo. 987/2009 of de rijnvarenden een substantieel deel van hun werkzaamheden hadden verricht in hun woonland Nederland, kennelijk omdat hij de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing achtte omdat Cyprus daarbij geen partij is. Hij achtte niet onredelijk dat de Svb er vanuit ging dat rijnvarenden in Nederland werken als de schepen zich gedurende hun diensttijd in Nederlandse binnenwateren bevinden. Daarvan uitgaande, wees art. 13(1) Vo. 883/2004 de Nederlandse wetgeving aan en moest de toepasselijke wetgeving worden vastgesteld met toepassing van art. 4 Rvov, aldus de CRvB. Dat is de wetgeving van het land waarin de onderneming was gezeteld die het Rijnvaartschip exploiteerde waarop de werknemer werkte. Dat was Nederland.
5.18
Deze zaak lijkt mij niet veel licht op de thans door u te berechten zaken te werpen, nu het uitzendbureau in deze zaak op Cyprus zat en niet in Luxemburg of een andere Rijnoeverstaat die partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst die de aanwijsregels van Vo. 883/2004 uitschakelt.
5.19
Op 28 augustus 2019 heeft de CRvB49.de Svb opgedragen om nieuwe besluiten te nemen over de verzekeringsplicht van Rijnvarenden omdat de Svb de EU-procedurevoorschriften om dubbele premieheffing te voorkomen niet had nageleefd. Uit HR BNB 2019/44 (zie 5.14 hierboven) volgt dat met EU-recht onverenigbare dubbele heffing in beginsel niet kan worden voorkomen of hersteld door de inspecteur of de belastingrechter, zodat alleen de Svb en de sociale zekerheidsrechter uitkomst kunnen bieden en dat dan ook moeten doen. Het ging ook in deze zaak om een uitzendbureau op Cyprus voor in Nederland wonende rijnvarenden, dus om een EU-lidstaat die géén partij is bij de RV of de Rvov. De CRvB verwierp in die zaak het standpunt dat toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst (ook) de procedurele regels van Vo. 883/2004 buiten toepassing zou plaatsen, nu volgens art. 16 Vo. 883/2004 de Rijnvarendenovereenkomst alleen kan afwijken van de materiële aanwijsregels van art. 11 t/m 15 Vo. 883/2004; niet van de procedurele regels van Vo. 833/2004:
“8. De toetsing van de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak
8.1.
De Svb heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 geen rol zouden moeten mogen spelen in nationale procedures over de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004. De Raad verwerpt dit standpunt onder punt 11.3.1 van deze uitspraak op de daar weergegeven gronden.
8.2.
Appellanten (…) kunnen zowel een belang hebben bij een oordeel over de naleving van de geldende materiële regelgeving als bij een oordeel over de naleving van de geldende procedurele voorschriften.
8.3.
Omdat appellanten hebben aangevoerd dat er te Cyprus voor betrokkenen premies zijn afgedragen en dat dit desgevraagd kan worden bewezen, wijst de Raad in het bijzonder op de tweede en derde volzin van het tweede lid van artikel 73 van Vo 987/2009. Indien Vo 883/2004 en Vo 987/2009 van toepassing zijn en de Svb met inachtneming van de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 over een periode de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op een werknemer van toepassing heeft verklaard, dienen vanaf 1 mei 2010 de socialezekerheidsorganen van andere Lidstaten die over de betreffende periode ten onrechte premies voor betrokkene hebben ontvangen, deze premies op verzoek van het Nederlandse bevoegde orgaan, over te maken aan dit orgaan, opdat deze premies worden verrekend met de over dezelfde periode voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving verschuldigde premies. Door deze sinds 1 mei 2010 dwingend voorgeschreven samenwerking voorkomen de socialezekerheidsorganen van de verschillende betrokken Lidstaten met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen.
8.4.
Het tot 1 mei 2010 van toepassing zijnde Rijnvarendenverdrag voorziet niet in een zelfde soort dwingende regeling als opgenomen is in Vo 987/2009 om de verzekerings- en premieplicht van werknemers die werken in twee of meer staten vóóraf te coördineren. Evenmin voorziet de Nederlandse wettelijke regeling in de verrekening met de premieaanslag of in aftrek op het inkomen van in het buitenland afgedragen premies voor de sociale zekerheid ter voorkoming van dubbele lasten.
8.5.
Het Unierecht verzet zich ertegen dat Lidstaten zich onttrekken aan het bepaalde in artikel 73 van Vo 987/2009 op, bijvoorbeeld, de grond dat de toepasselijke wetgeving in afwijking van artikel 6 van Vo 987/2009 en van artikel 16 van Vo 987/2009 niet eerst uitdrukkelijk voorlopig is vastgesteld, en/of de grond dat ontvangen premies niet zijn geoormerkt als voorlopig ontvangen premies. Indien aangewezen organen van de Lidstaten procedurevoorschriften van Vo 987/2009 niet in acht nemen en artikel 73 van Vo 987/2009 alleen daarom naar de letter niet van toepassing zou zijn, moeten de betrokken organen in onderling overleg bezien hoe zij, in overeenstemming met de ratio van deze bepaling, toch adequaat invulling kunnen geven aan het hieraan ten grondslag liggende uitgangspunt.
8.6.
De Raad herinnert in dit verband aan punt 34 van het arrest van het HvJEU van 21 maart 2018, Klein Schiphorst, C-551/16, ECLI:EU:C:2018:200, waar is overwogen dat bij de uitleg van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie 5.6 hierboven;PJW]. Verder herinnert de Raad aan het arrest van het HvJEU van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd [zie 5.3 hierboven; PJW].
8.7.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) [zie 5.14 hierboven; PJW] volgt dat zowel de Belastingdienst als de belastingrechter in het kader van de premieheffing dienen te handelen en oordelen overeenkomstig de inhoud van door de Svb afgeven A1-verklaringen. Dit betekent dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen in situaties als aan de orde in de voorliggende zaken in beginsel niet kunnen worden voorkomen of hersteld door de Belastingdienst en de belastingrechter. Dat kunnen in de Nederlandse context alleen de Svb en de socialezekerheids-rechter. De Svb is voor de hier aan de orde zijnde Unierechtelijke regelgeving immers voor Nederland de bevoegde autoriteit. Ingevolge Nederlands nationaal recht is de Belastingdienst bevoegd ter zake van de heffing van premie volksverzekeringen, maar de Belastingdienst is niet de bevoegde autoriteit om in overleg met (een) andere lidsta(a)t(en) te coördineren in welke lidstaat iemand verzekerings- en premieplichtig is en ook niet om een verrekening te bewerkstelligen van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringspremies.
8.8.
Het ligt dan ook, mede gelet op de preambule bij Vo 987/2009, punten 9 en 10, in de rede dat de Svb zich mede verantwoordelijk acht voor een verrekening van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringspremies als bedoeld in het tweede lid van artikel 73 van Vo 987/2009 indien naderhand blijkt dat iemand in Nederland verzekerings- en premieplichtig is en niet in een andere lidstaat, waar reeds sociale verzekeringspremies zijn betaald. Ook CAK dient - met enige nuance waar het gaat om de oplegging van boetes - bij de uitvoering van de Zorgverzekeringswet te handelen overeenkomstig de inhoud van door de Svb afgeven A1-verklaringen. De Raad herinnert in dit verband aan zijn uitspraak van 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2467.
8.9.
Gelet op punt 8.1 tot en met punt 8.8 heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad bij de aangevallen uitspraak ten onrechte goeddeels in het midden gelaten of de Svb bij de bestreden besluiten is uitgegaan van het juiste toetsingskader. Bovendien berust de aangevallen uitspraak gedeeltelijk op een niet toereikend gefundeerde vaststelling van de feiten, zoals wel is vereist ingevolge de preambule bij Vo 987/2009, punt 10. De aangevallen uitspraak zal om die redenen worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad allereerst per betrokkene individueel beoordelen welk toetsingskader van toepassing is. Daartoe zal de Raad om te beginnen antwoord geven op de voorvraag of het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst in principe van toepassing kunnen zijn op de verzekeringspositie van een werknemer die een werkgever heeft te Cyprus.
(…).
11. Procedurevoorschriften
(…).
11.2.1.
De Svb heeft ter zitting van 29 maart 2019 het standpunt ingenomen dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 betrekking hebben op de onderlinge verhouding tussen de organen van de betrokken lidstaten, en geen rol mogen spelen in nationale procedures over de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004. In geval van twijfel hierover zou de Raad een prejudiciële vraag moeten stellen aan het HvJEU. Ter onderbouwing van zijn stellingname heeft de Svb zich beroepen op het arrest van het HvJEU van 19 juni 2003, C-34/02, Sante Pasquini, ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v., en op de conclusie van advocaat-generaal P. Mengozzi van 29 november 2017, Klein Schiphorst, C-551/16, ECLI:EU:C:2017:920, punt 50 en punt 67.
(…).
11.3.1.
De Raad verwerpt de onder 11.2.1 weergegeven stelling dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 geen rol mogen spelen in nationale procedures over de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004.
11.3.1.1. In dit verband wordt allereerst herinnerd aan artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Daarin is verankerd dat verordeningen, zoals Vo 883/2004 en Vo 987/2009, verbindend zijn in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat.
11.3.1.2. Verder wordt overwogen dat artikel 13 van Vo 883/2004 niet alleen onlosmakelijk verbonden is met artikel 14, leden 5 tot en met 11, van Vo 987/2009, maar ook met de procedurevoorschriften die zijn opgenomen in de artikelen 6 en 16 van Vo 987/2009 met het op die artikelen gebaseerde Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (Besluit A1). Artikel 13 van Vo 883/2004, artikel 6 van Vo 987/2009, artikel 16 van Vo 987/2009 en het Besluit A1 maken immers deel uit van een regeling die onder meer is gericht op het voorkomen van dubbele heffingen over het inkomen en het voorkomen van dubbele uitkeringen van werknemers die hun werkzaamheden plegen te verrichten in twee of meer lidstaten.
11.3.1.3. Gegeven deze samenhang kunnen socialezekerheidsorganen niet op een juiste wijze toepassing geven aan artikel 13 van Vo 883/2004 zonder op een juiste wijze toepassing te geven aan artikel 6 van Vo 987/2009, artikel 16 van Vo 987/2009 en het Besluit A1, en kan de nationale socialezekerheidsrechter de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 niet goed beoordelen zonder ook de toepassing van artikel 6 van Vo 987/2009, artikel 16 van Vo 987/2009 en het Besluit A1 goed te beoordelen.
11.3.1.4 In het arrest Sante Pasquini is – in essentie – bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd. In deze gedingen is het aan de Raad om te waarborgen dat betrokkenen er niet de dupe van worden dat de in deze overweging genoemde procedurevoorschriften niet of niet volledig worden nageleefd. (…).
11.3.2.
Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009 en artikel 16 van Vo 987/2009 door de nationale socialezekerheidsrechter niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de beoordeling van besluiten die zijn gebaseerd op artikel 13 van Vo 883/2004 en de Rijnvarendenovereenkomst. De Raad ziet daarom geen grond om hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJEU.
11.3.3.1. De Raad is van oordeel dat moet worden aangenomen dat de Svb de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009, van artikel 16 van Vo 987/2009 en van het Besluit A1 in de voorliggende gedingen niet op een toereikende wijze in acht heeft genomen. Daartoe is overwogen dat aan de hand van de beschikbare gedingstukken niet kan worden geverifieerd of, wanneer en hoe de aangewezen organen van alle (mogelijk) betrokken werklanden door de Svb op de hoogte zijn gebracht van de onder 1.2 vermelde besluiten.
11.3.3.2. Verder is in aanmerking genomen dat indien wordt aangenomen dat de aangewezen organen van alle (mogelijk) betrokken werklanden wel door de Svb op de hoogte zijn gebracht van de onder 1.2 vermelde besluiten, niet kan worden uitgesloten dat deze organen daarbij door de Svb op het verkeerde been zijn gezet. De Raad herinnert er in dit verband aan dat de onder 1.2 vermelde besluiten niet onverwijld zijn genomen, dat deze besluiten voor een aanzienlijk gedeelte zijn gebaseerd op een onjuist toetsingskader, en dat in deze besluiten niet correct is aangeduid in hoeverre sprake is van vaststellingen met een voorlopig karakter als bedoeld in artikel 6 van Vo 987/2009.
11.3.4.1. Voor zover aan het standpunt van de Svb dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 geen rol mogen spelen in nationale procedures over de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 (mede) de gedachte ten grondslag ligt dat bij toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst niet (meer) sprake is van toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004, maar (alleen) van de Rijnvarendenovereenkomst, wordt dit door de Raad verworpen. Op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 kan de Rijnvarendenovereenkomst immers slechts uitzonderingen bevatten op de artikelen 11 tot en met 15 van Vo 883/2004, die betrekking hebben op de materieel toepasselijk te achten wetgeving. Deze overeenkomst doet niet af aan de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009, van artikel 16 van Vo 987/2009 en van het Besluit A1, welke erop zijn gericht op correcte wijze tot vaststelling van de toepasselijke wetgeving te komen, met vermijding van dubbele premieheffing of prestaties.
11.3.4.2. De stelling van de Svb dat de Rijnoeverstaten in situaties als hier aan de orde vooral hechten aan een correcte materiële vaststelling van de lidstaat waar de betrokkene op grond van de Rijnvarendenovereenkomst verzekerings- en premieplichtig is, en minder aan een correcte uitvoering van de procedurevoorschriften om tot die vaststelling te komen, doet daaraan niet af. In de onderhavige gevallen klemt dit temeer omdat een niet-Rijnoeverstaat (Cyprus) bij de zaken is betrokken.
11.3.5.
Een gebrek dat herstel behoeft, wordt in beginsel niet gepasseerd, tenzij belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. In de voorliggende gedingen kan op grond van het overwogene onder 8 niet worden uitgesloten dat betrokkenen tenminste een in aanmerking te nemen belang hebben bij toepassing van de tweede en derde volzin van het tweede lid van artikel 73 van Vo 987/2009. De Raad zal de bestreden besluiten waarop de hoger beroepen 4 tot en met 7 en 10 tot en met 27 betrekking hebben daarom ook vernietigen, omdat moet worden aangenomen dat de Svb de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009, artikel 16 van Vo 987/2009 en het Besluit A1 niet op een toereikende wijze in acht heeft genomen.”
5.20
Van de Ven (noot in NLF 2019/2039) meent dat zowel de CRvB in de hierboven geciteerde zaak, als het Hof Den Bosch in de thans bij u onder de nrs. 19/04564, 19/04567 en 19/04609 aanhangige zaken waarbij deze bijlage gaat, art. 73 van Toepassingsvo. 987/2009 verkeerd hebben uitgelegd omdat de daar voorziene dialoog- en bemiddelingsprocedure alleen ziet op gevallen van voorlopige vaststelling gevolgd door daarvan afwijkende definitieve vaststelling van de toepasselijke wetgeving:
“De CRvB stelt zich ook op het standpunt dat de SVB moet voorkomen dat dubbele premieheffing plaatsvindt. Op zich is dit standpunt niet zo vreemd. Als de SVB zich aan de formele regels had gehouden en de toepasselijke wetgeving voorlopig had vastgesteld, was bij een meningsverschil artikel 6 Toepassingsverordening in werking getreden. De toepasselijke wetgeving blijft dan voorlopig vastgesteld totdat de lidstaten het eens zijn geworden. Blijkt de definitief vastgestelde toepasselijke wetgeving een andere dan de voorlopig toegepaste wetgeving, dan schrijft artikel 73, lid 2, Toepassingsverordening voor dat de voorlopig geheven premies worden verrekend met de definitief verschuldigde premies. De voorlopig geheven premies moeten dan op verzoek van het bevoegde orgaan van de lidstaat wiens wetgeving definitief van toepassing is, overgemaakt worden ter (gedeeltelijke) voldoening van de premieschuld. Het orgaan dat voorlopig premies heeft geheven moet actief navraag doen bij het bevoegde orgaan van de lidstaat wiens wetgeving definitief van toepassing is. Dit standpunt van de CRvB is in het licht van de verplichting tot samenwerking tussen lidstaten en in het belang van de burger om dubbele premieheffing te voorkomen te begrijpen. Wel vraag ik me af of de CRvB hier de regels van de Toepassings-verordening niet te ver oprekt. Voor de situatie dat de verkeerde wetgeving is vastgesteld en alsnog de juiste wetgeving wordt vastgesteld, kent de Toepassingsverordening geen mogelijkheid tot verrekening voor uitkeringen en premies. Sowieso is verrekening erg lastig. Vaak is al een beroep gedaan op uitkeringen en verstrekkingen. Met name verstrekkingen in de zorg zijn moeilijk te verrekenen. Als in dit geval ten onrechte de Cypriotische wetgeving is toegepast, premies zijn betaald in Cyprus en de SVB, met toepassing van alle formaliteiten en met instemming van de betrokken lidstaten, de Nederlandse wetgeving vaststelt, is op grond van de letterlijke tekst van artikel 73 Toepassingsverordening geen verrekening mogelijk. Cyprus moet de betaalde premies restitueren en Nederland kan premies heffen.
Hof Den Bosch heeft in een tweetal uitspraken van 28 augustus 201950.een identiek standpunt ingenomen. Naar mijn mening is door beide instanties artikel 73 Toepassingsverordening verkeerd uitgelegd. Afwachten maar of de staatssecretaris beroep in cassatie instelt.”
C. CRvB-rechtspraak over verzoeken om ‘regularisatie’ ex art. 13 RV en art. 16(1) Vo. 883/2004
5.21
In september 2016 oordeelde de CRvB51.dat de Svb een verzoek om ‘regularisatie’ op basis van art. 13 RV mocht afwijzen als in de ‘fiscale kolom’ nog een procedure loopt over het al dan niet bestaan van premieplicht (dit oordeel is dus onder oud recht gegeven):
“4.1. In dit geding is op grond van artikel 7, tweede lid, onder a, van Verordening (EEG) 1408/71 (Vo 1408/71) het Rijnvarendenverdrag van toepassing. In dit artikellid is bepaald dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo 1408/71 het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft en dit artikellid is ingevolge artikel 87, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010. Ingevolge artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de sociale zekerheidswetgeving van toepassing van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de sociale zekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip, waarop de rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag.
4.2.
Betrokkene heeft de Svb verzocht om – vooruitlopend op een finaal oordeel over zijn beweerdelijke recht op vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen in de fiscale kolom – al dan niet na toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, te bevestigen dat hij van 2006 tot en met 2008 voor de sociale zekerheidswetgeving uitsluitend in Luxemburg verzekerd is geweest en dat hij over die periode in Nederland geen premies volksverzekeringen verschuldigd is. Voor zover dit verzoek (ook) is aan te merken als (voorwaardelijk) verzoek om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, een regularisatieprocedure te starten, is appellant [de Svb; PJW] aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. (…).
4.3.1.
Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen besloten moet worden geacht.
4.3.2.
Van de zijde van appellant is te kennen gegeven dat afwijzend wordt beslist op verzoeken om de onder 4.3.1 omschreven overlegprocedure te starten, indien er – zoals in dit geding – een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht dit een geenszins onredelijk uitgangspunt. In dit verband is het belang van rechtseenheid en rechtszekerheid in aanmerking genomen. Verder wordt opgemerkt dat het nut van het opstarten van bedoelde overlegprocedure mede wordt bepaald door de uitkomst van lopende rechterlijke procedures over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte omstandigheden. In dit geding is niet gebleken van omstandigheden om in voor betrokkene begunstigende zin af te wijken van het gehanteerde uitgangspunt. Het staat betrokkene vrij om opnieuw een regularisatieverzoek te doen indien en nadat er in de fiscale rechterlijke kolom een finaal negatief oordeel is gegeven over zijn vermeende recht op vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen. Er zijn beleidsregels vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of dergelijke verzoeken om met terugwerkende kracht alsnog regularisatieprocedures te starten al dan niet worden gehonoreerd.
4.3.3.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt. (…).”
Ik merk op dat art. 13 RV (zie 4.4 hierboven) en art. 16 Vo. 883/2004 (zie 4.21 hierboven) mijns inziens geen ‘regularisatieprocedure’ bevatten (die zie ik eerder in art. 86 RV (zie 4.5 hierboven) en in art. 76 Vo. 883/2004 (zie 4.33 hierboven)), nu van een bevoegdheidsgeschil geen sprake is, maar een procedure voor het sluiten van overeenkomsten tussen twee of meer lidstaten een Staat aan te wijzen die – daarover bestaat geen geschil - volgens de verdragsaanwijzingsregels niet bevoegd is. Het gaat in art. 13 RV en art. 16 Vo. 883/2004 mijns inziens dus niet zozeer om het in overeenstemming brengen met de regels (regulariseren; wat overleg en bemiddeling ex art. 86 RV en ex art. 76 Vo. 883/2004 wél doen), als wel om het juist bewust afwijken van de aanwijsregels van de verordening. Ik merk op dat de Rijnvarendenovereenkomst, zoals meteen al uit zijn titel blijkt, gebaseerd is op art. 16 Vo. 883/2004 en dus één grote ‘regularisatie’ zou zijn. Dat is zij mijns inziens niet: zij is een multilateraal verdrag tussen een beperkt aantal EU-leden plus Zwitserland dat expliciet afwijkt van de EU-verordening door niet de werk(gever)staat aan te wijzen, maar de scheepsexploitantstaat. Er bestaat wellicht geen bezwaar tegen om dergelijke afwijkingen van de aanwijsregels van de verordening ‘regularisatie’ te noemen als elk en een iegelijk duidelijk is wat bedoeld wordt, maar grammaticaal is dergelijk afwijken van de regel juist niet ‘regulariseren.’
