CRvB, 30-01-2020, nr. 18/3909 AOW
ECLI:NL:CRVB:2020:312
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-01-2020
- Zaaknummer
18/3909 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:312, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑01‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 30‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Verzoek appellant om toepassing socialezekerheidswetgeving van Luxemburg op hem, en voor zover nodig met toepassing van artikel 16 van Vo 883/2004 tot regularisatie over te gaan. Gelet op het tijdstip waarop appellant zijn verzoek heeft ingediend en de wijze waarop hij dit heeft ingericht, is geen sprake van schending van de voorschriften van de artikelen 6, 16 en 73 van Vo 987/2009 en evenmin van Besluit A1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant op grond van deze regel in de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 was onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. De afgegeven E106-verklaring doet hieraan niet af, verwijzing naar vaste rechtspraak. Vaste praktijk Svb om afwijzend te beslissen op verzoeken om overlegprocedure ingeval van niet afgeronde fiscale procedures, vindt de Raad niet onredelijk en verwijst naar zijn uitspraken van 2016 en 2017. Hoger beroep slaagt niet.
18. 3909 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 juli 2018, 17/4847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 30 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord en andere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Namens appellant is verschenen mr. Van Dam. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, mr. M.M.T. Wickenhagen,
mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de verschillende zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij brief van 25 augustus 2016 heeft appellant de Svb verzocht om te bepalen dat over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 de socialezekerheidswetgeving van Luxemburg op hem van toepassing is, en voor zover nodig met toepassing van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) tot regularisatie over te gaan. Hij heeft daarbij laten weten dat hij in die jaren werkzaam was op het motortankschip [C.], dat behoort tot de Rijnvaart, waarvoor een Rijnvaartverklaring is afgegeven, dat hem over die jaren een heffing premie volksverzekeringen is opgelegd, dat in Luxemburg premies zijn betaald en hij heeft een formulier E106 overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft de Svb aan appellant laten weten het verzoek tot regularisatie af te wijzen, kort gezegd omdat het appellant duidelijk had kunnen zijn dat zijn verzekeringsplicht niet in het buitenland, maar in Nederland lag.
1.3.
Bij besluit van 9 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de premieaanslagen volksverzekeringen over de jaren 2011 tot en met 2013 nog niet in rechte vaststonden, waardoor de Svb op grond van zijn beleid het verzoek om regularisatie afwijst. Ook is opgemerkt dat de voorhanden zijnde gegevens wijzen op een verzekeringsplicht in Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover de Svb niet heeft beslist op het verzoek van appellant om het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht van toepassing te verklaren en zelf in de zaak voorzien door dit verzoek af te wijzen en dit in de plaats te stellen van het vernietigde deel van het bestreden besluit, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in de periode in geding op grond van artikel 4 van de tussen België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011) (Rijnvarendenovereenkomst) de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en geoordeeld dat de Svb het verzoek tot regularisatie heeft kunnen afwijzen, omdat de premieaanslagen van de Belastingdienst nog niet in rechte vaststonden.
3.1.
Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de socialezekerheidswetging van Nederland van toepassing is. Hij beroept zich daarbij onder meer op een door de Luxemburgse autoriteiten aan appellant afgegeven formulier E106. Ook heeft hij aangevoerd dat de procedures van de artikelen 6, 16 en 73 van Vo 987/2009 en Besluit A1 ten onrechte niet zijn nageleefd. Verder stelt appellant dat het onjuist is dat de Svb eerst de fiscale procedure afwacht, omdat de Svb de bevoegde autoriteit is om de toepasselijke socialezekerheidswetgeving vast te stellen en dat er wel bijzondere omstandigheden zijn om tot regularisatie over te gaan. Ten slotte heeft appellant een voorwaardelijk verzoek om schadevergoeding ingediend voor het geval het de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing zal blijven.
3.2.
De Svb heeft gesteld dat uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat de fiscale procedures nog niet zijn afgerond en is van mening dat het verzoek om regularisatie op juiste gronden is afgewezen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft in augustus 2016 de Svb verzocht om te bepalen dat over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 de socialezekerheidswetgeving van Luxemburg op hem van toepassing is, en voor zover nodig met toepassing van artikel 16 van Vo 883/2004 tot regularisatie over te gaan. Nu appellant zijn verzoek pas jaren na afloop van het tijdvak in geding heeft ingediend, en daarbij uitdrukkelijk de mogelijkheid van het sluiten van een regularisatie overeenkomst tussen Nederland en Luxemburg heeft benoemd, is begrijpelijk dat de Svb dit verzoek heeft opgevat als te zijn gericht op het sluiten van zo’n overeenkomst over tijdvakken in het verleden, en niet als een verzoek om de toepasselijke wetgeving vast te stellen op de wijze die is voorzien in de artikelen 6 en 16 van Vo 987/2009. Gelet op het tijdstip waarop appellant zijn verzoek heeft ingediend en de wijze waarop hij dit heeft ingericht, is geen sprake van schending van de voorschriften van de artikelen 6, 16 en 73 van Vo 987/2009 en evenmin van Besluit A1.
4.2.
De Svb heeft bij de rechtbank, al dan niet abusievelijk, erkend dat ten onrechte niet expliciet is beslist op het verzoek van appellant om het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht op hem van toepassing te verklaren. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtbank in zoverre het bestreden besluit heeft vernietigd en zelf heeft voorzien door dit verzoek af te wijzen. In dit specifieke geval is het verzoek van appellant dus mede opgevat als een verzoek tot het toepasselijk verklaren van het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht. Hoewel de Raad gelet op overweging 4.1 van oordeel is dat de Svb het verzoek niet als zodanig had hoeven op te vatten, zal hij zich door deze gang van zaken uitlaten over de afwijzing van het verzoek om het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht van toepassing te verklaren.
4.3.
In artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is bepaald dat op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing is van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant op grond van deze regel in de periode van
1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 was onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland.
4.4.
Hieraan doet niet af dat appellant beschikt over een door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring. De Raad heeft over deze door appellant ingebrachte verklaring eerder geoordeeld in overweging 4.2.2 van zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3825. De Raad ziet geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.
4.5.
Ingevolge artikel 16 van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op zo’n verzoek besloten moet worden geacht.
4.6.
De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om een procedure tot het sluiten van een dergelijke overeenkomst te starten, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht dit niet onredelijk en verwijst in dit verband naar wat hij heeft overwogen in zijn uitspraken van 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578 en ECLI:NL:CRVB:2016:3556, herhaald in zijn uitspraak van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634. Hieraan doet niet af dat recente rechtspraak (appellant noemt het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817 en de uitspraak van het Hof Den Bosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139) wellicht aanleiding geeft tot een andere benadering in de toekomst. De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven hierover met andere betrokken Nederlandse organen in overleg te zijn getreden en uiteengezet dat verschillende oplossingsrichtingen denkbaar zijn. Waar het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid in het kader van een veelomvattende problematiek, ligt een terughoudende rechterlijke opstelling vooralsnog in de rede.
4.7.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Appellant heeft een voorwaardelijk verzoek om schadevergoeding ingediend voor het geval de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing zal blijven. Of dat het geval is of dat het uiteindelijk tot regularisatie zal komen, is nu nog niet te zeggen. Het verzoek om schadevergoeding hoeft daarom niet inhoudelijk te worden beoordeeld.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.D. de Jong