5.22
Bij uitspraak van 22 november 2018 achtte de CRvB52.evenmin onredelijk het Svb-beleid inzake het al dan niet ingaan op verzoeken tot toepassing van art. 13 Rijnvarendenverdrag en, na inwerkingtreding van Vo. 883/2004, op verzoek van personen die op basis van art. 16(1) van die verordening onder de Rijnvarendenovereenkomst vallen:
“Toetsing van beleid en vaste gedragslijn van de Svb
4.3.2.
In zijn uitspraak van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2634) heeft de Raad onder 3.1 de wijze waarop de Svb volgens zijn verklaring toepassing geeft aan artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als volgt samengevat.
“De Svb maakt uitsluitend gebruik van de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekerings-tijdvakken, indien vast staat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien vaststaat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dat gebeurt alleen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Wat in dit verband voldoende is, is niet alomvattend nader gedefinieerd. Het Rijnvarendenverdrag voorziet er niet in dat (werkgevers van) Rijnvarenden naar eigen believen kunnen bepalen in welke lidstaat zij premies afdragen voor de sociale zekerheid. De Svb wil de bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten niet gebruiken om, in feite, alsnog zo’n keuzevrijheid te creëren. Omdat de Svb, evenals de Belastingdienst, is geconfronteerd met een toenemend aantal al dan niet legale constructies dat is gericht op vermindering van afdracht van belastingen en premies in Nederland, en de Svb het gebruik daarvan niet in de hand wil werken, is vanaf 2013 in de beleidsregels van de Svb opgenomen dat de Svb geen regularisatie bevordert indien toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven en de Svb vermoedt dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie en dit de betrokkene, voor wie de regularisatie is aangevraagd, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien voor betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie, of als betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de afdracht van premies in de verkeerde lidstaat. Daartoe zal moeten blijken van meer in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden.”
4.3.3.
In zijn onder 4.3.2 aangehaalde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het niet onredelijk is dat de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen wordt toegepast indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Evenmin is het onredelijk dat niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. De Raad ziet geen grond om daar in dit geding anders over te oordelen en oordeelt op gelijke wijze over de toepassing van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 op personen die onder de Rijnvarendenovereenkomst vallen.
4.3.4.
In gedingen over de weigering om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over een tijdvak in het verleden, moet daarom worden beoordeeld of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het tijdvak in geding niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden medewerking te verlenen aan het regularisatieverzoek.
4.3.5.
Blijkens zijn beoordeling van een aantal bij de Raad in geding zijnde regularisatieverzoeken hecht de Svb hierbij bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetging. Naar het oordeel van de Raad ligt het in de rede om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Daarbij kan het wel op de weg van een betrokkene liggen rechtshulp te zoeken als hij een besluit niet goed begrijpt. Ook kan van belang worden geacht of in het te beoordelen tijdvak sprake is van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van het tijdvak waarop de correspondentie betrekking heeft.
4.3.6.
Ter zitting heeft de Svb verder verklaard dat, naast deze beoordeling, tevens moet worden bezien of er sprake is van andere bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om wel of juist niet tot medewerking aan een verzoek tot regularisatie over te gaan. De gedingen die nu bij de Raad voorliggen betreffen betrokkenen die een nettoloonafspraak hadden met hun werkgever. Voorstelbaar is, mede afhankelijk van de mate waarin aan de betrokkene verwijt kan worden gemaakt, dat in dergelijke gevallen mede bij de beoordeling wordt betrokken de vraag of er bij afwezigheid van een regularisatieovereenkomst uiteindelijk feitelijk sprake zou zijn van dubbele lasten.
4.3.7.
Dit alles wordt niet anders door de in een aantal regularisatiezaken geponeerde stelling dat op verzoek per definitie een regularisatieovereenkomst moet worden gesloten in alle gevallen waarin dit in het belang van betrokkenen zou zijn. Artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 verplichten hiertoe niet. Aanvaarding van de betreffende stelling zou ertoe leiden dat de in het Rijnvarendenverdrag en in Vo 883/2004 opgenomen aanwijsregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen.
Beoordeling van de situatie van betrokkene
(…).
4.4.2.
De Raad onderschrijft (…) de stelling van de Svb dat het betrokkene, na ontvangst van de brief van de Belastingdienst van 28 maart 2006, duidelijk kon zijn dat hij verzekerd is in het land waar de exploitant is gevestigd van het schip waarop hij werkzaam is. Deze brief had weliswaar betrekking op het jaar 2003, maar er is in duidelijke bewoordingen aangegeven hoe de verzekeringsplicht van Rijnvarenden is geregeld. Bovendien waren de omstandigheden in 2003 identiek aan die in de periodes in geding: betrokkene voer op het schip [naam schip 2], dat werd geëxploiteerd door [eigenaar], welke firma is gevestigd in Nederland. Weliswaar is nadien een regularisatieovereenkomst afgesloten voor de periode van 10 juli 2002 tot en met 31 december 2006, maar hieraan kon betrokkene niet de verwachting ontlenen dat ook voor tijdvakken daarna tot regularisatie zou worden overgegaan. Dit is nog eens nadrukkelijk bevestigd in een schrijven van de Svb van 2 mei 2007.
4.4.3.
Betrokkene heeft naar het oordeel van de Raad rekening er mee moeten houden dat hij vanaf 1 januari 2007 onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Echter, het in 3.3 omschreven nadere onderzoek naar andere bijzondere omstandigheden is niet uitgevoerd. De Svb zal dit dus nog moeten onderzoeken.
4.4.4.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht, zij het op andere gronden, heeft vernietigd. Verder heeft de rechtbank terecht niet zelf in de zaak voorzien, maar opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Gelet op de aard van de zaak (de toepassing van een verdragsrechtelijke dan wel Unierechtelijke ruime discretionaire bevoegdheid door een aangewezen bevoegde autoriteit) en omdat nog nader onderzoek moet worden verricht, bestaat er geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd met verbetering van de gronden. De minister en de Svb dienen ieder een nieuw besluit op bezwaar te nemen dat wel toereikend is voorbereid en gemotiveerd. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de te nemen nieuwe besluiten op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.”
5.23
Op dezelfde dag heeft de CRvB in de zaak van een andere rijnvarende als volgt beslist:53.
“4.1. De Raad onderkent dat op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 over het tijdvak vanaf
1 mei 2010 een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst bij de Luxemburgse autoriteiten moest worden ingediend. Dit wil echter niet zeggen dat de Luxemburgse autoriteiten bij uitsluiting bevoegd zijn om op het verzoek te beslissen. Aangezien het verzoek strekt tot het sluiten van een overeenkomst, moet ook de Nederlandse bevoegde autoriteit besluiten al dan niet medewerking aan het verzoek te verlenen. Dit besluit is op rechtsgevolg gericht. De Raad zal het bestreden besluit opvatten als een weigering om, ook indien het verzoek eerst door de Luxemburgse autoriteiten in behandeling wordt genomen, over het tijdvak vanaf 1 juli 2010 medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst. Dit besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst.
Inhoudelijke beoordeling
Toepasselijke regelgeving
4.2.1.
In dit geding is de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. In artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is bepaald dat op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing is van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat, ten behoeve van de betrokken Rijnvarenden, uitzonderingen worden vastgesteld op de in de Rijnvarendenovereenkomst opgenomen aanwijsregels.
4.2.2.
De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat betrokkene op grond van de Rijnvarendenovereenkomst is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. Het E106-formulier kan hier niet aan afdoen, omdat dit formulier niet de strekking heeft de toepasselijke wettelijke regeling te bepalen, maar een beperkte strekking heeft. Het betreft uitsluitend de vaststelling door de Luxemburgse autoriteiten dat betrokkene in de lidstaat van afgifte – Luxemburg – recht heeft op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap. Daarbij komt dat het E106-formulier is afgegeven in 2005 en dat sindsdien de Luxemburgse autoriteiten hun standpunt hebben gewijzigd, zoals blijkt uit 4.2.3. Inwerkingtreding van de Rijnvarendenovereenkomst met de toepassing van artikel 6, tweede lid, maakt dit niet anders.
4.2.3.
De stelling dat de Svb ingevolge artikel 16 van Vo 883/2004 in overleg had moeten treden met de Luxemburgse autoriteiten en bemiddeling had moeten vragen van de Administratieve Commissie, kan betrokkene niet baten. Uit het door de Belastingdienst opgestelde rapport inzake een boekenonderzoek bij [naam bedrijf 2] blijkt dat er reeds in 2006 overleg is geweest tussen de Nederlandse en de Luxemburgse autoriteiten over de tot dan toe door Luxemburg afgegeven E101-verklaringen. Sindsdien is het afgeven daarvan gestopt wegens oneigenlijk gebruik. De Rijnvarenden werden geacht in Nederland verzekerd te zijn en een aantal van de lopende verklaringen zijn ingetrokken, aldus het rapport. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er overleg is geweest en dat geen verschil van mening meer bestond tussen de autoriteiten van beide landen.”
5.24
In december 2019 oordeelde de CRvB54.dat de SVB een verzoek mocht afwijzen om toepassing van art. 13 RV met het oog op verzoeker’s wens uitsluitend in Zwitserland verzekerd te zijn, nu hij er rekening mee had moeten houden in Nederland verzekerd te zijn. De Svb had verder aangeboden hem te assisteren bij een verzoek aan de Zwitserse autoriteiten om premierestitutie om dubbele premieheffing te voorkomen:
“4.1.1. Betrokkene heeft de Svb verzocht om met de daartoe voor Zwitserland bevoegde autoriteit een regularisatieovereenkomst te sluiten over het jaar 2012. Gegeven het feit dat [naam werkgever] – de werkgever van betrokkene – in Zwitserland gevestigd is, vormt het Rijnvarendenverdrag tot 1 april 2012 het beoordelingskader voor dit verzoek. Dit volgt uit artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) in samenhang met artikel 90, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). In de relatie tussen de lidstaten van de Europese Unie (EU) en Zwitserland is het Rijnvarendenverdrag niet tot 1 mei 2010 maar tot 1 april 2012 van toepassing gebleven. Pas in augustus 2012 is Zwitserland, met terugwerkende kracht tot 1 april 2012, toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst, die op 11 februari 2011 is gesloten tussen België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland, en die tussen die staten terugwerkende kracht heeft tot 1 mei 2010 (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011).
(…).
Inhoudelijke beoordeling
4.2.1.
De Svb is verzocht om over een verstreken periode een regularisatieovereenkomst te sluiten met de daartoe voor Zwitserland bevoegde autoriteit.
4.2.2.
Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, lid 1, van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek van een belanghebbende – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag dan wel artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst in bijzondere gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op een dergelijk verzoek besloten moet worden geacht.
4.2.3.
De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om een procedure te starten die is gericht op het sluiten van een regularisatieovereenkomst over een reeds verstreken periode, indien en voor zover betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Nederlandse belastingdienst of Svb er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd en premieplichtig zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheids-wetgeving, terwijl niet blijkt van andere bijzondere omstandigheden die de Svb aanleiding geven om toch een procedure te starten die is gericht op het sluiten van een regularisatieovereenkomst. In onder meer de uitspraak van 22 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3821) heeft de Raad geoordeeld dat dit niet onredelijk is. De Raad ziet geen reden om daar nu anders over te oordelen. Daar doet niet aan af dat er in dit geval mogelijk geen sprake is van een juridische schijnconstructie die louter is gericht op het beperken van de premiedruk.
4.2.4.
Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad de stelling van de Svb dat appellant, na de ontvangst van de aan hem gerichte brief van de Nederlandse belastingdienst van 6 januari 2011, had kunnen weten dat op hem over 2012 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en dat premieafdracht in Nederland moet plaatsvinden. De brief van 6 januari 2011 heeft weliswaar betrekking op het jaar 2008, maar er is in duidelijke bewoordingen in te kennen gegeven dat de verzekeringsplicht van Rijnvarenden wordt vastgesteld aan de hand van de zetelstaat van de onderneming waartoe het schip behoort. Dit criterium geldt zowel onder de vigeur van het Rijnvarendenverdrag als onder de vigeur van de Rijnvarendenovereenkomst. Bovendien deed zich in 2012 dezelfde situatie voor als in (een deel van) 2008; appellant werkte voor een Zwitserse werkgever op een binnenvaartschip en dit schip had een in Nederland gevestigde exploitant. Van bijzondere andere omstandigheden, die de Svb aanleiding hadden moeten geven om ondanks het voorgaande toch een regularisatieprocedure te starten over de periode 1 januari 2012 tot 17 oktober 2012, is de Raad niet gebleken. Appellant heeft wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat de Svb in vergelijkbare andere gevallen – weloverwogen – wel een regularisatieprocedure is gestart. Aan de op verzoek van appellant door de Svb – volgens zijn verklaring abusievelijk – over heel 2011 gesloten regularisatieovereenkomst, heeft appellant niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de Svb ook over 2012 zou meewerken aan een regularisatieovereenkomst. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3820).
4.2.5.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.2.4 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
(…).
Dubbele premieafdracht
6.1.
De Svb heeft te kennen gegeven bereid te zijn om, in samenspraak met appellant, de voor Zwitserland bevoegde autoriteit te vragen om restitutie van over 1 januari 2012 tot 17 oktober 2012 voor appellant in Zwitserland afgedragen premies, zodat een dubbele premieafdracht ten laste van betrokkene wordt voorkomen of wordt ongedaan gemaakt.
6.2.
Appellant heeft te kennen gegeven gebruik te willen maken van het onder 6.1 vermelde aanbod van de Svb, indien en voor zover het bestreden besluit in rechte stand houdt.”
5.25
Ook zeer recent, in januari 2020, oordeelde de CRvB55.opnieuw (zie 5.21 hierboven) dat de Svb een verzoek om een verklaring (met temporeel terugwerkende kracht) dat Luxemburgs sociaal zekerheids-recht van toepassing is, mag afwijzen als bij de belastingrechter nog geprocedeerd wordt over de vraag welke wetgeving volgens de aanwijsregels van toepassing was:
“4.1. Appellant heeft in augustus 2016 de Svb verzocht om te bepalen dat over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 de socialezekerheidswetgeving van Luxemburg op hem van toepassing is, en voor zover nodig met toepassing van artikel 16 van Vo 883/2004 tot regularisatie over te gaan. (…).
4.3.
In artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is bepaald dat op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing is van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant op grond van deze regel in de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 was onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland.
4.4.
Hieraan doet niet af dat appellant beschikt over een door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring. De Raad heeft over deze door appellant ingebrachte verklaring eerder geoordeeld in overweging 4.2.2 van zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3825 [zie 5.23 hierboven; PJW]. De Raad ziet geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.
4.5.
Ingevolge artikel 16 van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op zo’n verzoek besloten moet worden geacht.
4.6.
De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om een procedure tot het sluiten van een dergelijke overeenkomst te starten, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht dit niet onredelijk en verwijst in dit verband naar wat hij heeft overwogen in zijn uitspraken van 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578 en ECLI:NL:CRVB:2016:3556 [zie 5.21 hierboven; PJW] herhaald in zijn uitspraak van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634 [zie het citaat in het eerste deel van het citaat in 5.23 hierboven; PJW]. Hieraan doet niet af dat recente rechtspraak (appellant noemt het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 en de uitspraak van het Hof Den Bosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139) wellicht aanleiding geeft tot een andere benadering in de toekomst. De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven hierover met andere betrokken Nederlandse organen in overleg te zijn getreden en uiteengezet dat verschillende oplossings-richtingen denkbaar zijn. Waar het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid in het kader van een veelomvattende problematiek, ligt een terughoudende rechterlijke opstelling vooralsnog in de rede.”
D. Uitspraken van feitenrechters in zaken zoals die van de belanghebbende rijnvarenden
5.26
Bij uitspraak van 15 augustus 201756.oordeelde het Hof Arnhem-Leeuwarden dat onder de regimes van Vo.1408/71 en het RV de Inspecteur bevoegd is tot premieheffing op basis van zijn eigen oordeel over de toepasselijke wetgeving, dus ook zonder voorafgaande verklaring van de Svb over de toepasselijke wetgeving, en dat geen betekenis toekomt aan een Luxemburgse E101-verklaring, nu die geen rechtsgrond vindt in de op rijnvarenden immers niet-toepasselijke aanwijsregels van Vo. 1408/71:
“Bevoegdheid
4.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet bevoegd is af te wijken van de door hem ingediende aangifte door hem voor 2006 verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren. Belanghebbende voert daartoe aan dat tot vaststelling van het toepasselijke sociale verzekeringsrecht onder het (…) Rijnvarendenverdrag de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (…), als de voor Nederland bevoegde autoriteit, is aangewezen. Van enige mandatering aan de Belastingdienst is volgens belanghebbende geen sprake. Bovendien wijst belanghebbende erop dat het Rijnvarendenverdrag boven nationale bepalingen gaat (artikel 94 van de Grondwet). Het Hof overweegt dienaangaande dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 (…) Wfsv wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. De Inspecteur heeft derhalve gelet op de voorgaande wettelijke regeling de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig deze wettelijke regeling zijn heffings-bevoegdheid uitgeoefend. Daaraan doet niet af dat de Minister is aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een zogenoemde regularisatieprocedure te starten, die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Deze overlegprocedure staat immers los van de onderhavige rechterlijke procedure over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden.
Premieplicht
(…).
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in het onderhavige jaar niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het Hof overweegt dat nu belanghebbende zich beroept op afwijking van de (…) hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – aannemelijk te maken (vgl. HR 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:2014:3016). Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog betoogt dat een andere bewijslastverdeling geldt, faalt dit betoog.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar voldoet aan de criteria om als rijnvarende in de zin van artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag te worden aangemerkt. (…). Hieruit volgt dat belanghebbende binnen de sfeer van het Rijnvarendenverdrag valt, en niet binnen die van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (…), zodat de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid op hem moet worden toegepast, geschiedt overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag, en niet overeenkomstig de Verordening.
4.6.
Het voorgaande brengt mee dat een zogenaamde E101-verklaring niet de gevolgen teweegbrengt die eigen zijn aan een dergelijke verklaring, waartoe ook behoort de bindende werking ten opzichte van organen van de andere lidstaten, dan de lidstaat waartoe het orgaan dat een dergelijke verklaring heeft afgegeven, behoort (vgl. het hiervoor onder 1.5 genoemde arrest van het HvJ EU in de zaak X en T.A. van Dijk [zie 5.4 hierboven; PJW]).
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de E101-verklaring toch dient te worden gerespecteerd, daarbij verwijzend naar r.o. 50 van het arrest X en T.A. van Dijk, primair op grond van het Rijnvarendenverdrag en subsidiair op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheids-beginsel, zowel onder het Rijnvarendenverdrag als onder de Verordening. Voor zijn primaire standpunt voert belanghebbende – samengevat – aan dat het E101-formulier op grond van Besluit nr. 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 4) de onderlinge verhouding tussen Nederland en Luxemburg, als verdragsstaten die tevens lidstaat zijn, bepaalt. De in – onder meer – het arrest Fitzwilliam Executive Search (HvJ 10 februari 2000, nr. C-202/97, BNB 2000/219) geformuleerde uitgangspunten gelden ook voor het Rijnvarendenverdrag. Belanghebbende ziet verder een bevestiging voor zijn standpunt in artikel 6, tweede lid, van de (…) Rijnvarendenovereenkomst, waarin is bepaald dat de verklaringen over de toepasselijke wetgeving overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag de in die verklaring vermelde geldigheidsduur behouden. Voor zijn subsidiaire standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat toetsing aan het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel binnen de werkingssfeer van het Rijnvarendenverdrag ertoe dient te leiden dat hij mag afgaan op de inhoud van de E101-verklaring. Hij mocht erop vertrouwen dat de E101-verklaring is afgegeven onder toepassing van het Rijnvarendenverdrag. Daarnaast dient de afgifte van de E101-verklaring ook te worden getoetst aan het vertrouwens- en rechtszekerheids-beginsel in het kader van de Verordening. In dit kader acht belanghebbende tevens van belang dat de EU, of enige lidstaten van de EU, er nooit bezwaar tegen hebben gemaakt dat conform Besluit nr. 4 is besloten dat verdragsstaten bij het Rijnvarendenverdrag, die tevens lid zijn van de EU, in het kader van het Rijnvarendenverdrag de formulieren van de EU gebruiken in hun onderlinge verhouding.
4.8.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat aan de E101-verklaring geen bindende werking toekomt. Daartoe heeft de Inspecteur – samengevat – aangevoerd dat uit niets blijkt dat het betreffende E101-formulier door de betreffende bevoegde autoriteit in Luxemburg is afgegeven op grond van het Rijnvarendenverdrag. In het formulier is op geen enkele wijze verwezen naar de artikelen van het Rijnvarendenverdrag. De E101-verklaring kan ook niet zijn afgegeven ter vervanging van een vergelijkbaar model voor het Rijnvarendenverdrag, omdat dit niet bestaat. De E101-verklaring is volgens de Inspecteur in dit geval, blijkens een verklaring dat namens het bevoegde orgaan in Luxemburg is afgegeven, louter afgegeven om aan te tonen dat belanghebbende is aangemeld bij de Luxemburgse Kas en dat er geen sprake is van zwart werken. Belanghebbende kan ook geen vertrouwen en rechtszekerheid ontlenen aan een besluit van het Luxemburgse orgaan, omdat een dergelijk besluit de Belastingdienst, die de verklaring immers niet heeft afgegeven, niet bindt, aldus de Inspecteur.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof slaagt het primaire standpunt van belanghebbende niet, omdat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan hem afgegeven E101-verklaring is verstrekt in het kader van het Rijnvarendenverdrag. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in de betreffende verklaring niet wordt verwezen naar (bepalingen uit) het Rijnvarendenverdrag. Dat op grond van het Besluit nr. 4 lidstaten onderling EU-standaardformulieren kunnen gebruiken, maakt dat niet anders. Belanghebbendes beroep op de uitgangspunten in – onder meer – het arrest Fitzwilliam Executive Search, waaronder het beginsel van de loyale samenwerking, kan hem gelet op het voorgaande – zie met name 4.6 – niet baten, de verwijzing naar artikel 6, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst evenmin.
4.10.
Het Hof volgt belanghebbende evenmin in zijn subsidiaire standpunt dat hij zich op de E101-verklaring kan beroepen op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel in het kader van het Rijnvarendenverdrag en het Gemeenschapsrecht (de Verordening). Het Hof stelt hierbij voorop dat de Inspecteur, beoordeeld naar Nederlands nationaal recht, in een geval als het onderhavige in beginsel niet op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, als algemene beginselen van behoorlijk bestuur, gebonden is aan een besluit van een Luxemburgs orgaan. Omstandigheden op grond waarvan – in afwijking van dit uitgangspunt – dient te worden geconcludeerd dat het besluit van het Luxemburgse orgaan de Inspecteur bindt, zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat belanghebbende onder de werkingssfeer van het Rijnvarendenverdrag valt, brengt een dergelijke binding niet met zich, reeds omdat belanghebbende, zoals hiervoor is overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan hem afgegeven E101-verklaring is verstrekt in het kader van het Rijnvarendenverdrag en evenmin feiten en omstandigheden heeft gesteld of aannemelijk heeft gemaakt die tot de conclusie leiden dat hij daarvan uit mocht gaan. De enkele verwijzing naar het Besluit nr. 4 is daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van het Hof brengt hetgeen is overwogen onder 4.5 en 4.6 mee dat ook een beroep op het communautaire vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel niet kan leiden tot de door belanghebbende voorgestane bindende werking ten opzichte van de Inspecteur. Hetgeen belanghebbende in dit verband nog heeft aangevoerd, namelijk dat de EU-lidstaten geen bezwaar hebben gemaakt tegen het gebruik van standaardformulieren op grond van het Besluit nr. 4, alsmede de verwijzing naar het handelen van het betreffende Luxemburgse orgaan, kan hem – wat daar verder van zij – reeds daarom niet baten. Op het voorgaande stuit – voor zover belanghebbende daar in dit verband een beroep op heeft gedaan – ook het beroep van belanghebbende op strijdigheid met de verdragsrechtelijke grondbeginselen af.”
Op 1 juni 2018 heeft u het cassatieberoep van de belanghebbende tegen deze uitspraak ongegrond verklaard57.onder verwijzing naar art. 81(1) Wet RO.
5.27
Het Hof Amsterdam moest op 23 juli 201958.oordelen over een Nederlander die in Nederland woonde en die werkte op een binnenvaartschip dat voornamelijk voer in het stroomgebied van de Rijn, zulks in dienstbetrekking, van 1 januari 2013 t/m 31 oktober 2013, bij een op Cyprus gevestigde onderneming en van 1 november 2013 t/m 31 december 2013 voor een op Cyprus gevestigde onderneming. In 2014 heeft de Svb een A1-verklaring afgegeven die zegt dat in 2013 de Nederlandse sociale-zekerheidswetgeving van toepassing is. Op 20 maart 2018 heeft de Svb een tweede A1-verklaring afgegeven die bevestigt dat voor de belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving geldt van 1 januari tot en met 31 oktober 2013. Volgens het Hof zijn zowel de belastingrechter als de Inspecteur gebonden aan die A1-verklaring, ook al staat zij nog nie onherroepelijk vast:
“5.1. In het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 (hierna: het 2018-arrest) [zie 5.14 hierboven; PJW], is het volgende overwogen:
“5.4. In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).
5.5.1.
Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.”
5.2.Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen van de Hoge Raad, in het bijzonder rechtsoverweging 5.5.1., volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter – en dus ook het Hof in de onderhavige procedure – in het kader van de premieheffing dient te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de SVB. Dit geldt ook indien de A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, en ook indien de juistheid ervan door belanghebbende wordt betwist.
5.3.
In de oorspronkelijke A1-verklaring van 24 juni 2014 is opgenomen dat op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. Op 20 maart 2018 is een tweede A1-verklaring (zie 2.3) afgegeven, waarin is opgenomen dat op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is voor de periode van 1 januari tot en met 31 oktober 2013.
5.4.
De oorspronkelijke A1-verklaring heeft rechtskracht behouden totdat deze door het bevoegde orgaan (de SVB) is ingetrokken. Die intrekking (herroeping) heeft eerst plaatsgevonden op 20 maart 2018, met de afgifte van de nieuwe A1-verklaring, die vanaf dat moment in de plaats is getreden van de oorspronkelijke verklaring. De nieuwe verklaring ziet – evenals de verklaring waarvoor hij in de plaats is getreden – op de periode van 1 januari tot en met 31 oktober 2013. Geen rechtsregel brengt mee dat de nieuwe A1-verklaring alleen had mogen worden afgegeven voor tijdvakken gelegen na dagtekening daarvan.
5.5.
Gelet op de onder 5.1. geciteerde rechtsoverwegingen uit het 2018-arrest dient bij de beoordeling van belanghebbendes premieplicht te worden uitgegaan van wat is opgenomen in de nieuwe A1-verklaring, te weten dat belanghebbende voor de periode van 1 januari tot en met 31 oktober 2013 verplicht verzekerd is voor de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving. Het Hof is gebonden aan die verklaring en komt daarom, gelijk de rechtbank, niet toe aan de inhoudelijke toets of belanghebbende een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 Verordening (EG), nr. 883/2004. Van die A1-verklaring dient bij de beoordeling van dit geschil nog steeds te worden uitgegaan. Gelet op de inhoud ervan komt belanghebbende niet in aanmerking voor vrijstelling van premieplicht in Nederland. Het gelijkluidende oordeel van de inspecteur is derhalve niet onrechtmatig. Hieraan doet niet af hetgeen de Centrale Raad van Beroep (CRvB) laatstelijk in zijn uitspraak van 28 februari 2019, nr. 18-1954 AOW, ECLI:NL:CRVB:2019:852 (…), in dezen (…) heeft geoordeeld. Overigens wijst het Hof erop dat de CRvB in belanghebbendes zaak heeft geoordeeld dat de SVB op juiste wijze heeft beslist en dat het beroep derhalve ongegrond is (zie onder meer ro. 4.7.1. van de uitspraak van de CRvB).
5.6.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat met het niet verlenen van de vrijstelling van premieplicht sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel, verwerpt het Hof dit betoog. (…). De door de gemachtigde in hoger beroep ingebrachte documenten (zie productie 4 bij het hoger beroepschrift en de ter zitting van het Hof door hem overgelegde beslissing op bezwaar van de SVB in een zaak van een andere belanghebbende gedagtekend 20 maart 2018) zien op andere zaken die, zoals de inspecteur ter zitting ook gemotiveerd heeft betoogd, op verschillende punten afwijken van belanghebbendes zaak en reeds op die grond niet leiden tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.”
De redactie van V-N 2020/2.8. is in haar aantekening bij deze uitspraak ook ingegaan op enige van de zaken waarin in vandaag concludeer:
“Lopende procedures
Wij staan nog kort stil bij drie lopende procedures bij de Hoge Raad over de verzekerings- en premieplicht van een Rijnvarende. De eerste procedure is het beroep in cassatie tegen de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, 16/03797bis, V-N 2019/57.1.4 [bij u aanhangig onder rolnummer 19/04609; PJW]. Dit betreft een collega van de belanghebbende in de bovenstaande uitspraak, wiens beroep de Centrale Raad van Beroep wel gegrond heeft verklaard. Na de afronding van de procedure in de socialezekerheidskolom is uitsluitend de premieplicht over januari 2013 en de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in geschil. Wij nemen aan dat het beroep in cassatie [van de Staatssecretaris; PJW] zich met name richt tegen de beslissing van het hof dat de Belastingdienst geen premies mag heffen zonder vaststelling van de premieplicht door de SVB door middel van een A1-verklaring. Die beslissing komt ons, gelet op r.o. 3.4.5 uit het hiervóór genoemde arrest van 9 oktober 2009 [zie 5.9 hierboven; PJW], onjuist voor. Daarin overweegt de Hoge Raad nadrukkelijk dat een dergelijke verklaring geen constitutief vereiste is. Overigens kunnen we het chagrijn van het hof in deze zaak, waarin driemaal een A1-verklaring is afgegeven, wel begrijpen. Onzes inziens had het, gelet op de langlopende procedures bij de socialezekerheids-rechter en de fiscale rechter, de inspecteur gesierd om geen punt meer te maken van de premieplicht over slechts die ene maand januari 2013. Daar komt bij dat duidelijk is dat de betrokkene daarna niet meer is verzekerd en premieplichtig in Nederland.
Ook de tweede procedure richt zich tegen een uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch [bij u aanhangig onder rolnummer 19/04567; PJW]. In zijn uitspraak van 28 augustus 2019, 17/00636bis t/m 17/00638bis, V-N 2020/2.1.6 besliste het hof te zijn gebonden aan de derde in deze zaak afgegeven A1-verklaring. Deze is drie dagen vóór het onderzoek ter zitting door de SVB afgegeven. Verder besliste het hof dat Nederland de procedureregels van art. 73 Vo (EG) 987/2009 niet heeft nageleefd en merkte daarbij op dat het doorlopen van twee bestuursrechtelijke kolommen (sociale zekerheid en fiscaal) wel heeft geleid tot vele nieuwe A1-verklaringen maar niet tot het voorkomen van dubbele premieheffing. Hiervoor biedt het hof een oplossing door, ondanks de betwisting door de inspecteur dat sprake is van premies volksverzekeringen, de in Luxemburg geheven premies met de aanslag IB/PVV te verrekenen. Dat lijkt een adequate oplossing voor de desbetreffende Rijnvarende die, zoals het hof in de overwegingen opneemt, “van het kastje naar de muur wordt gestuurd”. Wij plaatsen bij deze oplossing enkele vraagtekens, onder andere of in Luxemburg wel premies volksverzekeringen zijn ingehouden, of de door het hof voorgestane verrekening in dit geval juist is en zo ja, of deze door de inspecteur, de ontvanger of anderszins moet worden verleend.
Daar komt bij dat in Hof Den Haag 3 september 2019, BK-18/00775, V-N 2019/58.1.2 de laatste uitspraak, geheel anders is beslist [bij u aanhangig onder rolnummer 19/04698; PJW]. Anders dan in de hiervóór genoemde uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch (met nr. 17/00636bis) ontbreekt in deze zaak een Luxemburgse E 101 (thans A1)-verklaring. Volgens het hof is de inspecteur bevoegd om, als een A1-verklaring ontbreekt, de verzekeringsplicht van betrokkene vast te stellen. Bovendien moet geen rekening worden gehouden met de door de werkgever op het loon ingehouden Luxemburgse (werknemers)premies. Ook tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld.
Tot slot
Tot slot stellen wij vast dat na het jaar van de A1-verklaring, het jaar 2018, het aantal procedures over de verzekerings- en premieplicht van Rijnvarenden niet is afgenomen. Naar verwachting zal de Hoge Raad in 2020 beslissen op het beroep in cassatie tegen de drie hiervóór genoemde uitspraken. Daardoor zal de Rijnvarendenproblematiek ook in dit jaar 2020 weer de nodige aandacht krijgen in Vakstudie Nieuws. Wij spreken de hoop uit dat door een betere samenwerking tussen de bevoegde organen van de lidstaten, maar ook nationaal tussen de SVB en de Belastingdienst, het aantal procedures fors kan worden beperkt. Daarbij past ook enig inlevingsvermogen van de uitvoeringsorganen, bijvoorbeeld niet doorprocederen als na jarenlange procedures het dan nog resterende belang beperkt is.”
5.28
Het Hof Amsterdam oordeelde op 12 november 201959.over de premieplicht van een Nederlandse Rijnvarende die in 2013 in dienst was bij twee Luxemburgse vennootschappen. Het Hof achtte niet aannemelijk dat de belanghebbende geconfronteerd werd met dubbele premieheffing en kende aan een Luxemburgse E106-verklaring geen betekenis toe:
“5.3. Het Hof onderschrijft de door rechtbank met juistheid en op goede gronden genomen beslissing ter zake van belanghebbendes verzekeringsplicht (…). Aan die overwegingen voegt het Hof, mede in reactie op het aangevoerde in hoger beroep, het volgende toe.
5.4.
Inzake de werkzaamheden van belanghebbende verricht voor [E Sàrl] en [D SA] heeft noch het bevoegde orgaan van Luxemburg noch het bevoegde orgaan van Nederland een (voorlopige) E101-verklaring of een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven. Ook is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende zich ter zake van deze werkzaamheden heeft gemeld bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat, de SVB, en heeft verzocht om een A1-verklaring. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit een zodanig verzoek volgt. De door belanghebbende ter zitting van het Hof overgelegde brief (zie 2.2) biedt zowel qua inhoud als qua tijdsduiding (de brief is aan de SVB verzonden jaren nadat belanghebbende werkzaam was op het schip [B]) onvoldoende aanknopingspunten om als een verzoek om een A1-verklaring te kunnen worden aangemerkt. De inspecteur heeft verder onweersproken betoogd dat de SVB ook niet op een andere wijze in kennis is gebracht van de situatie van belanghebbende in de jaren 2011, 2012 en 2013.
5.5.
Gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen verschillen de onderhavige zaken wezenlijk van de situaties waarin het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld in zijn uitspraken van 28 augustus 2019, nrs. 17/00636bis t/m 17/00638bis en 17/00725 t/m 17/00727, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 en 3141 [bij u aanhangig onder de rolnummers 19/04567 resp. 19/04654; PJW]. Het Hof ziet geen aanleiding om in overeenstemming met die uitspraken te beslissen en wijst belanghebbendes verzoek hiertoe dan ook af. Hiertoe wijst het Hof er tevens nog op dat in de onderhavige zaken niet althans in voldoende mate vast is komen te staan dat sprake is van de door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geconstateerde en gecorrigeerde dubbele premieheffing. Niet althans in voldoende mate is, in aanmerking nemend de gemotiveerde betwisting door de inspecteur in dezen, vast komen te staan dat er in Luxemburg sprake is geweest van het inhouden van premies volksverzekeringen op het brutoloon van belanghebbende, laat staan het afdragen ervan. Zoals de inspecteur terecht heeft betoogd, volgt uit de loonstroken over de jaren 2011 en 2012 veeleer dat sprake is geweest van het inhouden van werknemers-verzekeringen (…). Loonstroken over 2013 zijn in het geheel niet overgelegd. Gelet op de geconstateerde gebreken aan (eenduidige) gegevens is een dubbele premieheffing volksverzekeringen niet aannemelijk geworden.
E106-verklaring
5.6.
Het Hof onderschrijft de door rechtbank met juistheid en op goede gronden genomen beslissing inzake de door Luxemburgse bevoegde autoriteit aan belanghebbende afgegeven E106-verklaring (zie ro. 22 en 23). Belanghebbendes hoger beroep faalt ook op dit punt.
5.7.
Het Hof merkt ter volledigheid nog op dat de E106-verklaring, zoals de inspecteur in hoger beroep tevens heeft toegelicht, een verklaring is die ziet op het recht op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap van verzekerden die in een ander land dan het bevoegde land wonen. Deze verklaring ziet dus niet op de premieverplichting voor de volksverzekeringen, te weten de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Wet langdurige zorg (Wlz), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong), waar het in casu om draait. Ook daarom is de E106-verklaring niet van toepassing.”
5.29
Het Hof Den Haag heeft bij uitspraak van 27 november 201960.geoordeeld over de positie van dezelfde belanghebbende als die in de hierboven (5.19) geciteerde zaak voor de CRvB ECLI:NL:CRVB:2019:2817, waarin de CRvB de Svb opdroeg om nieuwe verklaringen af te geven. Het Hof Amsterdam oordeelde dat een door de Svb pas in 2016 met terugwerkende kracht naar 1 december 2009 afgegeven E101-verklaring ook in 2014 nog rechtskracht heeft omdat volgens het overgangsgrecht in art. 87 Vo. 883/2004 E101-verklaringen ter zake van perioden vóór 1 mei 2010, toen Vo. 1408/71 gold, hun geldigheid nadien behouden:
“5.4. Uit de stukken van het geding blijkt dat de SVB bij besluit van 8 december 2016 een E-101-verklaring heeft gegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening 883/2004/EG de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014. De CRvB heeft bij uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 de uitspraak op bezwaar vernietigd en de SVB opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen [zie de CRvB-uitspraak geciteerd in 5.19 hierboven; PJW].
5.5.
De Inspecteur heeft gesteld dat de uitspraak van de CRvB aldus kan worden verstaan dat de hier genoemde E-101-verkIaring in stand is gebleven en heeft met een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 [zie 5.14 hierboven; PJW] gesteld dat nu de E-101-verklaring nog niet is ingetrokken of herroepen, belanghebbende met inachtneming van die verklaring nog steeds verzekerd is in Nederland in de periode 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014.
(…).
5.7.
De E-101-verklaring is met de uitspraak van de CRvB nog niet onherroepelijk vast komen te staan. Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag, nu de SVB zich weer opnieuw over het bezwaar tegen de verklaring buigt of het de onderhavige zaak die betrekking heeft op de premieheffing zal aanhouden. Het heeft daartoe niet besloten. Met name acht het Hof daarbij van belang dat niet valt te verwachten dat de inhoud van de E-101-verklaring zal worden gewijzigd, zoals naar voren komt uit de volgende rechtsoverwegingen. Daarnaast geldt dat belanghebbende zelf ter zitting heeft meegedeeld niet om aanhouding van de zaak te verzoeken.
5.8.
De stelling van belanghebbende dat aan de E-101-verklaring geen betekenis toekomt reeds omdat gelet op de periode waarvoor deze is afgegeven een A1-verklaring had moeten zijn afgegeven, moet worden verworpen. De E101-verklaring heeft als ingangsdatum 1 december 2009. Op dat moment was Verordening (EEG) 1408/71 wel van toepassing. Op grond van de overgangsregeling van artikel 87, lid 8, Vo.883/2004/EG blijft de E101-verklaring zijn betekenis houden:
(…) .
[zie voor de tekst van art. 87 Vo. 883/2004 onderdeel 4.42 hierboven; PJW]
5.30
De Rechtbank Gelderland61.zag in januari van dit jaar geen aanleiding in de thans in cassatie bestreden uitspraken van het Hof Den Bosch van 28 augustus 2019 (bij u aanhangig onder de rolnrs. 19/04564, 19/04567 en 19/04609) om mogelijk in Luxemburg geheven premies te verrekenen met door rijnvarenden in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen:
“Onzorgvuldige voorbereiding
20. Verder stelt eiser dat sprake is van onzorgvuldige voorbereiding door verweerder [de inspecteur; PJW], omdat verweerder zonder afstemming met de Luxemburgse autoriteiten en/of de Sociale Verzekeringsbank (SVB) door middel van artikel 16 lid 1 van Verordening 883/2004 eiser in de premieheffing heeft betrokken. Eiser is in Luxemburg verzekerd geweest en heeft daar sociale verzekeringspremies betaald. Hierdoor ontstaat dubbele premieheffing. Dit is in strijd met het Unierecht, aldus eiser.
20. Nog daargelaten of bij het slagen van dit beroep het door eiser voorgestane rechtsgevolg – dat de heffing niet in stand kan blijven – intreedt, faalt eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister dan wel de SVB, als vertegenwoordiger van de Minister, contact op te nemen62.. Het voorgaande klemt temeer nu eiser zelf geen melding heeft gedaan bij de SVB (artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009). Ook deze beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
Artikel 73 van Verordening (EG) 987/2009
24. Eiser stelt verder dat artikel 73 van Verordening (EG) 987/2009 dient te worden toegepast. Onder verwijzing naar de uitspraak van hof ‘s Hertogenbosch63.is eiser van mening dat de aan Luxemburg betaalde sociale verzekeringspremies dienen te worden verrekend met de in de navorderingsaanslag geheven premies.
25. De rechtbank begrijpt eiser als volgt. Verweerder of de SVB hebben volgens eiser verzuimd in overleg te treden met Luxemburg, waardoor eiser geconfronteerd wordt met dubbele premieheffing. Omdat eiser niet de dupe mag worden van het niet naleven van de regels door verweerder of de SVB, dienen de in Luxemburg voldane premies te worden verrekend met de in Nederland te betalen sociale zekerheidspremies. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Zoals hierboven reeds is vermeld, is de SVB de bevoegde autoriteit om in overleg te treden met Luxemburg. Vast staat dat eiser zich niet heeft gemeld bij de SVB. Gelet op het voorgaande kan de Nederlandse autoriteit in zijn algemeenheid en verweerder in het bijzonder niet het verwijt worden gemaakt dat zij niet in overleg zijn getreden met Luxemburg. Dat er geen overleg met Luxemburg tot stand is gekomen dient onder deze omstandigheden voor rekening en risico van eiser te komen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om tot verrekening van de in Luxemburg betaalde premies over te gaan. Ook deze beroepsgrond van eiser faalt.”
5.31
Eveneens in januari van dit jaar oordeelde de Rechtbank Noord-Nederland64.dat het niet aan de belastingrechter, maar aan de sociale-zekerheidsrechter is om met EU-recht onverenigbare dubbele premieheffing ten laste van rijnvarenden te voorkomen. Zij verwees naar de boven (5.19) geciteerde uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2019. Zij weigerde vervolgens verrekening van mogelijk op Cyprus geheven premies met de in Nederland verschuldigde premies, mede omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat op Cyprus daadwerkelijk premie was betaald:
“3. (…) niet meer in geschil is dat op eiser – gelet op de onherroepelijk geworden A1-verklaring (…) – over de periode 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
4. Ter zitting heeft gemachtigde van eiser verklaard dat – nu niet meer in geschil is dat eiser in Nederland premieplichting was in de periode 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 – in deze zaak ten aanzien van de premieheffing over die periode enkel nog een beroep gedaan wordt op de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3140), voor wat betreft verrekening van de door Cyprus geheven premies. Eiser verzoekt de rechtbank om eenzelfde verrekening toe te passen als gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft toegepast in de genoemde uitspraak.
5. Verweerder stelt dat eisers geval niet vergelijkbaar is met dat van eiser in de zaak waar de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch over ging. In die zaak speelde dat artikel 73 van de toepassingsverordening (Verordening (EG) nr. 987/2009 (…) door Nederland niet nageleefd was. Dat speelt in eisers zaak niet. Eiser heeft zich niet bij de Svb gemeld conform artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening. Dan werken de overige leden van dat artikel, en artikel 73 van de toepassingsverordening, ook niet. Daarom is er – anders dan in de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch – in eisers geval geen sprake van voorlopige premies. Eiser heeft ook geen stukken overgelegd over in Cyprus afgedragen premies. Tot slot wijst verweerder er op dat volgens jurisprudentie van de gerechtshoven en de Hoge Raad het aan eiser zelf is om in het buitenland teveel betaalde premies terug te vragen.
(…).
8. De rechtbank sluit zich aan bij het door de Centrale Raad van Beroep geformuleerde uitgangspunt dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen van socialeverzekerings-premies dienen te worden voorkomen of hersteld door de Svb en de socialezekerheidsrechter. De rechtbank acht dit uitgangspunt in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) [zie 5.14 hierboven; PJW].
9. Op grond van het hiervoor vermelde uitgangspunt is het naar het oordeel van de rechtbank, behoudens uitzonderingssituaties, niet aan de belastingrechter de door eiser voorgestane verrekening van buitenlandse socialeverzekeringspremies toe te passen. Een dergelijke uitzonderingssituatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier in ieder geval al niet voor, omdat eiser, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval feitelijk sprake is geweest van dubbele premieheffing. Tot de stukken van het geding behoren namelijk geen afschriften van loonstroken of andere bescheiden waaruit volgt dat in Cyprus premies voor sociale verzekeringen op het loon van eiser zijn ingehouden dan wel door hem zijn betaald. De rechtbank wijst daarom eisers verzoek om verrekening van buitenlandse socialeverzekeringspremies af.”
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2020
Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank van 4 oktober 1995 van de Staatssecretaris van Sociale Zeken en Werkgelegenheid, nr. SV/GSV/95/4399, Stcrt. 1995/197.
Kamerstukken II 2003/04, 29 529, nr. 3, p. 37-38.
HR 5 oktober 2018, nr. 18/01619, na conclusie Niessen (van 2 augustus 2018, ECLI:NL:PHR:2018:839), ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44 met noot Mertens, NTFR 2018/2294 met commentaar Schouten, V-N 2018/53.10, Belastingadvies 2018/23-24.8 met wenk Beke, NLF 2018/2183 met noot Weerepas
Antwoord van Staatssecretaris Snel (Financiën), mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ontvangen 14 mei 2019). Aanhangsel bij de Handelingen II 2018/19, nr. 2659.
Voetnoot in origineel: “De Rijnvarendenovereenkomst, van kracht vanaf 11 februari 2011, is gesloten op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 en heeft terugwerkende kracht tot de datum waarop deze verordening toepasbaar is. Voor België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland is dit 1 mei 2010. Voor Zwitserland is dit 1 april 2012. Liechtenstein is op 1 september 2018 toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst”
Voetnoot in origineel: “Het verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien) Genève, 30 november 1979, (Trb. 1981, nr. 43) Inwerkingtreding: 1 december 1987 (Trb. 1987, nr. 191)
Voetnoot in origineel: “Artikel 13, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 883/2004.”
Voetnoot in origineel: “Zie o.a. de brief van de Minister van SZW van 29 november 2017 (Kamerstuk 21 501-31, nr. 467) en bijlage II bij de geannoteerde agenda Raad WSBVC 15 maart 2018 (Kamerstuk 21 501-31, nr. 477).”
Voetnoot in origineel: “Brief van 4 april 2019 inzake het (landelijk) beleid van de Belastingdienst met betrekking tot de beoordeling c.q. aanpak van internationale payrollconstructies.”
Voetnoot in origineel: “Zie onder meer de conclusie van de Advocaat-Generaal bij HR 18/00436, HR 18/00437, ECLI:NL:PHR:2018:845.”
Aanhangsel bij de Handelingen II 2018/19, nr. 2666 (Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden)
Kamerstukken II 2018/19, 35110, nr. 13 (gewijzigde motie van het lid Lodders c.s. ter vervanging van die gedrukt onder 10).
Brief van de Staatssecretaris van Financiën en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 december 2019, nr. 2019-0000214295 (Reactie op de gewijzigde motie van de leden Lodders (VVD), Omtzigt (CDA) en Aukje de Vries (VVD) over vrachtwagenchauffeurs en rijnvarenden (35110-13)), NLF 2020/0423 met noot El Ouardi, V-N 2020/4.7.
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 2018/19, Handelingen nr. 2659 en nr. 2666.”
Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 27 juli 1950, Trb. 1953, 76, voor Nederland in werking op 1 juni 1953. Bij het Rijnvarendenverdrag waren partij: Nederland, Duitsland, Frankrijk, België, Luxemburg en Zwitserland. Het RV verdrag is herzien op 30 november 1979 bij het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien), Genève, 30 november 1979, Trb. 2009, 42.
Besluit nr. 2 (formulieren) van 2 maart 1989 is digitaal te raadplegen op: https://www.ccr-zkr.org/files/cass/decision02_nl.pdf
Besluit nr. 3 (formulieren) van 13 oktober 1989 is digitaal te raadplegen op: https://www.ccr-zkr.org/files/cass/decision03_nl.pdf
Besluit nr. 4 van 27 maart 1990 is in het Duits digitaal te raadplegen via: https://www.ccr-zkr.org/files/cass/decision04_de.pdf en in het Frans via: https://www.ccr-zkr.org/files/cass/decision04_fr.pdf
Besluit Nr. 7 van 26 juni 2007 heeft Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 verduidelijkt en vervangen. Besluit nr. 7 is hier te vinden: https://www.ccr-zkr.org/files/cass/decision07_nl.pdf Besluit Nr. 5 repte enkel van de onderneming die het schip exploiteert (elke onduidelijkheid heeft men met Besluit Nr. 7 weg willen nemen. Besluit nr. 5 is hier te vinden: https://www.ccr-zkr.org/files/cass/decision05_nl.pdf.
Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, Pb L 149, 5.7.1971, p. 2–50.
Jo J.G. Sijstermans c.s., Wegwijs in de (inter)nationale verzekerings- en premieplicht, SDU, 3e druk 2017, p. 235.
Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, (met Bijlagen en Protocollen) Luxemburg, 21 juni 1999. Op 31 maart 2012 is te Brussel een Besluit Nr. 1/2012 tot vervanging van Bijlage II bij de Overeenkomst tot stand gekomen. In Trb. 2016, 77 is de tekst van Besluit Nr. 1/2012 van het gemengd comité ingesteld krachtens de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen van 31 maart 2012 tot vervanging van bijlage II bij die Overeenkomst betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (2012/195/EU) opgenomen.
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PB L 166, 30.4.2004.
Besluit nr. A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad, Publicatieblad Europese Unie 2010, C 106/01. Zie www.eur-lex.eu.
Besluit Nr. H1 van 12 juni 2009 betreffende het kader voor de overgang van de Verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en (EEG) nr. 574/72 van de Raad naar de Verordeningen (EG) nr. 883/2004 en (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad en de toepassing van besluiten en aanbevelingen van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, Publicatieblad Europese Unie 2010, C 106/05.
Praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland, versie december 2013, p. 37-38; online geraadpleegd via ec.europa.eu/social/BlobServlet?docId=11366&langId=nl.
Voetnoot in origineel: “Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, PB L 74 van 27.3.1972, blz. 1.”
Er zijn 5 versies van deze beleidsregel, maar alleen de meest recente, van 1 november 2017, gaat in op Rijnvarenden: https://puc.overheid.nl/svb/doc/PUC_2267_20/5/ .
HvJ 10 februari 2000, C-202/97, na conclusie Jacobs, ECLI:EU:C:2000:75 (Fitzwilliam Executive Search Ltd tegen Bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen), BNB 2000/219 met noot Kavelaars, RSV 2001/55 met noot Keunen.
HvJ EG 19 juni 2003, zaak C-34/02, na conclusie Alber, ECLI:EU:C:2003:366 (Sante Pasquini), NJ 2004, 231 met noot Mok, PJ 2003/147 met noot de Lange.
HvJ EU 9 september 2015, gevoegde zaken C-72/14 en C-197/14, (X en Van Dijk), na conclusie Wahl, ECLI:EU:C:2015:564, BNB 2015/230 met noot Kavelaars, V-N 2015/44.17, AB 2015/408 met noot Ortlep, JB 2015/167 met noot Beijer en Krommendijk, NTFR 2015/2591 met commentaar Fijen, FutD 2014/2221.
HR 22 januari 2016, nr. 12/03718bis, ECLI:NL:HR:2016:82, BNB 2016/101 met noot Kavelaars, V-N 2016/6.13, NTFR 2016/551 met noot Fijen.
HvJ EU 27 april 2017, C-620/15, na conclusie Saugmandsgaard Øe, ECLI:EU:C:2017:309 (A-Rosa Flussschiff GmbH v. Union de recouvrement des cotisations de sécurité sociale et d’allocations familiales d’Alsace (Urssaf) en Sozialversicherungsanstalt des Kantons Graubünden), V-N 2017/24.14, NTFR 2017/1442 met commentaar Schaap, USZ 2017/257 met noot Simon.
HvJ EU 21 maart 2018, zaak C-551/16, ECLI:EU:C:2018:200 (Klein Schiphorst / UWV)
HvJ 11 juli 2018, C-356/15, ECLI:EU:C:2018:555, NLF 2018/1753 met noot van Verberk
HvJ EU 6 september 2018, zaak C-527/16, na conclusie Saugmandsgaard Øe, ECLI:EU:C:2018:669 (Alpenrind), BNB 2018/184 met noot Kavelaars, V-N 2018/48.5, TRA 2018/112 met noot Van der Mei.
HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, na conclusie Van Ballegooijen, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, BNB 2009/312 met noot Kavelaars, NTFR 2009/2328 met noot Schaap, V-N 2009/51.25, FutD 2009/2146.
HR 9 december 2011, nr. 10/03927, na conclusie Van Ballengooijen, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, BNB 2012/56 met noot Kavelaars, V-N 2011/66.17.
HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257 met noot Kavelaars, V-N 2013/51.14, NTFR 2013/2031 met noot Fijen.
HR 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016, BNB 2014/264, NTFR 2014/2614 met noot Fijen, V-N 2014/57.11 met aantekening redactie.
HR 2 oktober 2015, nr. 14/05262, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2015:2904, BNB 2016/231 met noot Kavelaars, V-N 2015/55.14, NTFR 2015/2689 met noot Fijen.
HR 5 oktober 2018, nr. 18/01619, na conclusie Niessen, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44 met noot Mertens, NTFR 2018/2294 met commentaar Schouten, V-N 2018/53.10, Belastingadvies 2018/23-24.8 met wenk Beke, NLF 2018/2183 met noot Weerepas.
HR 5 oktober 2018, nrs. 18/00436 en 18/00437, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2018:1862 en ECLI:NL:HR:2018:1864.
Hof Den Bosch 27 september 2018, nrs. 17/00636 tot en met 17/00638, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983, FutD 2018-2561 , V-N Vandaag 2018/2048, NTFR 2018/2355 met noot J.D. Schouten, NLF 2018/2228 met noot Marjon Weerepas, V-N 2018/56.7 met noot Redactie
HR 16 november 2018, nr. 18/04103, ECLI:NL:HR:2018:2114, BNB 2019/45 met noot Mertens, V-N 2018/60.12, NTFR 2018/2679 met noot Schouten, NLF 2018/2519 met noot Weerepas, FED 2019/38 met noot Wijtvliet.
CRvB 28 augustus 2019, nr. 18/3416 AOW e.v., ECLI:NL:CRVB:2019:2817, NLF 2019/2039 met noot Van de Ven, FutD 2019-2245
Voetnoot in origineel: “Hof Den Bosch 28 augustus 2019, 17/00636bis t/m 17/00638bis, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140, NLF 2019/2064 en Hof Den Bosch 28 augustus 2019, 17/00725 t/m 17/00727, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141, NLF 2019/2063.”
CRvB 9 september 2016, nr. 14/298 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:3578. Zie tevens CRvB 9 september 2016, nr. 15/1821 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:3556.
CRvB 22 november 2018, nr. 17/1572 AOW, ECLI:NL:CRVB:2018:3821
CRvB 22 november 2018, nr. 17/5556 AOW, ECLI:NL:CRVB:2018:3825.
CRvB 19 december 2019, nr. 18/575 AOW, ECLI:NL:CRVB:2019:4215, NLF 2020/0232 met noot Weerepas.
CRvB 30 januari 2020, nr. 18/3909 AOW, ECLI:NL:CRVB:2020:312.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, nr. 13/00694, ECLI:NL:GHARL:2017:6785, NTFR 2017/230 met noot Schouten.
HR 1 juni 2018, nr. 17/04541, ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277.
Hof Amsterdam 23 juli 2019, nr. 18/00220, ECLI:NL:GHAMS:2019:2936, V-N 2020/2.8.
Gerechtshof Amsterdam 12 november 2019, nrs. 18/00561 t/m 18/00563 en 18/00584 t/m 18/00586, ECLI:NL:GHAMS:2019:4619. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak cassatie ingesteld. Deze zaak is thans bij de Hoge Raad aanhangig en bekend onder nr. 19/05854.
Gerechtshof Den Haag 27 november 2019, nr. BK-18/01043, ECLI:NL:GHDHA:2019:3400. Deze zaak is thans aanhangig bij de Hoge Raad en bekend onder nr. 20/00141.
Rechtbank Gelderland 8 januari 2020, nr. AWB-18/5848, ECLI:NL:RBGEL:2020:42.
Voetnoot in origineel: “Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785”
Voetnoot in origineel: “ECLI:NL:GHSHE:2019:3141”
Rechtbank Noord-Nederland 30 januari 2020, nr. 19/1409, ECLI:NL:RBNNE:2020:320.
Conclusie 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Premieplicht Rijnvarende; werkgever in Luxemburg en scheepsexploitant in Nederland; (i) Inspecteur bevoegd om verzekerings- en premieplicht zelfstandig te beoordelen? (ii) betekenis ingetrokken Luxemburgs certificat d’exploitant en niet-ingetrokken Luxemburgse E101-verklaring; (iii) Geen effectieve rechtsbescherming? Feiten: De in Nederland wonende belanghebbende is Nederlander en was in de geschiljaren in loondienst bij een Luxemburgs uitzendbureau. Hij werkte op binnenvaartschepen van Nederlandse eigenaren. Hij viel als rijnvarende onder het Rijnvarendenverdrag (RV). De inspecteur heeft vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend voor de perioden waarvoor een Rijnvaartverklaring voor de schepen gold die het Luxemburgse uitzendbureau als scheepsexploitant aanwees. Het geschil gaat over de resterende perioden, waarvoor de inspecteur vrijstelling heeft geweigerd. Met name in geschil is de betekenis van een door Luxemburg afgegeven, maar ook weer ingetrokken onjuist certificat d’exploitation en een eveneens door Luxemburg afgegeven en onjuiste, op de voor rijnvarenden niet-toepasselijke Vo. 1408/71 gebaseerde E101-verklaring die Luxemburg aanwees als verzekeringsbevoegde Staat. De rechtbank heeft belanghebbendes beroep afgewezen. Hof: omdat de belanghebbende rijnvarende was, was niet Vo. 1408/71 maar het RV op hem van toepassing. Bij ontbreken van een stelselaanwijsbeschikking van de Svb is de Inspecteur zelfstandig bevoegd om de premieplicht te beoordelen. De belanghebbende is naar intern recht in Nederland premieplichtig en art. 11 RV verklaart op hem de wetgeving van de scheepsexploitant van toepassing. Voor de perioden zonder Rijnvaartverklaring moet feitelijk worden beoordeeld wie de scheepsexploitant is en waar zich diens zetel bevindt (art. 11 RV). Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat het Luxemburgse uitzendbureau en niet de scheepseigenaar de scheepsexploitant was. Hij achtte de ongeldige, op de niet-toepasselijke Vo. 1408/71 gebaseerde Luxemburgse E101-verklaring niet bindend voor ander lidstaten, gezien het HvJ EU-arrest X en Van Dijk. Nederland heeft geen vertrouwen gewekt dat Nederland niet bevoegd zou zijn. Evenmin zag het Hof strijd met het beginsel van loyale samenwerking ex art. 4(3) VEU of gebrek aan effectieve rechtsbescherming. Het Hof heeft wel vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. In cassatie: de belanghebbende stelt zes middelen voor: het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat (i) de Inspecteur bevoegd is de verzekerings- en premieplicht zelfstandig te beoordelen; (ii) de belastingrechter materieel kan toetsen of de belanghebbende verzekerings- en premieplichtig was in Nederland; (iii) het uitzendbureau in Luxemburg geen scheepsexploitant is en belanghebbende daarom verzekerd en premieplichtig is in Nederland; (iv) de Luxemburgse E101-verklaring geen betekenis heeft; (v) effectieve rechtsbescherming niet ontbreekt, en (iv) de redelijke termijn niet is overschreden. A-G Wattel meent ad middelen (i) en (ii) dat uit HR BNB 2009/312 en HR ECLI:NL:HR:2018:803 volgt dat de inspecteur bij ontbreken van een stelselaanwijsbesluit zelfstandig de verzekerings- en premieplicht moet beoordelen. De nadien gewezen uitspraken van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 naar aanleiding van HR BNB 2019/44 en van het Hof Den Bosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 (cassatieberoep aanhangig onder nr. 19/04564) veranderen daaraan zijns inziens niets. Middel (iii) ziet er volgens de A-G aan voorbij dat een Rijnvaartverklaring geen constitutief vereiste is voor premieheffing en dat op de belanghebbende de bewijslast rust dat (i) hij ondanks ingezetenschap niet in Nederland is verzekerd en (ii) de exploitant van zijn schepen, zoals hij stelt, in Luxemburg zou zijn gevestigd. Het bestrijdt overigens een bewijsoordeel dat niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is. Anders dan middel (iv) stelt, a. is art. 13 RV (bevoegdheid van twee of meer lidstaten om bij uitzonderingsprocedure een andere staat dan de bevoegde aan te wijzen) niet van toepassing; niet relevant is dan of de inspecteur bevoegd is om die procedure in te leiden (dat is hij overigens niet). b. is art. 86 RV (dus) niet van toepassing, nu geen sprake is van conflict: de Luxemburgse autoriteiten verklaren zelf dat de scheepsexploitant niet in Luxemburg zit; c. staat met de arresten HvJ X en Van Dijk en HR BNB 2016/101 vast dat de Luxemburgse E101-verklaring ongeldig en onjuist is en irrelevant voor de stelselaanwijzing; d. kan de overgangsbepaling van art. 6(2) Rvov de onjuiste en ongeldige E101-verklaring niet alsnog geldig maken, nu die verklaring niet is afgegeven ‘overeenkomstig’ het RV. e. ging de zaak CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 niet over het RV maar over de in casu niet-toepasselijke Vo. (EG) 883/2004 omdat het uitzendbureau in die zaak op Cyprus zat, zodat noch het RV, noch diens opvolger, de Rvov, van toepassing waren maar de (procedure)regels van Vo. 883/2004; ook de zaak Hof ’s-Hertogenbosch ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 3141 (in cassatie aanhangig onder nr. 19/04564) ging niet over het RV (en acht de A-G bovendien onjuist); f. doet zich geen procedurele discriminatie van rijnvarenden voor doordat zij, anders dan puur binnenlandse gevallen, genoodzaakt kunnen worden tot zowel een stelsel-aanwijzingsprocedure als een premieheffingsprocedure. In grensoverschrijdende gevallen is een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk en in interne gevallen ondenkbaar. Dat is een objectief verschil. Tegenstrijdige uitspraken worden voorkomen door HR BNB 2019/44; g. valt niet in te zien dat HR BNB 2013/257 onjuist zou zijn of dat Nederland de vereiste loyale samenwerking (art. 4(3) VEU) of de tussenstaatse goede trouw heeft geschonden. Middel (v) is een gedeeltelijke herhaling van middel (iv) (sub f) en moet het lot daarvan delen. Ad middel (vi) meent de A-G dat het Hof het overzichtsarrest HR BNB 2016/140 over bepaling en gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn niet verkeerd heeft toegepast. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04565
Datum 7 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2007 en 2009
Nrs. Gerechtshof 18/00299 en 18/00300
Nrs. Rechtbank LEE 13/1378 en 13/1379
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X]
tegen
de Minister/de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
Deze zaak is één van acht, afkomstig van drie verschillende gerechtshoven, over rijnvarenden die volgens de belastingdienst in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat de scheepsexploitant in Nederland was gevestigd, maar die volgens de rijnvarenden zelf in Luxemburg verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgevers (uitzendbureaus) in Luxemburg gevestigd waren. De hoofdvragen zijn telkens: in welk land was de belanghebbende verzekerd en premieplichtig? Wie bepaalt dat (de belastingdienst of de Svb) en op basis waarvan? Als de belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is, is Nederland dan wegens niet-doorlopen van EU-rechtelijke overleg- en ontdubbelingsprocedures gehouden om dubbele premieheffing te voorkomen als het niet-bevoegde Luxemburg niet restitueert?
1.2
Bij de acht conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle acht zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat, het EU-systeem van coördinatie van socialeverzekering van grensoverschrijdende werknemers en met name rijnvarenden uiteenzet, en Kamervragen over de premieheffingsproblemen van rijnvarenden citeert en de antwoorden daarop van de regering. De nationale en EU-rechtelijke bepalingen en de rechtspraak die ik hieronder noem, worden in de bijlage geciteerd. Ik vrees dat, om het onderstaande goed te kunnen volgen, regelmatig raadpleging van de bijlage noodzakelijk is.
1.3
Deze zaak komt qua (resterend) geschil en cassatieprocesstukken nagenoeg overeen met de eveneens bij u aanhangige zaak met rolnummer 19/04566 waarin ik vandaag eveneens concludeer.
1.4
De in Nederland wonende belanghebbende is Nederlander en was in de geschiljaren 2007 en 2009 in loondienst bij een Luxemburgs uitzendbureau. Hij werkte in 2007 en 2009 op binnenvaartschepen van Nederlandse eigenaren. Niet in geschil is dat hij rijnvarende was en onder het Rijnvarendenverdrag (RV) viel.
1.5
De inspecteur heeft vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend voor de perioden waarvoor een Rijnvaartverklaring voor de schepen gold die het Luxemburgse uitzendbureau als scheepsexploitant aanwees. Het geschil gaat over de resterende perioden, waarin geen dergelijke verklaring gold en waarvoor de inspecteur vrijstelling heeft geweigerd. Met name is in geschil de betekenis voor Nederland van een door Luxemburg afgegeven, maar ook weer ingetrokken onjuist certificat d’exploitation en een eveneens door Luxemburg afgegeven en eveneens onjuiste, op de niet-toepasselijke Vo. 1408/71 gebaseerde E101-verklaring die ten onrechte Luxemburg aanwees als Staat wiens sociale-zekerheidsstelsel van toepassing zou zijn.
1.6
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep afgewezen. Het Hof stelde in hoger beroep vast dat de belanghebbende rijnvarende was, zodat niet Vo. 1408/71 maar het RV voor hem gold. Bij afwezigheid van een aanwijsbeschikking van de Sociale verzekeringsbank (Svb) achtte hij de Inspecteur ex artt. 57 en 58 Wfs jo. art 11(1) AWR zelfstandig bevoegd om premie te heffen, ook al gaat alleen de Minister van SZW over de sociale zekerheid en over afstemming met andere lidstaten. Als ingezetene is de belanghebbende naar intern recht in Nederland premieplichtig en art. 11 RV verklaart op rijnvarenden de wetgeving van de scheepsexploitant van toepassing. Nu een certificat d’exploitant geen Rijnvaartverklaring is, moet voor de perioden zonder Rijnvaartverklaring feitelijk worden beoordeeld wie de scheepsexploitant is en waar zich diens zetel bevindt. Het Hof achtte niet aannemelijk dat het Luxemburgse uitzendbureau in plaats van de scheepseigenaar de exploitant was en hij achtte de ongeldige, op de niet-toepasselijke Vo. 1408/71 gebaseerde Luxemburgse E101-verklaring niet bindend voor ander lidstaten, gegeven het HvJ EU-arrest X en Van Dijk. Van door Nederland gewekt vertrouwen dat Nederland niet bevoegd zou zijn, achtte het Hof geen sprake omdat Nederland niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen de bij hem niet bekende afgifte door Luxemburg van verklaringen waarin het RV niet voorziet. Evenmin zag het Hof strijd met het beginsel van loyale samenwerking ex art. 4(3) VEU of gebrek aan effectieve rechtsbescherming. Het Hof heeft wel vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend.
1.7
De belanghebbende stelt zes cassatiemiddelen voor: het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat (i) de Inspecteur zelfstandig bevoegd is het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht vast te stellen; (ii) de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende verzekerings- en premieplichtig was in Nederland; (iii) het uitzendbureau in Luxemburg geen scheepsexploitant is en belanghebbende daarom verzekerd en premieplichtig is in Nederland; (iv) de Luxemburgse E101-verklaring geen betekenis heeft; (v) effectieve rechtsbescherming niet ontbreekt, en (iv) de redelijke termijn niet is overschreden.
1.8
Ad middelen (i) en (ii): de stelling dat de inspecteur geen premie mag heffen zonder voorafgaande stelselaanwijzing door de Svb is door u al verworpen in HR BNB 2009/312 en opnieuw, ongemotiveerd, in HR ECLI:NL:HR:2018:803 (5.26 bijlage). De belanghebbende beroept zich thans mede op nadien gewezen uitspraken van de CRvB en het Hof Den Bosch, die zijns inziens nopen tot afstemming met Luxemburg en Nederland verplichten om dubbele premieheffing te voorkomen, en voegt bijkomende stellingen toe. Ik meen dat de inspecteur en de belastingrechter bij ontbreken van een aanwijsverklaring niet alleen bevoegd, maar verplicht zijn om de wet (Vo. 1408/71, het RV en de nationale wet) toe te passen. De uitspraken van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (5.19 bijlage) naar aanleiding van HR BNB 2019/44 (5.14) en van het Hof Den Bosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 (cassatieberoep aanhangig onder nr. 19/04564; ook in die zaak concludeer ik heden) veranderen daaraan mijns inziens niets.
1.9
Middel (iii) ziet eraan voorbij dat een Rijnvaartverklaring geen constitutief vereiste is voor premieheffing en dat op de belanghebbende de bewijslast rust dat (i) hij ondanks ingezetenschap niet in Nederland is verzekerd en (ii) de exploitant van zijn schepen, zoals hij stelt, in Luxemburg is gevestigd. Het bestrijdt overigens een bewijsoordeel dat niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is.
1.10
Anders dan middel (iv) stelt,
a. is art. 13 RV (bevoegdheid van twee of meer lidstaten om bij uitzonderingsprocedure een andere staat dan de bevoegde aan te wijzen) niet van toepassing; niet relevant is dan of de inspecteur bevoegd is om die procedure in te leiden (dat is hij overigens niet).
b. is art. 86 RV (dus) niet van toepassing, nu geen sprake is van conflict: de Luxemburgse autoriteiten verklaren zelf dat de scheepsexploitant niet in Luxemburg zit;
c. staat met de arresten HvJ X en Van Dijk en HR BNB 2016/101 vast dat de Luxemburgse E101-verklaring ongeldig en onjuist is en irrelevant voor de stelselaanwijzing;
d. kan de overgangsbepaling van art. 6(2) Rvov de onjuiste en ongeldige E101-verklaring niet alsnog geldig maken, nu die verklaring niet is afgegeven ‘overeenkomstig’ het RV.
e. ging de zaak CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 niet over het RV maar over over de op de belanghebbende niet-toepasselijke Vo. (EG) 883/2004 omdat het uitzendbureau in die zaak op Cyprus zat, zodat noch het RV, noch diens opvolger Rvov van toepassing waren maar de (procedure)regels van Vo. 883/2004; ook de zaak Hof ’s-Hertogenbosch ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 3141 (in cassatie aanhangig onder nr. 19/04564) ging niet over het RV (en acht ik bovendien onjuist);
f. doet zich geen procedurele discriminatie van rijnvarenden voor doordat zij, anders dan puur binnenlandse gevallen, genoodzaakt kunnen worden tot zowel een stelsel-aanwijzingsprocedure als een premieheffingsprocedure. In grensoverschrijdende gevallen is een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk en in interne gevallen ondenkbaar. Dat is een objectief verschil. Tegenstrijdige uitspraken worden voorkomen door HR BNB 2019/44;
g. valt niet in te zien dat HR BNB 2013/257 onjuist zou zijn of dat Nederland de vereiste loyale samenwerking (art. 4(3) VEU) of de tussenstaatse goede trouw heeft geschonden.
1.11
Middel (v) is een gedeeltelijke herhaling van middel (iv) (sub f) en moet het lot daarvan delen.
1.12
Ad middel (vi) meen ik dat het Hof uw overzichtsarrest over bepaling en gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn van berechting niet verkeerd heeft toegepast.
1.13
Ik geef u in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De in Nederland wonende belanghebbende is Nederlander en was in de geschiljaren 2007 en 2009 in loondienst bij de Luxemburgse [E] Sàrl ( [E] ). Hij werkte in 2007 op het binnenvaartschip [C] van de Nederlandse eigenaar [D] V.O.F. ( [D] Vof) en in 2009 op het binnenvaartschip [B] van de Nederlandse eigenaar [F] BV, een 100% en fiscaal gevoegde dochter van [G] BV ( [G] BV).
2.2
Voor [C] is op 1 september 1999 aan [D] Vof als eigenaar een Rijnvaartverklaring afgegeven die geen exploitant vermeldt. Op 25 augustus 2006 hebben de Luxemburgse autoriteiten voor [C] een Certificat d’exploitant afgegeven dat [E] als exploitant vermeldt. Op 10 augustus 2007 is voor [C] aan [D] Vof als eigenaar een nieuwe Rijnvaartverklaring verstrekt die [E] als exploitant vermeldt.
2.3
Voor [B] is op 29 oktober 2007 een Rijnvaartverklaring afgegeven aan [F] BV als eigenaar die [E] als exploitant aanwijst. Op 24 juli 2009 is deze Rijnvaartverklaring door de Inspectie Verkeer en Waterstaat ongeldig verklaard en ingetrokken.
2.4
De Luxemburgse autoriteiten hebben de belanghebbende met dagtekening 10 maart 2006 een E101-verklaring gegeven die verklaart dat hij vanaf 1 februari 2005 voor onbepaalde tijd aangesloten is bij het Luxemburgse sociale-verzekeringsstelsel. Het Luxemburgse tribunal administratif heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [E] geen scheepsexploitant is. De Luxemburgse regering heeft daarop bij brief van 3 oktober 2011 de Nederlandse scheepsregistratie verwittigd dat de certificats d'exploitant ten name van [E] zijn ingetrokken. De Luxemburgse bevoegde autoriteit heeft op 19 december 2011 ook de Sociale verzekeringsbank (Svb) ingelicht dat [E] niet als exploitant kan worden aangemerkt.
2.5
De belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2007 en 2009 om vrijstelling van premies volksverzekeringen verzocht wegens verzekeringsplicht elders, die door de Inspecteur slechts is verleend voor de periodes 10 augustus 2007 t/m 31 december 2007 (toen was er een geldige Rijnvaartverklaring die [E] als exploitant van [C] aanwees) en 1 januari 2009 t/m 23 juli 2009 (toen was er een geldige Rijnvaartverklaring die [E] als exploitant van [B] aanwees).
Geschil
2.6
In geschil is of de belanghebbende in de rest van 2007 (1 januari tot 10 augustus) en in de rest van 2009 (23 juli t/m 31 december) in Nederland verzekerd en premieplichtig was.
De rechtbank Noord-Nederland1.
2.7
De Rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat (i) de Inspecteur ex. artt. 57 en 58 Wfsv jo. art. 11 AWR zelfstandig bevoegd is om premie te heffen, ook al gaat de minister van SZW over de (aanwijzing van het stelsel voor de) sociale verzekering; (ii) de belanghebbende op grond van art. 6 AOW c.a. in beginsel in Nederland premieplichtig is en op hem de bewijslast rust dat het anders is op basis van art. 6a AOW c.a.; (iii) de Luxemburgse E101-verklaring afgegeven onder de niet op rijnvarenden toepasselijke Vo. (EEG) 1408/71 (zie onderdeel 4.C van de bijlage) andere EU-lidstaten niet bindt, gegeven HvJ-EU X en Van Dijk (zie onderdeel 5.4 van de bijlage; PJW); (iv) geen rechtsregel de Inspecteur verplicht om vóór aanslagoplegging contact op te nemen met Luxemburg of met de Svb voor afstemmingsprocedures; (v) bij ontbreken van een geldige Rijnvaartverklaring materieel moet worden beoordeeld waar de zetel van de scheepsexploitant bedoeld in art. 11(2) Rijnvarendenverdrag2.(RV; zie onderdeel 4.A van de bijlage) zich bevindt en (vi) de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schepen voor rekening en risico van [E] werden geëxploiteerd, mede gegeven dat (a) het Luxemburgse tribunal administratif heeft geoordeeld dat [E] geen scheepsexploitant is, (b) in 2011 alle certificats d’exploitant ten name van [E] zijn ingetrokken, (c) de Luxemburgse bevoegde autoriteit op 19 december 2011 de Nederlandse Svb heeft geïnformeerd dat [E] geen scheepsexploitant is omdat zij uitsluitend personeel uitleende en de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management niet bij [E] , maar uitsluitend bij de eigenaar van de schepen ligt.
2.8
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden3.
2.9
Het Hof heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de belanghebbende in beide jaren rijnvarende was in de zin van het RV, zodat Vo. 1408/71 niet op hem van toepassing was. Ook het Hof achtte de Inspecteur ex artt. 57 en 58 Wfs jo. art 11(1) AWR bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen, ook al is alleen de Minister van SZW bevoegd om ex art. 13 RV een procedure te voeren tot afwijking van de aanwijsregels van art. 11 RV. Volgens art. 6 AOW is de belanghebbende in beginsel in Nederland premieplichtig en op grond van art. 11 RV is op rijnvarenden zoals hij alleen de wetgeving van toepassing van de verdragsstaat waar de exploitant is gevestigd van het schip waarop de rijnvarende werkt. Nu het Luxemburgse certificat d’exploitant geen Rijnvaartverklaring is en de Rijnvaartverklaring ten name van [B] is ingetrokken, moet feitelijk worden beoordeeld wie voor de toepassing van art. 11(2) RV exploitant was en waar zich diens zetel bevond. Ook het Hof achtte niet aannemelijk gemaakt dat [E] de scheepsexploitant was en ook het Hof achtte de ongeldige, op de niet-toepasselijke Vo. 1408/71 gebaseerde Luxemburgse E101-verklaring niet bindend voor ander lidstaten. Het RV bood volgens het Hof evenmin grond voor een beroep op gewekt vertrouwen omdat Nederland niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen de bij hem niet bekende afgifte door Luxemburg van verklaringen waarin het RV niet voorziet. Van strijd met het beginsel van loyale samenwerking ex art. 4(3) VEU en gebrek aan effectieve rechtsbescherming is volgens het Hof evenmin sprake. Het Hof heeft wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend:
“4.1. (…) stelt het Hof voorop dat (…) niet in geschil is dat belanghebbende in de jaren 2007 en 2009 (…) voldeed aan de criteria om als rijnvarende te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1, letter m, van het (… Rijnvarendenverdrag). Het Hof ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. Hieruit volgt dat belanghebbende binnen de sfeer van het Rijnvarendenverdrag valt, en niet binnen die van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (…) (hierna: de Verordening), zodat de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid op hem moet worden toegepast, geschiedt overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag, en niet overeenkomstig de Verordening.
Bevoegdheid vaststellen verzekeringsplicht
4.2.
Belanghebbende voert aan dat de Inspecteur niet bevoegd is af te wijken van de door hem ingediende aangiften door hem verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren. Belanghebbende voert daartoe aan dat tot vaststelling van het toepasselijke sociale verzekeringsrecht onder het Rijnvarendenverdrag de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, als de voor Nederland bevoegde autoriteit, is aangewezen. Van enige mandatering aan de Belastingdienst is volgens belanghebbende geen sprake. Bovendien wijst belanghebbende erop dat het Rijnvarendenverdrag boven nationale bepalingen gaat (artikel 94 van de Grondwet).
4.3.
Het Hof overweegt dienaangaande dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. De Inspecteur heeft derhalve gelet op de voorgaande wettelijke regeling de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur (…) overeenkomstig deze wettelijke regeling zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Daaraan doet niet af dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een zogenoemde regularisatieprocedure te starten, die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van dat verdrag. Deze overlegprocedure staat immers los van de onderhavige rechterlijke procedure over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden.
Verzekeringsplicht
4.4.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de Wet) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.5.
Vaststaat dat belanghebbende in de jaren 2007 en 2009 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor die jaren aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.6.
Belanghebbende stelt (…) dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het Hof overweegt nu belanghebbende zich beroept op afwijking van de onder 4.4 vermelde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – aannemelijk te maken (vgl. HR 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:2014:3016). Hieraan doet niet af dat het voor belanghebbende moeilijk is om de voor dat bewijs relevante feiten te achterhalen.
4.7.
Op grond van (…) artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is op de rijnvarende slechts de wetgeving van één van de verdragsluitende partijen van toepassing en wel de wetgeving van de verdragsluitende partij op wiens grondgebied zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort, waarop de rijnvarende zijn werkzaamheden verricht. Ingevolge de Besluiten nummer 5 van 27 maart 1990 en nummer 7 van 26 juni 2007 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden (hierna: het ACR) moet als onderneming waartoe het schip behoort worden aangemerkt de onderneming die het schip exploiteert, ongeacht of die onderneming eigenaar is van het schip. Hierbij zijn volgens die besluiten de op de Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte vermelde gegevens maatgevend.
4.8.
De op 1 september 1999 voor het schip [C] afgegeven Rijnvaartverklaring vermeldt slechts de naam van de eigenaar, maar niet die van de exploitant. De op 10 augustus 2007 voor dit schip afgegeven Rijnvaartverklaring vermeldt naast de naam van de eigenaar tevens [E] als exploitant. Op de voor het schip [B] op 29 oktober 2007 verstrekte Rijnvaartverklaring is [E] als exploitant vermeld. Deze laatste verklaring is op 24 juli 2009 ingetrokken. In overeenstemming met de hiervoor genoemde besluiten nummers 5 en 7 van het ACR heeft de Inspecteur in de onderhavige jaren geen Nederlandse verzekerings- en premieplicht aangenomen voor de perioden waarvoor de Rijnvaartverklaring [E] als exploitant vermeldde, te weten de periode van 10 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 en de periode van 1 januari 2009 tot en met 23 juli 2009.
4.9.
Anders dan belanghebbende bepleit, kan het voor het schip [C] op 25 augustus 2006 door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven Certificat d’Exploitant niet gelijk worden gesteld met een Rijnvaartverklaring. Weliswaar voorziet artikel 5 van het Toepassingsreglement van het bepaalde in het derde lid van artikel 2 van de Herziene Rijnvaartakte en van het eerste en derde lid van het op 17 oktober 1979 ondertekende Protocol van Ondertekening bij Aanvullend Protocol nr. 2 bij de Herziene Rijnvaartakte (bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2919/85) in afgifte van een verklaring aan de exploitant van een schip, maar de afgifte van een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte is blijkens artikel 2 van dit reglement voorbehouden aan de autoriteiten van de Verdragsluitende staat waar het schip in de openbare registers is ingeschreven en dat is in dit geval Nederland. De door de Nederlandse autoriteiten afgegeven Rijnvaartverklaringen voor de periode waarvoor de Inspecteur belanghebbende in de premieheffing heeft betrokken, geven er geen uitsluitsel over wie als exploitant van de betreffende schepen moet worden aangemerkt. De voor het schip [B] afgegeven Rijnvaartverklaring is op 24 juli 2009 ingetrokken, zodat ook voor de daarop volgende periode niet meer van deze verklaring kan worden uitgegaan. Daarom dient een feitelijke boordeling plaats te vinden wie voor toepassing van het Rijnvarendenverdrag als exploitant moet worden aangemerkt en waar zich de zetel van de onderneming van die exploitant bevindt.
4.10.
Zoals hiervoor is overwogen rust de bewijslast dat [E] als exploitant van de schepen [C] en [B] als bedoeld in de Besluiten 5 en 7 van het ACR moet worden aangemerkt op belanghebbende. Buiten het overgelegde Certificat d’Exploitant heeft belanghebbende geen bewijs geleverd dat [E] moet worden aangemerkt als exploitant. Het Hof is daarentegen met de Rechtbank van oordeel dat de door de Inspecteur overgelegde gegevens uit de fiscale jaarrekeningen van de eigenaren van de schepen ( [D] Vof en [F] BV, als dochtermaatschappij van [G] BV), het oordeel van het Luxemburgse Tribunal Administratif dat [E] niet als exploitant kan worden aangemerkt, het dienovereenkomstige standpunt van het Centre Commun de la Sécuririté Sociale en de correspondentie met [J] erop wijzen dat niet [E] , maar de in Nederland gevestigde eigenaren van de betreffende schepen als exploitant moeten worden aangemerkt. Gelet hierop volgt uit de toepassing van het Rijnvarendenverdrag, met inachtneming van de Besluiten 5 en 7 van het ACR, dat belanghebbende verzekerd en dientengevolge ook premieplichtig is in Nederland.
E-101 verklaring
4.11.
Belanghebbende stelt dat ook als hij op grond van het Rijnvarendenverdrag in Nederland als verzekerde moet worden aangemerkt (omdat [E] niet als exploitant kan worden aangemerkt), de door de Luxemburgse autoriteiten op 24 maart 2006 afgegeven E-101 verklaring toch dient te worden gerespecteerd, primair op grond van het Rijnvarendenverdrag zelf en subsidiair op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, zowel onder het Rijnvarendenverdrag als onder de Verordening. Hij verwijst daarbij naar rechtsoverweging 50 van het onder de feiten genoemde arrest van het HvJ van 9 september 2015 in de zaken van X en Van Dijk en het arrest van het HvJ in de zaak Fitzwilliam Executive Search (HvJ 10 februari 2000, nr. C-202/97). Ook stelt belanghebbende dat de verdragsstaten bij het Rijnvarendenverdrag vertrouwen hebben gewekt door nooit bezwaar te maken tegen besluit nr. 4 van de ACR, dat bepaalt dat verdragsstaten die tevens lid zijn van de EU onderling de EU-formulieren kunnen gebruiken. Belanghebbende voert in dit verband aan dat - anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld - ervan moet worden uitgegaan dat de E-101 verklaringen door de Luxemburgse autoriteiten zijn afgegeven in het kader van het Rijnvarendenverdrag omdat uit het e-mailbericht van [J] blijkt dat deze de aanvraag of aanvragen van [E] voor de E-101 verklaring bij het e-mailbericht heeft gevoegd, maar de Inspecteur deze aanvraag in strijd met de verplichting van artikel 8:42 van de Awb niet heeft overgelegd.
4.12.
Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat hij niet meer beschikt over de bijlage bij het e-mailbericht van [J] . Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur hiermee heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Gelet op artikel 8:31 van de Awb verbindt het Hof hieraan het gevolg dat zal worden uitgegaan van de veronderstelling dat in de aanvraag aan de Luxemburgse autoriteiten is gesteld dat belanghebbende op grond van het Rijnvarendenverdrag in Luxemburg is verzekerd en dat de Luxemburgse autoriteiten dat met behulp van het E-101 formulier hebben bevestigd.
4.13.
Anders dan belanghebbende bepleit, betekent dat niet dat de Inspecteur gebonden is aan deze verklaring. Het E-101 formulier berust op toepassing van de Verordening en betreft een alle lidstaten bindende verklaring omtrent de verzekeringsplicht. De werking van de Verordening is echter in artikel 5 van het Rijnvarendenverdrag volledig uitgesloten en dit verdrag voorziet zelf niet in een vergelijkbare verklaring. Wel heeft het ACR de bevoegdheid voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag formulieren vast te stellen. Besluit nr. 4 van het ACR bepaalt dat de verdragstaten onderling ook de EG-formulieren kunnen gebruiken voor de op grond van de besluiten 2 en 3 te gebruiken formulieren. De door het ACR in deze laatste besluiten vastgestelde formulieren zijn echter niet inhoudelijk vergelijkbaar met het E-101 formulier. Het Rijnvarendenverdrag leidt derhalve niet tot binding aan de E-101 verklaring. Dit verdrag biedt evenmin grond voor honorering van een beroep op gewekt vertrouwen. Het kan de ene lidstaat (Nederland) immers niet worden verweten dat hij geen bezwaar maakt tegen de afgifte door een andere lidstaat (Luxemburg) van verklaringen waarin het Rijnvarendenverdrag niet voorziet, welke inhoudelijk in strijd zijn met het verdrag en waarvan de eerstgenoemde lidstaat niet op de hoogte is gesteld. Dat in artikel 6 van de opvolger van het Rijnvarendenverdrag, de vanaf 1 mei 2010 geldende Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving (hierna: de RV-overeenkomst), de op grond van het Rijnvarendenverdrag afgegeven verklaringen hun geldigheid behouden, doet hier niet aan af. Het gebruikte formulier E-101 behoort immers juist niet tot de op grond van dit verdrag rechtsgeldig gebruikte verklaringen.
4.14.
Voor zover het EU-recht al van toepassing zou zijn, betekent dat niet dat de Inspecteur op grond van de door belanghebbende genoemde arresten van het HvJ in de zaken Fitzwilliam Executive Search en X en Van Dijk een beroep op aan de E-101 verklaring te ontlenen vertrouwen zou moeten honoreren. Als al sprake is van gewekt vertrouwen dan is dat niet aan de Nederlandse maar aan de Luxemburgse autoriteiten toe te rekenen. Het vertrouwensbeginsel in EU- of nationaal verband brengt niet met zich dat de Inspecteur gehouden is een door de autoriteiten van een andere lidstaat afgegeven en inhoudelijk in strijd met het Rijnvarendenverdrag zijnde verklaring te respecteren. Evenmin is sprake van strijd met het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU (verg. HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827).
4.15.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat uit de arresten van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nummers 18/01619 (ECLI:NL:HR:2018:1725) en 18/01620 (ECLI:NL:HR:2018:1838) voortvloeit dat de aan belanghebbende verstrekte E-101 verklaring moet worden gerespecteerd omdat deze verklaring is afgegeven door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten en niet is ingetrokken. Dit is onjuist omdat die arresten betrekking hebben op het jaar 2013, waarin niet het Rijnvarendenverdrag, maar de RV-overeenkomst van toepassing is. Zoals hiervoor is overwogen, is in de onderhavige jaren het Rijnvarendenverdrag van toepassing en is de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven verklaring voor de vaststelling van de premieplicht in Nederland niet van belang.
Geen effectieve rechtsbescherming?
4.16.
Belanghebbende voert aan dat het recht van belanghebbende op een effectieve en doelmatige rechtsbescherming wordt geschonden. Hij wijst erop dat hij in het kader van hetzelfde geschil (is hij in Nederland verzekerd en premieplichtig of is dat in Luxemburg) wordt gedwongen zowel tegen de Belastingdienst als tegen de SVB te procederen. Door de lange duur van de procedures en het bestaan van verjaringstermijnen (ook in Luxemburg geldt een termijn van vijf jaar) loopt hij het risico van verlies van ten onrechte geheven premies en zou dubbele premieheffing ontstaan. Omdat de Inspecteur op grond van de eerder genoemde arresten van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 verplicht is een op het EU-recht gebaseerde E-101 verklaring van een binnenlandse (SVB) of buitenlandse autoriteit te volgen, geniet belanghebbende in het kader van de premieheffing geen effectieve rechtsbescherming, aldus belanghebbende. Volgens belanghebbende wordt hiermee in strijd gekomen met zowel het nationale recht (artikel 26 AWR) als met het uit het Rijnvarendenverdrag en het EU-recht voortvloeiende recht op effectieve rechtsbescherming.
4.17.
Van een gebrek aan effectieve rechtsbescherming is, naar het oordeel van het Hof, in ieder geval voor de onderhavige jaren, geen sprake. Van een door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven verklaring waaraan de Inspecteur op grond van voornoemde jurisprudentie zou zijn gebonden is, vanwege het ontbreken van een grondslag voor die verklaring in het Rijnvarendenverdrag en de omstandigheid dat de Verordening toepassing mist, geen sprake. Het Hof heeft de verzekeringsplicht dan ook volledig inhoudelijk getoetst en belanghebbende is in gelegenheid geweest de daarvoor in zijn ogen relevante feiten aan te dragen. De omstandigheid dat belanghebbende vanwege de lange duur van de procedures wordt geconfronteerd met dubbele premieheffing omdat de Luxemburgse autoriteiten zich beroepen op een verjaringstermijn vormt geen omstandigheid waarvoor de Inspecteur geheel of gedeeltelijk compensatie zou moeten bieden.
Conclusie premieheffing
4.18.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte in de premieheffing heeft betrokken.
Vergoeding immateriële schade
4.19.
Belanghebbende verzoekt om (…) vergoeding wegens geleden immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn bij de beslissing van belasting- en premiegeschillen. Het Hof zal bij de vaststelling van de vergoeding uitgaan van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) en de nadien gewezen jurisprudentie.
4.20.
Voor de twee zaken van belanghebbende (jaren 2007 en 2009) wordt op grond van paragraaf 3.10.2 van het overzichtsarrest vanwege de samenhang en de gezamenlijke behandeling tijdens de hele procedure één vergoeding toegekend. Uitgangspunt voor de redelijke behandeltermijn is het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift voor het jaar 2007, te weten 30 juli 2010. Ten tijde van de uitspraak van het Hof zijn sindsdien (…) ongeveer 9 jaar en een maand verstreken.
4.21.
Voor een in hoger beroep gedaan verzoek tot schadevergoeding bedraagt de redelijke behandeltermijn sinds de indiening van het bezwaarschrift als uitgangspunt vier jaren, waarvan een half jaar voor de Inspecteur en drie en een half jaar voor Rechtbank en Hof.
4.22.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de termijn van ongeveer 28 maanden tussen het tijdstip van akkoordverklaring door belanghebbende met aanhouding van het bezwaar en het tijdstip van de uitspraak op bezwaar de redelijke behandeltermijn verlengt. Belanghebbende neemt het standpunt in dat deze akkoordverklaring niet de strekking heeft voor die (nog onbekende) termijn afstand te doen van een eventueel recht op vergoeding van immateriële schade. De Inspecteur neemt het tegenovergestelde standpunt in. Daarnaast stelt de Inspecteur dat de ingewikkeldheid van de zaken een bijzondere omstandigheid vormt als bedoeld in paragraaf 3.5.1 van het overzichtsarrest die de voor hem geldende termijn tot aan de uitspraak op bezwaar verlengt.
4.23.
Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat de instemming van belanghebbende met de door de Inspecteur voorgestelde termijnverlenging moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in paragraaf 3.5.1 van het overzichtsarrest die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Met die instemming heeft belanghebbende op voorhand expliciet geaccepteerd dat de behandeling van het bezwaar langer zal duren dan normaal gesproken mag worden verwacht. Naar het oordeel van het Hof kan de uiteindelijk door de Inspecteur benutte uitsteltermijn van ongeveer 28 maanden, aan het eind waarvan gelijktijdig tevens uitspraak werd gedaan voor het jaar 2009, ook niet als buitenproportioneel worden aangemerkt. Gelet hierop is geen sprake van termijnoverschrijding door de Inspecteur.
4.24.
Het Hof verlengt de redelijke termijn tevens met de periode van 17 maanden waarin de Rechtbank de zaken heeft aangehouden in afwachting van de jurisprudentie van het HvJ (zaken X en Van Dijk).
4.25.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de redelijke termijn overschreden met: 109 maanden (totale duur) minus 48 maanden (standaardtermijn) minus 28 maanden (uitstel in bezwaar) minus 17 maanden (wachten op uitspraak HvJ) = 16 maanden. Het Hof zal hiervoor een vergoeding voor geleden immateriële schade toekennen van 3 x € 500 = € 1.500. Deze komt volledig ten laste van de Staat omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de beroepsfase is te wijten. Omdat de schadevergoeding beneden het bedrag van € 5.000 blijft, hoeft de Staat niet in het geding te worden betrokken.
4.26.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is daarom ook met betrekking tot de heffingsrente ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.”
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.
Het cassatieberoep (belanghebbende)
3.2
De belanghebbende stelt 6 middelen voor: het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat (i) de Inspecteur ex. artt. 57 en 58 Wfs jo. art 11(1) AWR zelfstandig bevoegd is het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht vast te stellen; (ii) de belastingrechter niet materieel kan toetsten of belanghebbende in de betreffende perioden verzekerings- en premieplichtig was in Nederland; (iii) [E] geen exploitant is en belanghebbende verzekerd en dientengevolge ook premieplichtig in Nederland is; (iv) de door Luxemburg afgegeven E101-verklaring geen betekenis heeft; (v) effectieve rechtsbescherming niet ontbreekt, en (iv) de redelijke termijn niet is overschreden omdat belanghebbende heeft ingestemd met verlenging. Hij licht de middelen als volgt toe:
3.3
Middel (i): de bevoegdheid tot het vaststellen van het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht moet worden onderscheiden van de heffingsbevoegdheid van de Inspecteur: de eerste bevoegdheid ligt volgens het RV bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). De uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (zie onderdeel 5.19 van de bijlage), naar aanleiding van HR BNB 2019/44 (zie onderdeel 5.14 van de bijlage), geldt ook onder het RV, zo volgt uit Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 (cassatieberoep bij u aanhangig onder nr. 19/04564; ook in die zaak concludeer ik heden), zodat alleen de Svb en de sociale zekerheidsrechter mogen oordelen over het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht; niet de Belastingdienst en belastingrechter. De onbevoegdheid van de Inspecteur blijkt ook uit art. 13 RV waarin de Inspecteur niet als bevoegde autoriteit is aangewezen.
3.4
Middel (ii): uit de genoemde uitspraken van Hof ’s-Hertogenbosch van de CRvB volgt dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of de belanghebbende in de litigieuze perioden verzekerings- en premieplichtig was. De Belastingdienst is niet bevoegd om een zogenoemde regularisatieprocedure in de zin van art. 13(1) RV te starten, waaruit volgt dat de bepaling van het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht niet alleen niet toekomt aan de Belastingdienst maar ook niet aan de belastingrechter.
3.5
Middel (iii): hetgeen de Inspecteur aandraagt kan niet gelijkgesteld worden met een Rijnvaartverklaring. Er is geen Rijnvaartverklaring en uit de stukken die de inspecteur aandraagt blijkt evenmin dat de eigenaren van de schepen de exploitanten in de zin van het RV zijn.
3.6
Middel (iv): de inspecteur heeft art. 86 RV niet nageleefd door geen dialoog- en bemiddelingsprocedure te starten, terwijl toepassing van art. 13(1) RV (bevoegdheid om bilateraal af te wijken van het RV) voor de hand ligt. Als het Hof wel materieel toetst welk nationaal sociaal verzekeringsrecht toepasselijk is, is niet te rechtvaardigen dat hij op formele gronden (de inspecteur zou niet bevoegd zijn) weigert om art. 13(1) RV toe te passen. Met zijn oordeel op basis van HR BNB 2013/257 (onderdeel 5.11 van de bijlage) dat de vereiste loyale samenwerking (art. 4(3) VEU) niet is geschonden, miskent het Hof dat de lidstaten zich ook onder het RV te goeder trouw jegens elkaar moeten opstellen en dat Nederland in het kader van het RV en diens doelstellingen verplicht is, zeker nu de E101-verklaring Luxemburg aanwijst, om in overleg met Luxemburg dubbele premieheffing te voorkomen. Uit CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (5.19 bijlage), Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 3141 (in cassatie aanhangig onder nr. 19/04564; conclusie van heden), HvJ EU Klein Schiphorst (5.6 bijlage) en HvJ EU Sante Pasquini (5.3 bijlage) volgt dat ook onder het RV rijnvarenden niet de dupe mogen worden van het niet (volledig) naleven van de procedureregels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen. Niet valt in te zien waarom de rijnvarende onder het RV niet de bescherming zou krijgen die hij wel onder de EU-verordeningen heeft, nu het RV en de Verordeningen dezelfde doelstellingen hebben. Op grond van de overgangsbepaling art. 6(2) van de op Vo. 883/2004 gebaseerde Rvov is de onder het RV afgegeven E101-verklaring wel geldig; daarmee valt niet te rijmen dat dezelfde E101-verklaring onder het RV zelf geen bescherming biedt. Bescherming tegen dubbele premieheffing is onder het RV juist noodzakelijk omdat het RV geen verrekeningsbepaling kent zoals art. 73 Toepassingsvo. 987/2009. Ook omdat uit HR BNB 2019/44 (5.14 bijlage) volgt dat de belastingrechter geen taak heeft ter zake van de vaststelling van het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht, moet de E101-verklaring worden gerespecteerd.
3.7
Middel (v): effectieve rechtsbescherming ontbreekt als een in meer lidstaten werkzame rijnvarende in het kader van hetzelfde geschil zowel de bestuursrechtelijke kolom als de fiscale kolom moet doorlopen, terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende slechts de fiscale kolom moet doorlopen. Uit Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 volgt dat dit het Unierechtelijke doeltreffend-heidsbeginsel schendt, dat volgens de belanghebbende ook heeft te gelden in het nationale recht. Dit verschil is bovendien in strijd met art. 1 Grondwet. Ook wordt art. 19(3) Grondwet geschonden (“Het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid wordt erkend, behoudens de beperkingen bij of krachtens de wet gesteld”), terwijl een rijnvarende bij tegenstrijdige uitspraken ook nog eens wordt gedwongen tot een herzieningsprocedure (HR BNB 2019/44; zie 5.14 bijlage).
3.8
Middel (vi): vergoeding van immateriële schade niet kan worden afgewezen of beperkt op de grond dat de belanghebbende niet heeft aangedrongen op spoedige behandeling van zijn zaak om overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Subsidiair meent de belanghebbende dat als instemming met termijnverlenging meebrengt dat een periode buiten beschouwing blijft, die periode in ieder geval niet 18 maanden is.
Het verweer van de Minister
3.9
Ad middelen (i) en (ii) stelt de Minister dat verzekeringsplicht moet worden vastgesteld op basis van de nationale en internationale wetgeving (Vo. (EG) nr. 1408/71) en er in zoverre sprake is van dwingend recht dat ook de inspecteur moet toepassen bij aanslagoplegging IB/PH. Het Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785 (zie 5.26 bijlage) heeft bevestigd dat de inspecteur ex. artt. 57 en 58 Wfs junctoart 11(1) AWR de bevoegdheid (en zelfs de plicht) heeft om premie volksverzekeringen te heffen en de Hoge Raad heeft het cassatieberoep daartegen verworpen met verwijzing naar art. 81(1) Wet RO (HR 1 juni 2019, ECLI:NL:HR:2018:803; zie 5.26 bijlage). De door de belanghebbende aangehaalde uitspraken CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (5.19 bijlage) en HR BNB 2019/44 (5.14 bijlage) houden niet in dat de Belastingdienst geen premie kan heffen als de SVB geen beslissing heeft genomen over de verzekeringsplicht in verband met bepaalde werkzaamheden.
3.10
Ad middel (iii): volgens art. 11(2) RV is voor de stelselaanwijzing beslissend de plaats van de zetel van de onderneming, waartoe het schip behoort waarop de rijnvarende zijn arbeid verricht, en uit Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 en Beluit nr. 7 van 26 juni 2007 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid (AC) volgt dat het gaat om de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert, te bepalen op basis van beslissingsbevoegdheid ter zake van het economische en commerciële management van het schip. Uit HR BNB 2014/264 (zie 5.12 bijlage) volgt dat de belanghebbende, gezien de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk moest maken dat de daadwerkelijke leiding over de exploitatie van het schip vanuit Luxemburg plaatsvond, hetgeen hij volgens het Hof niet heeft gedaan. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. De inspecteur heeft bovendien onweersproken gesteld dat Luxemburg het Certificat d’exploitant heeft ingetrokken omdat [E] geen schepen exploiteert. De Minister verwijst naar onderdeel 11.8 van de conclusie voor HR BNB 2013/257 (zie onderdeel 5.11 bijlage).
3.11
Ad middel (iv) betoogt de Minister dat het Hof terecht de belanghebbende verzekerd heeft geacht in Nederland omdat op hem het RV van toepassing was en de E102-verklaring niet is afgegeven op grond van het RV maar op grond van de niet-toepasselijke Vo. 1408/71. Uit HR BNB 2013/257 (zie 5.11 bijlage), HvJ EU X en Van Dijk (zie 5.4 bijlage) en het door u in uw eindarrest HR BNB 2016/101 (zie 5.4 bijlage) overgenomen oordeel in X en Van Dijk, volgt dat aan een E101-verklaring geen rechtskracht toekomt als het RV van toepassing is.
3.12
Ad middel (v) onderschrijft de Minister ’s Hofs oordeel dat effectieve rechtsbescherming niet ontbreekt. Hij voegt daar aan toe dat in het RV niet is voorzien in de overlegprocedure die de belanghebbende voorstaat.
3.13
Ad middel (vi) meent de Minister dat de belanghebbende ten onrechte verwijst naar HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461 omdat die zaak geen uitdrukkelijke instemming met aanhouding van het bezwaar betrof. Op 20 juni 2018, ECLI:NL:GHDHA:2019:2058, heeft Hof Den Haag beslist dat instemming met overschrijding van de wettelijke beslistermijn een bijzondere omstandigheid is die aanleiding kan geven tot verlenging van de redelijke termijn (vgl. HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600, BNB 2017/219). Volgens Hof Den Haag kan voor de periode waarop die instemming betrekking heeft niet worden gezegd dat zich spanning en frustratie voordoen bij de belanghebbende. De Hoge Raad heeft die zaak met toepassing van art. 81(1) Wet RO afgedaan op 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:523, waarmee u volgens de Minister de uitspraak van Hof Den Haag bevestigde. Uit onder meer HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732, V-N 2019/58.12 volgt immers dat u zaken die u afdoet met art. 81 Wet RO inhoudelijk toetst. ’s Hofs oordeel is dus juist.
Re- en dupliek
3.14
In re- en dupliek hebben de partijen vooral hun standpunten herhaald. De hoofdlijn van belanghebbendes repliek is dat de Belastingdienst en de belastingrechter niet mogen oordelen over het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht, zodat de inspecteur niet mocht heffen en hem en de belastingrechter geen inhoudelijke beoordeling van de E101-verklaring toekomt, die zij dus moeten respecteren. Ook onder het RV moet de E101-verklaring volgens de belanghebbende door Nederland gerespecteerd te worden. [E] kon volgens hem wel degelijk als exploitant in de zin van art. 11(2) RV worden aangemerkt. Van effectieve rechtsbescherming is volgens de belanghebbende geen sprake: tegelijk met deze procedure in de fiscale kolom loopt een procedure in de sociale zekerheidskolom, die tot tegengestelde uitkomst kan leiden, terwijl rijnvarenden worden geconfronteerd met dubbele premieheffing en daarvoor worden verwezen naar Luxemburg, zonder dat met de Svb wordt gecoördineerd en in de fiscale kolom geen dialoog- en bemiddelingsprocedure met Luxemburg kan worden gevolgd. Volgens hem dringt zich een vergelijking op met de schandalen rond de kinderopvangtoeslag. Rijnvarenden worden gemangeld en het laat de Svb en de belastingdienst koud. Zij verwijzen naar Luxemburg in plaats van te coördineren. Dat is een rechtstaat onwaardig. Wat betreft de redelijke termijn ziet de belanghebbende cherry picking in de verwijzing door de Minister naar het 81 RO-arrest HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:523, omdat Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5939, verwijzende naar HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, in exact hetzelfde geval géén bijzondere omstandigheid zag die redelijke-termijnverlenging rechtvaardigt.
3.15
In dupliek betoogt de (inmiddels aangetreden) Staatssecretaris dat de belanghebbende voorbij gaat aan HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803 (zie 5.26 bijlage), waaruit volgt dat bij ontbreken van een stelselaanwijzing op het moment van aanslagoplegging de inspecteur op basis van de nationale wetgeving en de geldende verordening moet beoordelen of sprake is van premieplicht. De E101-verklaring is afgegeven onder Vo. 1408/71 en geldt niet voor de belanghebbende, die immers onder het RV valt. Art. 6(2) Rvov kan de belanghebbende ook niet baten omdat de E101-verklaring niet een verklaring is ‘overeenkomstig’ het RV. De belanghebbende gaat er zijns inziens aan voorbij dat scheepsexploitanten, rijnvarenden en door hun adviseurs ingeschakelde uitleenbedrijven in andere landen zelf hebben gekozen voor werknemersuitlening door elders gevestigde uitleners aan Nederlandse scheepvaart-ondernemingen en zelf dubbele premieheffing hebben opgeroepen door slechts in Nederland de premieheffing ter discussie te stellen zonder voorafgaand aan de uitlening een A1-verklaring te vragen. De Staatssecretaris kan zich niet aan de indruk onttrekken dat tegen beter weten in wordt gepoogd om in Luxemburg verzekerd te zijn terwijl duidelijk is dat Nederland bevoegd is voor een rijnvarende op een schip van een Nederlandse exploitant. De 'grote woorden' van de gemachtigde verbazen hem dan ook enigszins. Over de door de belanghebbende voorgestane mogelijke regularisatie merkt hij onder verwijzing naar CRvB ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (r.o. 8.7; zie onderdeel 5.19 van de bijlage) op dat die buiten het bereik van de belastingzaak valt omdat niet de inspecteur, maar alleen de Svb daartoe bevoegd is.
4. Beoordeling van het cassatieberoep
4.1
Belanghebbendes cassatieberoep komt materieel in belangrijke mate overeen met het cassatieberoep in zaak 17/04541, die u op 1 juni 2018 heeft afgedaan met toepassing van art. 81 Wet RO (ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277; zie onderdeel 5.26 van de bijlage). Op dat arrest baseert de Minister dan ook mede zijn verweer (zie 3.9 hierboven). De belanghebbende beroept zich thans echter mede op nadien gewezen uitspraken van de CRvB en het Hof Den Bosch, die zijns inziens nopen tot afstemming met Luxemburg, en Nederland verplichten om dubbele premieheffing te voorkomen. Hij voegt ook enige bijkomende stellingen toe.
4.2
Deze zaak komt qua (resterend) geschil en cassatieprocesstukken verder nagenoeg overeen met de eveneens bij u aanhangige zaak met rolnummer 19/04566 waarin ik vandaag eveneens concludeer. De belanghebbende in die zaak is dezelfde als die in uw art. 81 RO-arrest van 1 juni 2018 genoemd in onderdeel 4.1 hierboven, die zich thans eveneens beroept op de genoemde, nadien gewezen uitspraken van de CRvB en het Hof Den Bosch.
4.3
Ad middelen (i) en (ii): u heeft de stelling dat de inspecteur niet zelfstandig premie mag heffen zonder voorafgaande stelselaanwijzing door de Svb, c.q. dat de belastingrechter niet materieel mag toetsen, al verworpen in HR BNB 2009/312 (onderdeel 5.9 van de bijlage) en, zoals de Minister opmerkt, ook, met toepassing van art. 81 RO verworpen in het in 4.1 hierboven en in 5.26 van de bijlage genoemde arrest. Ik zie ook niet in waarom de inspecteur en de belastingrechter bij ontbreken van een verklaring van de Svb of een andere aanwijsautoriteit niet zelfstandig bevoegd zouden zijn om de wet (Vo. 1408/71, het RV en de nationale wet) toe te passen. Ik zou menen dat zij daartoe juist verplicht zijn, gegeven de in de bijlage geciteerde artt. 57 en 58 Wfsv en 11 AWR, de rechtstreeks werkende bepalingen van de EU-verordening en het RV (dat laatste zo nodig in combinatie met de artt. 93 en 94 Grondwet, al zijn die wellicht niet nodig voor rechtstreekse werking van het RV, nu dat immers exclusief van toepassing wordt verklaard door de rechtstreeks werkende Vo. (EEG) 1408/71). De uitspraken van de CRvB van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (onderdeel 5.19 van de bijlage) naar aanleiding van HR BNB 2019/44 (onderdeel 5.14 van de bijlage) en van het Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141 (cassatieberoep aanhangig onder nr. 19/04564; ook in die zaak concludeer ik heden) veranderen daaraan mijns inziens niets. Die uitspraken bevestigen slechts dat als de Svb of een andere aanwijsautoriteit een stelselaanwijsverklaring heeft afgegeven, de inspecteur het niet beter mag weten. Dat geval doet zich niet voor. Dat de Inspecteur in art. 13 RV niet wordt genoemd als bevoegde autoriteit voor de stelselaanwijzing, zegt niets over de vraag of hij bevoegd is premie te heffen. Daarover zegt het RV niets.
4.4
Met middel (iii) verliest de belanghebbende mijns inziens uit het oog dat een Rijnvaartverklaring geen constitutief vereiste is voor premieheffingsbevoegdheid en dat op hem de bewijslast rust dat (i) hij ondanks ingezetenschap niet ex art. 6 AOW c.a. in Nederland is verzekerd omdat zich een uitzondering genoemd art. 6a AOW voordoet en (ii) de exploitant van zijn schepen, zoals hij stelt, in Luxemburg is gevestigd. Het bestrijdt (dus) een bewijsoordeel van het Hof waar u niet over gaat omdat het verre van ongemotiveerd of onbegrijpelijk is, gegeven de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden. Ik verwijs met de Minister naar onderdeel 11.8 van de conclusie voor HR BNB 2013/257.4.
4.5
Anders dan middel (iv) stelt,
a. valt niet in te zien dat Nederland op basis van art. 13 RV, dat bovendien slechts een bevoegdheid inhoudt, zou moeten afwijken van het RV en zijn onbetwiste en exclusieve bevoegdheid ex art. 11 RV ongevraagd zou moeten overdragen aan het volgens diens eigen tribunal administratif en scheepsregister niet bevoegde Luxemburg dat daar helemaal niet om gevraagd heeft (waardoor art. 13 RV mijns inziens überhaupt niet geactiveerd is omdat daar twee of meer lidstaten voor nodig zijn); niet relevant is dan of de inspecteur al dan niet bevoegd is om de procedure van art. 13 RV in te leiden (dat is hij overigens inderdaad niet: zie HR BNB 2019/44 (5.14 bijlage) en HR BNB 2019/45 (5.16 bijlage), zodat dit onderdeel hoe dan ook faalt).
b. is art. 86 RV (arbitrage bij geschil over uitleg van het RV; zie onderdeel 4.5 bijlage) (dus) niet van toepassing, nu geen sprake is van enig interpretatieconflict: de Luxemburgse autoriteiten verklaren juist zelf dat [E] géén schepen exploiteert maar slechts personeel uitzendt. En ook op dit punt volgt mijns inziens uit HR BNB 2019/45 (onderdeel 5.16 bijlage) dat de inspecteur niet bevoegd is tot dergelijke procedures met andere lidstaten en dat aan de belastingrechter geen oordeel toekomt over de vraag of de Svb de procedureregels in acht heeft genomen bij stelselaanwijzing;
c. staat vast dat de Luxemburgse E101-verklaring ongeldig en onjuist is en daarmee irrelevant voor de stelselaanwijzing, zoals uitdrukkelijkbeslist door het HvJ EU in de zaak X en Van Dijk (zie 5.4 bijlage) en uw eindarrest HR BNB 2016/101 in die zaak(zie 5.4 bijlage));
d. kan de overgangsbepaling van art. 6(2) Rvov (zie 4.26 bijlage) de onjuiste en op de niet-toepasselijke Vo. 1408/71 883/2004 gebaseerde en daarmee ongeldige E101-verklaring niet alsnog geldig maken, nu die verklaring immers juist niet is afgegeven ‘overeenkomstig’ het RV.
e. ging de zaak CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 (5.19 bijlage) niet over het RV maar over over de in belanghebbendes zaak niet-toepasselijke Vo. (EG) 883/2004, omdat het, anders dan in belanghebbendes zaak, niet over twee Rijnoeverstaten ging (het uitzendbureau in die zaak zat op Cyprus), zodat in die zaak noch het RV, noch diens opvolger Rvov van toepassing waren (omdat Cyprus daarbij geen partij is, anders dan Luxemburg), maar de (procedure)regels van Vo. 883/2004; ook de zaak Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139 t/m 3141 (in cassatie aanhangig onder nr. 19/04564) ging niet over het RV (en acht ik bovendien onjuist; zie mijn conclusie van heden in die zaak);
f. zijn HvJ EU Klein Schiphorst (5.6 bijlage) en HvJ EU Sante Pasquini (5.3 bijlage) niet relevant, Klein Schiphorst niet omdat het slechts verklaart dat Unierechtelijke bepalingen niet alleen grammaticaal moeten worden toegepast, maar rekening houdend met context en doelstelling, hetgeen zich laat horen en het Hof ook gedaan heeft; Sante Pasquini niet omdat zich geen procedurele discriminatie voordoet: dat een rijnvarende zich genoodzaakt kan zien twee procedures te voeren (een over het toepasselijke stelsel (Svb; bestuursrecht) en een over de premieheffing (belastingdienst; belastingrechter)) en bij tegenstrijdige uitspraken mogelijk nog om herziening moet vragen (zie HR BNB 2019/44; onderdeel 5.14 bijlage), terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden, wordt veroorzaakt door een evident objectief verschil in situaties: in grensoverschrijdende gevallen is een aanwijzingsprocedure nu eenmaal onvermijdelijk, nu het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl dat aanwijsprobleem zich in een puur binnenlands geval uiteraard niet kan voordoen. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelsel-aanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen, als het halen van EU-recht maar niet bezwaarlijker is dan het halen van nationaal recht. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures ook voor rijnvarenden gelden, is van procedurele ongelijkwaardigheid geen sprake. Het is voor hen evenmin uiterst bezwaarlijk of nagenoeg onmogelijk om EU-recht te halen. U heeft tegenstrijdige uitspraken voorkomen door in HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) te oordelen dat de belastingrechter ofwel zijn uitspraak moet uitstellen tot de stelselaanwijzing definitief is, ofwel – als hij niet heeft gewacht – zijn uitspraak zo nodig moet herzien. Dat bij de belanghebbende dubbele premieheffing is ontstaan, heeft niets te maken met enige ongelijkheid in procedurele mogelijkheden of terugvorderingstermijnen ten laste van rijnvarenden in Nederland. De onjuiste premieheffing in Luxemburg is veroorzaakt door onjuist handelen van belanghebbende(s) werkgever en de Luxemburgse autoriteiten, waarvoor Nederland, anders dan de Italiaanse overheid in Sante Pasquini, geen verantwoordelijk kan worden toegedicht.
4.6
Dat zo zijnde, valt ook niet in te zien dat HR BNB 2013/257 (onderdeel 5.11 van de bijlage) onjuist zou zijn of dat Nederland de vereiste loyale samenwerking (art. 4(3) VEU) of de tussen verdragsstaten vereiste goede trouw zou hebben geschonden.
4.7
Middel (v) is een gedeeltelijke herhaling van middel (iv) en moet het lot daarvan delen; zie subonderdeel f. in onderdeel 4.4 hierboven.
4.8
Ad middel (vi) meen ik dat het Hof uw overzichtsarrest HR BNB 2016/140,5.met instructie ter zake van de bepaling en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn van afdoening van belastingzaken niet verkeerd heeft toegepast, zodat ook dit middel faalt.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2020
Rechtbank Noord-Nederland 8 maart 2018, nrs. LEE 13/1378 en 13/1379, ECLI:NL:RBNNE:2018:787.
Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, aangenomen door de Regeringsconferentie belast met de herziening van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op 30 november 1979 (zie onderdeel 4.A van de bijlage).
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2019, nrs. 18/00299 en 18/00300, ECLI:NL:GHARL:2019:6893.
HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257 met noot Kavelaars, V-N 2013/51.14, NTFR 2013/2031 met noot Fijen.
HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, AB 2017/266, noot R. Stijnen, V-N 2016/13.4, FED 2016/68, noot Pechler, BNB 2016/140, noot Albert, FutD 2016-0427, JB 2016/74, noot L.J.M. Timmermans, NTFR 2016/752, noot Okhuizen, USZ 2016/110.
Beroepschrift 06‑05‑2020
Edelhoogachtbare dames en heren,
Naar aanleiding van uw brief van 17 oktober 2019, kenmerk F19/04564, zend ik u hierbij de bezwaren die belanghebbende [X] heeft tegen de in cassatie bestreden uitspraak en die reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie. Belanghebbende stelt de volgende middelen van cassatie voor:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder Vo. (EG) 883/2004, art. 16 alsmede de daarop gebaseerde Rijnvarendenovereenkomst, art. 6 lid 2 daarvan doordat het hof de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring niet respecteert voor de periode 1 april 2012 t/m 31 maart 2013 (r.o. 4.1 t/m 4.6)
Toelichting
Vaststaat dat over de periode 1 april 2012 tot 31 maart 2013 Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 van toepassing. Over de periode 1 januari 2011 tot 31 maart 2012 is dat oordeel onderwerp van een procedure bij de Centrale Raad van Beroep.
Vaststaat voorts dat de aan betrokkene afgegeven E101-verklaring niet is ingetrokken, zoals het hof heeft beslist in r.o. 4.2.
Met de invoering van Vo. (EG) 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels is art. 7 2e lid aanhef, onderdeel a van Vo. (EG) 1408/71 vervallen en wordt voor Rijnvarenden de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving niet meer bepaald, met uitsluiting van van die Verordening, door het Rijnvarendenverdrag. Het hof overweegt dit in r.o. 4.3.
Dat betekent dat over overhavige periode onder de werking van Vo. 883/2004 de juridische waarde van in andere lidstaten afgegeven documenten en bewijsstukken op basis van de Verordening dienen te worden beoordeeld. Omdat de bepaling van art. 7, 2e lid, aanhef, onderdeel a, van Vo. 1408/71 waarop de door het hof genoemde jurisprudentie op grond waarvan de E101-verklaring onder de gelding van het Rijnvarendenverdrag niet kon worden geacht een E101-verklaring te zijn en Nederland niet bond, onder de werking van Vo. 883/2004 niet meer bestaat, is de oude jurisprudentie daarop niet meer van toepassing en is de conclusie dat in onderhavig geval per 1 april 2012 de E101-verklaring een dergelijke verklaring is en Nederland bindt.
Dat wordt bevestigd door art. 6 lid 2 van de Rijnvarendenovereenkomst (RVO), dat verklaringen over de toepasselijke wetgeving overeenkomstig het Verdrag betreffende sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 door middel van overgansrecht binnen de werking van de Vo. 883/2004 haalt: ‘De verklaringen over de toepasselijke wetgeving overeenkomstig het verdrag betreffende sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 behouden de in die verklaring vermelde geldigheidsduur’. Op grond hiervan dient de E101-verklaring, die immers onmiskenbaar een verklaring over de toepasselijke wetgeving betreft, onder de toepasselijkheid van Vo. 883/2004 te worden gerespecteerd. Indien aan de E101-verklaring door art. 6 lid 2 geen betekenis toekomt zou art. 6 lid 2 van de RVO geen enkel doel dienen. Het hof heeft dat miskend.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm (art. 79 lid 1 RO), in het bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Geneve 30-11-1979 (Rijnvarendenverdrag) in het bijzonder art. 86 daarvan, doordat het hof overweegt dat Rijnvarendenverdrag geen dwingende regeling geeft om de verzekerings- en premieplicht van werknemers die werken in 2 of meer staten vooraf te coördineren en/of een dubbele heffing achteraf ongedaan te maken door verrekening in Nederland van een in andere lidstaat reeds geheven premies sociale verzekering (r.o. 4.11) en daaraan de consequentie verbindt dat aan de Rijnvarende geen bescherming tegen een dubbele heffing premie volksverzekeringen toekomt.
Toelichting
Het hof zet hier het Rijnvarendenverdrag af tegenover de dwingende regeling als opgenomen in de Toepassingsverordening (Vo. 987/2009). Juist is dat het Rijnvarendenverdrag geen procedureregels kent als opgenomen in art. 6 en 16 van de Toepassingsverordening en een verrekeningsartikel als bepaald in art. 73 van de Toepassingsverordening.
Daarentegen bevat het Rijnvarendenverdrag wel een vergelijkbare procedure als in Besluit A1 van het Adminstratief Centrum, namelijk de dialoog- en bemiddelingsprocedure van art. 86 van het Rijnvarendenverdrag in verband met het Administratief Centrum en zoals uitgewerkt in de Administratieve schikking.
Bovendien hebben het Rijnvarendenverdrag en de Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009 dezelfde doelstelling, namelijk bescherming van de werknemers door coördinatie van sociale zekerheidsstelsels, zodat zij niet worden gecontronteerd met een dubbele heffing premie sociale verzekeringen.
In antwoord op vragen van het lid van de Tweede Kamer Lodders heeft de Staatssecretaris van Financiën geantwoord bij brief van 14 mei 2019. Op vraag 7: ‘Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze mensen slechts op één plek sociale premies hoeven te betalen over het tijdvak 2010–2018?’ heeft de Staatssecretaris van Financiën geantwoord: ‘Zoals ik in het antwoord op de vragen 5 en 6 heb aangegeven zijn er mogelijkheden om de ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies in Luxemburg terug te vragen. Ik vind het onwenselijk als het terugvorderen van onverschuldigd betaalde premies bij de afhandeling op problemen stuit en ik zal met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de verzekeringsplicht, de signalen hierover actief en op korte termijn bij de Luxemburgse autoriteiten onder de aandacht brengen.’.
Ondanks dat op het moment van het opstellen van deze cassatiemiddelen meer dan een halfjaar is verlopen, is hiervoor ten aanzien van betrokkene geen oplossing geboden. Betrokkene voert ter zake van de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht over onderhavige periode 2011 t/m 2013 een procedure tegen de SVB bij de Centrale Raad van Beroep, terwijl de heffing premie volksverzekeringen door de Nederlandse Belastingdienst, welke is gebaseerd op de beslissing van de SVB van 12 december 2017, welke gedurende de procedures in de fiscale kolom is genomen, onderwerp is van onderhavige procedure.
Bovendien richt ook sociale verzekeringsrechter zich onder meer tot de Belastingdienst om in overleg tot oplossingen te komen. Verwezen wordt naar r.o. 6.3 van de uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:825 zoals gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2019:2796, zie ECLI:NL:CRVB:2019:2797. De Centrale Raad van Beroep acht het gelegitimeerd om de SVB in overweging te geven om zo spoedig mogelijk in overleg te treden met de Belastingdienst, het CAK, het UWV en de Ministeries teneinde te komen tot een gecoördineerd nationaal kader waarbinnen passende regelingen worden getroffen. Hoewel die overweging is gegeven onder het regime van Vo. 883/2004 heeft dat net zo goed te gelden voor het Rijnvarendenverdrag.
Op grond van bovenstaande heeft te gelden dat belanghebbende ook onder het regime van het Rijnvarendenverdrag niet zonder bescherming mag blijven, zodat de heffing premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 2011 t/m 31 maart 2012 niet in stand kunnen blijven.
De heffingen zijn opgelegd zonder dat daaraan een besluit van de SVB ten grondslag lag, veel later is alsnog een besluit met betrekking tot de toepasselijke wetgeving door de SVB genomen, waardoor belanghebbende nu zit opgescheept met twee procedures tot aan de hoogste rechter. Het beginsel van doelmatige rechtsbescherming heeft ook in het nationale recht te gelden. De doelmatige en efficiënte rechtsbescherming is een speerpunt in het bestuursrecht waarbij definitieve geschilbeslechting voorop behoort te staan. Dat betrokkene ter zake van de heffing premie volksverzekeringen door de Belastingdienst wordt gedwongen tot procederen, terwijl dat ook nog eens geldt ter zake van de vaststelling van het toepasselijk sociale verzekeringsrecht door de SVB, terwijl het allemaal om een en hetzelfde gaat, namelijk of premies volksverzekeringen door Nederland kunnen worden geheven, is onacceptabel. Een heffing premies volksverzekeringen, zonder coördinatie tussen Belastingdienst en SVB en de betrokken lidstaat waar reeds sociale verzekeringspremies zijn betaald, teneinde een dübele heffing te voorkomen, eventueel met toepassing van de dialoog- en bemiddelingsprocedure van art. 86 van het Rijnvarendenverdrag, is onzorgvuldig en dient tot vernietiging van de heffing te leiden.
Mitsdien:
Het uw Edelhoogachtbare Raad behage het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof's‑Hertogenbosch, Team belastingrecht, meervoudige belastingkamer, van 28 augustus 2019, kenmerk: 17/00725 tot en met 17/00727, ter zake van de uitspraak van de Rechtbank Zeeland — West-Brabant van 13 september 2017, nummers BRE 16/4332 tot en met 16/4334, met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011, 2012 en 2013, te vernietigen althans de aanslagen te vernietigen althans deze ter zake van de heffing premies volksverzekeringen op nihil te stellen, met toekenning van een vergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en cassatieprocedure.
Beroepschrift 06‑05‑2020
Edelhoogachtbare dames en heren,
Naar aanleiding van uw brief van 17 oktober 2019, kenmerk F19/04564, zend ik u hierbij de bezwaren die belanghebbende [X] heeft tegen de in cassatie bestreden uitspraak en die reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie. Belanghebbende stelt de volgende middelen van cassatie voor:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in bijzonder art. 8:77 AWB en van het Verdragsrecht, in het bijzonder Vo. (EG) 883/2004, art. 16 alsmede de daarop gebaseerde Rijnvarendenovereenkomst, art. 6 lid 2 daarvan, doordat het hof de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring en E106-verklaring niet respecteert (r.o. 4.3 t/m 4.10).
Toelichting
Vaststaat dat de aan betrokkene afgegeven E101-verklaring niet is ingetrokken, zoals het hof heeft beslist in r.o. 4.4.
Met de invoering van Vo. (EG) 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels is art. 7 2e lid aanhef, onderdeel a van Vo. (EG) 1408/71 vervallen en wordt voor Rijnvarenden de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving niet meer bepaald, met uitsluiting van van die Verordening, door het Rijnvarendenverdrag. Het hof overweegt dit in r.o. 4.5.
Dat betekent dat over onderhavige periode onder de werking van Vo. 883/2004 de juridische waarde van in andere lidstaten afgegeven documenten en bewijsstukken op basis van de Verordening dienen te worden beoordeeld. Omdat de bepaling van art. 7, 2e lid, aanhef, onderdeel a, van Vo. 1408/71 waarop de door het hof genoemde jurisprudentie op grond waarvan de E101-verklaring onder de gelding van het Rijnvarendenverdrag niet kon worden geacht een E101-verklaring te zijn en Nederland niet bond, onder de werking van Vo. 883/2004 niet meer bestaat, is de oude jurisprudentie daarop niet meer van toepassing en is de conclusie dat in onderhavig geval per 1 mei 2010 de E101-verklaring een dergelijke verklaring is en Nederland bindt.
Dat wordt bevestigd door art. 6 lid 2 van de Rijnvarendenovereenkomst (RVO), dat verklaringen over de toepasselijke wetgeving overeenkomstig het Verdrag betreffende sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 door middel van overgangsrecht binnen de werking van de Vo. 883/2004 haalt: ‘De verklaringen over de toepasselijke wetgeving overeenkomstig het verdrag betreffende sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 behouden de in die verklaring vermelde geldigheidsduur’.
Op grond hiervan dient de E101-verklaring, die immers onmiskenbaar een verklaring over de toepasselijke wetgeving betreft, onder de toepasselijkheid van Vo. 883/2004 te worden gerespecteerd. Indien aan de E101-verklaring en de E-106 verklaring door art. 6 lid 2 geen betekenis toekomt, zou art. 6 lid 2van de RVO geen enkel doel dienen. Het hof heeft dat miskend.
Het hof verwerpt het beroep op de E106-verklaring in r.o. 4.10. Met verwijzing naar Hoge Raad 9 december 2011 ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, Hoge Raad 2 oktober 2015 ECLI:NL:HR:2015 en hof 's-Hertogenbosch 21 december 2017 ECLI:NL:GH:SHE:2017:5858.
De rechtspraak waarnaar het hof in r.o. 4.10 verwijst betreft rechtspraak onder toepasselijkheid van het Rijnvarendenverdrag. Op dezelfde gronden als boven vermeld, heeft te gelden dat onder de toepassing van Vo. 883/2004 en de RVO de E106-verklaring dient te worden gerespecteerd.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO), in het bijzonder art. 8:77 AWB doordat het hof overweegt dat omdat belanghebbende heeft ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar ter zake van 2011 twee jaren en 13 dagen en ter zake van 2012 vier maanden en 14 dagen buiten beschouwing dienen te blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden (r.o. 4.29 t/m 4.32).
Toelichting
Uit het verzoek tot instemming met verlening van de beslistermijn volgt dat Inspecteur hierom heeft verzocht louter omdat het, vanwege de door hem gekozen behandelwijze van het bezwaar, niet mogelijk was binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken uitspraak te doen. Van een aanhouding in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EU of een richting gevende beslissing door de Hoge Raad, is in deze geen sprake. Wanneer in dit geval een bijzondere omstandigheid in aanmerking zou worden genomen, zou dat in feite neerkomen op het aan belanghebbende tegenwerpen dat hij niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijk termijn te voorkomen. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan echter niet op die grond worden afgewezen of beperkt. Verwezen wordt naar Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461. Subsidiair geldt dat als al toestemming met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar totdat de Inspecteur uitspraak zou doen op bezwaar, met zich meebrengt dat een termijn buiten beschouwing dient te blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, geldt dat daarmee niet een periode van twee jaren en 13 resp. 4 maanden en 14 dagen mag zijn gemoeid.
Het verzoek van de Inspecteur tot verlenging van de beslistermijn zag daar niet op. Het verzoek van de Inspecteur is gedaan omdat het voor de Inspecteur niet mogelijk was op het bezwaarschrift binnen de op grond van de AWB door de Belastingdienst nagestreefde beslistermijn van zes weken te beslissen gezien de wijze van behandeling, zoals door de Inspecteur aangegeven:
- ‘a)
‘Eerst ontvangt u een vragen brief van mij. Als ik uw reactie op deze brief heb ontvangen, dan bekijk ik of ik alle benodigde gegevens voorhanden heb om een standpunt in te kunnen nemen. Ontbreken nog gegevens dan stuur ik nu nogmaals een vragenbrief;
- b)
Heb ik alle benodigde gegevens voorhanden en kan ik volledig aan uw bezwaarschrift tegemoet komen, dan ontvangt u van mij een uitspraak;
- c)
Heb ik alle benodigde gegevens voorhanden om een standpunt in te kunnen nemen, dan stuur ik u een vooraankondiging. In deze vooraankondiging geef ik u mijn voorlopige standpunt (beslissing) op uw bezwaar op bezwaren. Op deze vooraankondiging verzoek ik u te reageren;
- d)
Stemt u met mijn voorlopige standpunt (beslissing) in, dan doe ik daarop vervolgens uitspraak op uw bezwaarschrift;
- e)
Heeft u nog één of een aantal opmerkingen op mijn voorlopig standpunt, dan verwerk ik deze in mijn uitspraak;
- f)
Wanneer ik dit nodig acht stuur ik u nog een tweede vooraankondiging waarin mijn reacties op uw opmerkingen zijn opgenomen. Ook op deze tweede vooraankondiging verzoek ik u te reageren. Normaliter doe ik na een tweede vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift.’
De instemming van overschrijding van de beslistermijn, dient te worden beoordeeld aan de hand van de vraag daartoe van de Inspecteur. De vraag van de Inspecteur geeft geen aanleiding voor het overschrijden van de beslistermijn met twee jaar en 13 dagen c.q. vier maanden en 14 dagen, zodat voor dergelijke perioden de toestemming niet is verleend. Die kan daarom ook niet voor een dergelijke periode buiten beschouwing blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Mitsdien:
Het uw Edelhoogachtbare Raad behage het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Team belastingrecht, meervoudige belastingkamer, van 28 augustus 2019, kenmerk: 17/00636bis tot en met 17/00638bis, ter zake van de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juli 2017, nummers BRE 16/4010 tot en met 16/4012, met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011, 2012 en 2013, te vernietigen althans de aanslagen te vernietigen althans deze ter zake van de heffing premies volksverzekeringen op nihil te stellen, met toekenning van een immateriële schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn, die recht doet aan een redelijke verlenging van de beslistermijn van art. 7:10 Awb, met toekenning van een vergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en cassatieprocedure.
Beroepschrift 05‑05‑2020
VOOR INCIDENTEEL BEROEP IN CASSATIE
Incidenteel cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 97 lid 1 RO (in bijzonder art. 8:77 Awb in het bijzonder Vo. 883/2004 en Vo. 987/2009, door overeenkomstig art. 73 van Vo. 987/2009 slechts sociale verzekeringspremies te verrekenen, hetgeen tot gevolg heeft dat toch nog de hogere sociale verzekeringspremies in Nederland moeten worden betaald, waardoor in strijd met genoemde EU-Verordeningen de belangen van betrokkene worden geschaad.
Toelichting
Zoals hierboven ten aanzien van het principaal cassatieberoep is aangegeven lost het hof de problemen nog maar gedeeltelijk op, omdat betrokkene blijft zitten met een in Nederland te betalen saldo van geheven premies volksverzekeringen, waarvoor hij geen mogelijkheden heeft om die te betalen, omdat het geld daarvoor niet is en hij daar bij uitbetaling van zijn salaris ook geen rekening mee behoefde te houden. Bovendien dreigen bij toepasselijkheid van Nederlands sociaal verzekeringsrecht grote terugbetalingsvorderingen van in Luxemburg eventueel verkregen uitkeringen, welke bijv. in het geval van kinderbijslag drie keer zo hoog zijn als in Nederland. Bovendien zijn alle termijnen verlopen om in Nederland op enige uitkering (ook hier weer het voorbeeld van kinderbijslag) een beroep te doen. De enige rechtvaardige oplossing is dan ook dat geen heffing premies volksverzekeringen wordt opgelegd.
Daartoe lopen procedures tegen de SVB ter zake van de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht, waarbij o.a. beroep wordt gedaan op toepassing van art. 16 lid 1 ter zake van de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht in het belang van betrokkene. Daartoe is bovendien een regularisatieverzoek ingediend op grond van art. 18 van de Toepassingsverordening jo. art. 16 lid 1 van de Basisverordening. De SVB heeft dat doorgestuurd naar de Luxemburg autoriteit en daarop zelf nog niet beslist.
Bij uitspraak van 28 februari 2019 nr. 18/1954 AOW-G, ECLI:NL:CRVB:2019:2797 (gerectificeerd) roept de Centrale Raad van Beroep op dat de SVB na die uitspraak zo spoedig mogelijk in overleg treedt met de Belastingdienst, CAK, het UWV en de ministeries teneinde te komen tot een gecoördineerd nationaal kader waarbinnen passende regelingen worden getroffen voor iedereen die kort gezegd in dezelfde positie zit als onderhavige belanghebbende. Nederland kwalificeert de werkwijze van het Luxemburgse orgaan als indruisend tegen het principe van loyale samenwerking door instanties en op haar beurt acht het Luxemburgse orgaan die kwalificatie door de SVB misplaatst. De ontstane situatie is in ieder geval voor het belangrijkste deel daaraan te wijten dat door de lidstaten de regels die de betrekkingen tussen sociale zekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig zijn nageleefd. Luxemburg heeft de situatie geaccepteerd en niet naar het Nederlandse orgaan verwezen, Nederland past de procedureregels van Vo. 883/2004 en Besluit Al van de Administratieve Commissie niet toe: Belastingdienst (en SVB) betoogt nog steeds dat de procedure van art. 6 en art. 16 van Vo. 987/2009 niet van toepassing is indien de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is.
Op Kamervragen heeft de Staatsecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer antwoorden gegeven maar die antwoorden zijn gegeven voor de situatie tot 1 mei 2010 en zien niet op de situatie na 1 mei 2010 en zijn derhalve niet adequaat. Zie r.o. 4.19 en 4.20 van de uitspraak van het hof. Inmiddels heeft de Minister bij brief van 17 december 2019 een vervolgbrief geschreven ten aanzien van de Kamervragen, waaruit blijkt dat de Minister ondanks het arrest van het hof nog steeds dezelfde inzichten heeft, namelijk die zien op de oude situatie van voor 1 mei 2010. Bovendien wordt de problematiek ook in die brief beperkt tot premierestitutie, hetgeen geen oplossing biedt ten aanzien van de vele jaren na de inhouding door de werkgevers van de sociale verzekeringspremies, in Nederland opgelegde hogere heffingen, waarop het salaris niet is afgestemd en welke niet door de betrokkene zijn op te brengen. Noch biedt dat een oplossing voor de problematiek van het terugvorderen door Luxemburg van in Luxemburg betaalde uitkeringen, terwijl Nederland wel de premies heft, maar door verloop van termijnen geen uitkeringen meer doet (de aanvraagtermijnen daarvoor zijn ruimschoots verlopen). Dat alle organen zich moeten inspannen om de belangen van de verzekerde niet te schade (nr. 9 preambule Vo. 987/2009) wordt volledig veronachtzaamd.
Tien jaar later, anno 2020 geldt dat Belastingdienst, SVB, noch politiek lijken te kunnen komen tot naleving van de sinds 1 mei 2010 geldende Unierechtelijke verplichting om dubbele heffing te voorkomen. Zie r.o. 4.22 van genoemde uitspraak van het hof. Waar door Nederland, SVB en Belastingdienst de (procedure)regels van art. 6 en art. 16 en art. 73 van Vo. 987/2009 niet zijn nageleefd en ook Besluit Al van de Administratieve Commissie niet is nageleefd, en in strijd met de jurisprudentie van het HvJ EU (Santé Pasquini) HvJ EU C-34/02 ECLI:EU:C:2003:366 betrokkene daarvan de dupe wordt gemaakt en financieel te gronde wordt gericht door dubbele heffingen en — in strijd met de Europese doelmatigheidsbeginselen — wordt opgezadeld met procedures in zowel de sociale zekerheidskolom als de fiscale kolom zonder dat SVB en Belastingdienst oog hebben voor de impact die de opstelling van de Belastingdienst heeft op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene en zijn gezin, dringt zich een vergelijking met de situatie ter zake van het schandaal met betrekking tot de kinderopvangtoeslag op. Ook daar was — aldus de Commissie Donner; Adviescommissie uitvoering toeslagen — sprake van een ‘onbehoorlijke handelwijze’ door de Belastingdienst.
Het hof heeft onder verwijzing naar het HvJ EU arrest Santé Pasquini, HvJ EU C-34/02, ECLI:C:2003:366, de impasse doorbroken door in Luxemburg geheven premies te verrekenen. Dat gaat echter gezien de doelstellingen van de Basisverordening en de Toepassingsverordening niet ver genoeg: om de impasse zoveel mogelijk te doorbreken en voor zoveel aan de belastingrechter mogelijk een oplossing voor deze problematiek te geven had het hof behoren te beslissen dat in Nederland geen heffing premies volksverzekeringen behoort te worden opgelegd. Daarvoor is in onderhavige zaak des temeer reden omdat vaststaat dat door Nederland (Belastingdienst en SVB) art. 6 en art. 16 van de Toepassingsverordening en art. 73 van de Toepassingsverordening en Besluit Al van de Administratieve Commissie niet zijn nageleefd, nu dat door het hof is vastgesteld en het cassatiemiddel zich daartegen niet richt. En dan nog wordt het Europese doelmatigheidsbeginsel met voeten getreden (geen oplossing ter zake van het toepasselijk recht en eventuele terugvordering door Luxemburg van gedane uitkeringen en Nederland dat niet meer uitkeert vanwege verlopen termijnen); waarvoor het niet in het stelsel van de EU Verordeningen passend Nederlands stelsel geen oplossing biedt, tenzij de rechter ingrijpt. Het procederen op vele fronten doet de SVB en de Belastingdienst geen pijn, voor betrokkene doet het dat wel.
Voor het overige wordt verwezen naar het reeds door betrokkene zelf ingediende beroep in cassatie onder meer inhoudende dat de aanslagen worden vernietigd althans nihil gesteld.
Mitsdien:
Het Uw Edelhoogachtbare Raad behage het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën te verwerpen en in het incidenteel cassatieberoep de uitspraak van het hof te vernietigen en te bepalen dat geen heffing premie volksverzekeringen behoort te worden opgelegd, althans dat de aanslagen nihil worden gesteld, met toekenning van een vergoeding voor de proceskosten.